opm.
KATERN 66
17-02-2005
16:02
Pagina 3155
Privaatrecht/Burgerlijk recht
Privaatrecht Burgerlijk recht Mr.drs. L. Reurich, mr.drs. E.M. Hoogervorst, mr. H.H. Lammers, mr. J.A.J. Peter
Goederenrecht Mr.drs. L. Reurich
HR 31 oktober 1997, RvdW 1997, 215C Op 3 december 1990 wordt door Buys op twee bedrijfsgebouwen aan de Lange Reksestraat te Terneuzen een hypotheekrecht gevestigd ten behoeve van de Rabobank. Een van deze gebouwen is een zogenaamde ‘portacabin’, een verplaatsbaar prefab-gebouw. In 1992 raakt Buys in financiële problemen. De Ontvanger legt op 1 april 1992 beslag op de portacabin, in de veronderstelling dat het hier een roerende zaak betreft. Als de Rabobank verneemt dat de Portacabin is verkocht en (inmiddels) gedemonteerd, vordert zij een verklaring voor recht dat de portacabin als een onroerende zaak moet worden aangemerkt en mitsdien onder het hypotheekrecht valt. De vraag of een zaak roerend of onroerend is, dient aan de hand van de maatstaf van artikel 3:3 te worden beantwoord. Een zaak die ‘duurzaam met de grond is verenigd’ is onroerend. Toepassing van dit criterium brengt het Hof tot het oordeel dat de portacabin onroerend is en wijst daarbij op een aantal omstandigheden: de portacabin was als bedrijfsgebouw in gebruik genomen, zij had een aparte ingang, er lag een goed onderhouden tuin met tegelpad, zij was aangesloten op gas, elektra, riool en telefoon, de hypotheek zou op beide gebouwen, waaronder de portacabin, worden gevestigd. De Ontvanger gaat in cassatie. Hij voert aan dat de duurzame vereniging een fysieke verbondenheid dient te betreffen. Anders de Hoge Raad. In nauwe aansluiting bij de parlementaire toelichting, geeft hij stapsgewijs aan hoe de maatstaf van artikel 3:3 dient te worden toegepast. Beknopt komt een en ander hierop neer:
— een gebouw is duurzaam met de grond verenigd in de zin van artikel 3:3 BW, als het naar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven. Dat technisch de mogelijkheid bestaat om het bouwsel te verplaatsen, is dan niet meer van belang; — bij de beantwoording van de vraag of een gebouw bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven moet worden gelet op de bedoeling van de bouwer voor zover deze naar buiten kenbaar is. Onder bouwer moet hier mede worden verstaan degene in wiens opdracht het bouwwerk wordt aangebracht; — de bestemming van een gebouw of werk om duurzaam ter plaatse te blijven moet naar buiten kenbaar zijn. Dit vereiste vloeit voort uit het belang dat de zakenrechtelijke verhoudingen voor derden kenbaar dienen te zijn. Tot slot wijst de Hoge Raad op de rol die de verkeersopvatting bij deze kwestie spelen: — de verkeersopvattingen kunnen — anders dan voor de vraag of iets bestanddeel van een zaak is in de zin van artikel 3:4 — niet worden gebezigd als een zelfstandige maatstaf voor de beoordeling van de vraag of een zaak roerend of onroerend is. Zij kunnen echter wel in aanmerking worden genomen in de gevallen dat in het kader van de beantwoording van die vraag onzekerheid blijkt te bestaan of een object kan worden beschouwd als duurzaam met de grond verenigd, en voor de toepassing van die maatstaf nader moet worden bepaald wat in een gegeven geval als ‘duurzaam’, onderscheidenlijk ‘verenigd’ en in verband daarmee als ‘bestemming’ en als ‘naar buiten kenbaar’ heeft te gelden. Zie ook de annotatie bij dit arrest van prof.mr. S.C.J.J. Kortmann in AA februari 1998, pp. 101-105. HR 14 november 1997, RvdW 1997, 227C Wie een roerende zaak van een beschikkingsonbevoegde verkrijgt kan zich beroepen op de bescherming van artikel 3:86. Is de zaak gestolen, dan wordt die bescherming, voor de duur van drie jaar, doorbroken (3:86 lid 3), tenzij de consument de zaak verkreeg van een bedrijfsmatige handelaar in een daartoe bestemde bedrijfsruimKATERN 66
3155
opm.
KATERN 66
17-02-2005
16:02
Pagina 3156
Burgerlijk recht/Privaatrecht te (3:86 lid 3 sub a). In dat laatste geval kan de koper zich onverkort op de bescherming van artikel 3:86 beroepen. De wetgever heeft met dit stelsel een evenwicht gezocht tussen enerzijds de belangen van de consument en anderzijds de belangen van de criminaliteitsbestrijding. In de zaak die heeft geleid tot HR 14 november 1997, RvdW 1997, 227C staat de vraag centraal hoe de term ‘bedrijfsruimte’ dient te worden uitgelegd. De feiten zijn als volgt. Op 20 mei 1992 koopt Wolterink een caravan van Koster, een handelaar in tweedehands caravans. Koster drijft zijn handel op een bedrijfsterrein en houdt kantoor in een caravan die niet duurzaam met de grond is verenigd. In september 1992 verkoopt en levert Wolterink de caravan aan Uitslag. In 1994 blijkt dat de bewuste caravan is gestolen; zij wordt door de oorspronkelijke eigenaar gerevindiceerd. Op 8 juni 1994 ontbindt Uitslag de koopovereenkomst omdat de beschikkingsonbevoegde Wolterink de verplichting tot eigendomsoverdracht niet is nagekomen. Daartegen voert Wolterink aan dat hij tegen de beschikkingsonbevoegdheid van Koster wordt beschermd door artikel 3:86. Dat brengt mee dat hij in zijn relatie met Uitslag beschikkingsbevoegd was en dus aan zijn verplichting tot eigendomsoverdracht heeft voldaan. In alle drie instanties staat de vraag centraal of de ‘kantoorcaravan’ van Koster als bedrijfsruimte in de zin van artikel 3:86 lid 3, sub a kan worden aangemerkt. Het Hof beantwoordt die vraag bevestigend nu de caravan tot aan de grond was afgewerkt met hout, het (dus) niet aannemelijk is dat de caravan gemakkelijk kon worden verplaatst, en er geen sprake was van ‘eendagshandel’ maar een zekere mate van continuïteit. De Hoge Raad kan zich in dit oordeel vinden. Hij zoekt aansluiting bij een passage in de parlementaire geschiedenis waarin gesteld wordt dat de particuliere koper bescherming verdient als hij een zaak heeft gekocht in een bedrijfsruimte waar hij in beginsel geen gestolen zaken behoeft te verwachten. ‘Op grond van alle omstandigheden heeft het Hof geoordeeld dat voor Wolterink geen reden bestond om er niet op te mogen vertrouwen dat het hier ging om normale handel waarbij hij geen gestolen goederen behoefde te verwachten, en er dus ook geen reden was om de transactie tussen Koster en Wolterink van de bescherming van art. 3:86 lid 3 uit te sluiten. Dat de tot verkoopruimte dienende caravan niet duurzaam met de 3156
KATERN 66
grond is verenigd, is daarvoor onvoldoende, nu, aldus het Hof, “gelet op de omstandigheden van het geval, de onderhavige caravan in ieder geval in dit opzicht daarmee gelijk kan worden gesteld”, waarmee het Hof tot uitdrukking heeft gebracht dat de caravan voor de toepassing van art. 3:86 lid 3 en derhalve met het oog op de vraag of de koper Wolterink de door de bepaling geboden bescherming verdient, in het licht van de hiervoor vermelde omstandigheden van het geval met een onroerende zaak gelijk gesteld moet worden. Aldus heeft het Hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.’
Contractenrecht Mr. drs. E.M. Hoogervorst
Jurisprudentie HR 12 september 1997, RvdW 1997, 171 C (Confood/Zürich): gebondenheid aan vaststelling in strijd met redelijkheid en billijkheid? Confood heeft in 1976 bij Zürich Verzekeringen een opstalverzekering afgesloten ten behoeve van haar fabrieksgebouw, dat in 1993 in vlammen opgaat. Confood gaat niet over tot herbouw. Overeenkomstig de toepasselijke algemene voorwaarden taxeren drie deskundigen na de brand het gebouw om het door Zürich uit te keren bedrag vast te stellen. Zij gaan daarbij uit van de herbouwwaarde. Zürich laat daarop een andere deskundige het gebouw taxeren naar de innerlijke waarde ervan, wat voor haar aanzienlijk gunstiger uitpakt. Het bedrag berekend in het laatste taxatierapport wordt aan Confood uitgekeerd. Confood eist van Zürich betaling van het verschil tussen het bedrag genoemd in het eerste taxatierapport en het uitgekeerde bedrag. In de procedure is onbetwist dat partijen een vaststellingsovereenkomst zijn aangegaan, waardoor zij gebonden zijn aan een op grond daarvan totstandgekomen vaststelling (de taxatie, art. 7:900 lid 1). De vraag is echter of gebondenheid aan de eerste taxatie in strijd is met de redelijkheid en billijkheid (art. 7:904). Confood komt namelijk in een duidelijk voordeliger positie als zij de herbouwwaarde vergoed krijgt, wat in strijd is met het indemniteitsbeginsel. De Hoge Raad stelt de reeds in HR 14 februari 1992, NJ 1992, 245 geformuleerde regel voorop: vaststelling van door de verzekeraar te vergoeden schade heeft tot doel onzekerheid over de grootte van het bedrag te beëindigen. Hiermee is niet verenigbaar dat de
opm.
KATERN 66
17-02-2005
16:02
Pagina 3157
Privaatrecht/Burgerlijk recht vaststelling ongeldig zou zijn wanneer deze in strijd komt met het indemniteitsbeginsel. Slechts ernstige gebreken in de beslissing kunnen gebondenheid naar redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar maken. Zelfs al zouden de taxateurs de verkeerde maatstaf hebben aangelegd bij hun berekeningen, dan nog is dit geen ernstig gebrek, nu de aard van een opstalverzekering meebrengt dat partijen in beginsel het gebouw naar herbouwwaarde hebben verzekerd en uit de algemene voorwaarden blijkt dat het verzekerde bedrag is berekend naar herbouwwaarde. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het Hof dat artikel 7:904 wel van toepassing achtte en bekrachtigt het vonnis van de Rechtbank, die Confoods eis (gedeeltelijk) had toegewezen. Met de hiervoor genoemde uitspraak werd impliciet duidelijk dat het indemniteitsbeginsel, hoewel van dwingend recht, niet van openbare orde is, zodat een beroep op artikel 7:902 evenmin zou zijn geslaagd. HR 19 september 1997, NJ 1998, 6 (Assoud/ SNS): begrip kernbeding in algemene voorwaarden Artikel 6:231 sub a geeft aan wat onder algemene voorwaarden wordt verstaan. Bedingen die de kern van de prestaties aangeven zijn geen algemene voorwaarden en kunnen niet op hun onredelijk bezwarend karakter worden getoetst (zie art. 6:233 sub a). In deze zaak komt de vraag aan de orde of de artikelen 10 en 24 van het ‘Reglement voor deelnemers aan de sportprijsvragen, de Lotto en het Cijferspel georganiseerd door de Stichting de Nationale Sporttotalisator’, als kernbedingen kunnen worden aangemerkt. Artikel 10, i.c. het meest van belang, bepaalt dat slechts geldig aan de Lotto kan worden deelgenomen indien SNS in bezit is van een origineel Lottoformulier. De procedure tegen SNS is aanhangig gemaakt door Assoud, die wel over een kopie van een winnend Lottoformulier beschikt, maar geen prijs krijgt uitgekeerd omdat SNS het origineel nooit heeft ontvangen. Hij vordert, voorzover i.c. van belang, vernietiging van de artikelen 10 en 24 op grond van artikel 6:233 sub a. Het Hof heeft zijn vordering afgewezen, omdat het deze bepalingen als kernbedingen aanmerkt. De Hoge Raad vernietigt dit arrest. Hij geeft aan dat het begrip kernbeding zo beperkt mogelijk moet worden opgevat en veelal samenvalt met de essentialia van de overeenkomst. Hierbij speelt het belang van de bedingen voor partijen geen rol, wel de vraag of de bedingen
van zodanige betekenis zijn dat bij ontbreken daarvan de overeenkomst ongeldig zou zijn wegens onvoldoende bepaalbaarheid van de verbintenissen (art. 6:227) of wegens het ontbreken van wilsovereenstemming omtrent het wezen van de overeenkomst. De artikelen 10 en 24 kunnen derhalve niet als kernbeding worden aangemerkt (anders A-G Vranken). De ratio van deze beperkte uitleg is het feit dat de algemene voorwaardenregeling is ontstaan uit oogpunt van bescherming van degene jegens wie de algemene voorwaarden worden gebruikt. De mogelijkheid om algemene voorwaarden aan rechterlijke toetsing te onderwerpen dient zo ruim mogelijk te blijven. Om te voorkomen dat de ‘iustum pretium-regel’, die de rechter verplicht de overeenkomst te beoordelen op het evenwicht tussen de wederzijdse prestaties, haar intrede zou doen, worden kernbedingen buiten toetsing gehouden, aldus de Raad. HR 24 oktober 1997, RvdW 1997, 209 C (Spruijt/ Tigchelaar): overmacht Fonteyne Management Wassenaar BV huurt van Tigchelaar voor een dag een auto. Spruijt is bestuurder van de huurauto en volgens de huurovereenkomst naast de huurder hoofdelijk aansprakelijk voor schade veroorzaakt door wanprestatie. Spruijt geeft een lift aan haar kennis G, die tijdens een stop de auto ontvreemdt door even de autosleutels van Spruijt te lenen om iets uit de auto te halen en de autopapieren zonder haar weten uit haar tas te pakken. Tigchelaar spreekt Spruijt in rechte aan tot betaling van schadevergoeding wegens wanprestatie (art. 6:74). Spruijt beroept zich echter op overmacht (art. 6:75): zij had geen reden om aan de betrouwbaarheid van G. te twijfelen en kon hem toch moeilijk het alledaagse verzoek om de sleutels te lenen weigeren. Is Spruijt aansprakelijk? De Hoge Raad stelt voorop dat voor de aansprakelijkheidsvraag eerst moet worden gekeken naar artikel 7A:1600 en 1602. In feitelijke instanties is echter niet voldoende vastgesteld om toepassing van deze bepalingen mogelijk te maken. Evenmin is voldoende vastgesteld om G. als hulppersoon van Spruijt te zien, zodat zij voor zijn gedragingen aansprakelijk zou zijn (art. 6:76). Het geschil dient dus beoordeeld te worden aan de hand van artikel 6:75. De Hoge Raad is van mening dat de tekortkoming krachtens verkeersopvattingen niet aan Spruijt is toe te rekenen. Voor dit oordeel is van belang dat de huurovereenkomst voor betrekkelijk korte tijd KATERN 66
3157
opm.
KATERN 66
17-02-2005
16:02
Pagina 3158
Burgerlijk recht/Privaatrecht gesloten was door een professionele verhuurder en dat de huurder de auto niet op tijd kon afleveren omdat de auto gestolen was op een manier die niet aan haar schuld was te wijten. HR 28 november 1997, RvdW 1997, 239 C (Visser/Avéro): gebruiker hanteert twee verschillende sets algemene voorwaarden Indien partijen in hun aanbod en aanvaarding naar verschillende algemene voorwaarden verwijzen (‘battle of forms’), geeft artikel 6:225 lid 3 een oplossing. Voor het geval één partij naar twee niet eenduidige sets algemene voorwaarden verwijst is in de wet niets geregeld. Nu bij de verwijzing naar de verschillende pakketten algemene voorwaarden niet op voor de wederpartij begrijpelijke en niet onredelijk bezwarende wijze is aangegeven welk pakket van toepassing is, beslist de Hoge Raad evenals Rechtbank en Hof, dat geen van de sets algemene voorwaarden deel uitmaakt van de overeenkomst. Hieraan kan de gebruiker van de algemene voorwaarden niet ontsnappen door alsnog zelf een van de sets algemene voorwaarden te kiezen. HR 28 november 1997, RvdW 1997, 240 C (Durlinger c.s/Laura Bakens): stilzwijgende garantie? In 1989 koopt Winters een pand van Durlinger c.s. om dit, zoals ook aan verkopers bekend was, ingrijpend te verbouwen en het bij het belendende pand te betrekken dat reeds haar eigendom was. In 1990 vindt de overdracht plaats, alsook de inbreng van de twee panden in Laura Bakens BV. Bij de koop is door verkopers niets over verontreiniging gezegd, maar bij de verbouwing blijkt dat de grond gesaneerd moet worden omdat deze ernstig is verontreinigd door een lekkende huisbrandolietank. Voor zover voor deze bespreking van belang, vordert Laura Bakens schadevergoeding op grond van het niet nakomen van een gegeven garantie. Een garantie is een afzonderlijk beding waarin de verkoper jegens de koper een bepaalde verbintenis op zich neemt, zodat de verkoper reeds aansprakelijk is indien hij de garantie niet nakomt. In cassatie speelt de vraag of het Hof terecht heeft aangenomen dat hier sprake is van een stilzwijgende garantie. De Hoge Raad overweegt, anders dan het Hof, dat de enkele omstandigheid dat Durlinger c.s. van de ambitieuze verbouwingsplannen van Winters wisten, niet meebrengt dat zij een stilzwijgende garantie hebben gegeven dat de verkochte zaak ook zonder beletsel voor zo’n verbouwing geschikt zou zijn. Bovendien is door 3158
KATERN 66
het Hof niet vastgesteld dat verkopers van de verontreiniging afwisten. Volgt vernietiging en verwijzing. Dit arrest is gewezen onder oud recht, waarin het aannemen van een stilzwijgende garantie het voordeel had dat de verborgen gebrekenregeling (art. 1540-1548 oud BW) toepassing miste, welk voordeel onder het huidige recht is verdwenen. De uitspraak behoudt haar gelding, maar nu de koper ook een beroep op non-conformiteit ten dienste staat (art. 7:17) zal de figuur van de stilzwijgende garantie wellicht minder betekenis krijgen. HR 28 november 1997, RvdW 1997, 243 C (Smits/ Royal Nederland): bewaarneming Smits bewaart een partij kaaspoeder in haar koel- en vrieshuis in opdracht van Spoorenberg. Doordat de installateur van Smits de vernieuwing van een koelinstallatie niet goed heeft uitgevoerd breekt er brand uit en gaat de partij kaaspoeder verloren. De schade van Spoorenberg wordt onder andere vergoed door verzekeringsmaatschappij Royal Nederland, die daardoor krachtens artikel 284 WvK in de rechten van Spoorenberg treedt en onderhavige procedure tegen Smits aanhangig maakt. De rechtsvraag is of Smits heeft voldaan aan de eis van artikel 7:602 die luidt dat de bewaarnemer de zorg van een goed bewaarder in acht moet nemen. Het Hof oordeelt dat Smits aansprakelijk is nu zij niet heeft gezorgd voor naar behoren functionerende koelcellen. In dat kader wijst het Hof tevens op artikel 6:77 (aansprakelijkheid voor gebruikte zaken). De Hoge Raad leest dit aldus dat het Hof uit de artikelen 7:602 en 6:77 heeft afgeleid dat Smits niet met succes kan aanvoeren dat zij zelf voldoende zorg heeft betracht, nu het gebrek in de installatie volgens artikel 6:77 voor haar rekening zou komen. Nu het in deze zaak gaat om een professionele en gespecialiseerde bewaarnemer en om een gebrek in de — voor de uitvoering van de verbintenis essentiële — koelcellen, acht de Hoge Raad ’s Hofs oordeel juist. HR 5 december 1997, RvdW 1997, 248 C (Kloth/ Stripac): opschorting Stripac vordert betaling van Kloth voor een door Stripac gelegde vloer. Kloth stelt daartegenover dat hij nooit een factuur heeft ontvangen, dat hij door Stripac over betaling werd gebeld op een datum waarop de mogelijkheid van reclame was verstreken, dat hij toen klachten heeft geuit jegens Stripac over de kwaliteit van de vloer en dat hij een geantedateerde nota die na het telefoon-
opm.
KATERN 66
17-02-2005
16:02
Pagina 3159
Privaatrecht/Burgerlijk recht gesprek is nagezonden, niet als rekening erkent en dus niet betaalt. De Kantonrechter wijst de vordering af, maar in hoger beroep krijgt Stripac gelijk. Kloth kan zich volgens de Rechtbank niet op een opschortingsrecht beroepen, nu hij geen nakoming noch schadevergoeding of ontbinding heeft gevorderd. De Hoge Raad vernietigt dit vonnis. Voor een rechtsgeldig beroep op een opschortingsrecht is namelijk voldoende dat degene die het opschortingsrecht inroept duidelijk maakt dat hij nakoming verlangt en dat hij, indien nakoming geschiedt, van zijn kant zal nakomen (zie HR 23 september 1994, NJ 1995, 26).
Literatuur — A.J. Feenstra, Nakoming door de tekortschietende verkoper en de macht van de koper. NTBR 1997, pp. 243-248; — T. Hartlief, Vijf jaar nieuw vermogensrecht, bijzondere overeenkomsten. NTBR 1997, pp. 225-237; — R.H.C. Jongeneel, Koop en consumentenkoop. 4e druk, Deventer 1997; — M.M. van Rossum, Enige beschouwingen over kunstkoop. RMThemis 1997, pp. 353367; — J.M. Smits, Het failliet van de Savignyaanse systematiek; dwaling en wanprestatie, Rechtsfilosofie & Rechtstheorie, nr. 2, 1997, pp. 137-145; — J.B.M. Vranken, De derde in het overeenkomstenrecht. WPNR 6288 en 6289 (1997), pp. 715-720 en 735-739; — B. Wessels, Te koop: erfpachtrecht. WPNR 6286 (1997), pp. 686-688.
Huwelijksvermogensrecht Mr. H.H. Lammers
Jurisprudentie HR 12 september 1997, NJ 1997, 733: opnieuw vaststellen van alimentatie? De vraag of het — voor wat de alimentatie betreft — in een echtscheidingsconvenant verwijzen naar het echtscheidingsvonnis steeds betekent dat de alimentatie opnieuw wordt vastgesteld, beantwoordt de Hoge Raad in onderhavig arrest ontkennend. Beslissend is wat partijen met
die verwijzing hebben beoogd, aldus de Hoge Raad. Het antwoord op die vraag is van belang om vast te kunnen stellen van welke gegevens moet worden uitgegaan bij een verzoek tot wijziging van alimentatie, zoals in casu door de vrouw is gedaan; zijn dat de gegevens uit het convenant of die uit het vonnis? Het Hof neemt voor de beoordeling van het wijzigingsverzoek de gegevens uit het convenant als uitgangspunt en oordeelt dat geen sprake is van gewijzigde omstandigheden, omdat de omstandigheden waar de vrouw zich op beroept op het moment van het ondertekenen van het convenant reeds bekend waren. Ten onrechte, volgens de Hoge Raad, omdat het voor de vraag of bij het vaststellen van alimentatie bepaalde omstandigheden een relevante rol hebben gespeeld, van belang is of met die omstandigheden zodanig rekening is gehouden dat zij geacht moeten worden aan de vaststelling van de alimentatie ten grondslag te hebben gelegen. Niet van belang is of die omstandigheden destijds bekend waren dan wel voorzienbaar zijn geweest. De Hoge Raad verwijst de zaak naar het Hof Amsterdam, dat niet alleen zal moeten bepalen wat partijen met de verwijzing naar het vonnis hebben beoogd, maar ook of de rechtbank het wijzigingsverzoek terecht heeft toegewezen. HR 3 oktober 1997, RvdW 1997, 185 C: alimentatie en limitering in tijd wegens arbeidsmogelijkheden van de vrouw De man wenst in deze procedure limitering van de alimentatie in tijd omdat de vrouw op korte termijn in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. De rechtbank wijst de vordering van de man af, het Hof wijst haar toe (beperking tot een periode van 1 jaar). Het Hof neemt als uitgangspunt ‘dat iedere meerderjarige geacht moet worden in zijn of haar eigen levensonderhoud te voorzien’ en dat deze regel na ontbinding van het huwelijk herleeft, ‘tenzij er bijzondere omstandigheden zijn om daarvan af te wijken’. De man heeft volgens het Hof voldoende aannemelijk gemaakt dat de vrouw in haar eigen levensonderhoud zal kunnen gaan voorzien. De Hoge Raad is, anders dan A-G Hartkamp, van oordeel dat het Hof heeft miskend dat ‘in gevallen waarin de vrouw de zorg voor de minderjarige kinderen heeft of heeft gehad, dan wel minder (betaalde) werkzaamheden heeft verricht omdat zij met zorg voor het huishouden was belast’, ervan uitgegaan moet worden dat ‘haar mogelijkheden om inkomen te verwerven dientengevolge in de KATERN 66
3159
opm.
KATERN 66
17-02-2005
16:02
Pagina 3160
Burgerlijk recht/Privaatrecht regel zozeer zijn verminderd dat voor toekenning van een alimentatie niet slechts “in bijzondere omstandigheden” plaats is. Degene die binnen korte tijd beëindiging van zijn alimentatieplicht wenst, zal bovendien nauwkeurige gegevens moeten aandragen waaruit volgt dat die beëindiging gerechtvaardigd is, en hij zal de juistheid van die gegevens moeten bewijzen’. Het Hof heeft volgens de Hoge Raad ten onrechte lichtere eisen aan de stelplicht en bewijslast gesteld. HR 3 oktober 1997, RvdW 1997, 187 C: nieuw Amsterdams verrekenbeding en waardevermeerdering van privégoederen De Hoge Raad geeft in dit arrest duidelijkheid over de regel die volgt uit het arrest van 7 april 1995. Partijen hebben tijdens hun huwelijk niets verrekend en de huwelijkse voorwaarden bevatten geen vervalbeding. Na ontbinding van het huwelijk vordert de vrouw alsnog verrekening van de onverteerde inkomsten, waaronder begrepen de waardevermeerdering van door de man tijdens het huwelijk geërfde aandelen. Het Hof meent dat verrekend moet worden en geeft de berekeningswijze aan. Van het vermogen van de man moet worden afgetrokken de waarde van zijn stamvermogen bij het begin van het huwelijk en de (aanvangs)waarde van de goederen die de man door erfenis, making of gift tijdens het huwelijk heeft gekregen. De waardevermeerderingen van zijn vermogensbestanddelen maken aldus deel uit van het te verrekenen bedrag. Dit oordeel is volgens de Hoge Raad onjuist, hetgeen tot vernietiging van het arrest leidt. De Hoge Raad herhaalt de regel uit zijn arrest van 7 april 1995, NJ 1996, 486 (WMK) (Vossen/Swinkels) dat in gevallen als het onderhavige een uitleg van het beding naar redelijkheid en billijkheid meebrengt dat ook de vermogensvermeerdering, ontstaan door belegging van hetgeen uit de inkomsten van een echtgenoot is bespaard, maar ongedeeld is gebleven, verrekend moet worden. Vervolgens legt de Hoge Raad dit nader uit: een uitleg naar redelijkheid en billijkheid brengt niet mee dat, wanneer de privégoederen geen inkomsten hebben opgeleverd, maar wel in waarde zijn gestegen, deze waardestijgingen verrekend moeten worden als waren zij uit de overgespaarde inkomsten voortgekomen. Anders zou het beding een te ruime strekking krijgen, die niet in overeenstemming is met haar aard, die mede wordt bepaald door de in de huwelijkse voorwaarden vooropgestelde uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen. 3160
KATERN 66
HR 17 oktober 1997, RvdW 1997, 199: vergoedingsrechten bij koude uitsluiting Na ontbinding van een huwelijk dat onder koude uitsluiting is aangegaan, kunnen tussen de exechtgenoten vergoedingsrechten ontstaan. Vaak gaat het om het vergoeden van een destijds door één der echtgenoten aangewende som geld voor de aanschaf van een echtelijke woning (vgl. HR 12 juni 1987, NJ 1988, 150 (EAAL), (Kriek/ Smit). Zo ook in de onderhavige procedure. De man vordert de koopsom terug, die hij toentertijd heeft voldaan voor de aanschaf van een op naam van de vrouw staande premiewoning. Het Hof wijst de vordering af omdat de man de koopsom zou hebben voldaan ‘ter voldoening aan een op hem rustende dringende verplichting van moraal en fatsoen en derhalve ter voldoening aan een op hem rustende natuurlijke verbintenis’. Volgens de maatstaf van artikel 6:3 lid 2 aanhef, onder b BW heeft het Hof vooropgesteld dat er in dit geval een objectieve aanwijzing is voor de aanwezigheid van een natuurlijke verbintenis omdat het voor de hand ligt dat het voldoen van de koopsom ertoe strekt om te waarborgen dat de vrouw ook na het einde van het huwelijk in de woning kan blijven wonen. Daarbij speelt in deze zaak een rol dat de vrouw bij het begin van het huwelijk haar baan heeft opgezegd en vervolgens ongeveer 14 jaar voor 40 uren per week zonder beloning in het bedrijf van de man is gaan werken, dat zij niet een zodanig vermogen heeft dat zij zelf geheel of gedeeltelijk in haar levensonderhoud kan voorzien en dat de subsidie voor de woning aan de man ten goede is gekomen. De Hoge Raad is het eens met het oordeel van het Hof en overweegt bovendien dat voor de vraag of de man toen hij de koopsom betaalde aan een dringende morele verplichting voldeed, niet van belang is hoe de financiële situatie van partijen op dit moment is en of hun huwelijk door overlijden dan wel door echtscheiding is geëindigd. HR 24 oktober 1997, RvdW 1997, 210 C: materiële en immateriële schade en (de mate van) verknochtheid Tijdens het huwelijk is de vrouw een ongeluk overkomen tengevolge waarvan zij arbeidsongeschikt is geworden. Zij krijgt tijdens het huwelijk een voorschot op de schadevergoeding uitgekeerd. Na de ontbinding van het huwelijk wordt het uiteindelijk vastgestelde bedrag aan vergoeding voor materiële en immateriële schade uitgekeerd. Partijen waren in gemeenschap van goede-
opm.
KATERN 66
17-02-2005
16:02
Pagina 3161
Privaatrecht/Burgerlijk recht ren gehuwd. De man betoogt dat het ontvangen bedrag (alsnog) verdeeld moet worden. De vrouw betoogt dat de verknochtheid van de aanspraken zich daartegen verzet. Het Hof neemt verknochtheid aan van zowel de aanspraak op de materiële als op de immateriële schadevergoeding. Die verknochtheid is volgens het Hof zodanig dat de aanspraak buiten de verdeling van de gemeenschap moet blijven en dus in zoverre niet in die gemeenschap valt. Het Hof overweegt daartoe dat de immateriële schadevergoeding naar zijn aard bestemd is om te dienen als compensatie voor leed van de vrouw en derhalve op haar persoon is afgestemd en dat de materiële schade uitsluitend door de vrouw zal worden geleden; de vergoeding vervangt haar arbeidsinkomsten en dekt de kosten voor huishoudelijke hulp. De materiële schade die tijdens het huwelijk is geleden acht het Hof gedekt door het voorschot. De Hoge Raad acht het oordeel van het Hof niet onjuist of onbegrijpelijk, na het getoetst te hebben aan de maatstaven van artikel 1:94 lid 3 BW en aan de regel uit het arrest van 23 december 1988 (NJ 1989, 700) dat het antwoord op de vragen of een goed verknocht is en zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het in de gemeenschap valt, afhangt van de aard van dat goed, welke aard mede wordt bepaald door de maatschappelijke opvattingen. HR 14 november 1997, RvdW 1997, 223 C: alimentatie en behoeftigheid Dit arrest leert dat het ontbreken van behoeftigheid niet (mede) gebaseerd kan worden op de veronderstelde omstandigheid dat de vrouw vóór het huwelijk in dezelfde mate behoeftig was, noch op de omstandigheid dat het huwelijk van korte duur is geweest. De alimentatieplicht vindt immers haar grondslag in de levensgemeenschap die door het huwelijk wordt geschapen en die in de alimentatieplicht haar werking behoudt. De korte duur van het huwelijk is volgens de Hoge Raad wel van belang voor limitering van de alimentatieplicht in tijd.
Literatuur — M.J.A. van Mourik, L.C.A. Verstappen, Handboek voor het Nederlands vermogensrecht bij echtscheiding. Deventer 1997; — J. van der Lee, Maritaal beslag, Nederlandse Vereniging voor Procesrecht, nr. 7. Deventer 1997;
— L.C.A. Verstappen, Huwelijksvermogensrecht Actueel, FJR, nr. 11, november 1997, waarin HR 21 februari 1997, RvdW 1997, 51 en HR 28 maart 1997, RvdW 1997, 83 worden besproken; en — E.A.A. Luijten, Eindelijk duidelijkheid rond het Amsterdams Verrekenbeding, Advocatenblad 1997, nr. 23 en JBN 1997, nr. 93.
Verbintenissen uit de wet Mr. J.A.J. Peter
Rechtspraak De Hoge Raad wees in het afgelopen kwartaal maar liefst drie arresten die betrekking hebben op renteschade. Met name het eerste arrest is zeer omvangrijk; een diepgaande bespreking ervan past niet in de opzet van dit katern, zodat (als steeds) met een weergave van de hoofdlijnen zal worden volstaan. Ongetwijfeld zal dit arrest een stroom van literatuur ontketenen. Tot nu toe verschenen er twee artikelen over, van de hand van respectievelijk C.E. du Perron en J. Wildeboer (Bb 1997, pp. 203-208 resp. 208-209). HR 17 oktober 1997, RvdW 1997, 201 C In januari 1979 vindt een verkeersongeval plaats, veroorzaakt door J, die daaraan schuld draagt, waarbij het echtpaar B — naar later blijkt — een whiplash-trauma oploopt. Het echtpaar raakt hierdoor uiteindelijk volledig arbeidsongeschikt. De echtelieden starten een procedure tegen de schadeverzekeraar van J, en worden hierin bijgestaan door achtereenvolgens de advocaten S, H, T en (een andere) H. Geen van deze advocaten maakt namens de echtelieden aanspraak op de wettelijke rente. Dit terwijl het (in casu toepasselijke) artikel 1286 BW (oud) bepaalt dat wettelijke rente (pas) wordt berekend vanaf de dag waarop zij in rechte wordt gevorderd, tenzij de debiteur na het opeisbaar worden van de vordering schriftelijk tot betaling is aangemaand met de mededeling dat de schuldeiser in geval van verdere vertraging aanspraak maakt op vergoeding van de wettelijke rente. In het laatste geval wordt de wettelijke rente berekend vanaf de dag waartegen is aangemaand. Nu zoals gezegd nooit dergelijke aanmaningen hebben plaatsgevonden, hebben de advocaten een beroepsfout gemaakt. KATERN 66
3161
opm.
KATERN 66
17-02-2005
16:02
Pagina 3162
Burgerlijk recht/Privaatrecht Wat deze beroepsfout betreft sanctioneert de Hoge Raad het oordeel van het Hof dat ieder van de advocaten volledig (en dus hoofdelijk) aansprakelijk is voor de beroepsfout en dat daaraan niet afdoet dat de schade door een adequaat optreden van een opvolgende advocaat zou zijn beperkt. De aansprakelijkheid van de advocaten strekt zich echter (uiteraard) niet uit tot de gevolgen van het uitblijven van aanmaningen die niet reeds konden worden uitgebracht gedurende de periode dat zij voor het echtpaar optraden, omdat de schade waarvoor aangemaand had dienen te worden toen nog niet was geleden, en er dus geen sprake was van een fout. Over de vraag hoe de schade die het echtpaar door de beroepsfout heeft geleden, de renteschade, dient te worden berekend, overweegt de Hoge Raad als volgt (r.o. 3.8). De wijze waarop wettelijke rente over het bedrag van een geldvordering tot schadevergoeding moet worden berekend, hangt in belangrijke mate af van de wijze waarop de schade door de rechter wordt begroot. De wijze van begroting bepaalt immers op welk tijdstip de betreffende schade geacht moet worden te zijn geleden. ‘Voor het onderhavige geval is in het bijzonder van belang dat inkomensschade zowel begroot kan worden op de concrete bedragen die periodiek aan inkomen zouden zijn verkregen, wanneer het ongeval niet zou hebben plaatsgevonden, en ter zake waarvan de vervangende schadevergoeding dan ook periodiek verschuldigd wordt, als op een gekapitaliseerd bedrag ineens ter zake van toekomstige schade, die dan geacht moet worden op de bij deze kapitalisering tot uitgangspunt genomen peildatum te zijn geleden.’
Het is hierbij volgens de Hoge Raad niet uitgesloten dat als peildatum de dag van het ongeval wordt genomen. Na onder meer te hebben benadrukt dat de rechter zowel naar oud als naar huidig recht (zie de artt. 6:97 en 6:105) een grote vrijheid heeft bij het begroten van de schade, overweegt de Hoge Raad dat een advocaat in beginsel rekening moet houden met alle redelijkerwijs in aanmerking komende mogelijkheden van schadebegroting, en dus (met het oog op art. 1286 BW oud) zowel, met het oog op begroting in de vorm van gekapitaliseerde toekomstige inkomensschade, voor de rente over het hele in aanmerking komende bedrag moet aanmanen, als, met het oog op begroting in de vorm van concrete gedurende elk jaar geleden inkomensschade, na afloop van elk jaar opnieuw moet 3162
KATERN 66
aanmanen. Blijven deze aanmaningen uit (zodat de cliënt renteschade lijdt), dan moet volgens de Hoge Raad de berekening van de renteschade bepaald worden door de wijze van begroting die de rechter die over de renteschade oordeelt blijkt te hebben gekozen. In het huidige recht worden problemen met aanmaningen voorkomen door artikel 6:83 aanhef en sub b, dat bepaalt dat verzuim zonder ingebrekestelling intreedt onder andere wanneer de verbintenis voortvloeit uit onrechtmatige daad en de verbintenis niet terstond wordt nagekomen. Artikel 6:119 bepaalt dat schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom bestaat in wettelijke rente over die som over de periode van verzuim. HR 24 oktober 1997, RvdW 1997, 206 C Op 27 september 1989 beslist de Bedrijfsvereniging om de in het eerste halfjaar van 1986 aan Van der Laan verstrekte AAW/WAO-uitkering terug te vorderen. Van der Laan kan zich in deze beslissing niet vinden; op 5 januari 1990 zegt hij de Bedrijfsvereniging de wettelijke rente aan over het teruggevorderde bedrag. De terugvorderingsbeslissing van de Bedrijfsvereniging wordt later door de Raad van Beroep vernietigd, welke uitspraak op 21 april 1993 door de Centrale Raad van Beroep wordt bevestigd. De Bedrijfsvereniging betaalt wel de teruggevorderde uitkering aan Van der Laan uit, maar niet de wettelijke rente. Het Hof geeft de Bedrijfsvereniging hierin gelijk: het overweegt dat het terugvorderingsbesluit ingevolge de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep onrechtmatig is, maar dat vóór die uitspraak de door Van der Laan gevorderde hoofdsom bij gebreke van een toekenningsbeslissing nog niet opeisbaar was, zodat de Bedrijfsvereniging evenmin in verzuim kon zijn met de (terug)betaling van het bedrag. Deze beslissing blijft in cassatie niet overeind. De Hoge Raad overweegt als volgt. De te vergoeden schade bestaat hierin dat Van der Laan gedurende de periode vanaf de terugvordering tot de betaling door de bedrijfsvereniging (5 augustus 1993) ten onrechte niet de beschikking heeft gehad over de teruggevorderde uitkering. Deze schade is naar haar aard terstond geleden, zodat de vordering tot vergoeding daarvan ook onmiddellijk opeisbaar was. Nu de bedrijfsvereniging in de nakoming van deze verbintenis tot schadevergoeding is tekort geschoten, is zij de wettelijke rente over het bedrag van die schadevergoeding verschuldigd, berekend
opm.
KATERN 66
17-02-2005
16:02
Pagina 3163
Privaatrecht/Burgerlijk procesrecht vanaf de dag waartegen (ex art. 1286 BW oud) tot betaling is aangemaand totdat de schade is vergoed. HR 7 november 1997, RvdW 1997, 222 C Groskamp krijgt over een reeks van (verstreken) jaren aanslagen inkomsten- en vermogensbelasting opgelegd. Hoewel hij uitstel van betaling krijgt, betaalt Groskamp een deel van de aanslagen plus uitstelrente. Nadien worden de aanslagen verminderd, waarop Groskamp van de Staat vergoeding van geleden renteverlies vordert. In cassatie draait het onder meer om de vraag of, uitgaande van het feit dat de Staat een onrechtmatige daad heeft gepleegd door oplegging van de nadien verminderde aanslagen, het door Groskamp gevorderde renteverlies als schadegevolg van de onrechtmatige daad kan worden aangemerkt. Groskamp is immers, hoewel hij uitstel van betaling had, tot betaling overgegaan (NB. art. 28 lid 3 Inv. wet 1990, dat een regeling geeft over rentevergoeding, was in deze zaak niet van toepassing). De Hoge Raad acht causaal verband aanwezig. Als een belastingplichtige een aanslag wil bestrijden, maar op een langdurige procedure voor de belastingrechter moet rekenen, ligt het binnen de grenzen van wat redelijkerwijs kan worden verwacht dat de belastingplichtige ondanks het uitstel tot betaling overgaat. Door een dergelijke betaling wordt het causaal verband tussen de onrechtmatige daad en de renteschade dan ook niet verbroken, en kan de renteschade conform artikel 6:98 als gevolg van de onrechtmatige daad aan de Staat worden toegerekend. Er is voorts volgens de Hoge Raad geen sprake van eigen schuld die tot vermindering of wegvallen van de vergoedingsplicht van de Staat leidt (vgl. art. 6:101) nu Groskamp zijn schade niet heeft beperkt door zijn geld op een renterekening te reserveren. Groskamp behoefde zich namelijk volgens de Hoge Raad niet bloot te stellen aan het gevaar dat hij, als hij de procedure voor de belastingrechter zou verliezen, zelf meer rente aan de Staat zou moeten vergoeden dan hij op zijn renterekening had ontvangen. De Hoge Raad merkt hierbij op dat de Staat zelf de in weerwil van het uitstel van betaling van Groskamp ontvangen bedragen rendabel had kunnen maken.
Literatuur In de reeks studiepockets privaatrecht verscheen de vijfde druk van Onrechtmatige daad van G.H.A. Schut. In de tijdschriften verschenen de volgende artikelen op het terrein van de verbintenis uit de wet: — L.F. Wiggers-Rust, Schadevergoeding wegens (on)rechtmatige overheidsdaad: de burgerlijke rechter buitenspel? NTBR 1997, pp. 178-188; — H.C.F. Schoordijk, Ongerechtvaardigde verrijking in een drie-partijen-verhouding, NJB 1997, pp. 1749-1754; — Jac. Hijma, Ongerechtvaardigde verrijking en subsidiariteit, Bb 1997, pp. 192 e.v. — F.T. Oldenhuis, Vijf jaar nieuw vermogensrecht; onrechtmatige daad en kwalitatieve aansprakelijkheid, NBTR 1997, pp. 267-275; — M.W. Scheltema, Onverschuldige betaling en faillissement, WPNR 6290 (1997), pp. 764768.
Burgerlijk procesrecht R.J.C. Flach
Uit het 3e kwartaal 1997
Wetgeving Binnentreden van woningen ter beslaglegging vergemakkelijkt Op 1 oktober 1994 is de Algemene wet op het binnentreden in werking getreden. In civiele zaken is deze wet van belang als een gerechtsdeurwaarder voor het leggen van beslag op roerende zaken, niet-registergoederen een woning moet betreden. Artikel 444 lid 1 Rv verleent de deurwaarder van oudsher het recht op toegang tot elke plaats voorzover dat ter vervulling van de beslaglegging onder de schuldenaar redelijkerwijs noodzakelijk is. Treft hij de deuren gesloten aan of wordt hem de toegang geweigerd, dan dient hij zich bij het gemeentehuis te vervoegen. In tegenwoordigheid van de burgemeester of een ambtenaar van politie die de burgemeester vertegenwoordigt kan de deurwaarder dan de deuren openen. Van een en ander moet een procesKATERN 66
3163