privaatrecht
KwartaalSignaal december 2010 6537
privaatrecht
BURGERLIJK RECHT AAK20106537 Instituut voor Privaatrecht, Universiteit Leiden
Algemeen Mw. mr. M.W. Knigge Wetgeving Oprichting van het College voor de rechten van de mens (Wet College voor de rechten van de mens), Kamerstukken II 2009/10, 32 467, nr. 1-4 (Koninklijke boodschap, Voorstel van wet, Memorie van toelichting, Advies Raad van State)
Literatuur – B. Barentsen, ‘Maatschappelijk verantwoord ondernemen in Amsterdam’, Verslag van de NJV-jaarvergadering 2010, NJB 2010-26, p. 1663-1666; – B.M. Dijksterhuis, ‘Uniforme rechtstoepassing en de Hoge Raad’, NJB 2010-30, p. 1969-1973; – R.E. van Esch, ‘De (on)mogelijkheden van de Wet schriftelijkheid en elektronisch verkeer’, Tijdschrift voor Financieel Recht 2010, p. 103-105; – D. Haas, ‘Een verklaring voor recht als vorm van genoegdoening’, MvV 2010-6, p. 158-162; – K.J.O. Jansen, ‘De eigen verantwoordelijkheid van de financiële consument’, WPNR 6853 (2010), p. 623-633; – W.A. Luiten, ‘De opmars van redelijkheid en billijkheid’, PIV-Bulletin 2010-5, p. 3-7; – P. Memelink, ‘De verkeersopvatting’, Ars Aequi 2010-9, p. 658-662; – H.C.F. Schoordijk, Over roofkunst gesproken, Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2010; – B.J. de Vos, Horizontale werking van g rondrechten. Een kritiek (diss. Leiden), Apeldoorn/Antwerpen: Maklu 2010; – R.M. Wibier en O. Salah, ‘De kredietcrisis en islamitisch financieren’, NJB 2010-27, p. 1738-1746.
Contractenrecht Mr. P.W. den Hollander Wetgeving Voorstel van wet van het lid Van Dam houdende wijziging van Boek 2 en Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (stilzwijgende verlenging en opzegtermijn bij lidmaatschappen, abonnementen en overige overeenkomsten), Kamerstukken I 2009/10, 30 520, C-E (Voorstel van wet, Brief, Eindverslag commissie). Wijziging van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, de Wet handhaving consumentenbescherming en enige ande-
re wetten in verband met de implementatie van Richtlijn 2008/122/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 januari 2009 betreffende de bescherming van de consumenten met betrekking tot bepaalde aspecten van overeenkomsten betreffende gebruik in deeltijd, vakantieproducten van lange duur, doorverkoop en uitwisseling (PbEU L 33/10), Kamerstukken II 2009/10, 32 422, nr. 1-5 (Koninklijk boodschap, Voorstel van wet, Memorie van toelichting, Nader rapport, Verslag commissie).
Jurisprudentie In de verslagperiode werden drie interessante arresten gewezen over de gevolgen van niet-nakoming. In Van Mierlo/OGP komen de vragen aan de orde of in het licht van de redelijkheid en billijkheid het inroepen van een opschortingsrecht kenbaar moet worden gemaakt aan de wederpartij en of na een omzettingsverklaring als bedoeld in artikel 6:87 lid 1 BW (vervangende schadevergoeding in plaats van nakoming) alsnog in rechte ontbinding van de overeenkomst kan worden gevorderd. In Renault Nederland/Nieuwkoop Auto’s staat de vraag centraal of, wanneer de schuldeiser uit een mededeling van de schuldenaar moet afleiden dat deze zal tekortschieten in de nakoming van de verbintenis, verzuim zonder ingebrekestelling intreedt (art. 6:83 aanhef en sub c BW), als er op het moment van die mededeling nog geen sprake is van een opeisbare vordering. Proav/AVA ten slotte gaat over de vraag of in geval van ontbinding de partij wier tekortkoming daartoe aanleiding gaf onder omstandigheden een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking kan instellen tegen de wederpartij. HR 17 september 2010, LJN: BM6088, RvdW 2010, 1051 (Van Mierlo/OGP): opschortingsrecht (art. 6:262 BW); omzettingsverklaring vervangende schadevergoeding (art. 6:87 BW); redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 BW) Aanleiding tot deze zaak geeft de ontwikkeling van een ‘intelligent apparaat’ ten behoeve van elektro-acupunctuur – de ‘NoNo 2000’ – door het ingenieursbedrijf Van Mierlo, in opdracht van de Stichting Beter Samen, handelend onder de naam Onder de Groene Pannen (OGP), een centrum voor Integrale Natuurgeneeswijzen en Psychotherapie, Zelfbewustwording en Opleiding tot Therapeut. Wanneer dit apparaat op 15 december 2000 wordt opgeleverd, concludeert OGP dat het niet voldoet aan de overeengekomen specificaties. Op 5 januari 2001 deelt Van Mierlo per brief mee dat het project de laagste prioriteit krijgt, omdat sinds de door OGP betaalde factuur van 17 oktober 2000 (ten belope van ƒ 55.245,68) de facturen van Van Mierlo onbetaald zijn gebleven. Niettemin vindt, ruim een half jaar later, op 17 augustus 2001 opnieuw een presentatie plaats, waarna OGP wederom concludeert dat de NoNo 2000 niet aan de specificaties voldoet. Op 20 september 2001 verzoekt OGP Van Mierlo de ontwikkeling van het
6538 KwartaalSignaal december 2010
privaatrecht
apparaat voorlopig op te schorten en op 15 oktober zegt OGP per brief het vertrouwen op in de samenwerking. Tevens geeft OGP te kennen dat Van Mierlo is tekortgeschoten, in verzuim is en dat OGP overweegt de overeenkomst om te zetten in een verbintenis tot vervangende schadevergoeding. Omzetting vindt vervolgens daadwerkelijk plaats bij brief van 6 maart 2002. OGP verzoekt Van Mierlo haar schade te vergoeden, die in elk geval bestaat in het betaalde bedrag (vermeerderd met wettelijke rente). Van Mierlo geeft aan dit verzoek geen gehoor. In rechte vordert OGP in plaats van vervangende schadevergoeding evenwel ontbinding van de overeenkomst en terugbetaling van het betaalde bedrag. De rechtbank wijst (alleen) de gevorderde ontbinding toe. Het hof laat de ontbinding in stand en veroordeelt Van Mierlo alsnog tot terugbetaling van € 25.069,40. In cassatie bestrijdt Van Mierlo de ontbinding langs twee lijnen. In de eerste plaats stelt zij dat voor ontbinding door OGP geen grond bestaat, nu Van Mierlo haar werkzaamheden gerechtvaardigd heeft opgeschort omdat OGP zelf haar verplichtingen niet nakwam. Ten aanzien van dit opschortingsverweer heeft het hof geoordeeld dat Van Mierlo niet heeft onderbouwd ‘wanneer zij precies haar werkzaamheden heeft opgeschort en wanneer zij OGP daarvan op de hoogte heeft gesteld’. De mededeling van Van Mierlo in haar brief van 5 januari 2001 – dat het project van OGP de laagste prioriteit krijgt vanwege het uitblijven van betaling van de zijde van OGP – kwalificeert volgens het hof niet als een ‘voor OGP duidelijk kenbaar, beroep op opschorting’. Van Mierlo klaagt dat het hof met deze eis van kenbaarheid blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, nu het inroepen van een opschortingsrecht niet met zoveel woorden aan de wederpartij kenbaar hoeft te worden gemaakt. Daarnaast kan volgens Van Mierlo de mededeling in de brief van 5 januari 2001 wel degelijk gelden als een duidelijke kenbare vorm van (gedeeltelijke) opschorting. De Hoge Raad oordeelt (r.o. 3.3.3) dat inderdaad ‘in zijn algemeenheid niet de eis gesteld kan worden dat een partij die de nakoming van haar verbintenis opschort vanwege een niet-nakoming van haar wederpartij, haar wederpartij kenbaar maakt dat zij haar prestatie opschort’, gezien de regel dat een beroep op een opschortingsrecht eerst in een gerechtelijke procedure kan worden gedaan, ook indien de schuldenaar daarop voorafgaand aan de procedure geen beroep heeft gedaan, onder verwijzing naar HR 8 maart 2002, NJ 2002, 199 (Hendrikx/Peters). Onder omstandigheden kan uit de eisen van redelijkheid en billijkheid echter voortvloeien ‘dat een schuldenaar pas van een hem toekomend opschortingsrecht gebruik mag maken nadat hij zijn wederpartij heeft medegedeeld dat en op welke grond de opschorting plaatsvindt’. Hierbij is in het bijzonder van belang ‘hetgeen de wederpartij ten tijde van de opschorting wist of uit de toen bestaande omstandigheden had behoren te begrijpen, en wat degene die opschort, toen met betrekking tot die wetenschap of dit begrijpen mocht aannemen’, waarbij de Hoge Raad verwijst naar HR 17 februari 2006, NJ 2006, 158 (Spector/Fotoshop) en HR 4 januari 1991, NJ 1991, 723 (Gelling/Jessurun).
Dit alles heeft het hof evenwel niet miskend, aldus de Hoge Raad in dezelfde rechtsoverweging, omdat het – als feitenrechter – uit de brief van 5 januari 2001 begrijpelijk kon afleiden dat Van Mierlo de werkzaamheden aan de NoNo 2000 juist voortzette, ‘zij het op een laag pitje’, zodat het hof kon oordelen dat de stelling dat Van Mierlo daadwerkelijk heeft opgeschort niet onderbouwd is. Daarbij weegt mee dat Van Mierlo haar stelling dat zij haar werkzaamheden heeft opgeschort feitelijk ‘op geen enkele wijze’ heeft toegelicht. Aldus faalt de klacht: ‘De door het hof aangenomen tekortkoming van Van Mierlo – daarin bestaande dat het door haar vervaardigde model van de NoNo 2000 niet aan de overeenkomst beantwoordde (rov. 4.8.1) – kon derhalve niet gerechtvaardigd worden door een beweerde “opschorting” door Van Mierlo die in feite niet heeft plaats gevonden.’
In de tweede plaats betoogt Van Mierlo dat OGP niet in rechte alsnog ontbinding kon vorderen, nadat zij eerder de op Van Mierlo rustende verbintenis had omgezet in één tot vervangende schadevergoeding (bij brief van 6 maart 2002 en op grond van art. 6:87 lid 1 BW). Het hof heeft op dit punt geoordeeld dat in de gegeven omstandigheden uit de eisen van redelijkheid en billijkheid volgt dat dit OGP wel vrijstond, nu tussen partijen niet in discussie is dat zij hun samenwerking feitelijk per 20 september 2001 hebben beëindigd – de dag waarop de raadsman van OGP Van Mierlo verzocht de werkzaamheden voorlopig op te schorten – en OGP Van Mierlo de omzettingsverklaring deed toekomen bij brief van 6 maart 2002. De samenwerking was toen feitelijk al beëindigd en het is niet gebleken dat Van Mierlo daarna nog werkzaamheden voor OGP heeft verricht. Aldus is naar het oordeel van het hof Van Mierlo niet ‘overvallen of in haar positie benadeeld’ door de ontbindingsvordering. Bovendien heeft OGP daarmee slechts de grondslag van haar vordering gewijzigd en niet de inhoud: terugbetaling van het aan Van Mierlo betaalde. De klacht van Van Mierlo luidt dat het hof hiermee miskent dat OGP alleen mocht terugkomen op haar omzettingsverklaring met een beroep op de redelijkheid en billijkheid, indien sprake zou zijn geweest van een handelen of toedoen van Van Mierlo als schuldenaar, dat OGP als schuldeiser op het verkeerde been zette. Van Mierlo beroept zich in dit verband op het voorbeeld in Parl. Gesch. Boek 6 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1255-1256. Naar het oordeel van de Hoge Raad bestaat er echter ‘geen grond om aan te nemen dat de eisen van redelijkheid en billijkheid uitsluitend bij een toedoen van de schuldenaar waardoor de schuldeiser op het verkeerde been is gezet, kunnen meebrengen dat de schuldeiser van zijn keuze voor vervangende schadevergoeding mag terugkomen’ (r.o. 3.4.2). Ook A-G Rank-Berenschot meent dat in dit geval ‘de ratio van de hoofdregel’ dat de schuldeiser in beginsel niet kan terugkomen op de keuze voor vervangende schadevergoeding ‘geen opgeld’ doet (sub 2.9.1). Van Mierlo wordt door de inhoudelijk gelijkluidende vordering tot terugbetaling van het door OGP betaalde immers in de woorden van het hof niet ‘overvallen of in haar positie benadeeld’, welke
privaatrecht
situatie artikel 6:87 BW blijkens de door de A-G geciteerde parlementaire geschiedenis beoogt te voorkomen. Aldus faalt ook deze klacht. HR 9 juli 2010, LJN: BM2334, RvdW 2010, 902, NJ 2010, 417 (Renault Nederland/Nieuwkoop Auto’s): schade vergoeding wegens niet-nakoming (art. 6:74 BW); verzuim van rechtswege (art. 6:83 aanhef en sub c BW); rechten voor opeisbaarheid (art. 6:80 lid 1 aanhef en sub b BW) Tussen Nieuwkoop Auto’s en Renault Nederland, tevens handelend onder de naam Nissan Motor Nederland (Nissan), bestaat sinds 1982 een dealerovereenkomst. Partijen komen de strategie overeen dat Nieuwkoop Auto’s exclusief hoofddealer is van Nissan in ‘s-Hertogenbosch en omgeving en dat Nieuwkoop ‘Regionaal Nissan Center voor Groot ‘s-Hertogenbosch’ zal worden. Wanneer Nissan in 2001 gaat samenwerken met Renault, wordt besloten tot herstructurering van het distributiesysteem en tot een nieuwe strategie. Deze HUB-strategie houdt in dat slechts 40 hoofddealers overblijven: de overige bestaande dealers dienen voortaan als sub-dealer – ‘Nissan-operator’ – met een van deze HUB-dealers te contracteren in plaats van met Nissan zelf. Aanvankelijk wordt Nieuwkoop niet geselecteerd als HUB-dealer, hetgeen Nissan haar meedeelt per brief van 2 mei 2001. Nieuwkoop geeft daarop aan niet akkoord te gaan met de dreigende ‘degradatie’ tot operator. Wanneer Nissan later Nieuwkoop alsnog verzoekt HUBdealer te worden, stemt Nieuwkoop daarmee evenmin in. Op 13 februari 2004 ontbindt de advocaat van Nieuwkoop de dealerovereenkomst en vordert schadevergoeding ten bedrage van € 2.732.000. Naar Nieuwkoop betoogt kwalificeert de aankondiging in de brief van 2 mei 2001 – dat Nissan de oude strategie vervallen zal verklaren, de HUB-strategie in zal voeren, Nieuwkoop niet zal selecteren als HUB-partner en derhalve de rechtstreekse juridische relatie met Nieuwkoop zal beëindigen – als mededeling in de zin van artikel 6:83 aanhef en sub c BW. Nu Nieuwkoop uit deze aankondiging moet afleiden dat Nissan in de nakoming van de dealerovereenkomst tekort zal schieten, geraakt Nissan van rechtswege in verzuim. Nissan bestrijdt enige afspraak te schenden en in verzuim te zijn, omdat Nieuwkoop haar niet in gebreke heeft gesteld. De rechtbank wijst de vordering van Nieuwkoop af. Het hof daarentegen veroordeelt Nissan tot vergoeding van de schade van Nieuwkoop als gevolg van de niet-nakoming van de dealerovereenkomst door Nissan. In cassatie klaagt Nissan dat het hof haar heeft veroordeeld tot schadevergoeding wegens een tekortkoming in de nakoming, maar niet heeft vastgesteld ‘waarin deze tekortkoming anders bestaat dan in de mededelingen waaruit Nieuwkoop mocht begrijpen dat Nissan in de toekomst haar verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst niet langer zou nakomen’. Dit oordeel is niet begrijpelijk, omdat het hof niet heeft vastgesteld dat ‘enige opeisbare prestatie is uitgebleven’. Bovendien kan verzuim, aldus Nissan, pas intreden wanneer een opeisbare prestatie uitblijft, terwijl het hof niet heeft vastgesteld dat Nissan enige opeisbare verplichting niet is nagekomen. Het oordeel dat
KwartaalSignaal december 2010 6539
Nissan in verzuim is zonder ingebrekestelling, omdat de aankondiging van Nissan kwalificeert als mededeling in de zin van artikel 6:83 aanhef en sub c BW, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, nu Nissan geen enkele opeisbare verplichting niet is nagekomen. De Hoge Raad verwerpt deze klachten (r.o. 3.4.2): ‘Wanneer de schuldeiser uit een mededeling van de schuldenaar moet afleiden dat deze in de nakoming van de verbintenis zal tekortschieten, treedt het verzuim zonder ingebrekestelling in, ook indien de vordering op het moment van die mededeling nog niet opeisbaar was. De niet-opeisbaarheid speelt immers geen rol, omdat dezelfde mededeling van de schuldenaar op grond van art. 6:80 lid 1, aanhef en onder b, BW de gevolgen van niet-nakoming doet intreden voordat de vordering opeisbaar is (HR 7 april 2006, LJN: AV0624). Dat betekent dat die gevolgen ook intreden indien de prestatie van de schuldenaar (nog) niet is uitgebleven en dat in het midden kan blijven of het hof van oordeel is geweest dat de aankondiging van Nissan betrekking had op reeds opeisbare, dan wel nog niet opeisbare verplichtingen van Nissan uit de dealerovereenkomst.’
Aldus falen de klacht van Nissan en wordt het cassatieberoep verworpen, conform de conclusie van A-G Wissink, die onder meer het door de Hoge Raad aangehaalde arrest bespreekt (sub 3.16). HR 9 juli 2010, LJN: BM2329, RvdW 2010, 897, NJ 2010, 498 (Proav/AVA): ontbinding (art. 6:265 BW); ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212 BW); wettelijke rente; verzuim van rechtswege (art. 6:83 aanhef en sub b BW) Proav en AVA exploiteren enige tijd gezamenlijk een inrichting voor de opslag en verwerking van huishoudelijk afval, maar beëindigen deze activiteit bij gebrek aan winstgevendheid. In 1995 worden door partijen in het kader van deze beëindiging een hoofdovereenkomst en een huurovereenkomst gesloten. De huurovereenkomst betreft de verhuur van een loods voor zeven jaar door AVA als verhuurder aan Proav als huurder. De huurprijs bedraagt ƒ 780.000, waarvan ƒ 514.000 geldt als ‘verliescompensatie’ voor (de moedermaatschappij van) AVA. Partijen komen verder overeen dat ingeval van tussentijdse opzegging door Proav als huurder, zij ƒ 1.500.000 verschuldigd zal zijn (artikel 13.1 van de huurovereenkomst). Wanneer AVA tekortschiet in de nakoming van de huurovereenkomst (door daarin vervuild tuinbouwfolie op te slaan) sommeert Proav AVA de loods te ontruimen en ontbindt zij de huurovereenkomst. Vervolgens echter vordert AVA van Proav ƒ 1.500.000 op grond van artikel 13.1 van de huurovereenkomst. Als subsidiaire grondslag voert AVA aan dat Proav ten koste van haar ongerechtvaardigd is verrijkt (art. 6:212 BW), nu als gevolg van de ontbinding Proav ook bevrijd is van de betaling van de verliescompensatie. De kantonrechter wijst de vorderingen van AVA af. Naar het oordeel van het hof volgt uit de huurovereenkomst niet dat Proav behalve bij eigen tekortschieten ook bij tekortschieten van AVA ƒ 1.500.000 aan AVA is verschuldigd, ook niet in het licht van de ten gunste van AVA overeengekomen verliescompensatie. Het hof wijst de vordering van AVA uit ongerechtvaardigde verrijking wel toe, omdat partijen de verrijking van Proav ‘met de niet betaalde verliescompensatie en de verarming van AVA met de niet ontvangen verliescompensatie’ als gevolg van de voortij-
6540 KwartaalSignaal december 2010
privaatrecht
dige ontbinding niet hebben voorzien en niet hebben beoogd. Derhalve is de verrijking van Proav ongerechtvaardigd; dat AVA toerekenbaar is tekortgeschoten en Proav op grond daarvan de huurovereenkomst rechtmatig kon ontbinden doet daaraan niet af. In cassatie klaagt Proav eerst tevergeefs dat de regeling van artikel 6:277 BW – inzake schadevergoeding bij ontbinding – ‘uitputtend’ is in de zin dat alleen de wederpartij van degene wier tekortkoming grond geeft voor ontbinding recht heeft op schadevergoeding ter zake. Tekst noch strekking van dit artikel verzetten zich volgens de Hoge Raad tegen een eventueel recht op schadevergoeding uit ongerechtvaardigde verrijking van de tekortschietende partij. Vervolgens klaagt Proav dat de enkele omstandigheid dat de verrijking van Proav door partijen niet was beoogd, deze nog niet ongerechtvaardigd maakt. Volgens Proav is hier juist sprake van een rechtvaardigingsgrond: zij was bevrijd van de verplichting tot betaling van de verliescompensatie door de ontbinding van de huurovereenkomst (op grond van art. 6:271 BW), die weer gerechtvaardigd was door het toerekenbaar tekortschieten van AVA. De Hoge Raad stemt echter in met het oordeel van het hof: ‘Met inachtneming van de bijzondere omstandigheden van het geval, heeft het hof geoordeeld dat Proav weliswaar als gevolg van de ontbinding van de huurovereenkomst niet meer gehouden was de in de huurprijs begrepen bedragen voor verliescompensatie te betalen, maar dat deze ontbinding, hoewel gerechtvaardigd wegens het tekortschieten van AVA in haar verplichtingen als verhuurder, tot niet voorzien en niet beoogd gevolg heeft dat Proav ook wordt bevrijd van de, in wezen niet met de (ver)huur van de loods samenhangende, verplichting tot het betalen van bedragen voor verliescompensatie, hetgeen voor Proav een verrijking ten koste van AVA vormt die ongerechtvaardigd is.’
Ook A-G Wuisman ‘ontkoppelde’ de verplichting van Proav tot betaling van de huur van de loods en tot betaling van de verliescompensatie: ‘de verplichting tot het betalen van de huurprijs vormde dus niet slechts de tegenprestatie voor het beschikbaar stellen door AVA van huurruimte, maar diende ook een buiten de huurrelatie gelegen doel (…)’, zodat ‘met de schadevordering uit ongerechtvaardigde verrijking een correctie moet worden aangebracht op de vanwege de bijzondere omstandigheden van het geval te ver gaande effecten van de bevrijdende werking van de ontbinding van de huurovereenkomst’ (conclusie, sub 2.7). Door Proav aangevoerde nadere omstandigheden doen hieraan niet af. Niettemin vernietigt de Hoge Raad uiteindelijk het arrest van het hof naar aanleiding van een klacht met betrekking tot de vordering tot vergoeding van wettelijk rente. Het hof heeft ten onrechte nagelaten vast te stellen of Proav tegenover AVA in verzuim is geraakt ter zake van de nakoming van de verbintenis tot schadevergoeding wegens ongerechtvaardigde verrijking. Ook in geval van een vordering tot schadevergoeding uit ongerechtvaardigde verrijking geldt het vereiste van verzuim, aldus de Hoge Raad, dat bovendien niet van rechtswege intreedt op grond van artikel 6:83 aanhef en sub b BW, nu het hier niet gaat om een verbintenis voortvloeiend uit onrechtmatige daad of een verbintenis die strekt tot schadevergoeding als bedoeld in artikel 6:74 lid 1 BW.
Literatuur – H.D. Bodifée, ‘Implementatie van de richtlijn inzake consumentenkrediet’, Tijdschrift voor Financieel Recht 2010, p. 76-86; – B.B. Duivenvoorde, ‘De “gemiddelde consument” als rationele actor’, WPNR 6849 (2010), p. 533-534; – Europese Commissie, Groenboek van de Commissie over beleidsopties voor de ontwikkeling van een Europees contractenrecht voor consumenten en ondernemingen, COM(2010)348; – H. Gommer, ‘Afspraak is afspraak, of toch niet?’, WPNR 6851 (2010), p. 585-590; – T.S. Jansen, ‘Het verval van art. 6:89 BW’, TOP 2010, p. 184-188; – M.B. Krestin, ‘Is er bij uitsluiting van een beroep op vernietiging wegens dwaling in o vernamecontracten nog ruimte voor wijziging ex artikel 6:230 BW?’, V&O 2010-7-8, p. 145-148; – M.B.M. Loos en W.H. van Boom, Handhaving van het consumentenrecht, Preadviezen Nederlandse Vereniging voor Burgerlijk Recht 2009, Deventer: Kluwer 2010; – R. Meijer, ‘Het wetsvoorstel ter implementatie van de nieuwe richtlijn consumentenkrediet: een overzicht’, MvV 2010, p. 129-134; – T.J. Mellema-Kranenburg, ‘Aan wie komt de waardestijging of daling van de economische eigendom toe bij de afwikkeling van de maatschap?’, Tijdschrift voor Agrarisch recht, 2010-9, p. 326-328; – M. van Olffen, Bijzondere overeenkomsten: personenvennootschappen (Asser 7-VII,), Deventer: Kluwer 2010; – N.C. van Oostrom-Streep e.a., ‘Evaluatie Wet koop onroerende zaken’, NTBR 2010-6, p. 202-206; – M.R. Ruygvoorn, ‘Afgebroken onderhandelingen en de juridische kwalificatie van voorbehouden’, Tijdschrift voor Bouwrecht 2010, p. 664-669; – M.Y. Schaub e.a., ‘Nog eens nadenken over de bedenktijd voor particuliere huizenkopers’, TvC 2010-3, p. 100-105; – M.H.C. Sinnighe Damsté, ‘Dwaling als alternatief bij prospectusaansprakelijkheid’, Onderneming en Financiering 2010-3, p. 72-85; – A. Steneker, ‘Verder met Vormerkung’, BR 2010, p. 649-657; – M.M. Stolp, ‘Kritische kanttekeningen bij de rechtspraak van de Hoge Raad inzake de aansprakelijkheid van een pseudogevolmachtigde’, MvV 2010-6, p. 163-167; – W.L. Valk, ‘Toedoen na ING/Bera’, NTBR 2010-6, p. 187-188; – M.B. Voulon, Automatisch contracteren (diss. Leiden), Leiden University Press 2010.
privaatrecht
Onrechtmatige daad / overige verbintenissen uit de wet Mr. K.J.O. Jansen Wetgeving Wet deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade, Stb. 2010, 221 Wijziging van Boek 8 van het Burgerlijk Wetboek in verband met aanpassing van de bedragen waartoe de aansprakelijkheid van de vervoerder bij vervoer door de lucht is beperkt op grond van het Verdrag van Montreal tot het brengen van eenheid in enige bepalingen inzake het internationale luchtvervoer (Trb. 2000, 32), Kamerstukken II 2009/10, 32 480, nr. 1-3 (Koninklijke boodschap, Voorstel van wet en Memorie van toelichting).
Jurisprudentie Uitgelicht: toezichthoudersaansprakelijkheid De mondiale kredietcrisis van de afgelopen jaren werpt nieuw licht op een juridisch onderwerp dat al langer in de belangstelling stond: de aansprakelijkheid van toezichthouders. Met toezichthouders wordt in dit verband gedoeld op personen of (overheids)instanties die tot taak hebben toe te zien op bepaalde activiteiten van andere personen of instanties. Men denke in de financiële sfeer bijvoorbeeld aan De Nederlandsche Bank, die krachtens artikel 24 lid 2 van de Wet op het financieel toezicht (Wft) is belast met het ‘prudentieel toezicht’ op financiële ondernemingen zoals banken en beleggingsinstellingen. Ontstaat schade als gevolg van het onrechtmatige gedrag van een financiële onderneming, dan kunnen benadeelden hetzij de primaire veroorzaker – de financiële onderneming – aanspreken uit hoofde van onrechtmatige daad, hetzij de financiële toezichthouder – De Nederlandsche Bank – wegens onrechtmatig ‘toezichtsfalen’. Kiezen benadeelden voor de laatste mogelijkheid, dan rijst de vraag of de toezichthouder, die de schade in wezen slechts op indirecte wijze (namelijk door onvoldoende toezicht) heeft veroorzaakt, desalniettemin aansprakelijk kan worden geacht. Voor de beantwoording van deze vraag is beslissend of de toezichthouder in kwestie heeft gehandeld zoals van een redelijk handelend toezichthouder in de gegeven omstandigheden kon worden gevergd. Zie bijvoorbeeld Asser/Hartkamp 4-III (2006), nr. 51ee. Toezichthouders zijn er in soorten en maten. Buiten de financiële sfeer kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de Consumentenautoriteit, de Arbeidsinspectie of de Rijksdienst voor het Wegverkeer. Ook op particuliere partijen kan onder omstandigheden een toezichthoudende taak rusten. Zo oordeelde de Hoge Raad in het arrest Fortis/ Stichting Volendam (HR 23 december 2005, NJ 2006, 289 m.nt. M.R. Mok) dat de maatschappelijke functie van een bank een ‘bijzondere zorgplicht’ ten opzichte van derden meebrengt, inhoudende dat de bank moet controleren of haar cliënten zonder wettelijk vereiste vergunning optre-
KwartaalSignaal december 2010 6541
den als beleggingsadviseur. Gemeenschappelijk kenmerk van alle toezichthouders – zowel geïnstitutionaliseerde als particuliere toezichthouders – is dat op hen een ‘afgeleide’ verantwoordelijkheid rust. Zij worden immers aansprakelijk gehouden voor de gevolgen van gedragingen van anderen, welke gedragingen zij niet rechtstreeks hebben bepaald maar waarop zij slechts een zekere mate van controle hebben kunnen uitoefenen. Toezichthouders kwalificeren, met andere woorden, niet als de eigenlijke ‘dader’ maar veeleer als ‘zijdelingse laedens’. Vergelijk I. Giesen, Toezicht en aansprakelijkheid, Deventer: Kluwer 2005, p. 8-9. Tegen deze achtergrond rijst de vraag of het relativiteitsvereiste van artikel 6:163 BW aan aansprakelijkheid van toezichthouders in de weg kan staan. Voor veel toezichthouders geldt dat zij hun taak primair uitoefenen ter bescherming van het algemeen belang. De voor zulke toezichthouders geldende aansprakelijkheidsnorm strekt derhalve niet – althans niet zonder meer – tot bescherming van (alle) particulieren tegen (alle denkbare vormen van) individuele vermogensschade. Illustratief is het bekende arrest Duwbak Linda (HR 7 mei 2004, NJ 2006, 281 m.nt. Jac. Hijma), waarin het ging om het kapseizen van een dertig jaar oude duwbak, die recentelijk nog van overheidswege was goedgekeurd. De eigenaar van enkele nabijgelegen vaartuigen, die hierdoor waren beschadigd, stelde de Staat aansprakelijk in verband met een beweerdelijk onzorgvuldige keuring van de duwbak. Volgens de Hoge Raad stond het relativiteitsvereiste in casu aan toewijzing van die vordering in de weg. De norm waarop de eigenaar zich beriep beoogde weliswaar bij te dragen aan de ‘veiligheid in algemene zin’ van het scheepvaartverkeer, maar dat wil niet zeggen, aldus de Hoge Raad, dat de aan het onderzoek te stellen eisen van zorgvuldigheid strekken tot bescherming van ‘het individuele vermogensbelang van derden die schade lijden doordat een onvoldoende zorgvuldig gekeurd schip een ongeval veroorzaakt’ (r.o. 3.4.2). Het lijkt erop dat de Hoge Raad in de publiekrechtelijke sfeer – dat wil zeggen ten aanzien van overheidsorganen die uit hoofde van hun wettelijke taak met een bepaalde vorm van toezicht zijn belast – vooralsnog terughoudend is met het aannemen van toezichthoudersaansprakelijkheid. Veelzeggend is het bekende Vie d’Or-arrest (HR 13 oktober 2006, NJ 2008, 527 m.nt. C.C. van Dam), waarin het ging om de vraag of de Verzekeringskamer (thans De Nederlandsche Bank) als financiële toezichthouder aansprakelijk was voor de gevolgen van het faillissement van levensverzekeringsmaatschappij Vie d’Or. Op basis van een marginale toetsing concludeerde de rechtbank dat de Verzekeringskamer zich in casu als een redelijk handelend toezichthouder had gedragen. Het hof oordeelde daarentegen dat niet met een dergelijke marginale toetsing kon worden volstaan en nam onrechtmatigheid aan. In cassatie volgde vernietiging. Van onrechtmatig toezichtsfalen kan, aldus de Hoge Raad, eerst sprake zijn, indien de toezichthouder ‘in redelijkheid niet tot het oordeel heeft kunnen komen’ dat ingrijpen achterwege kon blijven (r.o. 4.3.4). Gelet op deze genuanceerde bewoordingen wordt
6542 KwartaalSignaal december 2010
privaatrecht
aangenomen dat het aansprakelijkheidsrisico voor financiële toezichthouders in het algemeen beperkt is, zodat (vooralsnog) geen reden bestaat voor de introductie van een wettelijke immuniteit of limitering van aansprakelijkheid. Zie bijvoorbeeld D. Busch, Aansprakelijkheid van financiële toezichthouders, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2010, p. 15-16 en C.C. van Dam, NTBR 2010, p. 242-246. In de verslagperiode werden twee arresten gewezen over toezichthoudersaansprakelijkheid, waarvan het tweede meer specifiek op de aansprakelijkheid van financiële toezichthouders betrekking heeft. Beide arresten bevestigen de hierboven geschetste, relatief terughoudende benadering van de Hoge Raad. HR 9 juli 2010, LJN: BL3262, RvdW 2010, 898 (XL Insurance c.s./Staat): Enschedese vuurwerkramp; aansprakelijkheid van de Staat voor schade aan omliggende bedrijven wegens toezichtsfalen? De verzekeraars van de Grolschbedrijven, die tot 2004 in Enschede een bierbrouwerij exploiteerden, stellen de Staat aansprakelijk voor de schadelijke gevolgen van de Enschedese vuurwerkramp op 13 mei 2000. Bij deze ramp ontplofte een grote hoeveelheid vuurwerk die lag opgeslagen bij S.E. Fireworks, een midden in een woonwijk gevestigde vuurwerkproducent. De verzekeraars leggen aan hun vordering (onder meer) ten grondslag dat de Staat zich schuldig heeft gemaakt aan toezichtsfalen. Volgens de verzekeraars had de Staat, in elk geval na kennisneming van de onderzoeksrapporten betreffende een eerdere vuurwerkexplosie in Culemborg anno 1991, moeten weten ‘dat het praktisch onmogelijk is een massa-explosie in een vuurwerkbedrijf uit te sluiten’. Tegen deze achtergrond had de Staat, in het licht van de bekende Kelderluikfactoren (HR 5 november 1965, NJ 1966, 136 m.nt. G.J. Scholten), veiligheidsmaatregelen moeten treffen ter voorkoming van de onderhavige vuurwerkramp. Meer in het bijzonder had de Staat, aldus de verzekeraars, de exploitatie van vuurwerkbedrijven in een bebouwde omgeving als de onderhavige moeten verbieden. Rechtbank en hof wezen de vordering van de verzekeraars af, kort gezegd omdat zij van oordeel waren dat de Staat in casu niet gehouden was tot effectief optreden tegen de dreiging van een massa-explosie. Ter onderbouwing overwoog het hof, in een uitvoerig gemotiveerd arrest, dat de eerdere vuurwerkexplosie in Culemborg ‘niet vergelijkbaar’ was met de onderhavige vuurwerkramp en dat voorts het beroep van de verzekeraars op een aantal specifieke ‘gevaarsfactoren’ – het vuurwerk zou onder meer verkeerd geclassificeerd, onverpakt en gemodificeerd zijn geweest (r.o. 3.4) – niet opging, ‘hetzij omdat de Staat die factoren niet kende en ook niet behoefde te kennen, hetzij omdat hij in het licht van de kennis die hij wél had, niet anders had hoeven te handelen dan hij in feite heeft gedaan.’ In cassatie kiest de Hoge Raad, in navolging van A-G Spier, voor een marginale toetsing van ’s hofs feitelijk gekleurde oordeel, resulterend in een verwerping van het cassatieberoep. De Hoge Raad acht het bestreden arrest
voldoende gemotiveerd, in aanmerking genomen ‘dat de Staat, wat de onderhavige grondslag van de vordering betreft, uitsluitend is aangesproken op de grond dat hij onvoldoende maatregelen heeft genomen om een door anderen in het leven geroepen gevaarlijke situatie op te heffen’. Aldus lijkt de Hoge Raad gewicht toe te kennen aan het bovengenoemde gezichtspunt dat toezichthouders slechts als ‘zijdelinge laedens’ kwalificeren, en niet als ‘primaire dader’. Ook A-G Spier acht dit gezichtspunt kennelijk van groot belang. In zijn conclusie leidt hij uit de jurisprudentie de regel af dat ‘benadeelden zich moeten wenden tot de echte laedens en in beginsel niet tot de Staat, ook niet wanneer anders handelen van de Staat de schade (wellicht) had kunnen voorkomen’ (sub 9.4). Verderop benadrukt Spier met zoveel woorden ‘het belang en de wenselijkheid van een benadering waarin aansprakelijkheid zoveel mogelijk wordt gelegd op de ‘primaire’ dader’ (sub 9.12.3). Tegen deze achtergrond pleit Spier meer in algemene zin, onder verwijzing naar buitenlandse rechtsstelsels, voor een wettelijke beperking van de aansprakelijkheid van financiële toezichthouders (sub 11.7.1). Toegespitst op de onderhavige zaak kan Spier zich – evenals de Hoge Raad – goed vinden in de ‘bewonderenswaardig uitvoerige en gedocumenteerde motivering’ van ’s hofs arrest (sub 13.25.2). Hij voelt – begrijpelijkerwijs – geen mededogen met de verzekeraars van de Grolschbedrijven, die volgens hem evengoed als de Staat het risico van een vuurwerkexplosie hadden kunnen voorzien, en er zo nodig hun verzekeringspolissen op hadden kunnen afstemmen (sub 10.2.2). Spier waarschuwt in dit verband met klem voor de gevaren van een claimcultuur (sub 11.3): ‘In een samenleving waarin het pluk de dag-beginsel tot (vrijwel enige) leefregel en ‘levenswijsheid’ is verheven, moet m.i. ook de keerzijde van deze onverstandige levenswandel worden aanvaard. Die consequentie is dat de prijs van de collectieve folie niet al te gemakkelijk later op dezelfde samenleving (rechtens de Staat) kan worden afgewenteld.’
Al met al ademt de conclusie van Spier, evenals het arrest van de Hoge Raad, een sfeer van terughoudendheid. Datzelfde geldt voor het nu te bespreken arrest over aansprakelijkheid van financiële toezichthouders. HR 17 september 2010, LJN: BM7678, RvdW 2010, 1050 (BNA/curatoren Rasmal): financieel toezicht; Bank van de Nederlandse Antillen aansprakelijk voor faillissement kredietinstelling wegens toezichtsfalen? De curatoren van Rasmal Finance, een op Sint Maarten gevestigde kredietinstelling die anno 1995 wegens wanbeleid is gefailleerd, stellen de Bank van de Nederlandse Antillen (BNA) als financieel toezichthouder aansprakelijk voor de schade van de crediteuren van Rasmal. Daartoe voeren de curatoren aan dat Rasmal bancaire activiteiten op Sint Maarten heeft ontplooid zonder te beschikken over een wettelijk vereiste ‘verklaring van geen bezwaar’ en dat BNA heeft nagelaten adequaat in te grijpen om de tegoeden van deposanten veilig te stellen. Meer in het bijzonder verwijten zij BNA dat zij heeft ingestemd met de verplaatsing van Rasmal naar Anguilla (een nabijgelegen eiland)
privaatrecht
en heeft nagelaten de procureur-generaal te verzoeken om op de voet van artikel 43 van het Antilliaanse Wetboek van Koophandel (WvKNA) de ontbinding van Rasmal te vorderen. Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba honoreerde dit betoog, daartoe overwegende dat een ontbindingsprocedure in casu ‘de juiste weg’ was geweest. Volgens de Hoge Raad heeft het hof aldus een te strenge maatstaf aangelegd. Daartoe wordt in r.o. 4.4.2 vooropgesteld dat de toepasselijke wetgeving BNA ‘slechts zeer beperkte bevoegdheden’ verleende en dat voorts BNA ‘de vrijheid [had] al of niet gebruik te maken van de mogelijkheid de procureur-generaal te verzoeken de ontbinding van Rasmal te vorderen’. In r.o. 4.4.3 vervolgt de Hoge Raad, in terughoudende bewoordingen: ‘Tegen deze achtergrond dient, ter beantwoording van de vraag of BNA jegens de crediteuren onrechtmatig heeft gehandeld door in te stemmen met de overgang van de tegoeden van Rasmal naar Anguilla, te worden onderzocht — niet of, achteraf oordelend, een andere beslissing beter ware geweest, maar – of in de gegeven omstandigheden, gelet op de mogelijkheden en bevoegdheden die BNA had, BNA met het oog op het effectueren van de afgesproken uitbetaling van de tegoeden aan de deposanten in redelijkheid heeft kunnen beslissen de procureur-generaal niet te verzoeken op de voet van art. 43 WvKNA een ontbindingsprocedure aanhangig te maken.’
Deze maatstaf van de ‘redelijk handelend toezichthouder’, die ook reeds in het bovengenoemde Vie d’Or-arrest besloten lag, had het hof in casu miskend. Door te onderzoeken wat naar ’s hofs oordeel ‘de juiste weg’ was geweest – te weten: het in gang zetten van de ontbindingsproce dure – was het hof als het ware op de stoel van de toezichthouder gaan zitten. Het ontbreken van wettelijke bevoegd heden aan de zijde van BNA en de beleidsvrijheid die haar ter zake van het verzoeken van de ontbindingsprocedure toekwam noopten het hof daarentegen tot ‘een terughoudende toetsing’, aldus de Hoge Raad in r.o. 4.4.4. Er volgt vernietiging, conform de conclusie van A-G Timmerman (sub 4.10-4.14).
Literatuur – A.J. Akkermans en G. de Groot, ‘De deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade: nieuwe verantwoordelijkheden voor de rechter én voor partijen’, TvVP 2010, p. 29-36; – F.J. Blees, De weg naar schadevergoeding in het internationale gemotoriseerde verkeer (diss. EUR), Deventer: Kluwer 2010; – J.H. Duyvensz, ‘Vergoedbaarheid van transactieschade op grond van onrechtmatige daad’, WPNR 6855 (2010), p. 659-665; – A.A. Ettema, ‘De wet oneerlijke handelspraktijken in de praktijk’, Bb 2010, p. 111-113; – R. Giard, ‘Na de calamiteit: perceptie en primaire psychologische reacties en hun betekenis voor het aansprakelijkheidsrecht’, L&S 2010-2, p. 6-12; – T. Hartlief, ‘Een eenvoudige casus stelt het recht voor problemen’, NJB 2010-32, p. 2071
KwartaalSignaal december 2010 6543
– C.J.M. Klaassen, ‘De Wet deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade: een nieuwe loot aan de processuele stam’, TCR 2010-2, p. 37-46; – C.M.H.M. Kneepkens, ‘Civielrechtelijke aansprakelijkheid van personen bij overtredingen van het mededingingsrecht’, Ondernemingsrecht 2010, p. 384-392; – M. Malycha, ‘Juridische gevolgen van foutieve girale betalingen, bezien in het licht van art. 6:203’, WPNR 6854 (2010), p. 637-647; – F.T. Oldenhuis, ‘Begrenzing van kwalitatieve aansprakelijkheid; kanttekeningen bij een dijkdoorbraak’, Verzekeringsarchief 2010-1, p. 2-10; – R. Rijnhout, ‘Wetsvoorstel affectieschade verworpen door de Eerste Kamer’, TvVP 2010-2, p. 37-41; – M.P.G. Schipper & I. van der Zalm, ‘Het wetsvoorstel Wet deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdens schade’, AV&S 2010-3, p. 107-111; – M.P.G. Schipper & I. van der Zalm, ‘Verwerping van het wetsvoorstel affectieschade’, AV&S 2010-3, p. 112-114; – J.H.M. van Swaaij, ‘Vos/TSN: geen consequentie voor het ‘eigen schuld’-verweer’, NJB 2010-29, p. 1908-1912; – N. van Tiggele-van der Velde, ‘Onverkwikkelijke afwikkeling van schade’, AV&S 2010-3, p. 87-96; – T.F.E. Tjong Tjin Tai, ‘Meervoudige causaliteit, bewijs en draagplicht’, Bb 2010, p. 98-101; – T.F.E. Tjong Tjin Tai, ‘Aansprakelijkheid voor anderen’, Bb 2010, p. 53-55 en 114-116; – J.C.J. Wouters, ‘De aanvang van de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW’, WPNR 6852 (2010), p. 603-613; – Themanummer Verkeersrecht 2010-6: ‘Deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade’; – Themanummer Maastricht Journal of European and Comparative Law 2010-1: ‘The power of Injunctive Relief in Tort’.
Goederenrecht Mr. E.J.M. Cornelissen Literatuur – S.E. Bartels en V. Tweehuysen, ‘Lossingsrecht en executoriale verkoop door een beslaglegger’, NTBR 2010-6, p. 195-201; – C.G. Breedveld-de Voogd, ‘Notariële zorgverplichtingen bij onroerendgoedtransacties’ (preadvies KNB), in: De goede notaris, Den Haag: Sdu Uitgevers 2010, p. 65-126.
Huwelijksvermogensrecht Mw. mr. A.F. Mollema Literatuur – P. Blokland, ‘Het fusiegezin in het Nederlandse huwelijksvermogens- en erfrecht’, JBN 2010-7/8, nr. 35; – G.R. van der Burght, ‘Vragen bij wetsvoorstel 28 867’, Fiscaal tijdschrift Vermogen 2010-29, p. 5-9;
6544 KwartaalSignaal december 2010
privaatrecht
– J. Ganzeveld, ‘Aanmerkelijk belang en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap na overlijden’, FTV 2010-9, nr. 36; – J.A.M.P. Keijser, ‘Rechten en verplichtingen van echt genoten?’, EB Tijdschrift voor Echtscheidingsrecht 20107/8, nr. 54; – H.L.J.M. Kersten, ‘Antiquiteit of evergreen?’, EB Tijdschrift voor Echtscheidingsrecht 2010-7/8, nr. 56; – A.N. Labohm, ‘De ondernemer, de onderneming en het verrekenbeding’, Fiscaal tijdschrift Vermogen 2010-31, p. 19-30; – J.H. Lieber, ‘De afschaffing van de rechterlijke goedkeuring van huwelijkse voorwaarden’, Fiscaal tijdschrift Vermogen 2010-32, p. 31-39; – T.A.D. Luijten, ‘Het niet-nagekomen verrekenbeding en schulden’, EB Tijdschrift voor Echtscheidingsrecht 20107/8, nr. 59; – A.R.J. Mulder, ‘Toestemming, wanneer, waarvoor? Een update’, EB Tijdschrift voor Echtscheidingsrecht 20107/8, nr. 55; – A.J.M. Nuytinck, ‘Aansprakelijkheid voor gemeenschapsschulden na ontbinding en verjaring’, WPNR 6851 (2010), p. 582-584; – A.H.N. Stollenwerck, ‘De omvang van de vernieuwde huwelijksgemeenschap’, FTV 2010-7/8, nr. 30; – T.M. Subelack, ‘Verdelen en verrekenen (deel II)’, EB Tijdschrift voor Echtscheidingsrecht 2010-7/8, nr. 58; – W.P.M. Thijssen, ‘Het pensioen van de dga bij scheiding’, EB Tijdschrift voor scheidingsrecht 2010, p. 99-102; – M.J. Vos, ‘Alleengebruik echtelijke woning en tijdelijk huisverbod’, EB Tijdschrift voor scheidingsrecht 2010, p. 106-108; – L.H.M. Zonnenberg, ‘Zaaksvervanging en nominaliteit’, EB Tijdschrift voor Echtscheidingsrecht 2010-7/8, nr. 57; – Themanummer EB Tijdschrift voor scheidingsrecht 2010-7/8: Relatievermogensrecht.
Erfrecht Mw. mr. A.F. Mollema Literatuur – P. Blokland, ‘Het fusiegezin in het Nederlandse huwelijksvermogens- en erfrecht’, JBN 2010-7/8, nr. 35; – R.E. Brinkman, ‘De legitieme portie bij een verloren/verbroken relatie’, JBN 2010-10, nr. 48; – J.H.M. ter Haar, ‘De (on)redelijkheid van verjaringstermijnen voor minderjarigen in het kader van vermogensbeheer’, WPNR 6853 (2010), p. 617-622; – J.G. Knot, ‘De Europese verklaring van erfrecht’, Tijdschrift Erfrecht 2010-4, p. 55-62; – J.G. Knot, ‘Boek 10 BW (IPR): Titel 12 Erfrecht – Art. 145 tot en met 152’, WPNR 6850 (2010), p. 553-559; – E.A.A. Luijten en W.R. Meijer, ‘De onzekere datum van overlijden’, Tijdschrift Erfrecht 2010-4, p. 68-71;
– M.J.A. van Mourik, ‘Rechtsvragenrubriek: Knullige erfstellingen en negatieve nalatenschap’, WPNR 6856 (2010), p. 697-698; – M.J.A. van Mourik, ‘Rechtsvragenrubriek: Art. 4:963a (oud): ook in 2010 nog problematisch’, WPNR 6858 (2010), p. 726-727; – T.F.H. Reijnen, ‘De testamentaire stichting’, Tijdschrift Erfrecht 2010, p. 35-44; – B.E. Reinhartz, ‘Herenigd schilderij onderwerp van internationale erfrechtelijke puzzel’, Tijdschrift Erfrecht 2010, p. 45-50.