opmaak katern 98
23-02-2006
11:36
Pagina 5421
Burgerlijk recht Departement civiel recht Universiteit Leiden
Burgerlijk recht algemeen L ITERATUUR – J.E. Fesevur, ‘De waarde van een systeem en de noodzaak van handboeken’, NTBR 2005, p. 287; – E.M. Hoogervorst, I.S.J. Houben, P. Memelink, J.H Nieuwenhuis, L. Reurich, G.J.M. Verburg (red.), Rechtseenheid en vermogensrecht, Deventer: Kluwer 2005; – Jac. Hijma, M.M. Olthof, Compendium van het Nederlands vermogensrecht, Kluwer: Deventer 2005; – NJB special, ‘Tunneldenken in het civiele recht’, NJB 2005 p. 1871-1931; – NJB special, ‘Heilige Huisjes’, NJB 2005 p. 2181-2247; – Studiegroep Drion, Van, over en met Huib Drion (1917-2004), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2005.
Uitgangspunt bij ontbinding is dat de reeds ontvangen prestaties ongedaan moeten worden gemaakt (6:271 BW). Indien de aard van de prestatie ongedaanmaking uitsluit moet de waarde van de prestatie worden vergoed (6:272). Het gevolg van de uitspraak van rechtbank en Hof is dat door de ontbinding enerzijds Vloet volledige schadevergoeding moet betalen zodat iemand anders de ondeugdelijke prestatie kan herstellen en dat SPOB anderzijds niet de volledige aannemingssom moet voldoen. SPOB profiteert daarmee van de wanprestatie van Vloet. Zie voor de instructieve berekening van dit verschijnsel de noot van A-G Verkade. Het hof wijst de vordering van Vloet af met de volgende overweging: Met SPOB is het hof van oordeel dat SPOB niet is gebaat met de prestaties waarvoor f 28 719,38 is gefactureerd. SPOB is dan ook niet gehouden dit bedrag aan Vloet te betalen. Anderzijds zal SPOB de herstelkosten, die worden gesteld op f 34 000 exclusief BTW, aan een derde hebben te voldoen. Terecht heeft de rechtbank dan ook de vordering van SPOB terzake de herstelkosten toegewezen en de vordering van Vloet tot betaling van (een deel van) de aanneemsom afgewezen (r.o. 4.14.2.).
Vloet gaat in cassatie en klaagt onder meer over deze overweging. De Hoge Raad casseert:
Contractenrecht Mr. E.P.W. Korevaar
J URISPRUDENTIE HR 16 september 2005 RvdW 2005, 100, JOL 2005, 477, NJ 2005, 469 (Metaalbouw Vloet Mill/St. Praktijkopleiding Bouw Land van Cuijk en Noord-Limburg Noord): ontbinding, ongedaanmaking, schadevergoeding Vloet brengt in opdracht van St. Praktijkopleiding Bouw (SPOB) gevelbeplatingen aan op het schoolgebouw van SPOB. SPOB voldoet in termijnen de aanneemsom. Een gedeelte van de aanneemsom wordt niet voldaan. De beplating voldoet niet aan de vereisten en SPOB vordert van Vloet herstel. Vloet weigert waarna SPOB de rechtbank ’s-Hertogenbosch vraagt primair de overeenkomst te ontbinden en Vloet te veroordelen tot (aanvullende) schadevergoeding en subsidiair Vloet te veroordelen tot herstel conform advies van een geveltechnisch bureau. Vloet vordert in reconventie betaling van de resterende aanneemsom. De rechtbank ontbindt de overeenkomst en wijst een schadevergoeding toe. De reconventionele vordering van Vloet wordt afgewezen. Het hof heeft het vonnis bekrachtigd.
Bij de beoordeling van dit onderdeel wordt het volgende vooropgesteld. Door de ontbinding van de onderhavige overeenkomst werden de partijen bevrijd van hun daardoor getroffen verbintenissen (art. 6:271 BW). In cassatie dient evenwel mede tot uitgangspunt het kennelijke, en door het middel niet bestreden, oordeel van het hof, dat de betalingsverplichting van SPOB, in weerwil van de ontbinding van de overeenkomst, in stand is gebleven. (…) In het licht van het feit dat het hof in conventie de beslissing van de rechtbank tot toewijzing van de door SPOB gevorderde schadevergoeding op de basis van het zogeheten positieve contractsbelang heeft bekrachtigd, heeft het hof, aldus oordelend, immers blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het heeft met name miskend dat SPOB door de toewijzing van deze schadevergoeding in staat wordt gesteld de door Vloet verschuldigde prestatie door een derde te laten uitvoeren. Daartegenover heeft Vloet, bij het door het hof gehanteerde uitgangspunt, dan aanspraak op toewijzing van haar in reconventie ingestelde vordering tot voldoening van het restant ten bedrage van f 28.719,38 van de overeengekomen aanneemsom. De door het hof dienaangaande gestelde voorwaarde dat SPOB met de door Vloet verrichte prestaties had moeten zijn gebaat, vindt geen steun in het recht. Zij leidt ten onrechte ertoe dat SPOB in een voordeliger positie zou worden gebracht in vergelijking met de situatie waarin zij zou hebben verkeerd wanneer de overeenkomst door Vloet naar behoren zou zijn nagekomen.
Volgt vernietiging en afdoening door de Raad zelf.
KATERN 98
5421
P R I VA AT R E C H T
Burgerlijk recht
opmaak katern 98
23-02-2006
11:36
Pagina 5422
Burgerlijk recht
L ITERATUUR – D.J. Beenders, R. van ’t Hullenaar, ‘Artikel 6:265 lid 1 BW: in staat van ontbinding’, WPNR 2005 (6644), p. 903-909; – C.G. Breedveld-de Voogd, ‘Stelt het recht grenzen aan de uitoefening van de wettelijke bedenktijd?’, MvV 2005 p. 191-193; – V. van den Brink, ‘Verzuim en Ingebrekestelling (deel I en II)’, MvV 2005, p. 182-186 en p. 198203; – J.J. Dammingh, ‘Non-conformiteit bij de koop van woningen’, Advocatenblad 2005, p. 626-632; – A. van Elk, ‘Afgebroken onderhandelingen (HR 12 aug. 2005, RvdW 2005, 93)’, Bb 2005, p. 225-229; – J.F.M. Janssen, ‘Heroriëntatie op de ingebrekestelling’, NTBR 2005, p. 353-366; – G.T. de Jong, ‘Het afnemend werkingsgebied van de ingebrekestelling’, NTBR 2005, p. 288295; – F.R. van der Laken, ‘Automatische incasso: een reus op lemen voeten’, NJB 2005, p. 1830-1834; – N. van Oostrom-Streep, ‘De kwalitatieve verplichting als twee-eenheid?’, WPNR 2005 (6638), p. 786-788; – H.N. Schelhaas, ‘Contractuele rechtszekerheid en rechterlijke interventie’, Contracteren 2005, p. 56-61; – B. Sluijters, M.C.I.H. Biesaart, De geneeskundige behandelingsovereenkomst (2e druk), Deventer: Kluwer 2005; – T.H. Tanja-van den Broek, ‘Uitleg van overeenkomsten in het familierecht’, WPNR 2005 (6642), p. 862-868; – N.W.A. Tollenaar, ‘Beschouwingen over artikelen 6:89 en 7:23 BW in het bijzonder bij aandelenkoop’, NTBR 2005, p. 435-442; – A.A. van Velten, ‘Eerste ervaringen met het vormvereiste van art. 7:2 lid 1 BW’, WPNR 2005 (6636), p. 729-730.
Onrechtmatige daad en overige verbintenissen uit de wet Mr. E.J. Zippro
J URISPRUDENTIE HR 25 november 2005, RvdW 2005, 130, JOL 2005, 679 (Eternit/H.): asbest, aansprakelijkheid producent/leverancier op grond van artikel 6:162 BW, verjaring Asbestproducent/leverancier Eternit wordt in kort geding door een slachtoffer van de dodelijke ziek5422
KATERN 98
te mesothelioom (een door asbest veroorzaakte zeldzame zeer ernstige kanker aan het longvlies of het buikvlies) aansprakelijk gesteld voor de ten gevolge van haar ziekte geleden schade. De vordering is gebaseerd op artikel 6:162 BW. Het slachtoffer heeft aangevoerd dat moet worden aangenomen dat de blootstelling aan asbest als gevolg waarvan zij haar ziekte heeft gekregen, heeft plaatsgevonden tijdens werkzaamheden bij haar ouderlijk huis in 1971. Het slachtoffer heeft aangevoerd dat Eternit de gebruikers van de asbest-cementplaten niet heeft gewaarschuwd voor de gezondheidsrisico’s, hoewel Eternit toen wel op de hoogte was van de ernstige risico’s. De voorzieningenrechter heeft de gevraagde voorzieningen getroffen. In het daartegen door Eternit ingestelde hoger beroep heeft het hof het bestreden vonnis bekrachtigd. In cassatie wordt opgekomen tegen het oordeel dat Eternit onrechtmatig heeft gehandeld tegenover H. door tekort te schieten in haar waarschuwingsplicht, en dat deze onrechtmatige nalatigheid haar kan worden verweten. Daarnaast wordt in cassatie opgekomen tegen het oordeel dat het beroep van Eternit op verjaring niet opgaat. De Hoge Raad overweegt met betrekking tot het eerstgenoemde middel: De rechtmatigheid van het handelen van Eternit moet worden beoordeeld in het licht van de maatschappelijke opvattingen ten tijde van de aan Eternit verweten gedragingen of nalatigheden. Daarbij verdient opmerking dat vanaf het moment waarop binnen de maatschappelijke kring waartoe Eternit behoort, bekend moest worden geacht dat aan het werken met asbest gevaren voor de gezondheid zijn verbonden, een verhoogde zorgvuldigheidsnorm had te gelden met het oog op de belangen van diegenen die zich bevinden in de directe nabijheid van een plaats waar met asbest wordt gewerkt. Het is afhankelijk van de omstandigheden van het geval en van de toentertijd bestaande kennis en inzichten, welke veiligheidsmaatregelen vanaf dat moment van Eternit konden worden verwacht. In dat verband zijn mede van belang de mate van zekerheid dat het werken met asbest gezondheidsrisico’s meebracht en de aard en ernst van die risico’s (vgl. HR 17 december 2004, nr. C03/211, RvdW 2005, 4). Het hof heeft deze maatstaven klaarblijkelijk aan zijn beoordeling van het geschil tussen partijen ten grondslag gelegd. Het is mitsdien van een juiste rechtsopvatting uitgegaan ter beoordeling van de rechtmatigheid van het handelen van Eternit. Zijn oordeel is ook niet onbegrijpelijk gemotiveerd, nu het in rov. 4.7 van zijn arrest (a) heeft overwogen dat al uit de memorie van toelichting bij het ontwerp uit 1949 van de Silicosewet blijkt van het gevaar van verspreiding van asbesthoudende stof bij het vervaardigen en het verzagen van asbestcementplaten, en (b) heeft vastgesteld dat Eternit een internationaal opererend bedrijf was en dat in 1970-1971 in elk geval onder deskundigen bekend was dat vrijkomend asbest mesothelioom zou kunnen veroorzaken. Hieraan voegde het hof nog toe dat de directeur van Eternit deze wetenschap al vóór 1971 feitelijk moet hebben gehad. Het met deze vaststellingen
opmaak katern 98
23-02-2006
11:36
Pagina 5423
Burgerlijk recht
|
De Hoge Raad overweegt met betrekking tot het oordeel dat het beroep van Eternit op verjaring niet opgaat:
De Hoge Raad vervolgt: In aanmerking genomen dat de strekking van de onderhavige objectieve verjaringstermijn met name is om de schuldenaar te beschermen tegen het instellen van oude vorderingen waarmee hij na verloop van die termijn in beginsel geen rekening meer behoefde te houden, heeft het hof met deze overweging blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. Het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting indien de aangehaalde overweging aldus moet worden verstaan dat de omstandigheid dat Eternit tegen de onderhavige vordering niet is verzekerd, niet terzake dienend is bij de beoordeling van het door haar gedane beroep op verjaring. Deze omstandigheid is bij die beoordeling immers wel degelijk van belang. Voor het geval het hof evenwel van de juiste rechtsopvatting is uitgegaan, is zijn oordeel dat de enkele omstandigheid dat Eternit tegen de onderhavige vordering niet is verzekerd, onvoldoende reden is om haar beroep op verjaring te honoreren, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
De Hoge Raad vernietigt, conform de conclusie van de A-G Verkade, het arrest van het Hof Arnhem en verwijst het geding naar het Hof te ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing. Het eerste deel van deze uitspraak vormt een belangrijke overwinning voor de vele slachtoffers van de schrikbarende praktijken van de asbestin-
HR 25 november 2005, RvdW 2005, 132, JOL 2005, 681 (Eurosportief 2000/Wesselink): 6:74, 248; Aansprakelijkheid sportschool voor dodelijk ongeval cursist, veiligheidsnorm en risico-aanvaarding, causaal verband, omkeringsregel, letsel buiten lijn der verwachtingen Kuipers neemt deel aan beginnerscursus skeeleren. Zij draagt evenals de instructeur geen beschermingshelm. Tijdens de derde les komt Kuipers ten val waarbij zij uiteindelijk op haar hoofd terechtkomt. Zij loopt hersenletsel op ten gevolge waarvan zij komt te overlijden. Het feit dat de cursiste zich vrijwillig blootstelde aan het risico van een val op het hoofd bevrijdt de sportschool niet noodzakelijkerwijs van haar aansprakelijkheid ter zake van het niet treffen van de met het oog op dat risico bij een skeelercursus voor beginners geboden veiligheidsmaatregelen. Als gevolg van de omkeringsregel moest het Hof het CSQN-verband tussen het niet dringend geven van het advies om de valhelm te dragen en het door cursiste ten gevolge van een val op het hoofd opgelopen dodelijk letsel als vaststaand aannemen, tenzij de sportschool gesteld en zonodig bewezen zou hebben dat cursiste in weerwil van dit advies geen valhelm zou hebben opgezet. Niet onbegrijpelijk en evenmin rechtens onjuist is volgens de Hoge Raad de overweging van het Hof dat de exoneratieclausule ‘Deelname is voor eigen rekening en risico’ onduidelijk is, in die zin dat deze woorden de ondertekenaar van het inschrijfformulier onvoldoende inscherpen dat die tekst er ook toe strekt aansprakelijkheid uit te sluiten voor de meer ernstige tot zeer ernstige vormen van schade die zich bij skeeleren kunnen voordoen. Het Hof oordeelde dat het beroep op genoemd beding door de Sportschool in dit specifieke geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was. De Hoge Raad verwerpt het beroep, conform de conclusie van de P-G Hartkamp. KATERN 98
5423
|
In zijn arrest van 28 april 2000, C98/363, NJ 2000, 430 heeft de Hoge Raad in beginsel mogelijk geacht dat ook een beroep op de objectieve verjaringstermijn van, in dat geval, 30 jaren, in uitzonderlijke gevallen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn. Of dat in een concreet geval inderdaad zo is, zal met inachtneming van alle omstandigheden van dat geval moeten worden beoordeeld. Als gezichtspunten waarvan de rechter blijk moet geven deze in zijn beoordeling te hebben betrokken, valt onder meer te noemen of de aansprakelijkheid (nog) door verzekering is gedekt. In het onderhavige geval heeft Eternit zich onder meer erop beroepen dat de door H. in dit geding aanhangig gemaakte vordering niet (meer) door verzekering is gedekt. Het hof heeft hierop slechts gereageerd door in rov. 4.4 te overwegen: ’In de stellingen van Eternit [...] dat een bij toewijzing van de onderhavige vordering te verwachten toename van het aantal vorderingen de solvabiliteit van het niet-verzekerde Eternit zal bedreigen, ziet het hof geen voldoende reden om het beroep van Eternit op verjaring wel te honoreren.’
dustrie. Eternit heeft, ondanks het feit dat de dodelijke gevolgen van asbest reeds lang bekend waren, zonder enige waarschuwing Nederland en een groot deel van de wereld vervuild met deze stof. Het niet verzekerd zijn van Eternit zal het bedrijf uiteindelijk niet mogen baten, nu dat een beloning zal vormen voor het vertoonde laakbare gedrag. Asbest zal de komende jaren nog veel slachtoffers blijven maken. Het onverantwoordelijke gedrag van de asbestproducenten/leveranciers (in het bijzonder Eternit) zal nog tot veel procedures leiden. Ook de overheid en lakse verhuurders (die terwijl ze het weten niet waarschuwen voor de aanwezigheid van veel niet-hechtgebonden asbest in de woning) zullen hun verantwoordelijkheid niet mogen ontlopen. De verwoestende gevolgen van asbest zullen nog lange tijd merkbaar zijn.
P R I VA AT R E C H T
verweven oordeel van het hof dat het onder de gegeven omstandigheden ernstig verwijtbaar was dat Eternit het publiek niet heeft gewaarschuwd voor de aan haar bekende gezondheidsrisico’s die aan asbeststof zijn verbonden, welke risico’s onder meer ontstaan bij het verzagen van asbestcementplaten, is evenmin onbegrijpelijk.
opmaak katern 98
23-02-2006
11:36
Pagina 5424
Burgerlijk recht
L ITERATUUR – P.F.A. Bierbooms, H. Pasman, G.M.F. Snijders (red.), Aspecten van aansprakelijkheid, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2005; – C.R. Christiaans, ‘Aansprakelijkheid wegens afgebroken onderhandelingen: van drie naar twee fasen. HR 12 aug. 2005, RvdW 2005, 93’, MvV 2005, p. 194-196; – M. van Dam, ‘De betrokkenheid bij een verkeersongeval in de zin van artikel 185 WVW’, VR 2005, p. 301-306; – I. Giesen, Handle with care! De waarschuwingsplicht in het buitencontractuele aansprakelijkheidsrecht, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2005; – T. Hartlief, ‘Prognoses in het personenschaderecht’, AV&S 2005, p. 159-168; – T. Hartlief, ‘Bewuste roekeloosheid: consistentie bij begrenzing in het privaatrecht’, WPNR 2005 (6646), p. 953-954; – S.C. Huisjes, ‘Dode lijnen en een hobbel recht; storingen in communicatiediensten en aansprakelijkheid’, AV&S 2005, p. 168-173; – A.L.M. Keirse, ‘Een zwaktebod; over gestandaardiseerde differentiatie bij verkeersaansprakelijkheid’, NTBR 2005, p. 367-374; – Marxman advocaten (red.), Medische aansprakelijkheid, Wormer: Uitgeverij Inmerc 2005; – F.M. Ruitenbeek-Bart, ‘De wettelijke regresrechten op hun retour?’, TvP 2005, p. 81-85; – L. Schreuder, ‘Een busongeval tijdens de vakantie: de weg naar schadevergoeding’, VR 2005, p. 339-343; – C.H. Sieburg, ‘Schadevergoeding én leven. Compositie met rood, geel en blauw’, WPNR 2005 (6637), p. 755-762; – A.A.J. Smelt, ‘De verwijderingsleer: een gevaarlijke materie?’, NTBR 2005, p. 429-434; – G. Suurmond, B.C.J. van Velthoven, ‘Vergoeding van affectieschade’, NJB 2005, p. 1934-1936; – A.J. Verheij, Onrechtmatige daad, Deventer: Kluwer 2005.
Goederenrecht Mr. J.A. Bomhoff
J URISPRUDENTIE HR 7 oktober 2005, RvdW 2005, 112, JOL 2005, 549 (Coppes/Van de Kolk): Uitoefening recht van reclame ‘redelijkerwijs te verwachten’ door derde? Autobedrijf Coppes verkocht een gebruikte personenauto aan collega handelaar D. Het ging hierbij 5424
KATERN 98
om een zogenaamde ‘collegiale verkoop’, waarbij de verkoop geschiedt onder de voorwaarde van de totstandkoming van ‘doorverkoop’ aan een derde. Deze derde wordt uiteindelijk Van de Kolk, bij wie de auto door D. wordt afgeleverd. Het feit dat Van de Kolk, op aanwijzing van D., een substantieel deel van de koopprijs moet storten op de rekening van een vriendin van D., doet al vrezen dat de zaken niet voorspoedig zullen aflopen. En inderdaad: D. voldoet de koopprijs niet aan Coppes en wordt korte tijd later toegelaten tot de schuldsaneringsregeling. Zoals samengevat door het hof, vordert Coppes vervolgens van van de Kolk primair teruggave van de auto op grond van eigendomsvoorbehoud en doet hij subsidiair een beroep op het recht van reclame (art. 7: 39 e.v. BW). Deze subsidiaire vordering zou in het onderhavige geval niet kunnen slagen wanneer Van de Kolk als derde ‘redelijkerwijs niet behoefde te verwachten’ dat het recht van reclame zou worden uitgeoefend (art. 7:42 BW). Deze laatste bepaling staat centraal in de uitspraak van de Hoge Raad. In een arrest van 4 april 1986 (NJ 1986, 810) had de Hoge Raad de regel geformuleerd dat indien de eigenaar van een auto deze vrijwillig meegeeft aan een ander die de auto vervolgens verkoopt aan een derde, deze laatste verkrijger van de tweedehands auto, wil hij te goeder trouw zijn in de zin van (nu) artikel 3:86 BW, ten minste de autopapieren moet hebben onderzocht op de beschikkingsbevoegdheid van zijn voorman. De Hoge Raad geeft nu aan dat er geen grond bestaat deze regel te beperken tot het geval waarin de eigenaar van de auto het bezit daarvan heeft verloren door diefstal of verduistering. Indien de eigenaar/verkoper zich op het recht van reclame beroept en de in artikel 7:42 lid 1 BW bedoelde derde zich daartegen verweert met de stelling dat hij redelijkerwijs niet behoefde te verwachten dat dit recht zou worden uitgeoefend, is voor het slagen van dit verweer ‘evenzeer vereist dat – uitzonderingen daargelaten – de derde ten minste de autopapieren heeft onderzocht met het oog op de beschikkingsbevoegdheid van zijn voorman’. De uitspraak van het hof te Arnhem, dat het toepassingsgebied van deze regel had beperkt tot gevallen van diefstal of verduistering, wordt vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch. HR 18 november 2005, RvdW 2005, 128, JOL 2005, 661 (BTL/Van Summeren): Bewijslast en uitlegging bij ‘sale and lease back’. In januari 1998 hebben de verweerders in cassatie (‘de Van Summeren-vennootschappen’) een aantal trekkers en opleggers verkocht aan BTL Lease. Direct na deze verkoop zijn door BTL en de Van Summeren-vennootschappen diverse leasecontrac-
opmaak katern 98
23-02-2006
11:36
Pagina 5425
Burgerlijk recht
|
De uitspraak van de Hoge Raad bevat verder twee overwegingen met betrekking tot de toepassing van het ‘verbod’ op overdracht tot zekerheid uit het Sogelease-arrest. In de eerste plaats geeft de Hoge Raad aan dat niet juist is de redenering dat een – wel geldige – ‘werkelijke overdracht’ in de zin van dat arrest steeds beoogd is wanneer niet expliciet uit de tekst van de overeenkomst het tegendeel blijkt. Uitleg van de overeenkomst dient te geschieden volgens de gebruikelijke Haviltex-maatstaf. In de tweede plaats gaat de Hoge Raad in op de vraag in hoeverre bij de toepassing van de Sogelease-regel van belang is dat de verkochte trekkers en opleggers beduidend meer waard waren dan de tussen partijen overeengekomen koopprijs. Hieromtrent overweegt de Hoge Raad dat indien sprake is van een ‘werkelijke overdracht’ in de zin van het Sogelease-arrest, de vraag naar wie van beide partijen bevoordeeld wordt door de transactie verder niet relevant is. ‘Dit betekent echter niet’, aldus de Hoge Raad, ‘dat het hof in het kader van het onderzoek óf sprake is van een “werkelijke overdracht” geen betekenis zou mogen toekennen aan
L ITERATUUR – J. de Boer, ‘Timeshare in de Nederlandse Antillen’, WPNR 2005 (6644), p. 910-912; – J.J. Dammingh, ‘De overdracht van vorderingen op derden bij de verkoop en levering van onroerende zaken’, WPNR 2005 (6639), p. 797-801; – W.G. Huijgen, ‘De reikwijdte van artikel 7:3 BW’, WPNR 2005 (6637), p. 763-766; – A.A. van Velten, ‘Naar een civielrechtelijke oplossing van de eigendomsproblematiek inzake netwerken van kabels en leidingen (I en II, slot)’, WPNR 2005 (6640) en WPNR 2005 (6641), p. 811-819 en p. 844-850; – A.A. van Velten, A.C.F.G. Thiele, ‘Eurohypotheek revisited’, WPNR 2005 (6643), p. 877884; – R. Vergeer, Huur of erfpacht bij woonwagenstandplaatsen?, Utrecht: Wetenschapswinkel rechten 2005.
Erfrecht Mr. P.C. van Es
L ITERATUUR – F.W.J.M. Schols, Quasi-erfrecht met bindende elementen (diss. Nijmegen), Deventer: Kluwer 2005; – W.G. Huijgen, J.E. Kasdorp, B.E. Reinhartz, J.W. Zwemmer, Compendium Erfrecht, Deventer: Kluwer 2005. – W. Meijling, ‘Overdracht onder voorbehoud van vruchtgebruik met name onder het nieuwe erfrecht’, WPNR 6648 (2005), p. 1050-1053; – B.C.M. Waaijer, ‘Waarom zou een legaat van certificaten van aandelen steeds inferieur moeten zijn?’, WPNR 6647 (2005), p. 1003-1006; – C.A. Kraan, ‘Boekbespreking: Asser-Perrick, Erfrecht en schenking 6B (deel 2), Deventer, Kluwer, 2005’, WPNR 6646 (2005), p. 967973; – Nieuw Erfrecht, nr. 6, december 2005.
KATERN 98
5425
|
Ten aanzien van de bewijslastverdeling overweegt de Hoge Raad dat ‘[n]u de stelling van J.G. van Summeren niet een betwisting inhoudt van de door BTL aan haar vordering ten grondslag gelegde feiten, maar een bevrijdend verweer is, ter zake waarvan de stelplicht en de bewijslast volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv. op Van Summeren rusten, had het hof de erven Van Summeren moeten belasten met het bewijs’ van de stelling dat de sale and lease back-overeenkomsten geen geldige titel voor eigendomsoverdracht opleveren. Nu het hof te ’s-Hertogenbosch dit had miskend, wordt de uitspraak vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof te Arnhem.
de waarde van de beweerdelijk overgedragen zaken. Een wanverhouding tussen de hoogte van de vordering en de waarde van het overgedragen object kan bijdragen tot het oordeel dat partijen niet een “werkelijke overdracht” hebben beoogd’.
P R I VA AT R E C H T
ten gesloten. Na het faillissement van de Van Summeren-vennootschappen en de daaropvolgende ontbinding van de leasecontracten door BTL, blijkt een aantal trekkers en opleggers onvindbaar. BTL vordert hierop schadevergoeding van (wijlen) J.G. van Summeren op grond van onrechtmatige daad, gepleegd als opdrachtgever van of medewerker aan verduistering. Van Summeren verweert zich met de stelling dat partijen met de verkoopovereenkomsten van januari 1998 niets anders beoogden dan zekerheid te verschaffen voor de terugbetaling van een lening. Hierdoor zou op grond van artikel 3:84 lid 3 BW en het Sogelease-arrest van de Hoge Raad, een geldige titel voor de overdracht van de trekkers en opleggers hebben ontbroken. De uitspraak van de Hoge Raad heeft betrekking op de bewijslastverdeling ten aanzien van dit verweer en op de toepassing van de regel uit het Sogelease-arrest.
opmaak katern 98
23-02-2006
11:36
Pagina 5426
Burgerlijk recht
Huwelijksvermogensrecht Mr. J. Nijland
W ETGEVING – Kamerstukken II 2005/06 , 28 867, nr. 8-11, Beperkte gemeenschap van goederen (Verslag schriftelijk overleg 25-10-2005, tweede nota van wijziging 25-10-2005).
J URISPRUDENTIE Hof Arnhem 25 oktober 2005, nr. 2005/433, LJN AU5416; Verdeling huwelijksgemeenschap; verknochtheid schuld; verdeling bij helfte Na een ruim acht jaar durende relatie, zijn partijen in oktober 2002 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Op 25 februari 2005 wordt de echtscheidingsbeschikking ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De man verzoekt het Hof de beschikking van de rechtbank te vernietigen voorzover de rechtbank heeft bepaald dat een door de vrouw bij een bank afgesloten lening van € 40.000,- tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behoort en derhalve door partijen bij helfte dient te worden verdeeld. De man stelt hiertoe dat de omstandigheden waaronder de vrouw de lening is aangegaan aanleiding vormen om de daaruit ontstane schuld op grond van verknochtheid, dan wel op grond van de redelijkheid en billijkheid, in zijn geheel aan de vrouw toe te rekenen. De omstandigheden zijn volgens de man onder andere gelegen in het feit dat (r.o. 4.5): hij niet kan achterhalen hoe de schuld (…) is ontstaan, hij niet op de hoogte was van het bestaan van die schuld, de vrouw bij afsluiting van de leningovereenkomst (…) zijn handtekening heeft vervalst, zij een postbusnummer heeft genomen om te voorkomen dat de man het bestaan van de lening/schuld zou ontdekken.
Bovendien is de vrouw veroordeeld wegens poging tot moord op de man. Zij is in augustus 2005 opgenomen in het Pieter Baan Centrum te Utrecht. Wat betreft het beroep op de verknochtheid van de schuld aan de vrouw acht het Hof de hierboven genoemde omstandigheden van onvoldoende gewicht om te oordelen dat de schuld ‘op enigerlei bijzondere wijze’ (art. 1:94 lid 3 BW) aan de vrouw verknocht is. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat de vrouw aannemelijk heeft gemaakt dat de schuld mede is ontstaan door aankopen bij postorderbedrijven welke in de loop van de relatie 5426
KATERN 98
van partijen zijn gedaan en welke voornamelijk huishoudelijke aankopen en kleding betroffen. Het Hof overweegt hierop (r.o. 4.3): Dat thans niet meer kan worden achterhaald waaraan de gedurende relatie van partijen als lening opgenomen bedragen voorts zijn besteed, rechtvaardigt niet dat de schuld als verknochte schuld geheel aan de vrouw dient te worden toegedeeld.
Voorts (r.o. 4.4) staat het Hof stil bij de hoofdregel van artikel 1:100 BW op grond waarvan de echtgenoten een gelijk aandeel in een ontbonden gemeenschap hebben en de – op grond van de redelijkheid en billijkheid in uitzonderlijke gevallen – mogelijke afwijking van die hoofdregel (zie HR 7 december 1990, NJ 1991, 593). De door de man gestelde feiten en omstandigheden zijn echter niet voldoende om onverkorte toepassing van de hoofdregel van artikel 1:100 BW onaanvaardbaar te achten. De man heeft niet nader onderbouwd dat hij niet op de hoogte was van de schuld; de vervalsing van de handtekening door de vrouw in 2003 is niet van zwaarwegend belang, te meer doordat partijen reeds sinds 1994 een relatie met elkaar hadden; het feit dat de vrouw een poging heeft gedaan om de man te vermoorden, staat los van het ontstaan van de schuld aan de bank. Het Hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank.
L ITERATUUR – M.J.A. van Mourik, ‘Vereenvoudiging opent de weg naar nieuw wettelijk stelsel van huwelijksvermogensrecht’, WPNR 2005 (6646), p. 854860; – W. Pintens, ‘Harmonisatie in het huwelijksgoederenrecht’, FJR 2005 (okt), p. 245-248. Te verschijnen zijn twee preadviezen voor de Vergadering voor de Vereniging voor de Vergelijkende Studie van het Recht van België en Nederland in het Tijdschrift voor Privaatrecht. Van de hand van J. van Duijvendijk-Brand is het advies getiteld ‘Zijn er knelpunten, knalpunten, of verbeterpunten in het Nederlandse huwelijksvermogensrecht?’ en van de hand van W. Pintens het advies met de titel ‘Het Belgische huwelijksgoederenrecht in rechtsvergelijkend perspectief ’. De eerste preadviseur gaat hier uitgebreid in op het wetsvoorstel – Wijziging van de titels 6, 7 en 8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen) TK 2004-2005, 28 867 – zoals vormgegeven voor de indiening van de Derde nota van wijziging (TK
opmaak katern 98
23-02-2006
11:36
Pagina 5427
Burgerlijk procesrecht
|
Burgerlijk procesrecht Mr. R.J.C. Flach EN REGELGEVING
EG-Betekeningsverordening: wijzigingsvoorstellen De Europese Commissie heeft voorstellen (COM (2005) 305 def.) gepubliceerd om de EG-Betekeningsverordening te wijzigen. Versnelling. De belangrijkste reden van deze op 31 mei 2001 van kracht geworden regionale regeling van het internationale betekeningsverkeer tussen EU-landen, was de wens tot versnelling. Dat is gelukt: de gemiddelde duur is teruggebracht naar één tot drie maanden met een uitschieter naar zes. Met een resoluut gebaar stelt de Commissie de termijn waarbinnen de ontvangende instantie verplicht is om de betekening te doen plaatsvinden, op één maand. Aangezien een sanctie ontbreekt, is de vraag wat hiervan de meerwaarde is boven het ‘zo spoedig mogelijk’ in de huidige tekst. Termijnvaststelling. Nieuw is ook de berekening van deze en andere termijnen. Die zal voortaan niet langer gerelateerd zijn aan het nationale recht, maar verordeningsautonoom worden vastgesteld aan de hand van de Verordening (EEG, Euratom) nr. 1182/71 (PbEG L124 van 8-6-1971, p. 1). Taaleisen. De bij een internationale betekening zo belangrijke en vaak bezwaarlijke taaleisen worden bijgesteld. Als het te betekenen stuk gesteld is in de taal van de aangezochte lidstaat of in een taal die de geadresseerde begrijpt (merkwaardigerwijs nu nog beperkt tot de taal van de lidstaat van verzending), hoeft geen vertaling bijgevoegd te worden. Schending van de taaleis is voor de geadresseerde een toegelaten reden tot weigering waar hij uitdrukkelijk (voortaan zelfs schriftelijk) op gewezen moet worden. Een dergelijke weigering moet binnen een week gedaan worden. In de huidige regeling ontbreekt een termijn. Ten slotte wordt de problematiek die in Leffler/Berlin Chemie (HvJEG 8 november 2005, C-443/03 m.nt. M.V. Polak in AA 2006, p. 57) speelt, geregeld: verzuim van de taaleis kan hersteld worden door tijdig (behoudens bijzondere omstandigheden een maand, aldus het HvJEG) alsnog een vertaling te betekenen. De oorspronkelijke datum blijft gelden als een termijn moet worden ‘gered’. Voor de geadresseerde geldt
Procesrecht in IE-inbreukzaken Bij de Tweede Kamer is een voorstel ingediend om de bepalingen van de EG-richtlijn betreffende de handhaving van intellectuele eigendomsrechten (verder: IE) te implementeren in het WvBRv en andere wetten (TK 2005-2006, 30392, nr. 1 e.v.). Voorgesteld wordt om aan het Derde Boek van het WvBRv een nieuwe titel 18 toe te voegen met als KATERN 98
5427
|
W ET-
de datum waarop volgens het plaatselijke recht de vertaling alsnog wordt betekend. Tijdstip betekening. Het systeem van de ‘dubbele betekeningsdatum’ (voor de geadresseerde volgens het lokale, voor de aanvrager volgens het eigen recht) wordt vereenvoudigd door schrapping van de beperking dat ‘het redden van een termijn’ door de aanvrager alleen zou kunnen als het een termijn betreft in het kader van een toekomstige of al aanhangige procedure. Betekeningstermijnen in het kader van executie vallen daar nu bijvoorbeeld buiten, zodat een bijzondere, nationale, regeling noodzakelijk is (in Nederland art. 56 lid 3 Rv). Kosten. Al snel na de inwerkingtreding van de verordening is de kostenkwestie onder de aandacht van de Europese Commissie gebracht. Dat betrof onder andere de kosten die Nederlandse deurwaarders in rekening brachten en die door de Commissie, als ze boven de 150 euro uitkwamen als ‘zeer hoog’ werden bevonden en niet altijd transparant. Om deze transparantie te bevorderen wordt voorgesteld om lidstaten te verplichten deze kosten vooraf tot een bepaald, vast, bedrag te fixeren dat voldoet aan de eisen van evenredigheid en non-discriminatie. Een echte uniforme betekeningswijze blijft vooralsnog een droom. Postale betekening. De mogelijkheid om de betekening per post te laten plaatsvinden wordt geuniformeerd. Nu is dat nog afhankelijk van door de lidstaten gestelde voorwaarden. Straks is een aangetekend schrijven met ontvangstbevestiging of gelijkwaardige wijze voldoende. Rechtstreekse betekening. De Commissie stelt voor om de mogelijkheid die lidstaten thans nog hebben (en waar op ruime schaal gebruik van wordt gemaakt) om zich te verzetten tegen de mogelijkheid om in het land van bestemming zich direct tot een betekeningsbevoegde autoriteit te wenden (bijvoorbeeld een vast deurwaarderskantoor), te schrappen. De formulering ‘laat onverlet’ blijft ongewijzigd. De bevoegdheid om op deze manier te mogen betekenen moet kennelijk al bestaan in het land van verzending (in Nederland bijvoorbeeld niet). Schakelbepaling. Verduidelijkt wordt dat zowel de taaleisen als de betekeningsdatumbepalingen toepasselijk zijn op postale en directe betekening. Europese gerechtelijke atlas. De door de lidstaten meegedeelde gegevens zijn beschikbaar in de Europese gerechtelijke atlas (http://europa.eu.int/comm/justice_home/judicial atlascivil/html/ds_information_nl.htm).
P R I VA AT R E C H T
2004-2005, 28 867, nr. 12). Na het verschijnen van deze Derde nota van wijziging op 14 december 2005 is het advies slechts op enkele punten achterhaald.