OPM. KATERN 72
17-02-2005
16:18
Pagina 3563
Burgerlijk recht
Privaatrecht Burgerlijk recht Mr. J.A.J. Peter, mr. H.H. Lammers
Goederenrecht Mr. J.A.J. Peter
Jurisprudentie In HR 23 april 1999, RvdW 1999, 71 C gaat het, vereenvoudigd weergegeven, om het volgende. NBC heeft een stil pandrecht op een aantal vorderingen die Cordage op BSN heeft. Sisal legt conservatoir derdenbeslag onder BSN voor een vordering op Cordage. Hierop doet NBC mededeling van het pandrecht aan derde-beslagene BSN. Vervolgens int beslaglegger Sisal de vordering bij BSN. Beslaglegger Sisal en NBC zijn het niet eens over de verdeling van de executieopbrengst. Wat is de positie van NBC? Uitgangspunt is dat het pandrecht aan de beslaglegger kon worden tegengeworpen, nu het gevestigd was vóór de beslaglegging. De Hoge Raad stelt voorop dat door de inning door de beslaglegger de verpande vordering teniet is gegaan, en pandrecht en beslag zijn vervallen (voor pandrecht volgt dit uit artikel 3:81 lid 2 sub a). Maar dit neemt niet weg dat de pandhouder zijn voorrang bij de verdeling van de opbrengst van de executie behoudt. Om deze voorrang geldend te maken, hoeft de pandhouder volgens de Hoge Raad niet vantevoren beslag onder de derde te leggen. De Hoge Raad verwijst bij zijn beslissing dat de pandhouder zijn voorrang behoudt naar het arrest Mulder q.q./Connection Technology (HR 17 februari 1995, NJ 1996, 471, WMK). Uit dat arrest blijkt dat een stil pandhouder weliswaar zijn pandrecht verliest op tijdens faillissement van de pandgever door de curator geïnde vorderingen, maar dat hij zijn voorrang op het geïnde behoudt. De Hoge Raad motiveerde deze beslissing met het argument dat volgens de parlementaire geschiedenis de stil pandhouder niet slechter af mag zijn dan de fiduciair crediteur, aan wie onder het oude recht de geïnde vordering als rechthebbende toekwam.
Aan NBC komt volgens de Hoge Raad ook het recht toe de benoeming van een rechter-commissaris te verzoeken voor wie een rangregeling zal plaatsvinden. Uit artikel 480 en 481 Rv volgt dat deze bevoegdheid (onder meer) toekomt aan ‘de beperkt gerechtigde wiens recht door de executie is vervallen’. Uit de parlementaire geschiedenis bij artikel 480 Rv leidt de Hoge Raad af dat hiertoe alle beperkt gerechtigden wiens recht door de executie is vervallen, behoren, en niet, zoals door Sisal gesteld, alleen de gebruiksgerechtigden als bedoeld in artikel 3:282. In HR 23 april 1999, RvdW 1999, 73 C heeft de bank een stil (ofwel bezitloos) pandrecht op de bedrijfsinventaris van haar cliënt. Met toestemming van de bank verkoopt en levert de cliënt deze zaken onder eigendomsvoorbehoud aan een derde. Er vindt dus geen executoriale verkoop plaats, maar een onderhandse verkoop door de rekeninghouder-pandgever. De betaling van de koopprijs geschiedt in termijnen, waarvan er twee na het uitspreken van het faillissement van de cliënt worden voldaan middels storting op de rekening-courant die de cliënt bij de bank heeft. Mag de bank haar schuld aan de cliënt die door de storting door de derde op de rekening-courant van de cliënt is ontstaan, verrekenen met haar vordering op de cliënt voortvloeiend uit het debet-saldo van die rekening? Voor de bevoegdheid tot verrekening is artikel 53 Fw van belang. Volgens deze bepaling mag de bank alleen verrekenen indien zowel haar schuld als haar vordering vóór de faillietverklaring zijn ontstaan, of voortvloeien uit handelingen, vóór de faillietverklaring met de gefailleerde cliënt verricht. De bank beroept zich op het zojuist al genoemde arrest Mulder q.q./Connection Technology. Uit dit arrest blijkt, dat artikel 53 Fw niet in de weg staat aan verrekening door een bank van een schuld aan haar cliënt die is ontstaan doordat een derde op de rekening-courant van de bank betalingen heeft gedaan die betrekking hebben op een aan de bank stil verpande vordering. De motivering van de Hoge Raad in dat arrest luidt dat uit de parlementaire geschiedenis blijkt, dat een stil pandhouder niet slechter af mag zijn dan een fiduciair crediteur, aan wie de fiduciair gecedeerde vordering zonder meer toekwam. Hieruit volgt dat de pandhouder van KATERN 72
3563
OPM. KATERN 72
17-02-2005
16:18
Pagina 3564
Burgerlijk recht een stil verpande vordering zijn voorrang op het door de curator op de stil verpande vordering geïnde behoudt. Bovendien strekt artikel 53 Fw ertoe te voorkomen dat de bank ten opzichte van andere crediteuren een voordeelspositie zou krijgen. Maar: als stil pandhouder op een vordering had de bank reeds een recht van voorrang. Cruciaal verschil tussen de situatie in het arrest Mulder q.q./Credit Lyonnais en die in het onderhavige arrest is echter dat het in Mulder q.q. ging om verrekening van een schuld die verband houdt met een aan de bank stil verpande vordering, terwijl het hier gaat om verrekening met een schuld die is ontstaan doordat een derde op de rekening-courant van de cliënt de koopprijs stort van zaken waarop de bank een stil pandrecht had. De bank had hier dus geen pandrecht op de vordering van de cliënt op de derdekoper. Het Hof is van mening dat artikel 53 Fw de bank ook in dit geval niet belet te verrekenen; de Hoge Raad denkt hier echter anders over, en overweegt als volgt. Een stil pandrecht op roerende zaken komt niet van rechtswege te rusten op de vordering tot betaling van de koopprijs van die zaken indien deze met toestemming van de pandhouder aan een derde zijn verkocht. De bank kan in casu ook niet op een andere grond (een op de vordering op de koper gevestigd pandrecht) voorrang op de door de derde betaalde bedragen doen gelden. En dus staat artikel 53 Fw aan verrekening in de weg. Voor een uitzondering als aanvaard in het arrest Mulder q.q./Connection Technology is volgens de Hoge Raad hier geen plaats; ook onder oud recht zou de bank als fiduciair eigenaar van de bedrijfsinventaris zich niet door verrekening hebben kunnen verhalen, omdat bij onderhandse verkoop van die zaken door de cliënt aan een derde de bank zich niet met voorrang boven andere crediteuren op de door de derde betaalde koopprijs zou kunnen verhalen. Dit arrest is geannoteerd door H.L.E. Verhagen in JOR 1999, nr. 109. Zie verder hieronder.
Literatuur — G. Verdoes Kleijn, Bespreking diss. R.F.H. Mertens, Appartementsrechten de welstandsbepalingen, RM Themis 1999, pp. 138-139; — A.I.M. van Mierlo, annotatie Potharst/Serrée (HR 4 december 1998, RvdW 1998, 229 C), AA 1999, pp. 288-296; 3564
KATERN 72
— H.A.G. Fikkers, Recensie diss. H.D. Ploeger, Horizontale splitsing van eigendom, NTBR 1999, pp. 172-180; — J.P.P. Latour, J. Tamminga, Zekerheid bij object-financiering door retentierecht verzwakt, Adv. 1999, pp. 566-568; — J.B.M. Vranken, Verpanding, hoofdelijkheid en de nieuwe voorrangsregel van Zuidgeest/Furness, WPNR 6353 (1999), pp. 267271; — H.A.G. Fikkers, Over de noodweg en de buurweg, NbBW 1999, pp. 54-56; — E.B. Rank-Berenschot, Stil pandhouder roerende zaken niet tot verrekening koopsom bevoegd, Bb 1999, pp. 114-117; — C.M. Harmsen, Wollie en Sisal: de populariteit van het arrest Mulder q.q./CLBN, NnBW 1999, pp. 66-70; — C. Venemans, Kan een individuele appartementseigenaar opstalrecht op zijn privé-gedeelte verschaffen?, Reactie, met naschriften H.W Heyman en C. Venemans, WPNR 6357 (1999), pp. 387-388; — H.D. Ploeger, De eigendom van grafmonumenten, WPNR 6359 (1999), pp. 423-425; — F.B.M. Kunneman, De rechtspositie van de fiduciair gerechtigde naar nieuw NederlandsAntilliaans burgerlijk recht, WPNR 6356 (1999), pp. 350-357.
Contractenrecht Mr. H.H. Lammers
Jurisprudentie HR 26 maart 1999, RvdW 1999, 56 (verjaring en rechtsverwerking) Aan B is door gemeente V in de vorm van een geldlening bijstand verleend op grond van de Rijksgroepsregeling Zelfstandigen (Algemene Bijstandswet). Daarvan zijn twee schuldbekentenissen opgemaakt, waaruit blijkt dat de lening is bestemd als bedrijfskrediet. Op een bijlage bij de tweede schuldbekentenis is bepaald dat in een aantal situaties het bedrag van de lening terstond en in zijn geheel moet worden terugbetaald. Bedrijfsbeëindiging is zo’n situatie. B beëindigt op 1 februari 1988 zijn bedrijf. Tot 1 februari 1989 houdt de gemeente nog de voor de lening verschuldigde rente in op de uitkering aan B. Pas in juni 1991 volgt een eerste brief aan B waarin de
OPM. KATERN 72
17-02-2005
16:18
Pagina 3565
Burgerlijk recht gemeente terugbetaling van de verstrekte lening verzoekt. B betaalt de lening niet terug en de gemeente gaat op 15 mei 1997 op de voet van artikel 83 lid 1 Awb over tot indiening van een verzoekschrift tot terugvordering van de lening. De kantonrechter wijst het verzoek af omdat de vordering is verjaard, hetzij op grond van artikel 3:307, hetzij op grond van artikel 3:308. De rechtbank formuleert het wat concreter: de vordering is een vordering tot nakoming van een verbintenis tot een geven, en die verjaart volgens artikel 3:307 (lid 1) na 5 jaar vanaf de dag waarop de vordering opeisbaar is (1 februari 1988). Aangezien van stuiting geen sprake is, is de vordering derhalve op 2 februari 1993 verjaard. De rechtbank past de verjaringsregels van boek 3 toe omdat de Algemene Bijstandswet geen eigen regels daaromtrent kent. In cassatie wordt zonder succes betoogd dat artikel 3:306 van toepassing is (verjaringstermijn van 20 jaar), omdat de lening in het kader van bijstand is verstrekt, en zij derhalve een publiekrechtelijk karakter heeft. De Hoge Raad is van oordeel dat het verstrekken van een geldlening een overeenkomst naar burgerlijk recht is, hoezeer ook de gemeente deze overeenkomst aangaat op grond van een bestuursrechtelijk besluit. Daarmee staat vast dat de beslissing van de rechtbank juist was. In cassatie wordt tevens tevergeefs betoogd dat lid 2 van artikel 3:307 van toepassing zou zijn omdat de verbintenis tot nakoming van B voor onbepaalde tijd zou zijn geweest. De verbintenis van B vóór 1 februari 1988 was niet voor onbepaalde tijd, omdat immers was bepaald in welke omstandigheden deze opeisbaar zou worden. Ook de poging om het moment van opeisbaarheid te verschuiven naar het moment van het besluit tot terugvordering slaagt niet. Het feit dat de gemeente pas kan terugvorderen na een daartoe strekkend besluit van het college van B & W doet niet af aan de regeling tussen partijen dat de vordering door onder andere bedrijfsbeëindiging opeisbaar wordt. Ook het betoog van de gemeente dat B zijn schuld heeft erkend faalt; het enkele feit dat hij zich niet heeft verzet tegen de inhouding van de rente op zijn uitkering is niet voldoende, aldus de Hoge Raad. Een soortgelijke redenering geldt voor het beroep van de gemeente op rechtsverwerking; het enkele stilzitten is onvoldoende om een beroep op verjaring te verwerken.
HR 2 april 1999, RvdW 1999, 58 C (verrekening en verjaring ten aanzien van alimentatievorderingen) Partijen zijn in 1974 gescheiden en hebben in het echtscheidingsconvenant neergelegd dat de alimentatie zal worden verminderd als de vrouw inkomsten verwerft. De man betaalt tot en met januari 1989 alimentatie, echter zonder de indexering. De vrouw verzwijgt de inkomsten die zij in de loop der jaren heeft en uiteindelijk ontstaat een geschil over de omvang van de alimentatie in de afgelopen jaren en de terugvordering van teveel betaalde bedragen. De vrouw doet (onder meer) een beroep op verrekening: als zij iets terug zou moeten betalen, dan heeft zij (een deel van) dit bedrag verrekend met de indexeringsbedragen die de man in de loop der jaren niet heeft betaald. Het Hof houdt daarmee geen rekening; het heeft kennelijk geoordeeld dat de vordering van de vrouw terzake is verjaard, omdat zij op de indexering niet op tijd aanspraak heeft gemaakt. Dit oordeel is niet juist, aldus de Hoge Raad. Voor dergelijke gevallen geldt artikel 6:131 op grond waarvan de bevoegdheid tot verrekening niet eindigt door verjaring van de rechtsvordering. Telkens op het moment waarop voor de man het recht op terugbetaling ontstond (het moment van betaling), ontstond voor de vrouw (voorzover haar vordering toen nog niet was verjaard) een bevoegdheid tot verrekening, die overeenkomstig artikel 6:131 niet verjaart. Voorbeeld: de man betaalt in februari ƒ 500,–, terwijl hij inclusief indexering ƒ 510,– moet voldoen. Omdat de man vanwege de inkomsten van de vrouw slechts ƒ 300,– zou moeten voldoen, ontstaat op het moment van betaling voor de man een terugvorderingsrecht van ƒ 200,–, en voor de vrouw een vorderingsrecht van ƒ 10,–. De bevoegdheid om dit bedrag te verrekenen op een later moment verjaart niet, ook al zou de vordering tot betaling van ƒ 10,– wel zijn verjaard. De Hoge Raad geeft aan dat de ratio van artikel 6:131 de zwakke werking van de verjaring is; de rechtsvordering tot nakoming vervalt, maar de verbintenis blijft bestaan. HR 9 april 1999, RvdW 1999, 64 C (opzegging concessie-overeenkomst) Tussen de gemeente Coevorden en de Gasfabriek te Coevorden bestaat sinds 1928 een concessieovereenkomst voor het exploiteren van gas en het hebben en onderhouden van een leidingstelsel in de gemeentegrond voor het leveren van gas. De overeenkomst is geldig tot en met 30 april 1996, en wordt door de gemeente, nadat zij KATERN 72
3565
OPM. KATERN 72
17-02-2005
16:18
Pagina 3566
Burgerlijk recht het voornemen daartoe in 1987 aankondigt, in 1994 tegen die datum opgezegd. Deze opzegging is contractueel mogelijk, en de gemeente is vervolgens contractueel bevoegd de Gasfabriek tegen een getaxeerde waarde over te nemen (overnemingssom). De overeenkomst is opgezegd omdat de aandelen van de Gasfabriek aan een derde zijn overgedragen, en omdat de gemeente de situatie wilde bereiken waarin een en hetzelfde bedrijf zowel gas als elektriciteit levert. In verband met dat laatste heeft de gemeente zich in 1987 verbonden jegens IJsselmij (de rechtsvoorgangster van Edon) om zoveel mogelijk te bevorderen dat IJsselmij levering van gas en elektriciteit zou kunnen gaan verzorgen. De Gasfabriek heeft bezwaar tegen de opzegging, onder meer omdat zij voorafgaand aan de opzegging niet is gehoord, ‘zodat met haar belangen geen rekening is gehouden’. Uiteindelijk vorderen de gemeente en Edon in kort geding dat de Gasfabriek en de aandeelhouder, Rendo de distributie op 30 april 1996 zullen staken en alles zullen doen om de distributie door Edon mogelijk te maken. De Gasfabriek en Rendo vorderen in reconventie een verbod op uitvoering van de opzegging, een verbod op belemmering van de gasdistributie, en een bevel tot het nemen van een besluit over mogelijke verlenging van de concessie. De president oordeelt dat niet aannemelijk is geworden dat de gemeente de belangen niet behoorlijk heeft afgewogen en stelt partijen in de gelegenheid om te onderhandelen over de overnemingssom. Het Hof vernietigt dat vonnis, wijst de vorderingen van de gemeente af, verklaart Edon niet-ontvankelijk, omdat deze geen partij bij de overeenkomst is, wijst de primaire vordering van de Gasfabriek toe, en wijst die van Rendo af. Kort gezegd komt het oordeel van het Hof er op neer dat de gemeente het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden en de belangen van de betrokkenen onvoldoende heeft afgewogen bij het opzeggen van de concessie-overeenkomst. In cassatie kan als vaststaand worden beschouwd dat de concessie en het overnamerecht van de gemeente een privaatrechtelijk karakter hebben. De Hoge Raad stelt voorop dat de overnemingssom die de gemeente aan de Gasfabriek zal moeten betalen in feite een vergoeding is voor schade die door de beëindiging wordt geleden. In dat kader betoogt het cassatiemiddel terecht dat niet valt in te zien waarom het zorgvuldigheidsbeginsel zou meebrengen dat de gemeente bij een zorgvuldige afweging van de belangen had moeten afzien van haar opzeggingsbevoegdheid, al3566
KATERN 72
thans dat deze opzegging pas geldig is nadat de Gasfabriek is gehoord en de opzegging is heroverwogen. Bovendien wordt er in cassatie terecht over geklaagd dat het Hof geen aandacht heeft besteed aan het feit dat de gemeente voordat zij de overeenkomst met IJsselmij sloot ook heeft gekeken naar de mogelijkheid dat de Gasfabriek èn gas èn elektriciteit zou gaan leveren, maar dat de gasfabriek toen niet in staat was om dat te doen. Ook de klacht dat Edon ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard slaagt, omdat in de stellingen van eisers besloten ligt dat de Gasfabriek en Rendo onrechtmatig handelen tegen Edon als door de gemeente aangewezen opvolger van de Gasfabriek. HR 23 april 1999, RvdW 1999, 74 C (instemming met contractsoverneming) Jut was als loondienstagent in dienst bij Aegon en is per 1 januari 1992 als zelfstandige een samenwerkingsovereenkomst aangegaan met NVG. Aegon heeft in augustus 1992 de schadeverzekeringen uit de portefeuille van Jut, en eind 1993 de levensverzekeringen uit die portefeuille overgedragen aan NVG. Deze overdrachten zijn gebaseerd op terzake met Jut gemaakte afspraken. Vervolgens rijzen er problemen omdat niet alle polishouders met de overdracht van hun verzekering akkoord gaan. Artikel 6:159 bepaalt dat voor contractsoverneming medewerking van de wederpartij (in casu de verzekerde) nodig is. Jut vordert een verklaring voor recht dat de overdracht van de verzekeringen geen rechtsgevolg heeft jegens de verzekerden, behoudens die verzekerden die uitdrukkelijk met de overdracht hebben ingestemd. Hij vordert tevens dat Aegon schriftelijk aan de verzekerden die geen uitdrukkelijke toestemming hebben gegeven zal meedelen dat de overdracht geen rechtsgevolg heeft en dat Aegon haar verplichtingen uit de verzekeringsovereenkomst zal naleven. De rechtbank en het Hof wijzen de vorderingen af. Het Hof neemt als uitgangspunt dat de verzekeringsovereenkomsten niet geldig zijn overgedragen omdat toestemming ontbreekt. Voorzover de verzekerden later hun toestemming hebben gegeven, althans dat vertrouwen hebben gewekt, moeten de overdrachten als geldig worden aangemerkt. Omdat Jut echter niet precies heeft aangegeven welke verzekerden (alsnog) toestemming hebben gegeven, kan de vordering niet worden toegewezen. In cassatie wordt betoogd dat het Hof aan het woordje uitdrukkelijk in de vordering een te beperkte betekenis heeft toegekend; aan dat
OPM. KATERN 72
17-02-2005
16:18
Pagina 3567
Burgerlijk recht woordje moet de betekenis worden toegekend van duidelijk of op duidelijke wijze. Dit betoog faalt: de Hoge Raad overweegt dat het Hof heeft ‘geoordeeld dat de vordering onvoldoende preciseert welke vorderingen niet geldig aan NVG zijn overgedragen. “(hhl: mijns inziens heeft het hof geoordeeld dat niet is aangegeven welke vorderingen wel met toestemming, en dus geldig, zijn overgedragen, hetgeen ook overeenkomt met de vordering van Jut)”. Daarbij is het hof er kennelijk vanuit gegaan dat verzekeringnemers ook zonder een “duidelijke” verklaring met de overgang van rechten en verplichtingen uit de verzekeringsovereenkomsten kunnen hebben ingestemd. Dit uitgangspunt is juist. Een verklaring kan immers, naar volgt uit art. 3:37 lid 1 BW, in een of meer gedragingen, en dus ook in een zwijgen, besloten liggen. Daarbij moet worden aangestipt dat het antwoord op de vraag of dit inderdaad het geval is, afhangt van de omstandigheden van ieder individueel geval’.
Jut had derhalve moeten specificeren welke verzekeringnemer door welke verklaring of door welke gedraging met de overdracht (alsnog) heeft ingestemd. HR 21 mei 1999, RvdW 1999, 80 C (aansprakelijkheid voor hulppersonen) L. is in algehele gemeenschap van goederen getrouwd met B. L werkt via een uitzendbureau voor W, die wenst dat L ook na de uitzendperiode van zes maanden bij W blijft werken. Omdat L en W om bepaalde redenen niet rechtstreeks met elkaar willen contracteren, gaat L door tussenkomst van B, die handelde onder de naam C (later ingebracht in een BV met B als enig aandeelhouder), voor W werken. C factureert de werkzaamheden van L aan W, en W betaalt de facturen aan C. B bemoeit zich niet met de uitvoering van de overeenkomst. Op een gegeven moment blijkt L ruim ƒ 750.000,– te hebben verduisterd. W probeert in rechte de schade op B en L te verhalen. In eerste aanleg worden B en L veroordeeld om de schade hoofdelijk te vergoeden. W baseert de vordering tegen B op frauduleuze handelingen die B tezamen met L zou hebben verricht, althans dat B daarbij behulpzaam zou zijn geweest, en dat B bewust van de opbrengst zou hebben geprofiteerd (eerste grondslag). In het pleidooi bij de rechtbank voegt W als (tweede) grondslag wanprestatie toe wegens tekortkoming in de uitvoering van de opdracht van W aan B (tewerkstelling van L), die aan B is toegerekend op grond van artikel 6:76 (aansprakelijkheid voor hulppersonen). De rechtbank wijst de vordering op de eerste grond-
slag af, maar op de tweede grondslag wijst zij haar toe. B gaat in hoger beroep. B meent dat artikel 6:76, gezien de achtergrond van de overeenkomst, buiten toepassing moet worden gelaten op grond van de redelijkheid en billijkheid. Naast de reeds geschetste omstandigheden, stelt B dat L de onderneming C dreef, dat zij geen zicht had op het rekeningenverloop en dat zij geen handelingen voor C verrichtte. Het Hof oordeelt dat B zich niet met een beroep op de redelijkheid en billijkheid aan de risico’s van een en ander kan onttrekken omdat zij er mee in heeft gestemd ‘dat L buiten haar om, maar met gebruikmaking van haar naam zaken deed’. Daartegen gaat B met succes in cassatie: het oordeel van het Hof houdt volgens de Hoge Raad onvoldoende rekening met de ratio van artikel 6:76, te weten: aansprakelijkheid omdat de schuldenaar profijt heeft van het inschakelen van de hulppersoon, omdat de schuldeiser zonder artikel 6:76 slechts verhaal op de hulppersoon heeft, waarbij hij zich niet op het contract kan beroepen, en omdat het voor de schuldeiser bij de inschakeling van meerdere hulppersonen niet goed duidelijk kan zijn wie de fout heeft gemaakt. De door B geschetste omstandigheden kunnen, aldus de Hoge Raad, voldoende grond opleveren voor de conclusie dat in dit geval de redelijkheid en billijkheid aan een beroep op artikel 6:76 in de weg staan. De Hoge Raad noemt met name de omstandigheden dat W de werkzaamheden slechts door L uitgevoerd wilde zien en dat W en L om bepaalde redenen niet rechtstreeks met elkaar wilden contracteren. Ook de klacht dat het Hof ten onrechte niet is ingegaan op het betoog van B dat L de werkzaamheden verrichtte in opdracht en onder toezicht van personen die bij W werkten, slaagt. De Hoge Raad vat B’s betoog op als een beroep op eigen schuld (art. 6:101), en oordeelt dat het Hof daarop in had moeten gaan. Het Hof Leeuwarden, waarnaar de zaak is verwezen, zal daar alsnog op in moeten gaan, mits het oordeelt tot aansprakelijkheid van B op grond van artikel 6:76, hetgeen echter gezien de overwegingen van de Hoge Raad daaromtrent, niet snel in de rede zal liggen. HR 28 mei 1999, RvdW 1999, 88 C (meerpartijenverhouding; gevoerd verweer ten gunste van alle partijen?) Van der Valk, Raterman en Griffioen sluiten op 7 juli 1982 een huurkoopovereenkomst met betrekking tot een auto met de rechtsvoorgangsters KATERN 72
3567
OPM. KATERN 72
17-02-2005
16:18
Pagina 3568
Burgerlijk recht van Spektrum. Het verschuldigde bedrag van bijna ƒ 40.000,– moet worden voldaan in 60 maandelijkse termijnen. Omdat niet (meer) wordt betaald, spant Spektrum in 1994 een procedure aan. Van der Valk verschijnt niet, en Raterman en Griffioen doen een beroep op verjaring. De kantonrechter acht het verjaringsberoep gegrond en neemt op grond van artikel 107 Rv aan dat het gevoerde verweer ook ten gunste van Van der Valk strekt. Spektrum gaat van dat vonnis, voorzover dit jegens Van der Valk is gewezen, in beroep. Ook de rechtbank acht artikel 107 Rv van toepassing omdat de strekking van dit artikel is dat tegenstrijdige vonnissen ten aanzien van een en dezelfde rechtsbetrekking voorkomen moeten worden. Dat brengt mee dat het verweer van de wel verschenen partijen kan worden meegewogen bij de beoordeling van de vordering tegen de niet verschenen partij. Dat heeft geleid tot de beslissing dat ook de vordering jegens Van der Valk is verjaard; de kantonrechter heeft dus niet ambtshalve geoordeeld tot verjaring, aldus de rechtbank. De Hoge Raad is het weliswaar eens met de strekking van artikel 107 Rv, maar niet met de conclusie die daaruit is getrokken: in een geval waarin de rechtsbetrekking niet noopt tot een voor alle gedaagden gelijke beslissing, hoeft een verweer niet mede ten gunste van de niet verschenen gedaagde(n) te strekken. ‘Indien sprake is van een zodanige rechtsbetrekking, kan immers niet worden gezegd dat afwijzing van de vordering tegen de ene gedaagde en toewijzing van de vordering tegen de andere tegenstrijdige vonnissen oplevert.’ Ook al zou hoofdelijkheid worden aangenomen, zo overweegt de Hoge Raad vervolgens, dan betekent dit niet dat ten aanzien van alle schuldenaren hetzelfde moet worden beslist (vergelijk art. 6:9). Hieruit volgt dat ten gunste van Van der Valk ambtshalve is besloten tot verjaring van de vordering, en dat is in strijd met artikel 3:322 lid 1. De Hoge Raad vernietigt het vonnis van de rechtbank en doet de zaak zelf af door de vordering van Spektrum tegen Van der Valk toe te wijzen. Hiertegen zal Van der Valk volgens de daarvoor geldende regels (nog) in verzet kunnen komen.
Literatuur — O.K. Brahn, W.H.M. Reehuis (bew.), Zwaartepunten van het vermogensrecht, Gouda Quint, Deventer 1999; — P. Clausing, De Kantharos en artikel 6:228 3568
KATERN 72
BW, WPNR 6357 (1999), pp. 385-386; — F.W. Grosheide, K. Boele-Woelki, Europees Privaatrecht, Koninklijke Vermande, Lelystad 1999; — Mirjam Haven, Petra Keuchenius, Gerard Mom (red.), Contracten en (multi)media, Kluwer, Deventer 1999; — P. Klik, Gewijzigde omstandigheden en dwaling: enkele rechtsvergelijkende opmerkingen (I) en (II), WPNR 6352 (1999), pp. 251-255, en WPNR 6353 (1999), pp. 272-277; — M.M. van Rossum, Misbruik van omstandigheden, Tjeenk Willink, Deventer 1999; — J.M. Smits, Dwaling en niet-nakoming bij overeenkomsten; parallellen en verschillen, Tjeenk Willink, Deventer 1999; — B. Wessels, e.a, Praktijkhandleiding algemene voorwaarden, Tjeenk Willink, Deventer 1999.
Huwelijksvermogensrecht Mr. J.A.J. Peter
Jurisprudentie Sinds 1 juli 1994 eindigt de verplichting tot het betalen van alimentatie aan de echtgenoot in beginsel na twaalf jaar (art. 1:157 BW). Voor alimentatieverplichtingen die de rechter voordien heeft vastgesteld, geldt de Wet Limitering na scheiding (‘Wet limitering’). Artikel II lid 2 voorziet in de mogelijkheid de rechter te verzoeken een onder oud recht vastgestelde alimentatieplicht te beëindigen, indien deze vijftien jaar of meer heeft geduurd. Op deze beëindigingsmogelijkheid bestaat een uitzondering: beëindiging is niet mogelijk indien de beëindiging van de alimentatie-uitkering zo ingrijpend is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de alimentatiegerechtigde kan worden gevergd. In HR 26 maart 1999, RvdW 52 t/m 54 C krijgt de Hoge Raad de gelegenheid deze overgangsregeling nader in te vullen. De Hoge Raad knoopt hiervoor aan bij de parlementaire geschiedenis, waaruit blijkt dat de rechtspraak van voor de Wet limitering waarin een alimentatieuitkering wegens wijziging van omstandigheden definitief wordt beëindigd (art. 1:157 en 401 BW oud), van belang blijft. In deze rechtspraak worden hoge motiveringseisen gesteld vanwege het ingrijpend karakter van de beslissingen. Ook beslissingen tot beëindiging van de alimentatie op
OPM. KATERN 72
17-02-2005
16:18
Pagina 3569
Burgerlijk recht grond van de Wet limitering hebben zo’n ingrijpend karakter, waaraan volgens de Hoge Raad niet afdoet dat deze wet tot uitgangspunt heeft dat de alimentatieverplichting niet onbeperkt hoort voort te duren. De Hoge Raad benadrukt dat voor het antwoord op de vraag wat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van ieder van partijen kan worden gevraagd alle relevante omstandigheden van het geval in aanmerking dienen te worden genomen, zowel die van de alimentatieplichtige als die van de alimentatiegerechtigde. De financiële omstandigheden van de alimentatieplichtige zijn in beginsel niet zonder belang voor het antwoord op de vraag wat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van ieder van partijen kan worden gevergd. De hoge motiveringseisen die worden gesteld brengen mee dat de rechter, indien de alimentatiegerechtigde aanvoert dat beëindiging van de uitkering in casu op grond van de redelijkheid en billijkheid niet kan worden gevergd, aan moet geven welke omstandigheden hij in aanmerking heeft genomen en hoe hij deze heeft gewogen. Als vuistregel hierbij geldt echter dat: ‘(...) ingeval de beëindiging van de uitkering voor de alimentatiegerechtigde geen of slechts een relatief onbetekenende terugval in inkomen ten gevolge heeft, de rechter in beginsel zonder meer, en met name zonder in zijn motivering de verdere omstandigheden van het geval te hoeven betrekken, mag aannemen dat het beroep op de uitzondering faalt. In uitzonderlijke gevallen zal voor toepassing van deze vuistregel echter geen plaats zijn. Dat zal zo zijn indien de verdere omstandigheden van het geval onmiskenbaar zó zwaarwegende billijkheidsargumenten tegen afwijzing van het beroep op de uitzondering opleveren, dat de rechter daaraan in zijn motivering niet voorbij kán gaan en moet laten uitkomen dat en hoe hij ook die verdere omstandigheden in zijn afweging heeft betrokken’.
In nr. 54 had het Hof de toewijzing van het verzoek van de alimentatieplichtige tot beëindiging van de alimentatie per 16 juli 1998 toegewezen. Het had deze beslissing gemotiveerd met de overweging dat bij beëindiging van de alimentatie de inkomenspositie van de vrouw ten opzichte van twee jaar eerder, in juni 1996, niet zou verslechteren. Deze beslissing houdt in cassatie geen stand; er is volgens de Hoge Raad niet voldaan aan de strenge motiveringsplicht als hierboven omschreven. Bij het beantwoorden van de vraag of het beroep van de alimentatiegerechtigde de, op de redelijkheid en billijkheid gebaseerde, uitzondering op de mogelijkheid tot beëindiging van de alimentatie moet volgens de Hoge Raad
in beginsel de situatie waarin de gerechtigde verkeert vóór de beëindiging worden vergeleken met die situatie waarin de gerechtigde erna zal komen te verkeren. Zonder nadere motivering is daarom onbegrijpelijk waarom het Hof de situatie van twee jaar eerder dan de toegewezen beëindigingsdatum — in plaats van vlak ervoor — voor het beoordelen van het beëindigingsverzoek doorslaggevend heeft geoordeeld. In HR 26 maart 1999, RvdW 1999, 55 C is aan de man in 1994 bij echtscheidingsbeschikking een kinderalimentatie opgelegd van ƒ 850,- per maand voor elk van de drie kinderen. In dit bedrag zit een bedrag voor alimentatie voor de vrouw die daartegenover afziet van alimentatie voor zichzelf. De ex-echtelieden hebben gekozen voor de constructie waarin de alimentatie voor de vrouw in de kinderalimentatie verstopt zit omdat deze hen beiden voordeel oplevert: de vrouw hoeft over de ‘kinderalimentatie’ geen inkomstenbelasting te betalen, de man weet zich er zeker van dat de alimentatieplicht bij het meerderjarig worden van de kinderen eindigt. In het echtscheidingsconvenant is het in artikel 1:159 BW bedoelde beding opgenomen dat de ex-echtgenoot-alimentatie niet door de rechter op grond van een wijziging van omstandigheden kan worden gewijzigd. Van belang voor de onderhavige zaak is dat volgens artikel 1:159 lid 3 BW ondanks zo’n beding de ex-echtgenoot-alimentatie kan worden gewijzigd in geval van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de alimentatieplichtige naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding mag worden gehouden. In 1996 verzoekt de man de rechtbank de kinderalimentatie op nihil dan wel een lager bedrag te stellen. Hij voert hiertoe aan dat er een wijziging in omstandigheden is opgetreden die zodanig is dat de vastgestelde bijdrage niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet. Rechtbank en Hof wijzen het verzoek af. De Hoge Raad geeft de beslissing van het Hof als volgt weer: ‘Uitgangspunt moet zijn dat partijen door in hun echtscheidingsconvenant in beider belang voormelde constructie te kiezen bewust zijn afgeweken van de op het stuk van kinderalimentatie geldende wettelijke maatstaven voor zover betrekking hebbend op de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, immers deze alimentatie hebben vastgesteld op een hoger bedrag dan beantwoordde aan de behoeften van de kinderen. Dit brengt mee dat een verzoek tot wijziging van deze alimentatie niet kan worden gebaseerd op de stelling dat zij in zoverre aan die maatstaven van de aanvang af niet heeft
KATERN 72
3569
OPM. KATERN 72
17-02-2005
16:18
Pagina 3570
Burgerlijk procesrecht beantwoord of van meet af aan berust op grove miskenning daarvan, dan wel nadien heeft opgehouden daaraan te voldoen.’
De slotsom van het Hof is volgens de Hoge Raad juist, nu in de kinderalimentatie een component alimentatie voor de vrouw is verwerkt, en deze in zoverre niet voor wijziging vatbaar is. De Hoge Raad doelt hier naar mijn mening op het feit dat partijen het niet-wijzigingsbeding als bedoeld in artikel 1:159 lid 3 BW hebben gemaakt, en van de daar bedoelde wijziging van omstandigheden geen sprake is. In HR 2 april 1999, RvdW 1999, 59 C spreekt de Hoge Raad zich uit over de vraag of hoger beroep kan worden ingesteld tegen de beschikking waarbij de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken met als doel te bewerkstelligen dat bij een en dezelfde uitspraak een beslissing over zowel de echtscheiding als de verzochte nevenvoorzieningen wordt gegeven. Men houde in het achterhoofd dat de voorlopige voorzieningen gelden totdat de echtscheiding een feit is, zodat, als dan nog niet op de verzochte nevenvoorzieningen is beslist, een impasse kan ontstaan. De verzochte nevenvoorzieningen betreffen in casu onder andere de verdeling van de huwelijksgemeenschap en het voortgezet gebruik van de echtelijke woning. De vrouw stelt er belang bij dat gelijktijdig over de echtscheiding en de nevenvoorzieningen wordt beslist, nu de voormalige echtelijke woning — die blijkbaar aan de man toebehoort — haar enige verhaalsobject in Nederland vormt. Achterliggende gedachte van dit argument is naar ik aanneem dat de man na de echtscheiding de voormalige echtelijke woning aan een derde kan verkopen, daar hij dan de krachtens artikel 1:88 vereiste toestemming van de vrouw niet meer nodig heeft. De Hoge Raad overweegt dat het hoger beroep tegen de beschikking waarbij de echtscheiding is uitgesproken slechts in uitzonderlijke omstandigheden kan worden gebruikt om te bereiken dat de band tussen de gevraagde nevenvoorzieningen wordt hersteld en dat op deze verzoeken gelijktijdig wordt beslist. Het oordeel van het Hof dat de vrouw deze bijzondere omstandigheden in casu niet aannemelijk heeft gemaakt wordt door de Hoge Raad gesanctioneerd: ‘Anders dan (...) kennelijk wordt aangenomen, vormt ook de omstandigheid dat, zoals de vrouw voor het Hof heeft aangevoerd, de voormalige echtelijke woning
3570
KATERN 72
haar enige verhaalsobject in Nederland is voor het geval executiemaatregelen noodzakelijk zijn als de (...) man zijn (financiële) verplichtingen jegens de vrouw en hun minderjarige kind niet nakomt, niet een zodanige bijzondere omstandigheid. Immers, de in art. 822 eerste lid, onderdeel a Rv. en art. 1:165 lid 1 BW bedoelde maatregelen hebben geen verdere strekking dan te voorzien in de moeilijkheden welke een echtscheidingsprocedure kan meebrengen in verband met de huisvesting van de echtgenoten en beïnvloeden de rechten van de echtgenoten niet verder dan het doel van deze maatregelen meebrengt.’
Men vergelijke deze uitspraak met HR 26 februari 1993, NJ 1993, 365, en HR 15 maart 1996, NJ 1996, 408. In die uitspraken was het instellen van hoger beroep tegen de uitspraak waarbij de echtscheiding is uitgesproken om te bewerkstelligen dat in een en dezelfde uitspraak over de echtscheiding en de gevraagde nevenvoorziening wordt beslist, wel gelegitimeerd. Het ging daar om een geval waarin de vrouw anders — door het ‘uitgewerkt zijn’ van de voorlopige voorzieningen — zonder alimentatie zou komen te zitten, respectievelijk een geval waarin de man anders de in het echtscheidingsvonnis bepaalde alimentatie zou moeten betalen, die veel hoger was dan die bij wijze van voorlopige voorziening was bepaald.
Literatuur — Naar een nieuw huwelijksvermogensrecht?, Verslag studiedag vereniging voor Familieen Jeugdrecht en de KNB dd 21 januari 1998, Ars Notariatus XCIII; — M.H.G.A Verlinden, Het vervalbeding in huwelijkse voorwaarden, Reactie, met naschrift M.J.A. van Mourik, WPNR 6360 (1999), pp. 435-436.
Burgerlijk procesrecht R.J.C. Flach Uit het 1e kwartaal 1999 Wetgeving De onpartijdige rechter In een brief aan de TK van 1 februari 1999 zet minister Korthals Altes het beleid van de regering