privaatrecht
KwartaalSignaal 121 6771
Privaatrecht
Burgerlijk recht AAK20116771 Instituut voor Privaatrecht, Universiteit Leiden
Algemeen
Literatuur –– W.J. Guo, ‘Wat kunnen wij leren van de opzet van het Chinese ontwerp-BW?’, AA 2011, p. 659-664 (AA20110659); –– A.S. Hartkamp, Mr. C. Asser’s Handleiding tot de beoefening van het Nederlands burgerlijk recht. 3. Vermogensrecht algemeen. Deel I. Europees recht en Nederlands vermogensrecht, Deventer: Kluwer 2011; –– P. van den Hoven, Kijk zelf maar. Beeldgebruik in de rechtspleging, Den Haag: Sdu Uitgevers 2011; –– J.G. Klijnsma, ‘Harmonisatie van menselijke waardigheid in het Europees privaatrecht?’, NJB 2011, p. 18701876; –– J.H. Nieuwenhuis, Kant & Co. Literatuur als spiegel van het recht, Amsterdam: Balans 2011; –– M. IJzermans, De overtuigingskracht van emoties bij het rechterlijk oordeel (diss. Tilburg), Den Haag: BJu 2011.
Contractenrecht Mr. P.W. den Hollander Jurisprudentie HR 8 juli 2011, LJN: BQ1684; RvdW 2011, 905 (G4 c.s./ Hanzevast c.s.): niet-gerechtvaardigde ontbindingsverklaring; vergoeding positief contractsbelang (6:74 en 6:277 BW); verzuim en zuivering daarvan (art. 6:86 BW) G4 en Hanzevast onderhandelen over de koop door Hanze vast van kantoorruimte in de Euroborg – een multifunctioneel (voetbal)stadion met kantoren – te Groningen, dat door G4 wordt ontwikkeld. Bij brief van 27 mei 2004 biedt Hanzevast aan kantoorruimte te kopen onder de in de brief genoemde voorwaarden, voor een koopprijs van uiteindelijk € 9.704.750. Partijen onderhandelen vervolgens door over de vormgeving en (technische) uitvoering van de kantoorruimte. Op 4 februari 2005 ontvangt G4 van Hanzevast een technische omschrijving. G4 laat hierop aan Hanzevast weten dat uitvoering van de kantoorruimte conform deze technische omschrijving meerwerk met zich brengt ter waarde van ruim € 1.900.000. Hanzevast is klaarblijkelijk niet bereid deze meerkosten te betalen, want bij brief van 29 juli 2005 deelt zij aan G4 mee dat er geen overeenstemming is bereikt over een koopovereenkomst en, mocht dat wel zo zijn, dat G4 ernstig tekortschiet in de
nakoming van op haar rustende verplichtingen, doordat zij niet bereid is de kantoorruimte tegen de overeengekomen koopprijs op het vereiste niveau op te leveren. In dezelfde brief stelt Hanzevast G4 een termijn van vijftien dagen om alsnog te bevestigen dat zij dit wel zal doen, bij gebreke waarvan Hanzevast de overeenkomst zal ont binden. G4 neemt vervolgens het initiatief tot een procedure en vordert ten overstaan van de rechtbank een verklaring voor recht dat Hanzevast aansprakelijk is voor de door G4 geleden schade en veroordeling van Hanzevast tot betaling van € 3.904.607,70 vermeerderd met rente en kosten. Aan deze vordering legt G4 ten grondslag dat Hanzevast wanprestatie pleegt, bestaande in de in haar brief van 29 juli 2000 besloten liggende en nadien volgehouden weigering de kantoorruimte af te nemen tegen de overeen gekomen voorwaarden. Hanzevast op haar beurt bestrijdt dat tussen haar en G4 een koopovereenkomst tot stand is gekomen. Voor zover dat wel het geval zou zijn is, aldus Hanzevast, de koopovereenkomst door haar in dezelfde brief rechtsgeldig ontbonden. De rechtbank oordeelt dat tussen G4 en Hanzevast een koopovereenkomst tot stand is gekomen en dat Hanzevast door in de technische omschrijving aanvullende eisen te stellen en tegelijkertijd te weigeren de meerkosten daarvan te betalen de koopovereenkomst op onvoldoende gronden heeft ontbonden en dus ten onrechte heeft geweigerd haar verplichtingen na te komen, zodat Hanzevast wanprestatie heeft gepleegd. De rechtbank wijst de vorderingen van G4 toe ter zake van de door G4 opgevoerde schadeposten 1 en 6: het verschil tussen de taxatiewaarde van de kantoorruimte en de koopprijs respectievelijk de taxatiekosten (€ 2.841.416,67). Het hof gaat veronderstellenderwijs uit van de juistheid van de stellingen van G4 dat tussen partijen op 24 juni 2004 een bindende koopovereenkomst tot stand is gekomen en dat de wensen in de technische omschrijving van Hanzevast niet stroken met het overeengekomen opleveringsniveau en derhalve meerwerk met zich brengen, zodat G4 niet tekortschoot in de nakoming van haar verplichtingen onder de koopovereenkomst door voor dit meerwerk een vergoeding te vragen. Het hof neemt ook aan dat Hanzevast wanprestatie heeft gepleegd door de overeenkomst ten onrechte te ontbinden. Vervolgens wijst het hof de vorderingen van G4 echter af, omdat schadepost 1 ziet op schade ter zake van ‘het niet doorgaan van de overeenkomst’. Dergelijke schade komt, aldus het hof, alleen voor vergoeding in aanmerking wanneer de overeenkomst niet meer bestaat doordat deze is ontbonden. In dat geval biedt artikel 6:277 BW de grondslag voor vergoeding van het positief contractsbelang. Daarvan is hier echter geen sprake: de koopovereenkomst tussen G4 en Hanzevast is – volgens de eigen stellingen van G4 – niet ontbonden door de ongerechtvaardigde ontbindingsverklaring van Hanzevast en evenmin door G4
6772 KwartaalSignaal 121
privaatrecht
zélf, terwijl zij ook niet aan Hanzevast een (schriftelijke) mededeling heeft gedaan in de zin van artikel 6:87 BW dat zij in plaats van nakoming (vervangende) schadevergoeding vordert. Zolang geen ontbinding heeft plaatsgevonden kan de tekortschietende wederpartij – in dit geval Hanze vast – haar verzuim zuiveren op grond van artikel 6:86 BW. Schadepost 1 komt daarom niet voor vergoeding in aanmerking, aldus het hof, en daarmee evenmin de daarop voortbouwende schadepost 6. De rechtbank had al de schadeposten 2-5 afgewezen, zodat G4 met lege handen staat en derhalve ook geen belang meer heeft bij de gevorderde verklaring voor recht. Wat G4 bij het hof dus duur komt te staan, is dat zij de koopovereenkomst niet zelf heeft ontbonden of gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid tot omzetting van de primaire verbintenis(sen) van Hanzevast in een verbintenis tot vervangende schadevergoeding op de voet van artikel 6:87 BW. Uit de conclusie van advocaat-generaal Wissink blijkt dat G4 ten overstaan van het hof nog heeft aangeboden tot ontbinding van de koopovereenkomst over te gaan ‘als het hof daaraan behoefte had’. Het hof achtte dit gezien het vergevorderde stadium van de procedure echter in strijd met de goede procesorde (sub 2.4 en noot 4). Het cassatiemiddel probeert op twee manieren om het ontbreken van een ontbindingsverklaring van de kant van G4 heen te redeneren en aannemelijk te maken dat de koopovereenkomst is tenietgegaan. Het staat de opvatting voor dat een splitsing kan worden aangebracht tussen het aanvechten van de ontbindingsgrond en het rechtsgevolg van de ontbinding: volgens het middel moet het mogelijk zijn de ontbindingsgrond te bestrijden en tegelijkertijd het rechtsgevolg van de ontbinding in stand te laten (conclusie, sub 2.5). Bovendien staat, aldus het middel, tussen partijen ‘eigenlijk’ ook zonder ontbinding(sverklaring) vast dat de koopovereenkomst is beëindigd en dat beide partijen daarmee (impliciet) hebben ingestemd: Hanzevast door het uitbrengen van de (ongerechtvaardigde) ontbindingsverklaring en G4 door geen vordering tot nakoming in te stellen maar (integrale) schadevergoeding te vorderen (conclusie advocaat-generaal Wissink, sub 2.12.1). Tegen deze achtergrond klaagt G4 over de overweging van het hof dat schade wegens ‘het niet doorgaan van de overeenkomst’ alleen toewijsbaar is wanneer de overeenkomst is ontbonden op grond van artikel 6:277 lid 1 BW. De Hoge Raad overweegt eerst in algemene zin (onder meer): –– Wanneer de wederpartij de gerechtvaardigdheid van een ontbindingsverklaring bestrijdt, dan bestrijdt zij in beginsel daarmee ook het met de ontbindingsverklaring beoogde rechtsgevolg (r.o. 3.3.2). De Hoge Raad gaat dus – met een kleine slag om de arm (‘in beginsel’) – niet mee met de door het cassatiemiddel voorgestane splitsing tussen het bestrijden van de ontbindingsgrond en het rechtsgevolg van de ontbinding. –– Beslist de rechter bij declaratoir vonnis dat de ontbindingsverklaring niet gerechtvaardigd was, dan staat vast dat de overeenkomst partijen nog steeds bindt én
dat de (niet-gerechtvaardigde) ontbindingsverklaring heeft geleid tot verzuim van de partij die de verklaring aflegde (r.o. 3.3.2). Helemaal vanzelfsprekend is dit laatste niet. De Hoge Raad licht dit echter niet nader toe. Zoals advocaat-generaal Wissink aangeeft, treedt verzuim in omdat in de (ongerechtvaardigde) ontbindingsverklaring ‘normaliter’ een weigering tot nakoming ligt besloten en de verklaring kan gelden als mededeling in de zin van artikel 6:83 sub c BW (conclusie, sub 2.11 en noot 13). Daarnaast zal de partij die de ongerechtvaardigde ontbindingsverklaring doet wellicht ook haar prestatie (onbevoegd) hebben opgeschort (zie T.F.E. Tjong Tjin Tai, ‘Kroniek van het vermogensrecht’, NJB 2011-34, p. 2266). Artikel 6:277 BW stelt ter zake van de schadeplichtigheid van de tekortschietende schuldenaar geen andere of verdergaande eisen dan voortvloeien uit artikel 6:74 BW. In beide artikelen ligt besloten dat ‘(ook) de schade die het gevolg is van het niet (verder) uitvoeren van de overeen komst, daaronder begrepen het zogenoemde positief contractsbelang, vergoed moet worden door de schuldenaar wiens verzuim heeft geleid tot het niet (verder) uitv[o]eren van de overeenkomst’ (r.o. 3.3.4). Vervolgens komt de klacht van G4 aan de orde, welke slaagt (r.o. 3.4): ‘Het hof heeft ten onrechte overwogen dat schade wegens ‘het niet doorgaan van de overeenkomst’ - waarmee kennelijk is gedoeld op het feit dat de overeenkomst (wederzijds) niet verder is uitgevoerd - slechts toewijsbaar is wanneer de overeenkomst is ontbonden. Weliswaar is op zichzelf juist dat de vordering van een partij bij een wederkerige overeenkomst tot vergoeding van het positief contractsbelang op de grond dat haar wederpartij als schuldenaar in verzuim verkeert, kan afstuiten op het in art. 6:86 BW besloten recht op zuivering van het verzuim van die wederpartij. Maar indien deze laatste van de mogelijkheid tot zuivering van haar verzuim geen gebruik heeft gemaakt (zoals ten aanzien van Hanzevast het geval is), kan zij aan de vordering tot vergoeding van het positief contracts belang niet tegenwerpen dat de overeenkomst niet is ontbonden.’
De Hoge Raad vervolgt (r.o. 3.5): ‘In aanmerking genomen dat G4 een groot aantal vindplaatsen heeft genoemd uit de stukken van de feitelijke instanties waarin zowel zijzelf als Hanzevast zich op het standpunt heeft gesteld, samengevat weergegeven, dat beide partijen zich tegenover elkaar hebben gedragen alsof de overeenkomst door de ontbindings verklaring van Hanzevast was beëindigd (zie onder meer de in het middel onder 7 vermelde citaten), heeft het hof met zijn door het onderdeel bestreden overweging blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het onderdeel slaagt.’
Voor de redenering uit het middel dat tussen G4 en Hanze vast ‘eigenlijk’ vast staat dat de koopovereenkomst is beëindigd, is de Hoge Raad klaarblijkelijk niet ongevoelig. Al houdt hij het erop dat partijen zich zo hebben gedragen en gaat hij niet zo ver dat hij dit afleidt uit de ongerechtvaardigde ontbindingsverklaring van Hanzevast in combinatie met het uitblijven van een vordering tot nakoming van de kant van G4, maar put hij hiervoor uit de stukken van de feitelijke instanties. In elk geval is daarmee het bezwaar uit de weg dat de vordering van G4 tot vergoeding van het positief contractsbelang afstuit op het recht op zuivering van verzuim van Hanzevast – ingetreden als gevolg van de niet-gerechtvaardigde ontbindingsverklaring (r.o. 3.3.2) – op grond van artikel 6:86 BW: daarvan zal het niet komen. Zo’n vordering kan bovendien, zo oordeelt de Hoge Raad
privaatrecht
anders dan het hof, ook op grond van artikel 6:74 BW worden ingesteld en niet alleen op grond van artikel 6:277 BW (r.o. 3.3.4). Advocaat-generaal Wissink concludeerde tot verwerping van het cassatieberoep van G4, omdat hij – in tegenstelling tot de Hoge Raad – het onvoldoende duidelijk acht dat de koopovereenkomst tussen G4 en Hanzevast kan worden beschouwd als door ontbinding tenietgegaan. Hij meent dat de vordering van G4 ‘kennelijk [moet] worden beschouwd’ als strekkend tot verkrijging van aanvullende schadevergoeding, in welk geval de ‘contractuele prestatieplichten’ van partijen nog bestaan en Hanzevast op de voet van artikel 6:86 BW haar verzuim nog zou kunnen zuiveren. In die situatie acht advocaat-generaal Wissink het niet wenselijk dat G4 vergoeding van het positief contractsbelang kan vorderen, al ‘oogt’ dat ‘misschien aantrekkelijk in een geval als het onderhavige waarin het maar de vraag is of het nog tot zuivering zal komen’ (conclusie, sub 2.12.2, 2.39). Al met al is deze zaak enigszins verwarrend. Behalve de status van de koopovereenkomst en de perceptie van partijen daarvan is de term schade wegens ‘het niet doorgaan van de overeenkomst’ een bron van verwarring. Het hof lijkt deze zo uit te leggen dat G4 vergoeding vordert van de schade gemoeid met het tenietgaan van de koopovereenkomst met Hanzevast. Het wijst schade vergoeding ter zake af, omdat geen ontbinding heeft plaatsgevonden en de koopovereenkomst dus nog bestaat. G4 doelt echter op de schade die is gemoeid met het feit dat de koopovereenkomst met Hanzevast niet (verder) wordt uitgevoerd zoals overeengekomen en in die zin niet ‘doorgaat’: zij vordert althans – en de rechtbank wijst dit ook toe – schadevergoeding wegens wanprestatie. De procedure na verwijzing biedt gelegenheid een en ander op te helderen.
Literatuur –– M.J.E. van den Bergh & P.P.J. Jongen, ‘Garanties of vrijwaringen; that’s the question’, Contracteren 2011, p. 49-54; –– C.G. Breedveld-de Voogd, ‘Nieuwe timeshareregeling biedt nog geen rechtszekerheid’, MvV 2011, p. 161-165; –– V. van den Brink, ‘Schiet de ontbindingsregeling van art. 6:265 lid 1 BW wezenlijk tekort?’, NTBR 2011, p. 321-322; –– A.G. Castermans, ‘Misleidende omissie bij het aangaan van overeenkomsten’, MvV 2011, p. 202-207; –– J.J. Dammingh, ‘Informatie en advies door een dienstverlener’, NTBR 2011, p. 323-327; –– A.M. Dwars, ‘Het recht op nakoming in artikel III.-3:302. Is aansluiting bij de Europese civil law een geslaagde keuze?’, NTBR 2011, p. 310-315; –– W. Grooten, ‘Richtlijn 2011/7. Over betalingstermijnen, interest en incassokosten’, NJB 2011, p. 2202-2205; –– E.H. Hondius, ‘De innoverende functie van het consumentenrecht’, MvV 2011, p. 181-184; –– E.H. Hondius & A.L.M. Keirse, ‘Optioneel instrument
KwartaalSignaal 121 6773
van Europees contractenrecht: nieuw gezicht of facelift?’, NJB 2011, p. 2076-2082; –– Jac. Hijma, ‘Het dwalingsstelsel van het DCFR’, NTBR 2011, p. 299-305; –– G.T. de Jong & H.B. Krans, ‘Ontbinding en prijsvermindering’, NTBR 2011, p. 316-320; –– B. Keirsbilck, ‘Het gebruik van oneerlijke of intransparante bedingen als oneerlijke, misleidende of agressieve handelspraktijken’, Tijdschrift voor Consumentenrecht & Handelspraktijken 2011, p. 138-145; –– A.L.M. Keirse, M.-J. van der Heijden & F. Merab Samili, ‘Naar een beter instrument voor Europees contractenrecht’, Contracteren 2011, p. 55-63; –– A.H. Lammers, Contracteren door intermediairs in de muziekindustrie, Deventer: Kluwer 2011; –– M.B.M. Loos, ‘Consumentenbescherming en het Optionele Instrument van contractenrecht’, MvV 2011, p. 191-201; –– M.B.M. Loos & J.A. Luzak, ‘Richtlijn consumenten rechten in eindfase’, NTER 2011, p. 249-252; –– V. Mak, ‘Scharnierpunt tussen Europees en nationaal consumentenrecht’, MvV 2011, p. 185-190; –– J.M. Milo, ‘Ontvlugt nu de steden, wie vreugde begeert’, WPNR 6897 (2011), p. 665-671; –– M.M. van Rossum, ‘De redelijkheid en billijkheid bij uitleg’, Tijdschrift voor de Procespraktijk 2011, p. 117-123; –– A.C. Rozeman, ‘Nieuwe Richtlijn betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties: zal het gewenste effect ditmaal wél worden bereikt?’, NTER 2011, p. 151-156; –– M.R. Ruygvoorn, ‘Bestaat de ‘tweede fase’ uit Plas/ Valburg nog?’, Contracteren 2011, p. 39-48; –– A.C. van Schaick, Volmacht (Mon. BW B5), Deventer: Kluwer 2011; –– H.N. Schelhaas, ‘De dwalingsregeling van het DCFR: een model voor de praktijk?’, NTBR 2011, p. 306-309; –– J.H.M. Spanjaard, ‘Algemene voorwaarden, klachtplicht en exoneratie: contractanten, wees duidelijk en v olledig!’, Contracteren 2011, p. 64-68; –– M.M. Stolp, ‘De kenbaarheid van opschorting’, MvV 2011, p. 153-160; –– R.L.M.M. Tan, ‘Beëindiging van duurovereenkomsten volgens het Draft Common Frame of Reference’, NTBR 2011, p. 328-335; –– W.J.H. Wiggers, Drafting contracts. Techniques, best practice rules and recommendations related to contract drafting, Deventer: Kluwer 2011;
Onrechtmatige daad/overige verbintenissen uit de wet Mr. K.J.O. Jansen Wetgeving –– Wetsvoorstel tot wijziging van de regeling van de bevrijdende verjaring in het Burgerlijk Wetboek in geval van schade veroorzaakt door strafbare feiten, Kamerstukken II 2010/11, 32 853, nr. 1-3.
6774 KwartaalSignaal 121
privaatrecht
Jurisprudentie HR 8 juli 2011, LJN: BP6996; NJ 2011, 307 (Zürich c.s./ Van Gemert): verkeersaansprakelijkheid; wie reed door rood?; bewijslastverdeling; gevaarzetting; eigen schuld Op 24 december 2003 zijn de automobilisten Van Gemert en Bax in Eindhoven betrokken geraakt bij een tweezijdig verkeersongeval. Het ongeval vond plaats op de kruising van de Aalsterweg met de toerit naar de snelweg A67 richting Venlo, welke kruising met verkeerslichten was beveiligd. Toen Bax in zijn Mercedes Sprinter linksaf de toerit naar de A67 wilde oprijden, is hij frontaal in botsing gekomen met de Jeep van Van Gemert, die in de tegen gestelde richting rechtdoor reed. Van Gemert is ten gevolge van deze botsing gewond geraakt. In de onderhavige procedure stelt hij Bax en diens verzekeraar Zürich voor de geleden en nog te lijden schade aansprakelijk. Partijen zijn het erover eens dat één van hen door rood licht moet zijn gereden, maar zij twisten erover wie dat was. De rechtbank achtte de (getuigen)verklaringen van de zijde van Bax het geloofwaardigst en ging er derhalve van uit dat Van Gemert door rood was gereden. Niettemin oordeelde de Rechtbank dat Bax zich schuldig had gemaakt aan onrechtmatige gevaarzetting, omdat hij blijkens zijn eigen verklaring de kruising was opgereden zonder naar rechts te kijken. Toch wees de rechtbank de vordering af, omdat het gevaarzettend handelen van Bax volgens de rechtbank in het niet viel bij de verkeersfout van Van Gemert (het negeren van het rode licht). Door toepassing van de billijkheidscorrectie van artikel 6:101 BW werd de vergoedingsplicht van Bax verminderd tot nihil. In appel oordeelde het hof Bax alsnog voor 65 procent aansprakelijk. Volgens het hof, dat de verschillende (getuigen)verklaringen even geloofwaardig achtte, moest bij de vaststelling van de aansprakelijkheid uitgangspunt zijn dat het verkeerslicht voor Bax op groen stond. Daarvan uitgaande oordeelde het hof dat Bax (niettemin) onrechtmatig had gehandeld, door zonder voldoende op te letten het kruisingsvlak op te rijden. Tevens werd 35 procent eigen schuld van Van Gemert aangenomen, omdat ook híj kennelijk onvoldoende oplettend was geweest. Het verweer van Bax, die in navolging van de rechtbank betoogde dat de billijkheidscorrectie moest leiden tot een volledig verval van aansprakelijkheid, faalde, omdat volgens het hof niet kon worden vastgesteld of Van Gemert door rood was gereden (zoals de rechtbank had aangenomen). De Hoge Raad laat dit overwegend feitelijke oordeel in stand. De wijze waarop het hof in casu de getuigen verklaringen heeft gewaardeerd, wordt niet onbegrijpelijk geoordeeld (r.o. 3.3). Ook overigens kan ‘s hofs oordeel de toets in cassatie doorstaan. In r.o. 3.4.2 formuleert de Hoge Raad een beoordelingskader voor het onderhavige type van geschillen, aanknopend bij HR 17 november 2006, LJN: AY9749; RvdW 2006, 1076, dat een vergelijkbare situatie betrof. De Hoge Raad stelt voorop dat bij de vaststelling van de aansprakelijkheid in gevallen als het onderhavige dient te worden uitgegaan van de veronderstelling dat de aansprakelijk gestelde automobilist door groen licht is gereden. Bij de vervolgvraag naar de
eventuele eigen schuld aan de zijde van de eisende partij (art. 6:101 BW) dient juist uitgangspunt te zijn dat eiser door groen licht is gereden. Ratio is, aldus de Hoge Raad, dat de stelplicht en bewijslast van de feitelijke grondslag van een eigen schuld-verweer, anders dan in het kader van de vestiging van de aansprakelijkheid, op gedaagde rusten. Het feit dat de bewijslast na vaststelling van de onrechtmatigheid, bij de beantwoording van de eigen schuld-vraag, ‘verspringt’, leidt er dus toe dat de rechter achtereenvolgens van twee verschillende feitelijke scenario’s moet uitgaan. De Hoge Raad spreekt in dit verband, aan het slot van r.o. 3.4.2, over een ‘hypothetisch uitgangspunt’, dat direct voortvloeit uit de verwezenlijking van het bewijsrisico. Onderdeel IV van het cassatiemiddel, dat hierin een ongerijmdheid zag, wordt verworpen. De Hoge Raad ziet geen aanleiding terug te komen van zijn eerder genoemde arrest uit 2006 (r.o. 3.5). Dat de aangesproken automobilist, uitgaande van de veronderstelling dat hij door groen licht is gereden, niettemin aansprakelijk kan zijn jegens de (veronderstellenderwijs door rood gereden) eisende automobilist, zoals rechtbank en hof in casu hadden verondersteld, wordt door de Hoge Raad onderschreven. Hij overweegt (r.o. 3.4.2): ‘Indien gedaagde onmiddellijk voor de aanrijding gevaarzettend heeft gehandeld en daardoor een situatie in het leven heeft geroepen waarin de mate van waarschijnlijkheid van een ongeval als gevolg van dat handelen zo groot was dat hij zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had moeten onthouden, volgt uit de artikelen 5 WVW 1994 en 6:162 BW dat hij wel degelijk aansprakelijk is tegenover eiser.’
Artikel 5 WVW 1994, waarnaar de Hoge Raad verwijst, bevat een algemeen verbod van gevaarlijk weggedrag. Of het rijden door groen licht kwalificeert als onrechtmatige gevaarzetting, is volgens de Hoge Raad afhankelijk van ‘alle omstandigheden van het geval’. In dit verband wijst hij op een drietal gezichtspunten, te weten: (a) het ‘verkeersgedrag van partijen onmiddellijk voorafgaand aan de aanrijding’, en meer in het bijzonder de vraag of gedaagde een ‘concrete aanleiding’ had om te verwachten dat eiser door rood licht zou rijden, mede in verband met de snelheid van beide automobilisten en de afstand die zij beiden tot de betreffende kruising hadden op het moment waarop zij elkaar opmerkten, (b) de ‘overzichtelijkheid van die kruising’ en (c) de vraag ‘of ter plaatse mede waarschuwingsborden waren geplaatst’. In casu had het hof inderdaad een dergelijke vorm van onrechtmatige gevaarzetting aangenomen, onder meer omdat de kruising ‘behoorlijk overzichtelijk’ was, Bax ten tijde van het ongeval een ‘relatief lage snelheid’ had en hij Van Gemert ‘goed heeft kunnen zien’. Tegen deze achtergrond oordeelde het hof dat Bax, hoewel er ‘geen concrete aanwijzing voorhanden was dat Van Gemert door rood zou rijden’, ‘in zijn algemeenheid zijn aandacht op dusdanige wijze over het verkeer diende te verdelen dat hij ook rekening kon houden met een bestuurder die eventueel door rood zou rijden’. De Hoge Raad verwerpt de tegen dit oordeel gerichte cassatieklachten met toepassing van artikel 81 RO. Ook de klachten over de wijze waarop het hof in casu artikel 6:101 BW had toegepast, falen. De in het
privaatrecht
KwartaalSignaal 121 6775
cassatiemiddel bepleite regel dat in een geval als het onderhavige moet worden uitgegaan van een schuldverdeling van 50/50 vindt volgens de Hoge Raad geen steun in het recht (r.o. 3.6). Plaatsvervangend procureur-generaal De Vries Lentsch-Kostense concludeerde over de volle breedte in gelijke zin (zie haar conclusie sub 10, 13, 15, 18, 20 en 22). Al met al bevestigt het arrest de hoofdregel die iedere automobilist tijdens zijn eerste rijles leert: óók uitkijken als het licht op groen staat.
–– A.J. Van, ‘De aansprakelijkheid voor gebrekkige medische hulpmiddelen – Implanon revisited’, TVP 2011, p. 44-49; –– B.T.M. van der Wiel, ‘Rechtens relevante schade’, NTBR 2011, p. 351-352.
Literatuur –– L.F.H. Enneking e.a., ‘Privaatrechtelijke handhaving in reactie op mensenrechtenschendingen door internationaal opererende ondernemingen. De (on)mogelijkheden van het aansprakelijk stellen van Nederlandse multi nationals voor extraterritoriale mensenrechten- en milieuschendingen naar Nederlands privaatrecht’, NJCM-Bulletin 2011, p. 541-560; –– M.G. Faure, J.A. Loonstra, N.J. Philipsen & W.H. van Boom, ‘Naar een kostenoptimalisatie van de letsel schaderegeling: een verkenning’, AV&S 2011, p. 183-195; –– N. Frenk, ‘Arbeidsongevallen en creeping legislation: de verzekeringsmarkt als motor van rechtsontwikkeling’, VR 2011, p. 278-280; –– F. Giglio, ‘Restitution of interest in English enrichment claims’, RMThemis 2011, p. 105-116; –– T. Hartlief, ‘Een wisselwerking tussen aansprakelijkheid en verzekering’, AV&S 2011, p. 167-171; –– H. de Hek, ‘Whiplash – observaties van een rechter’, TVP 2011, p. 37-43; –– P.W. den Hollander, ‘Van Parijs tot Berlijn. Het onrecht matige daadsrecht en de schending van wettelijke normen’, NTBR 2011, p. 336-343; –– J.E. Jansen, ‘De terugkeer van de Actio Furti?’, AA 2011, p. 608-610 (AA20110608); –– J. Joling & E.M.Vermeulen, ‘De berekening van vermogensschade wegens gederfde winst of geleden verlies’, WPNR 6896 (2011), p. 641-652; –– R.J.P. Kottenhagen, ‘Shockschade: Ontwikkelingen na het VILT-arrest’, Letsel & Schade 2011-2, p. 5-15; –– S.D. Lindenbergh, ‘Legally relevant damage’, NTBR 2011, p. 346-350; –– M.A. Mouris, ‘De aansprakelijkheid van de werkgever voor de gevolgen van een overval’, TVP 2011, p. 51-55; –– C.W. Noorlander & B.M. Paijmans, ‘‘Educational malpractice’ als relatief nieuw fenomeen binnen het Nederlandse aansprakelijkheidsrecht’, NTBR 2011, p. 233-245; –– J. Sap, ‘De bijzondere verhouding tussen art. 7:658 en art. 7:611 BW’, VR 2011, p. 269-277; –– M.W. Scheltema, ‘Relativiteit in het DCFR’, NTBR 2011, p. 344-345; –– F. Sobczak, ‘Proportionele aansprakelijkheid voor mesothelioom? Een beschouwing aan de hand van het Engelse recht’, Letsel & Schade 2011-2, p. 32-41; –– M. van den Steenhoven, ‘Kroniek werkgeversaansprakelijkheid over de periode 2009 en 2010’, AV&S 2011, p. 135-148;
Jurisprudentie
Goederenrecht Mr. E.J.M. Cornelissen
HR 9 september 2011; LJN: BQ5989; RvdW 2011, 1065 (Leune Bouw/Hoogheemraadschap): bezit of houderschap bij ingebruikneming onroerende zaak met toestemming verkoper vóór levering?; verkrijging door extinctieve verjaring; bezit door inbezitneming De Hoge Raad had te beslissen over de vraag of de koper van een stuk grond door de koppeling van verkrijgende en bevrijdende verjaring eigenaar was geworden van dat stuk grond. Centraal daarbij stond de vraag of de koper kon worden aangemerkt als bezitter van de grond of niet. De koper was (de rechtsvoorganger van) het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard dat in 1972 een stuk grond had gekocht met het oog op verbetering van de waterbeheersing. Het tijdstip van het opmaken en inschrijven van de leveringsakte werd ter keuze aan de koper gelaten, terwijl ook tussen koper en verkoper werd afgesproken dat de koper wel direct het stuk grond mocht gaan gebruiken en inrichten. Dit deed het Hoogheemraadschap dan ook: er werd een gemaal geplaatst, een weg aangelegd en een omheining opgetrokken. Het opmaken en inschrijven van de akte is nooit geschied. Na meer dan twintig jaar verkoopt de contractspartij van het Hoogheemraadschap het stuk grond – nogmaals – aan een derde, die het op zijn beurt verkoopt aan de door de curator vertegenwoordigde partij in cassatie. In 2004 wordt de leveringsakte ten behoeve van laatstgenoemde ingeschreven, die dan ook meent eigenaar te zijn geworden. Het Hoogheemraadschap doet echter in 2005 een akte van verjaring inschrijven, aangezien het zich op het standpunt stelt dat het eigenaar is geworden van het stuk grond krachtens artikel 3:105 BW juncto 3:306 BW. Het eerste artikel koppelt aan het voltooien van de bevrijdende verjaring (van de revindicatie) de verkrijgende verjaring ten behoeve van degene die het goed op dat moment bezit; het tweede artikel stelt de extinctieve verjaringstermijn op twintig jaar. Dat het Hoogheemraadschap door de enkele werking van verkrijgende verjaring (art. 3:99 BW) eigenaar zou zijn geworden, was uitgesloten. Door de levering niet te voltooien, kan het niet worden aangemerkt als te goeder trouw en voldeed het derhalve niet aan een van de vereisten voor verkrijgende verjaring van registergoederen. Hier werd dan ook geen beroep op gedaan. De lezer zij er trouwens op bedacht dat er een heel goede reden kan zijn om niet tot
6776 KwartaalSignaal 121
privaatrecht
inschrijving en dus overdracht over te gaan: men vermijdt zo overdrachtsbelasting en notariskosten. De curator van de inmiddels failliete derde-verkrijger stelt dat het Hoogheemraadschap nooit bezitter van het stuk grond is geweest, omdat het het stuk grond nooit krachtens een vermeend eigen recht heeft gehouden. Door niet tot levering over te gaan wist het Hoogheemraadschap immers dat het geen eigenaar van de grond was geworden. Het gebruikte het land altijd met toestemming van de eigenaar en heeft het dus immer als houder onder zich gehad. Zodoende kan er geen sprake zijn van verjaring op grond van artikel 3:105 BW, aangezien daarvoor bezit is vereist. Rechtbank en hof oordelen dat (de rechtsvoorganger van) het Hoogheemraadschap door het stuk grond te omheinen, te bestraten en er een gemaal op te plaatsen, het stuk grond als toekomstig eigenaar in bezit heeft genomen. Deze inbezitneming was voor iedereen duidelijk en geschiedde bovendien met instemming van de eigenaar. Het Hoogheemraadschap is dan ook na twintig jaar, in 1993, eigenaar geworden van het stuk grond, aldus rechtbank en hof. Het cassatiemiddel verwoordde een standpunt dat uitgaat van een strikte koppeling tussen levering en bezitsverkrijging van registergoederen: indien de voor eigendomsoverdracht vereiste levering van een registergoed wordt uitgesteld, terwijl de koper het goed alvast wel in gebruik mag nemen, dan heeft elke uitoefening van de feitelijke macht over het goed door de koper te gelden als een uiting van houderschap voor de eigenaar-verkoper (r.o. 3.4.1). De Hoge Raad gaat niet mee in deze opvatting: ‘Het [cassatiemiddel] miskent immers dat zich gevallen kunnen voordoen dat de koper krachtens de rechtsverhouding met de verkoper jegens deze gerechtigd is, vooruitlopend op de levering van het verkochte, zich over het verkochte daarover de feitelijke macht te verschaffen en deze op een zodanige wijze uit te oefenen dat naar de in het verkeer geldende opvattingen de koper moet worden beschouwd als bezitter van het verkochte.’ (r.o. 3.4.2)
Bezit zonder levering in een dergelijk geval is mogelijk. Het hof heeft in dit geval geconcludeerd tot inbezitneming op grond van de gedragingen naar buiten toe van het Hoogheemraadschap, die geschiedden met toestemming van de eigenaar. Aldus heeft het hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, aldus de Hoge Raad. Tot slot dient nog te worden gewezen op de dogmatische vraag of inbezitneming met toestemming van de vervreemder niet dient te worden aangemerkt als bezits verschaffing. Dit laatste wordt bepleit door J.E. Jansen in zijn onlangs verschenen proefschrift dat handelt over (onder andere) de onderhavige problematiek, getiteld Bezit te kwader trouw, verkrijgende en bevrijdende verjaring. Hij vindt de keuze van het hof in deze zaak (en dus nu ook van de Hoge Raad) voor inbezitneming ‘kunstmatig’; bezitsverkrijging door inbezitneming vindt plaats wanneer het bezit verkregen is zonder medewerking van degene die de feitelijke heerschappij voorheen voerde. De geïnteresseerde lezer zij verwezen naar nr. 143 e.v. van deze dissertatie.
Literatuur –– R.A. Bol, ‘De Groninger akte: een lust of een last?’ WPNR 6895 (2011), p. 613-622 –– M. Haentjens, ‘DCFR en goederenrecht in de praktijk – over zekerheden en rafelranden’, NTBR 2011, p. 375-380 –– V.J.M. van Hoof, ‘Waakzaamheid en art. 3:90 lid 2 BW’, WPNR 6896 (2011), p. 633-640 –– F.M.J. Verstijlen, ‘Het pandrecht op de schop’, NTBR 2011, p. 272-275 –– L.P.W. van Vliet, ‘Boek VIII DCFR: Acquisition and loss of ownership of goods’, NTBR 2011, p. 353-358 –– J.A. van der Weide, ‘(On)zekerheden in het DCFR. Boek IX: Proprietary security in movable assets’, NTBR 2011, p. 367-374
Huwelijksvermogensrecht Mr. G.G.B. Boelens Wetgeving –– Wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met verlening aan de notaris van bevoegdheden in verband met gemeenschappelijke verzoeken tot echtscheiding en tot ontbinding van een geregistreerd partnerschap, Kamerstukken I 2010/11, 31 714, B-C Uitgelicht: wetsvoorstel tot aanpassing van artikel 1:97 BW en reparatie van enkele technische onvolkomenheden die zijn opgetreden bij de totstandkoming van de Wet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen (32 870) Op 1 januari 2012 treedt de Wet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen (Stb. 2011, 205) in werking. Tijdens de behandeling van deze wet in de Eerste Kamer op 5 april 2011 is door Staatssecretaris Teeven van Veiligheid en Justitie toegezegd dat er een reparatiewet zou worden ingediend om de in het advies van de rechtsgeleerden mr. P. Neleman en prof.mr. A.J.M. Nuytinck gesignaleerde onevenwichtigheid in artikel 1:97 BW en enkele technische onvolkomenheden in de nog in werking te treden Wet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen te herstellen (zie ook KS 119, p. 6648-6649 (AAK20116648)). Het advies, dat tot het reparatiewetsvoorstel heeft geleid, was aan de regering uitgebracht nadat de Eerste Kamer in december 2009 in de motie Haubrich-Gooskens c.s. de regering had verzocht te onderzoeken welke wetsartikelen in de titels 6-8 van Boek 1 BW moesten worden aangepast als gevolg van het in de Tweede Kamer aangenomen amendement-Anker. Door dit amendement gingen de erfenissen en giften waarop geen uitsluitingsclausule van toepassing was weer tot de huwelijksgoederengemeenschap behoren terwijl het wetsvoorstel oorspronkelijk beoogde als wettelijk basisstelsel een beperkte gemeenschap van goederen in te voeren waarbij de erfenis of gift niet tot deze gemeenschap behoorde. Op 1 september jongstleden is het door de Staatssecretaris toegezegde reparatiewetsvoorstel aan het parlement
privaatrecht
aangeboden en op 6 oktober 2011 zonder beraadslaging en zonder stemming aangenomen door de Tweede Kamer (Kamerstukken II, 2010/11, 32 870, nr. 1-4). Het wetsvoorstel ligt op het moment van schrijven in de Eerste Kamer. De Minister acht het wenselijk dat het tijdstip van de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel zo dicht mogelijk bij 1 januari 2012 is gelegen omdat het voorstel een reparatie betreft van de Wet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen die dan in werking treedt. Met dit reparatiewetsvoorstel wordt, naast wijzigingen van wetstechnische of redactionele aard, de onevenwichtigheid in het nieuwe artikel 1:97 BW van de Wet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen gerepareerd die erin is gelegen dat beide echtgenoten bestuursbevoegd zijn ten aanzien van de goederen niet op naam die zijn verkregen door een van de echtgenoten door een erfrechtelijke verkrijging of door een gift en die – vanwege het ontbreken van een bij uiterste wilsbeschikking of bij de gift opgenomen uitsluitingsclausule – in de gemeenschap van goederen vallen op grond van artikel 1:94 lid 2 BW (nieuw). De oorspronkelijke keuze van de wetgever om de thans geldende privatieve bestuursbevoegdheid te wijzigen in een facultatieve bestuursbevoegdheid was afgestemd op de situatie dat erfrechtelijke verkrijgingen en giften buiten de wettelijke gemeenschap van goederen zouden vallen zodat de wijziging naar de facultatieve bestuursbevoegdheid voor deze goederen geen gevolg zou hebben. Nu dergelijke zonder uitsluitingsclausule door de echtgenoot geërfde of door gift verkregen goederen wel in de gemeenschap vallen en de andere echtgenoot zonder wetswijziging hierover ook kan beschikken, wordt artikel 1:97 BW (nieuw) in het voorstel daarom zodanig aangepast dat nog slechts de echtgenoot die erfrechtelijk heeft verkregen of aan wie is geschonken bevoegd is om over deze gemeenschapsgoederen te beschikken. In de Memorie van Toelichting wordt deze aanpassing als volgt onderbouwd: ‘In het geval van erfrechtelijke verkrijgingen en giften bestaat veelal een bijzondere band of bijzondere verknochtheid tussen de erflater en de erfgenaam dan wel tussen de schenker en de begiftigde. Deze bijzondere band verhoudt zich slecht met de situatie dat ook de echtgenoot aan wie de erfrechtelijke verkrijging of gift niet is toegevallen, maar die uitsluitend door boedelmenging hiertoe is gerechtigd bij gebreke van een uitsluitingsclausule, over de tot die nalatenschap of gift behorende goederen kan beschikken.’ (Kamerstukken II 2010/11, 32 870, nr. 3, p. 2)
Wat betekent dit vorengaande in concreto? Aan de Memorie van Toelichting ontleen ik het volgende voorbeeld: een echtgenoot die in gemeenschap van goederen getrouwd is, erft een antieke kast, zonder dat door de erflater in de uiterste wilsbeschikking een uitsluitingsclausule is opgenomen. Wie is/zijn bevoegd over de kast te beschikken? –– Vóór 1 januari 2012 (lees: in het thans geldende recht) valt deze kast in de gemeenschap van goederen (art. 1:94 lid 1 BW) en is in principe de ervende echtgenoot met uitsluiting van de andere echtgenoot bevoegd om over de betreffende kast te beschikken omdat het goed van diens zijde in de gemeenschap is gevallen (art. 1:97 lid 1 BW). Indien de andere, bestuursonbevoegde echtgenoot (die de kast dus niet had geërfd) de kast desondanks
KwartaalSignaal 121 6777
vervreemdt, geniet de verkrijgende derde op grond van artikel 1:92 lid 1 BW een vergaande mate van derdenbescherming als de derde niet weet wie van de echt genoten bevoegd is tot het bestuur over de kast. Hij mag de echtgenoot die de kast onder zich heeft voor bevoegd houden en hoeft niet te onderzoeken of de handelende echtgenoot bevoegd is om de kast te vervreemden. Deze derde mag de kast dus houden mits de derde niet op de hoogte is van het feit dat de andere echtgenoot de kast heeft geërfd, ook al heeft de niet-bestuursbevoegde echtgenoot de kast aan hem vervreemd (zie Kamerstukken II 2010/11, 32 870, nr. 3, p. 4-5). –– Voor een gemeenschap die ontstaat ná inwerkingtreding van de Wet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen op 1 januari 2012 maar vóór inwerkingtreding van de reparatiewet, geldt dat de antieke kast door het amendement-Anker in deze gemeenschap van goederen valt (art. 1:94 lid 2 BW (nieuw)). Echter door artikel 1:97 lid 1 BW (nieuw) geldt voor niet op naam gestelde goederen een facultatieve bestuursbevoegdheid. Met andere woorden: beide echtgenoten kunnen zelfstandig en zonder overleg met de andere echtgenoot beschikken over de tot de wettelijke gemeenschap behorende goederen, waaronder (door de andere echtgenoot) geërfde en krachtens gift verkregen goederen. De echtgenoot die niet heeft geërfd of geschonken heeft gekregen kan dus in dit geval over de antieke kast beschikken, bijvoorbeeld door haar te vervreemden (zie Kamerstukken II 2010/11, 32 870, nr. 3, p. 4-5). In de Memorie van Toelichting wordt opgemerkt dat deze situatie de facto niet veel verschilt met de situatie zoals die bestaat met de vergaande derdenbescherming vóór de inwerkingtreding van de Wet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen. –– Na inwerkingtreding van de Wet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen en van de hierboven besproken reparatiewet valt de antieke kast wederom in de gemeenschap van goederen (art. 1:94 lid 2 BW (nieuw)) maar bestaat er bij gemeenschappen die zijn ontstaan na de inwerkingtreding van de reparatiewet een privatieve bestuursbevoegdheid voor de echtgenoot die het goed heeft verkregen krachtens erfrecht of door een gift ingevolge het aangepaste nieuwe artikel 1:97 lid 1 BW (zie Kamerstukken II 2010/11, 32 870, nr. 3, p. 9-10). De andere/niet-ervende echtgenoot is niet bevoegd, maar als hij de kast aan een derde vervreemdt, geldt voor de derde (net zoals in het thans geldende recht) de vergaande derdenbescherming van artikel 1:92 lid 1 BW. In deze voorbeelden laat ik het toestemmingsvereiste van artikel 1:88 BW lid 1 onder a en b BW buiten beschouwing. Dit vereiste geldt in de in artikel 1:88 opgesomde gevallen, ongeacht de bestuursbevoegdheid (en het huwelijks goederenregime). Aannemende dat de reparatiewet net als de Wet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen op 1 januari 2012 in werking zal treden, kan geconcludeerd worden dat de situatie wat betreft de bestuursbevoegdheid over geërfde en door gift verkregen goederen in wezen via twee nieuwe wetten weer identiek is aan de situatie zoals die
6778 KwartaalSignaal 121
privaatrecht
ook nu (lees: vóór 1 januari 2012) geldt. Terzijde merk ik op dat de wetgever in het reparatievoorstel lijkt te hebben verzuimd om artikel 1:98 BW over de inlichtingenplicht tussen echtgenoten te laten vervallen nu deze bepaling in de nieuwe wet ook al is opgenomen in artikel 1:83 BW (Titel 6) dat voor alle huwelijken geldt. Tot slot merk ik op dat, zoals in KS 119, p. 6648-6649 (AAK20116648) is vermeld, de daadwerkelijke veranderingen in het per 1 januari 2012 geldende huwelijksvermogensrecht gezocht dienen te worden in (onder meer) het tijdstip van de ontbinding van de gemeenschap van goederen, dat vervroegd wordt naar het moment van indiening van het verzoek tot echtscheiding bij de griffie van de rechtbank (zodat vanaf dat moment door echtgenoten geen gemeenschapsschulden meer gemaakt kunnen worden, maar m.i. nog wel huishoudelijke schulden kunnen worden gemaakt waarvoor op grond van artikel 1:85 BW hoofdelijke aansprakelijkheid van beide echtgenoten blijft gelden!), het afschaffen van de goedkeuring van de rechtbank bij het aangaan of wijzigen van huwelijkse voorwaarden tijdens het huwelijk, het mogelijk maken van het inrichten van een landelijk centraal elektronisch huwelijksgoederenregister en de vervanging bij vergoedingsrechten van de nominaliteitsleer door de leer van de economische deelgerechtigdheid (de zogenoemde beleggingsleer). Kortom: genoeg huwelijksvermogensrechtelijke studiestof om onder de kerstboom aan een nadere studie te onderwerpen.
Literatuur –– A. Heida, ‘Wet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen’, EB 2011, p. 121-124; –– A.N. Labohm, ‘Waardering van een onderneming in het kader van de uitwerking van een verrekenbeding’, EB 2011, p. 137-140.
Erfrecht
Literatuur –– R.E. Brinkman, ‘Het fideicommis: over de rechtsposities van de bezwaarde en de verwachter en het aanvaarden van een voorwaardelijke erfstelling (I en II)’, WPNR (6894-6895), p. 588-594, p. 607-613; –– W. Burgerhart, ‘Is iedere fideïcommissaire schenking een voorwaardelijke (twee traps)gift?’, WPNR 6897 (2011), p. 672-678; –– P.C. van Es, ‘De ouderlijke boedelverdeling en het overgangsrecht’, Tijdschrift Erfrecht 2011, p. 59-62; –– L.A.G.M. van der Geld, ‘De openheid van de notaris over erflaters testament’, Tijdschrift Erfrecht 2011, p. 63-66.