Opmaak Katern 73
17-02-2005
16:19
Pagina 3635
Burgerlijk recht
Privaatrecht Burgerlijk recht Mr. H.H. Lammers, mr.drs. E.M. Hoogervorst, mr.drs. Reurich
— R.F.H. Mertens, Appartementen, Kluwer, Deventer 1999; — W. Snijders, Overpeinzingen naar aanleiding van de bundel Inzake kwaliteit, de kwaliteitsof derdenrekening naar Belgisch en Nederlands recht, Insolventierecht 1999, pp. 149-154.
Goederenrecht Mr. H.H. Lammers
Contractenrecht Mr.drs. E.M. Hoogervorst
Literatuur Zekerheidsrechten — H.A.G. Fikkers, De positie van de pandhouder bij een rangregeling, Advocatenblad 1999, pp. 766-772; — T.H.D. Struycken, De eliminatie van het bepaaldheidvereiste, WPNR 6366 (1999), pp. 577-582; — M.G. van ’t Westeinde, De overgangsperikelen van een bankhypotheek (I) en (II), WPNR 6371 (1999) en 6372 (1999), pp. 689692, en pp. 701-706.
Wetgeving
Vruchtgebruik — T.J. Mellema-Kranenburg, C.A. Kraan, I.F.A. van Vijfeijken, Vruchtgebruik, Koninklijke Vermande, Lelystad 1999; — M.J.A. van Mourik, Erfrecht en vruchtgebruik, WPNR 6368 (1999), pp. 621-624; — B.W.M. Nieskens-Isphording, Praktijkgerichte evaluatie van het vruchtgebruik leidt tot vraag naar meer ‘maatwerk’, WPNR 6368 (1999), pp. 617-621; — J.W. Zwemmer, Fiscale aspecten van vruchtgebruik, WPNR 6368 (1999), pp. 624-629.
HR 25 juni 1999, RvdW 1999, 108 C: toerekening gedraging directeur aan rechtspersoon B. BV (verhuurder) en Br. BV (huurder) sluiten in 1994 een huurovereenkomst met betrekking tot vrieshuizen c.a. en nog op te leveren nieuwbouw. Over de oplevering van die nieuwbouw ontstaat een geschil, waarvoor B. een ‘oplossing’ vindt. Vanaf maart 1996 weigert zij betaling van de maandelijks verschuldigde huurtermijnen. Bovendien nodigt de directeur van Br. de directeur van B. uit op zijn kantoor. Daar wordt de directeur van B. door de directeur van Br. en vier andere mannen onder bedreiging met geweld in een vriescel opgesloten opdat hij een verklaring tekent waarin hij afstand doet van de nog te betalen huur. De directeur van B. weet echter via een vluchtluik te ontsnappen. B. BV daagt Br. BV daarop voor de rechter en vordert, voor zover in cassatie van belang, ontbinding van de huurovereenkomst op grond van het feit dat Br. zich niet als goed huurder heeft gedragen (art. 7A:1596). Haar vordering wordt in feitelijke instanties afgewezen. De Rechtbank overweegt in hoger beroep dat de beweerde misdraging niet tot ontbinding kan leiden, omdat deze is ge-
Overig — J.E. Fesevur, Enige praktische kwesties betrefffende retentierecht op onroerende zaken. Opmerkingen n.a.v. HR 6 februari 1998, NJ 1999, 303 (Winters/Kantoor van de Toekomst), Bouwrecht 1999, pp. 755-766; — H.A.G. Fikkers, Natrekking, vermenging en zaaksvorming, Ars Aequi Libri, Nijmegen 1999; — W.G. Huijgen, Koop en verkoop van onroerende zaken, W.E.J. Tjeenk Willink, Deventer 1999;
TK 1998/1999, 26470, nrs. 4 en 5: verslag (3-61999) over en nota n.a.v. het verslag (18-6-1999) bij het wetsvoorstel tot aanpassing van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek aan de richtlijn betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten.
Jurisprudentie
KATERN 73
3635
Opmaak Katern 73
17-02-2005
16:19
Pagina 3636
Burgerlijk recht pleegd door de directeur van de huurder jegens de directeur van de verhuurder, en niet door de huurder tegen de verhuurder zelf, die beide rechtspersonen zijn. Tegen dit oordeel gaat B. met succes in cassatie. De Hoge Raad is van oordeel dat moet worden onderzocht of de gedraging van de directeur van Br. in het maatschappelijk verkeer als een gedraging van Br. kan worden aangemerkt. (Zie hierover ook de rubriek Huurrecht in dit Katern.) Deze maatstaf is reeds in het arrest Kleuterschool Babbel neergelegd in het kader van de onrechtmatige daad (HR 6 april 1979, NJ 1980, 34). Zoals uit dit arrest blijkt, kunnen ook feitelijke handelingen met andere rechtsgevolgen aan een rechtspersoon worden toegerekend. De Hoge Raad oordeelt bovendien dat een misdraging jegens een derde onder omstandigheden een tekortkoming in de nakoming van een huurovereenkomst kan opleveren. Daarvan kan in het bijzonder sprake zijn als die derde de directeur is van de verhurende rechtspersoon. In wezen gaat het hierbij om het spiegelbeeld van de Kleuterschool Babbelmaatstaf, in die zin dat nu een handelen jegens een orgaan of functionaris als handelen jegens de rechtspersoon kan worden beschouwd. HR 25 juni 1999, NJ 1999, 602 (Vereniging voor de Effectenhandel/CSM): verhouding artikel 6:248 en 6:258 CSM en de Vereniging voor de Effectenhandel hebben in 1984 een noteringsovereenkomst gesloten in verband met de beursnotering van CSM, waarin partijen zich verplichten de bepalingen van het Fondsenreglement te zullen naleven. In 1989 wenst de Vereniging een bijlage X aan het Fondsenreglement toe te voegen. CSM weigert deze bijlage te aanvaarden. De Vereniging zegt daarom de noteringsovereenkomst op en besluit bij beschikking de aandelen en certificaten CSM uit de notering aan de beurs te laten vervallen. Tegen deze beschikking komt CSM met succes op bij de Stichting Toezicht Effectenverkeer en het CBB. Via privaatrechtelijke weg valt zij de opzegging aan. Rechtbank en Hof oordelen dat de opzegging rechtskracht mist. Het Hof overweegt daartoe dat de Vereniging de noteringsovereenkomst had opgezegd om CSM te dwingen een nieuwe overeenkomst aan te gaan. Hiervoor acht het Hof artikel 6:248 lid 2, waarop de Vereniging een beroep had gedaan in verband met de opzegging, echter niet geschreven. De Vereniging had de weg van artikel 6:258 moeten volgen. De Hoge Raad oordeelt anders: 3636
KATERN 73
‘3.4 De klacht gaat uit van een juiste opvatting omtrent de verhouding tussen de artt. 6:248 en 6:258. Ook indien in een geval als vorenbedoeld op de voet van art. 6:258 wijziging van een duurovereenkomst kan worden gevorderd, staat het bestaan van deze mogelijkheid niet eraan in de weg dat de overeenkomst geldig kan worden opgezegd ingeval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid instandhouding van de overeenkomst in ongewijzigde vorm niet mag worden verwacht. In dat geval is noch toepassing van het eerste lid van art. 6:248 (redelijkheid en billijkheid brengen mee dat de overeenkomst met een bevoegdheid tot opzegging in de gegeven omstandigheden wordt aangevuld), noch ook toepassing van het tweede lid van dit artikel (een beroep op het ongewijzigd voortduren van het overeengekomene is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid in de gegeven omstandigheden onaanvaardbaar) uitgesloten doordat de opzeggende partij op grond van dezelfde omstandigheden ook had kunnen kiezen voor een vordering tot wijziging van de overeenkomst op de voet van art. 6:258.’
Volgt vernietiging en verwijzing. Dit arrest wordt tevens besproken door Raaijmakers, AA 1999, pp. 764-753. HR 3 september 1999, RvdW 1999, 116 C (Vrolijk & Stoop/Biesboer): uitleg CAO en rechtsverwerking Biesboer is als chauffeur in dienst bij Vrolijk & Stoop (V&S). Op hun arbeidsovereenkomst is de CAO voor het Beroepsgoederenvervoer over de Weg en de verhuur van mobiele kranen van toepassing. In de CAO is vastgelegd dat overuren moeten worden uitbetaald tegen 130% van het uurloon. Gaan de overuren de 220 uur per vier weken te boven, dan worden zij vergoed in vrije tijd, tenzij partijen anders afspreken (tijd-voortijduren). Na beëindiging van zijn overeenkomst met V&S vordert Biesboer betaling van zijn opgespaarde tijd-voor-tijduren tegen 130% van het uurloon. V&S weigert dit, omdat zij daartoe niets hebben afgesproken. Bovendien zou Biesboer zijn recht om betaling van zijn tijd-voortijduren te vorderen hebben verwerkt. De Kantonrechter wijst de vordering af, maar de Rechtbank wijst haar toe. De Hoge Raad legt de CAO zo uit, dat overuren in beginsel in geld worden vergoed. Tijd-voor-tijduren zijn echter bijzondere overuren, die in vrije tijd worden vergoed of, na overleg, op andere wijze. In de CAO leest de Hoge Raad echter niet dat tijd-voor-tijduren onvergoed zouden blijven, zodat hiervoor, net als voor gewone overuren, een vergoeding moet worden gegeven. Nu de overeenkomst is beëindigd, is slechts nog vergoeding in de zin van betaling tegen 130% van het uurloon mogelijk. De-
Opmaak Katern 73
17-02-2005
16:19
Pagina 3637
Burgerlijk recht ze uitleg kan als een illustratie worden gezien van de regel dat voor de vraag naar de uitleg van een overeenkomst en de vraag of deze een leemte bevat die moet worden aangevuld een zuiver taalkundige uitleg niet beslissend is. Het komt aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs aan de bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635 (Haviltex)). Ook van rechtsverwerking is geen sprake. De Rechtbank heeft volgens de Hoge Raad kunnen oordelen dat louter stilzitten van Biesboer hiervoor niet voldoende is. Rechtsverwerking wordt inderdaad slechts aangenomen indien Biesboer bij V&S het gerechtvaardigd vertrouwen zou hebben gewekt dat hij zijn rechten niet zou inroepen of indien de positie van V&S onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard nu Biesboer alsnog zijn rechten inroept. Enkel tijdsverloop is hiervoor onvoldoende (zie o.m. HR 29 september 1995, NJ 1996, 89 (Van den Bos/Provincial)).
Overeenkomst en derden — C.E. du Perron, Overeenkomst en derden. Een analyse van de relativiteit van de contractswerking, diss. UvA 1999, Kluwer, Deventer 1999. Koop — W.G. Huijgen, Koop en verkoop van onroerende zaken, W.E.J. Tjeenk Willink, Deventer 1999.
Huwelijksvermogensrecht Mr.drs. L. Reurich
Jurispudentie In de verslagperiode zijn geen arresten op het terrein van het huwelijksvermogensrecht gewezen.
Literatuur Literatuur Er is een nieuw tijdschrift op de markt, genaamd Contracteren, Tijdschrift voor de rechtspraktijk, uitgegeven door Boom Juridische uitgevers in Den Haag. Het eerste nummer is in september uitgekomen. Voorts is verschenen: Algemeen — Jac. Hijma, M.M. Olthof, Compendium Nederlands vermogensrecht, Kluwer, Deventer 1999; — B.G.P. Rogmans, Verkeersopvattingen, Kluwer, Deventer 1999. Partij-autonomie — T. Hartlief, C.J.J.M. Stolker (red.), Contractvrijheid, Kluwer, Deventer 1999; — M.E.M.G. Peletier, Rechterlijke vrijheid en partij-autonomie, diss. VU 1999, Boom Juridische uitgevers, Den Haag 1999; — T.H.M. van Wechem, Contractshoppen en andere methoden om ongewenste wetsregels te ontlopen, in W.H. van Boom e.a. (red.), Civiele constructies, Gouda Quint, Deventer 1999; Onderzoeks- en mededelingsplichten — J.M. Barendrecht, E.J.A.M. van den Akker, Informatieplichten van dienstverleners, W.E.J. Tjeenk Willink, Deventer 1999.
— C.J.C. Lekkerkerker, Het samenlevingscontract; zijn ordenende functie in privaatrechtelijke zin, WPNR 6364 (1999), pp. 529-534; — P. Abas, De invloed van redelijkheid en billijkheid op de (afwikkeling van de) overeenkomst van huwelijkse voorwaarden, WPNR 6371 (1999), pp. 681-688; — Naar een nieuw huwelijksvermogensrecht?, Ars Notariatus XCIII, Kluwer 1999 (verslag van een studiedag).
Verbintenissen uit de wet en schadevergoeding Mr.drs. E.M. Hoogervorst
Wetgeving — TK 1998/1999, 25759, nr. 5: brief van de minister van Justitie (16-6-1999) houdende intrekking van het wetsvoorstel tot vaststelling en invoering van afdeling 8.14.1 (verkeersongevallen) van het Burgerlijk Wetboek. Zie hierover de rubriek Nieuws, Nieuw stelsel verkeersaansprakelijkheid, NJB 1999, pp. 1292-1294; — TK 1998/1999, 26630, nr. 1: brief van de minister van Justitie (17-6-1999) waarin hij aanKATERN 73
3637
Opmaak Katern 73
17-02-2005
16:19
Pagina 3638
Burgerlijk recht geeft hoe het kabinet voornemens is op ontwikkelingen in het claimgedrag te reageren. Zie hierover de rubriek Nieuws, Oprukkende claimcultuur moet halt worden toegeroepen, NJB 1999, pp. 1175-1178.
Jurisprudentie HR 25 juni 1999, RvdW 1999, 106 C: verjaring B. vordert vergoeding van de schade die hij heeft geleden als gevolg van stelselmatige en ernstige mishandeling door zijn vader in de periode van 1960 tot 1976. Zijn vader beroept zich onder meer op verjaring, omdat hij voor het eerst op 20 mei 1994 aansprakelijk is gesteld. Op deze zaak is ingevolge artikel 73 Ow NBW artikel 3:310 lid 1 van toepassing. De vader stelt dat het vorderingsrecht van de zoon is verjaard op grond van de in die bepaling genoemde termijn van vijf jaar. Bovendien zou de schade als gevolg van gedragingen die voor 20 mei 1974 hebben plaatsgevonden op grond van de twintigjarige termijn in die bepaling zijn verjaard. De zoon verweert zich hiertegen met de stelling dat hij pas medio 1993 in staat was zijn vader aan te spreken, zodat de verjaringstermijnen pas zijn gaan lopen op het moment waarop hij in staat was zijn vader aansprakelijk te stellen. Deze stelling treft doel voorzover zij ziet op de vijfjarige verjaringstermijn. De Hoge Raad sanctioneert het oordeel van het Hof dat de zoon in zijn vordering kan worden ontvangen indien hij bewijst dat hij tot medio 1993 niet in staat was te spreken over de oorzaak van de schade. Een beroep op verjaring door de vader is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar, als de zoon zijn recht niet geldend heeft kunnen maken als gevolg van omstandigheden die aan de vader zijn toe te rekenen. Zie HR 23 oktober 1998, RvdW 1998, 190 C waaruit de motivering in het onderhavige arrest is overgenomen. Aan de twintigjarige verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 kan volgens het Hof echter niet met een beroep op de redelijkheid en billijkheid worden ontkomen. Dit betekent dat de zoon geen schade meer kan vorderen voorzover deze voortvloeit uit gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden voor 20 mei 1974. De Hoge Raad sanctioneert ook dit oordeel: ‘Bij de beoordeling van het middel moet tot uitgangspunt worden genomen dat de rechtszekerheid, die het instituut van de verjaring mede beoogt te dienen, in het
3638
KATERN 73
bijzonder met betrekking tot de twintigjarige verjaring een naar objectieve maatstaven vaststaand aanvangstijdstip eist. Anders dan met betrekking tot de vijfjarige verjaring, waar volgens art. 3:310 lid 1 het aanvangstijdstip afhankelijk is van de schuldeiser persoonlijk betreffende omstandigheid dat hij de voor het instellen van zijn vordering benodigde wetenschap heeft, is voor het aanvangstijdstip van de twintigjarige verjaring beslissend het objectief gegeven tijdstip waarop de gebeurtenis plaatsvond waardoor de schade is veroorzaakt. De vordering verjaart immers, in de woorden van art. 3:310 lid 1, in ieder geval door verloop van twintig jaren na die gebeurtenis. Het stelsel van genoemde bepaling verzet zich dan ook ertegen te aanvaarden dat de aanvang van de twintigjarige verjaringstermijn afhankelijk zou zijn van de schuldeiser persoonlijk betreffende omstandigheden.’
De zoon voert bovendien aan dat het misbruik niet als afzonderlijke gebeurtenissen, maar als één onrechtmatige daad moet worden gezien, zodat op grond van artikel 3:310 lid 3 de verjaringstermijn eerst begint te lopen indien het misbruik is opgehouden te bestaan. De Hoge Raad aanvaardt deze opvatting niet. Artikel 3:310 lid 3 ziet slechts op de vorderingen tot vergoeding van schade als bedoeld in lid 2 (o.m. als gevolg van milieuvervuiling). Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wet geen ruimte biedt lid 3 ook naar andere vorderingen uit te breiden.
Literatuur Algemeen — W.H. van Boom, Hoofdelijke verbintenissen, diss. Tilburg 1999, W.E.J. Tjeenk Willink, Deventer 1999; — Jac. Hijma, M.M. Olthof, Compendium Nederlands vermogensrecht, Kluwer, Deventer 1999; — N. Frenk, De directe schadeverzekering als vervanging van aansprakelijkheid, NJB 1999, pp. 1547-1554; — B.G.P. Rogmans, Verkeersopvattingen, Kluwer, Deventer 1999; — J. Spier, Een nieuwe dageraad voor het aansprakelijkheidsrecht?, Rede Tilburg 1999, W.E.J. Tjeenk Willink, Deventer; — R.P.J.L. Tjittes, Redelijkheid en billijkheid en verjaring, A&V 1999, pp. 55-62; — R.P.J.L. Tjittes, Relativering van rechtsverwerking, NTBR 1999, pp. 193-198; — R. Zwitser, De aansprakelijkheid van de onbevoegd vertegenwoordiger naar Burgerlijk recht en Handelsrecht, NTBR 1999, pp. 199-208.
Opmaak Katern 73
17-02-2005
16:19
Pagina 3639
Burgerlijk procesrecht Onrechtmatige daad — I. Giesen, Bewijslastverdeling bij beroepsaansprakelijkheid, W.E.J. Tjeenk Willink, Deventer 1999; — A.W. Jongbloed (red.), Aansprakelijkheid voor optreden van de rechterlijke macht, Boom Juridische uitgevers, Den Haag 1999. Millennium — H. Franken, E.H. Hondius, Millennium en aansprakelijkheid, NJB 1999, pp. 1073-1084; — F.W. Warmelink, J.J. Zevenbergen, C. Piers, Millennium vanuit het verzekeringsperspectief, NJB 1999, pp. 1090-1098. Overige verbintenissen uit de wet — H.C.F. Schoordijk, Onverschuldigde betaling en ongerechtvaardigde verrijking bij zogenaamde driehoeksverhoudingen, Kluwer, Deventer 1999. Schadevergoeding — A.J. Akkermans, Proportionele schadevergoeding bij longkanker door asbest en/of door roken, VR 1999, pp. 193-197; — A.J. Verheij, Shockschade, NJB 1999, pp. 1409-1416; — W.C.T. Weterings, Vergoeding van letselschade en transactiekosten, W.E.J. Tjeenk Willink, Deventer 1999.
Burgerlijk procesrecht R.J.C. Flach
Uit het 2e kwartaal 1999
Wetgeving Er zijn geen opmerkelijke ontwikkelingen op wetgevend gebied te signaleren. Het wachten is op het wetsvoorstel houdende het nieuwe burgerlijk procesrecht zoals aangekondigd in het schriftelijk beraad over de Contourennota (lijst van vragen en antwoorden, TK 1998-1999, 26352, nr. 5).
Rechtspraak Handelen op grond van voorlopige rechterlijke maatregelen In WPNR 1997, nr. 6278 vraagt Van der Kwaak aandacht voor het aspect van tijdelijke onzekerheid over het bestaan en inhoud van rechtsbetrekkingen en de invloed daarvan op het materiële privaatrecht. Dat weet met die onzekerheid vaak niet goed raad: ‘(…) het zelfregulerend systeem van het burgerlijke recht stagneert en verandert de aard van de rechtsbetrekking. Met behulp van het burgerlijk procesrecht wordt de rust hersteld en ontstaat opnieuw zekerheid. Rechtsbetrekkingen kunnen door een processituatie (…) een variërende status krijgen.’ In WPNR 1999, nr. 6358 komt hij op het onderwerp terug en introduceert een nieuw rechtsbegrip ‘risicoaanvaarding door de laedens’ dat volgens hem funderende werking zou hebben voor de onrechtmatigheids-, schuld- en causaliteitsvraag in geval van schadebrengende feiten. Het is een principieel punt dat Van der Kwaak aansnijdt en de rechtspraktijk gaat aan de risico’s die hieruit voor justitiabelen voortvloeien voor mijn gevoel te gemakkelijk voorbij. Bij handelen op basis van voorlopige rechterlijke maatregelen speelt de gesignaleerde problematiek in verhevigde mate. Illustratief is HR 19 februari 1999, NJ 1999, 367 waarin de man bij een echtscheidingsprocedure onder andere veroordeeld wordt tot medewerking aan de verdeling van de huwelijksgemeenschap op straffe van verbeurte van een dwangsom. Bij wijze van voorlopige maatregel (‘bij voorraad’) wordt het vonnis uitvoerbaar verklaard, sinds jaar en dag een standaardclausule in vonnissen. Onder dreiging hiervan werkt de man mee aan een notariële akte van boedelscheiding en zijn advocaat is zo verstandig om dit uitdrukkelijk te laten vastleggen. In de notariële akte zit echter, ook al weer standaard, een afstandclausule met betrekking tot vernietigingsrechten. De man gaat in hoger beroep en … wordt door het Hof niet-ontvankelijk verklaard (1) omdat hoger beroep toch niets zou uitmaken en (2) omdat de man heeft berust. Het is toch eigenlijk wel gek dat de Hoge Raad nog eens moet uitleggen dat bij vernietiging in hoger beroep van een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis waarbij een partij is veroordeeld iets te doen de rechtsgrond wegvalt zodat vorderingen uit onverschuldigde betaling kunnen worden ingesteld dan wel kunnen leiden tot aansprakelijkheidsacties uit onrechtmatige daad. En verder dat de KATERN 73
3639