Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen Academiejaar 2012-2013
OMGEVINGSFACTOREN DIE UITNODIGEN TOT WANDELEN VOOR TRANSPORT BIJ OUDERE VOLWASSENEN: EEN EXPERIMENT OP BASIS VAN FOTOMATERIAAL
Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van Master in gezondheidsvoorlichting en – bevordering
Door Fran Ketels
Promotor: Prof. Dr. Ilse De Bourdeaudhuij Begeleider: Veerle Van Holle
ABSTRACT Doelstelling: Deze studie onderzocht welke omgevingsfactoren voor een verandering zorgen in hoe uitnodigend een omgeving is om er te wandelen voor transport. Verder werd ook een vergelijking gemaakt tussen welke omgevingsfactoren naar voor kwamen bij mensen die enerzijds wel en anderzijds niet wandelen voor transport. Methode: 60 deelnemers van 65 jaar en ouder uit een (semi)-urbane omgeving voltooiden na een vragenlijst in interviewvorm een sorteertaak met twee reeksen van 16 foto’s. Per fotoreeks werden vier omgevingsfactoren gemanipuleerd en dit telkens in de vorm van aan- of afwezigheid van die bepaalde omgevingsfactor. De bedoeling was dat ze de gemanipuleerde panoramische foto’s sorteerden op een schaal van nul tot zes, respectievelijk van minst naar meest uitnodigend om langs te wandelen om ergens heen te gaan. Resultaten: In beide fotoreeksen zorgde de effenheid van het voetpad voor het belangrijkste significante verschil in score van uitnodigendheid (p<0.001) wanneer een 1-Way Anova werd uitgevoerd. Ook als de resultaten afzonderlijk bekeken werden voor mensen die wel en niet wandelen voor transport werd duidelijk dat de effenheid van het voetpad voor een verschil in gemiddelde score van uitnodiging zorgde (p<0.001). Voor mensen die niet wandelen voor transport, bleek er een trend tot significant interactieeffect te zijn tussen de ‘effenheid van het voetpad’ en het ‘onderhoud’ van de omgeving. Conclusie: De omgevingsfactor ‘effenheid van het voetpad’ is een omgevingsfactor die de mate van uitnodiging tot wandelen voor transport beïnvloedt, zowel voor mensen die wel wandelen voor transport als mensen die niet wandelen voor transport. Naar interventies toe is het aangewezen dat eerst de staat van het voetpad wordt aangepakt, vooraleer andere omgevingsfactoren een impact zullen hebben op de uitnodigendheid tot wandelen voor transport.
Aantal woorden masterproef 13990 (exclusief bijlagen en bibliografie) III
INHOUD Abstract ........................................................................................................................... III Voorwoord ..................................................................................................................... VII Inleiding ............................................................................................................................ 1 1.
Fysieke activiteit bij ouderen .................................................................................... 2 1.1.
Definities van fysieke activiteit en gerelateerde concepten ............................... 2
1.1.1.
Meten van fysieke activiteit ........................................................................ 3
1.1.2.
Domeinspecifieke fysieke activiteit............................................................ 5
1.2.
Gezondheidsvoordelen van fysieke activiteit .................................................... 6
1.2.1.
Fysieke activiteit tijdens het huishouden .................................................... 7
1.2.2.
Fysieke activiteiten die verband houden met sport, ontspanning en vrije
tijd
.................................................................................................................... 7
1.2.3.
Fysieke activiteiten die verband houden met vervoer ................................ 8
1.3.
Algemene norm en prevalentie van fysieke activiteit bij ouderen ..................... 8
1.3.1.
Demografische factoren: leeftijd en geslacht ............................................. 9
2.
Psychosociale determinanten van wandelen voor transport bij ouderen ................. 11
3.
Omgevingsdeterminanten van wandelen voor transport bij ouderen ...................... 12 3.1.
Meten van de fysieke omgeving ...................................................................... 13
3.1.1.
Objectief meten van de fysieke omgeving ............................................... 13
3.1.2.
Gepercipieerde/ subjectieve meting van de fysieke omgeving ................ 14
3.2.
Fysieke omgevingsfactoren gerelateerd aan wandelen voor transport ............ 15
3.2.1.
Wandelbaarheid ........................................................................................ 15
3.2.2.
Toegang tot diensten ................................................................................. 18
3.2.3.
Infrastructuur ............................................................................................ 19
3.2.4.
Veiligheid ................................................................................................. 19
3.2.5.
Esthetiek/ aantrekkelijkheid ..................................................................... 20
IV
4.
Probleemstelling ...................................................................................................... 20
5.
Algemeen besluit en onderzoeksvragen .................................................................. 21
1.
Steekproef................................................................................................................ 22
2.
Procedure ................................................................................................................. 23 2.1.
Informed consent ............................................................................................. 23
2.2.
Vragenlijst ........................................................................................................ 23
2.3.
Sorteertaak met panoramische foto’s ............................................................... 24
2.3.1.
Gemanipuleerde omgevingsfactoren in het fotomateriaal ........................ 24
2.3.2.
Sorteertaak ................................................................................................ 25
2.3.3.
Onafhankelijke en afhankelijke variabelen .............................................. 26
3.
Statistische analyses ................................................................................................ 26
1.
Fysieke activiteit bij oudere volwassenen ............................................................... 28
2.
Omgevingsfactoren die mate van uitnodigendheid tot wandelen voor transport
beinvloeden ..................................................................................................................... 29 2.1.
Omgevingsfactoren reeks A............................................................................. 29
2.1.1.
Interactie-effecten tussen ‘effenheid van het voetpad’ en andere
omgevingsfactoren .................................................................................................. 30 2.1.2.
Omgevingsfactoren reeks A afzonderlijk voor wel en geen wandelen voor
transport .................................................................................................................. 30 2.2.
Omgevingsfactoren reeks B ............................................................................. 33
2.2.1.
Interactie –effecten tussen ‘effenheid van het voetpad’ en andere
omgevingsfactoren .................................................................................................. 34 2.2.2.
Omgevingsfactoren reeks B afzonderlijk voor wel en geen wandelen voor
transport .................................................................................................................. 34 1.
Fysieke activiteit bij oudere volwassenen ............................................................... 37
2.
Voorspellende omgevingsfactoren voor de uitnodigendheid tot wandelen voor
transport .......................................................................................................................... 38
V
3.
Sterktes van het onderzoek ...................................................................................... 43
4.
Limitaties en suggesties voor toekomstig onderzoek .............................................. 44
5.
Conclusie ................................................................................................................. 45
Literatuurlijst .................................................................................................................. 46 Bijlagen ........................................................................................................................... 54 Bijlage 1: informed consent ........................................................................................ 54 Bijlage 2: vragenlijst ................................................................................................... 60 Bijlage 3: enkele panoramische foto’s ........................................................................ 69 Bijlage 4: lijst van figuren .......................................................................................... 70 Bijlage 5: lijst van tabellen ......................................................................................... 71
VI
VOORWOORD Deze masterproef is tot stand gekomen met de medewerking van veel helpende handen en ik wil van deze gelegenheid gebruik maken om deze mensen te bedanken. Allereerst wil ik alle proefpersonen bedanken voor hun vrijwillige deelname aan dit onderzoek. In het bijzonder wil ik mijn beide oma’s bedanken om hun uitgebreid netwerk aan te spreken en mij zo op weg te helpen naar een geslaagde periode van testafnames. Verder wil ik mijn begeleidster Veerle Van Holle bedanken. Zij heeft mij gedurende het ganse jaar bijgestaan in het proces van vallen, opstaan en weer doorgaan. Mijn promotor Professor Ilse De Bourdeaudhuij wil ik bedanken voor het vertrouwen en haar nauwgezette opvolging van op afstand. Om dit voorwoord af te sluiten, had ik graag nog een citaat gelanceerd dat aansluit bij het onderwerp van dit onderzoek. “It`s not how old you are, it`s how you are old.” ― Jules Renard
VII
INLEIDING Dit onderzoek is gericht op het achterhalen van omgevingsfactoren die de uitnodigendheid van wandelen voor transport bij oudere volwassenen beïnvloeden. Een oudere volwassene is een persoon van 65 jaar of ouder. In deze studie werd getracht om aan de hand van een sorteertaak met bewerkte panoramische foto’s te achterhalen welke omgevingsfactoren een effect hebben op de mate van uitnodiging tot wandelen voor transport. Voorgaand onderzoek was vaak ofwel niet domeinspecifiek ofwel niet settingspecifiek. Er is dus nood aan onderzoek dat zich richt op een specifiek bewegingsdomein, in dit geval wandelen voor transport. Voorts is onderzoek nodig in een specifieke setting, zodat aangepaste omgevingsinterventies kunnen ontwikkeld worden. Deze masterproef bestaat uit een literatuurstudie, methode, resultaten, discussie en conclusie. De inhoud van deze onderdelen wordt verderop beschreven. De literatuurstudie begint met het beschrijven van enkele inleidende begrippen omtrent fysieke activiteit, om dan over te gaan naar de gezondheidsvoordelen en te besluiten met de prevalentie en norm van fysieke activiteit bij oudere volwassenen. Het tweede deel van de literatuurstudie haalt kort enkele psychosociale determinanten aan van wandelen voor transport bij oudere volwassenen. Tot slot wordt het grootste deel van de literatuurstudie geweid aan het bespreken van omgevingsdeterminanten van wandelen voor transport bij ouderen. De methode beschrijft de steekproef van dit onderzoek, de procedure van de testafnames en de statistische analyses. De resultaten tonen de uitkomsten van de analyses. Hier werd onder andere de mate van fysieke activiteit van de steekproef geschetst en het effect van de omgevingsfactoren op de uitnodigendheid van een bepaalde foto geanalyseerd enerzijds voor de gehele steekproef en anderzijds afzonderlijk voor proefpersonen die wel wandelen voor transport en proefpersonen die geen wandelen voor transport rapporteerden. De discussie vormt een verduidelijking van de gevonden resultaten en toetst deze af met bestaand onderzoek. Tot slot vormden de sterktes en limitaties van dit onderzoek en de suggesties voor toekomstig onderzoek ook een onderdeel van de discussie. Om deze masterproef te besluiten werd aandacht besteed aan de conclusie, die een samenvatting geeft.
1
DEEL 1: LITERATUURSTUDIE 1. FYSIEKE ACTIVITEIT BIJ OUDEREN Oudere volwassenen, meer specifiek 65-plussers vormen een belangrijke leeftijdsgroep in onze maatschappij. Deze groep vertegenwoordigt bijna 20% van de gehele bevolking in Vlaanderen. Uit cijfers van het Nationaal Instituut voor statistiek (NIS) en de bevolkingsprojecties van de studiedienst van de Vlaamse Regering (SVR) blijkt dat er in 2008 1.1 miljoen 65-plussers waren in Vlaanderen (NIS; SVR, 2012). De vergrijzing zet zich voort en dat zal zich uiten in een stijging van het aantal oudere volwassenen, in het jaar 2030 zullen er 1.58 miljoen 65-plussers zijn in Vlaanderen (De Morgen, 2011). Bovendien zijn 60-plussers verantwoordelijk voor 55% van de totale uitgaven van het RIZIV (Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering), terwijl ze maar ongeveer 20% van de bevolking vertegenwoordigen (RIZIV, 2006). Het stijgend aantal oudere volwassenen en de toenemende behoeften van deze groep zullen uiteindelijk beginnen doorwegen op de sociale gezondheidssector. Uit deze cijfers blijkt dat de focus van het onderzoek op gezondheidsgedrag (waaronder fysieke activiteit) van oudere volwassenen verantwoord is.
1.1.
Definities van fysieke activiteit en gerelateerde concepten
In de literatuur worden vaak de begrippen fysieke activiteit, energiegebruik en fysieke fitheid in dezelfde context gebruikt. Onderstaande paragraaf biedt verduidelijking van deze begrippen. De definitie van fysieke activiteit is heel breed en omvat verschillende dimensies.
Fysieke
activiteit
wordt
omschreven
als
elke
lichaamsbeweging
geproduceerd door de samentrekking van spieren en die de energiebesteding doet stijgen boven het basaal niveau (Caspersen, Powell, & Christenson, 1985). Fysieke activiteit kan op basis van het energiegebruik onderverdeeld worden in drie intensiteiten: lichte, matige en zware fysieke activiteit. Deze worden gelijkgesteld met een energieniveau van respectievelijk 1.6-2.9 MET, 3-5.9 MET en meer dan 6 MET (Ainsworth et al., 2011). Ter vergelijking: 1 MET (metabolisch equivalent) is het energieniveau in rust en wordt ook het basaal niveau genoemd. Fysieke fitheid is een set van kenmerkende eigenschappen die mensen hebben of bereiken. Een persoon die fysiek fit is, heeft de mogelijkheid om dagdagelijkse taken uit te voeren met kracht en
2
alertheid, zonder onnodige vermoeidheid en met voldoende energie om te genieten van vrijetijdsbestedingen en te voldoen aan onvoorziene omstandigheden. De meetbare gezondheidsgerelateerde componenten van fysieke fitheid zijn cardiorespiratoire uithouding, spieruithouding en –kracht, lichaamssamenstelling en flexibiliteit (Caspersen et al., 1985). De Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) omschrijft fysieke fitheid als het vermogen om op een bevredigende manier spierarbeid te verrichten (WHO, 1968). Volgens de dosis – respons relatie tussen fysieke activiteit en gezondheid, zorgt een kleine stijging in dosis van fysieke activiteit voor een grote positieve impact op gezondheidsparameters. De effecten van fysieke activiteit op de gezondheid worden later nog toegelicht. Een verandering van een fysiek inactieve levensstijl naar een levensstijl met lichte fysieke activiteit kan dus een belangrijke invloed hebben op de gezondheid (Pate, 1995). Deze masterproef focust op fysieke activiteit en meer bepaald op actief transport bij senioren. Dit is een vorm van lage fysieke activiteit. Aanzetten tot het gebruik van actief transport bij oudere volwassenen die momenteel niet fysiek actief zijn, kan dus een belangrijke impact hebben op de gezondheid volgens de dosis – respons relatie. 1.1.1. Meten van fysieke activiteit 1.1.1.1.
Directe meting van fysieke activiteit
Een directe of objectieve meting van fysieke activiteit bestaat uit het meten van de energie-uitgaven of van de werkelijke beweging. Uit een systematische review die de verschillende manieren om fysieke activiteit bij ouderen te meten onder de loep neemt, blijkt dat er zes verschillende types van directe meting worden gebruikt. Deze bestaan uit de dubbel gelabeld water methode, indirecte calorimetrie, hartslag monitoring, directe observatie en het gebruik van accelerometers en pedometers. De twee laatst genoemden worden het meest gebruikt omwille van hun gebruiksvriendelijkheid ten opzichte van de andere methoden (Kowalski, Rhodes, Naylor, Tuokko, & Macdonald, 2012). Een accelerometer is een toestelletje dat meestal op de heup gedragen wordt. Zoals de naam doet vermoeden, wordt het toestel gebruikt om de versnelling van het lichaam of lichaamssegmenten te registreren. De intensiteit van fysieke activiteit (opgedeeld in licht, matig en zwaar) kan hiermee ook gemeten worden. Naast de
3
intensiteit kan door middel van een accelerometer ook de frequentie en de duur van fysieke activiteit bepaald worden (Chen & Bassett, 2005). Veel types accelerometers zijn getest op validiteit en betrouwbaarheid zowel bij volwassenen als bij ouderen. Aan de hand van die testen kon vastgesteld worden dat veel types een matige tot goede validiteit en betrouwbaarheid hebben (Murphy, 2009). Een van de grootste nadelen van de accelerometer is te vinden in het feit dat het geen onderscheid kan maken in type of context van de activiteit. Zo kan de accelerometer geen onderscheid maken in gewoon wandelen of bergop wandelen, ook al kost het laatstgenoemde meer energie (Welk, 2002). Een accelerometer die op de heup gedragen wordt is bovendien niet in staat om accuraat te meten tijdens activiteiten zoals fietsen (Welk, 2002). Een ander nadeel is de hoge financiële kost die verbonden is aan het gebruik van de accelerometer (Murphy, 2009). Pedometers worden naast accelerometers ook vaak gebruikt in het objectief meten van fysieke activiteit en zijn ontworpen om het aantal stappen te tellen dat een persoon zet tijdens ambulante activiteiten zoals wandelen of lopen (Berlin, Storti, & Brach, 2006). De pedometer is een stuk goedkoper dan de accelerometer en eveneens gemakkelijk te gebruiken (De Cocker, De Bourdeaudhuij, & Cardon, 2007). Bovendien is er voldoende bewijs dat de pedometer een valide en betrouwbaar instrument is om fysieke activiteit te meten (Tudor-locke, Williams, Reis, & Pluto, 2002). In tegenstelling tot de accelerometer, kan de pedometer echter geen intensiteit van activiteit meten. Een andere belangrijke noot hierbij is dat de pedometer minder stappen registreert bij een zeer trage wandelsnelheid, de mogelijkheid bestaat dat de pedometer dus niet vatbaar is voor de trage wandelgang van ouderen (Le Masurier & Tudor-Locke, 2003). 1.1.1.2.
Indirecte meting van fysieke activiteit
Indirecte of subjectieve metingen van fysieke activiteit zijn afhankelijk van zelfrapportage en zijn praktisch toepasbaar op grote groepen en ook kosten – efficiënt. Deze metingen kunnen opgedeeld worden in twee grote groepen: vragenlijsten over fysieke activiteit en logboeken over fysieke activiteit (Kowalski et al., 2012). Bij ouderen vergt het meten van fysieke activiteit een speciale aanpak. De Community Healthy Activities Model Program for Seniors (CHAMPS) speelt in op specifieke kenmerken van ouderen om fysieke activiteit accuraat te meten. De vragenlijst speelt bijvoorbeeld in op mogelijke geheugenproblemen bij senioren (Stewart et al., 2001). De
4
CHAMPS vragenlijst gebruikt een tijdsbestek van vier weken om te pijlen naar fysieke activiteit bij oudere volwassenen. Hoe langer de tijdspanne is waarover de bevraging gaat, hoe minder accuraat oudere volwassenen dit terug kunnen oproepen (Stewart et al., 2001). Voor oudere volwassen is het kortere tijdsbestek van één week in bijvoorbeeld de IPAQ dus optimaal. In België worden hoofdzakelijk de International Physical Activity Questionnaires (IPAQ) gebruikt om de fysieke activiteit te meten tijdens het bevolkingsonderzoek in het teken van de gezondheidsenquête. De IPAQ vragenlijst bestaat in een korte en lange vorm. De korte vorm bevraagt de verschillende intensiteiten van fysieke activiteit: wandelen, matig intensief en zwaar intensief. De lange versie bevraagt de verschillende contexten waarin fysieke activiteit kan plaatsvinden. De IPAQ werd in twaalf verschillende landen getest op validiteit en betrouwbaarheid. Uit dat onderzoek bleek dat de criterium validiteit ten opzichte van de accelerometer gemiddeld 0.30 was en dat de betrouwbaarheid gemiddeld 0.80 was (Craig et al., 2003). Verder werd in een onderzoek bij 65-plussers geen voldoende betrouwbaarheid gevonden van de korte vorm van de IPAQ, maar wel een adequate validiteit en wordt het gebruik ervan wel aangeraden bij ouderen (Tomioka, Iwamoto, Saeki, & Okamoto, 2011). In een onderzoek specifiek voor de Nederlandse versie van de IPAQ werd een voldoende inhoudsvaliditeit gevonden voor de lange versie en een goede betrouwbaarheid. De resultaten van verschillende onderzoeken in deze review waren echter niet consistent. Toekomstig onderzoek zal uitsluitsel moeten geven omtrent de betrouwbaarheid en validiteit van de IPAQ (van Poppel, Chinapaw, Mokkink, van Mechelen, & Terwee, 2010). De inhoud van de lange versie van de IPAQ wordt in de volgende paragraaf verder besproken. 1.1.2. Domeinspecifieke fysieke activiteit In de lange versie van de IPAQ worden verschillende situaties bevraagd: werkgerelateerde, transportgerelateerde, huishoudelijke en recreationele fysieke activiteit. Tot slot wordt ook nagegaan hoeveel tijd er al zittend wordt doorgebracht. Deze masterproef is gericht op ouderen die niet meer tot de beroepsbevolking behoren. Om die reden wordt werkgerelateerde fysieke activiteit niet verder besproken. Ook de tijd die al zittend wordt doorgebracht, wordt niet verder besproken, omdat de nadruk ligt op fysieke activiteit. De verdere focus van dit onderzoek ligt op transportgerelateerde fysieke activiteiten. Fysieke activiteiten die verband houden met vervoer omvatten alle
5
vormen van actief transport. Het gaat om fysieke activiteit wanneer men ergens heen gaat, bijvoorbeeld actief transport gebruiken om een vriend te gaan bezoeken, of om naar de winkel te gaan. Specifiek kan dit wandelen of fietsen inhouden. In de context van ouderen zal het eerder gaan over wandelen voor transport. Wandelen is voor deze populatie immers een ideale activiteit omwille van de veiligheid, laagdrempeligheid en de persoonlijke voorkeur die ze aan deze activiteit geven. Specifiek blijkt wandelen voor transport makkelijk te implementeren in het dagelijks leven en in de dagelijkse routine van een oudere volwassene (Van Cauwenberg et al., 2012).
1.2.
Gezondheidsvoordelen van fysieke activiteit
Uit onderzoek blijkt dat algemene fysieke activiteit heel wat gezondheidsvoordelen met zich meebrengt. Ook de eerder besproken dosis – respons relatie toont aan dat een kleine stijging in fysieke activiteit een grote gezondheidswinst met zich mee kan brengen. Een review die de gezondheidsvoordelen van fysieke activiteit nagaat voor ouderen (60 jaar en ouder) beschrijft volgende positieve effecten. Fysieke activiteit wordt geassocieerd met een reductie van mortaliteit, zowel bij 60-plussers als bij 80plussers. Fysieke activiteit wordt verder gekoppeld aan onder andere preventie van hartfalen, vermindering van lichaamsvet, preventie van diabetes type II en zelfs aan preventie van colon- en borstkanker. Verder is er een positieve relatie tussen fysieke activiteit en een verminderd risico op vallen en draagt fysieke activiteit ook bij aan de preventie van heupfracturen (Vogel et al., 2009). Fysieke activiteit wordt niet enkel gerelateerd aan fysieke componenten van gezondheid, maar ook aan enkele cognitieve componenten. Ouderen die fysiek actief zijn hebben een verlaagd risico op cognitieve stoornissen zoals de ziekte van Alzheimer en elk type van dementie (Laurin, Verreault, Lindsay, MacPherson, & Rockwood, 2001). Overigens wordt fysieke activiteit ook gelinkt aan emotioneel functioneren en mentale gezondheid. Zo heeft fysieke activiteit een beschermende functie tegen de symptomen van een depressie en zorgt fysieke activiteit voor een antidepressivum effect bij ouderen met een depressie (Taylor et al., 2004). Fysieke activiteit heeft dus niet enkel een preventief effect bij ouderen zonder depressie, maar ook een curatief effect bij senioren met een depressie. Sociale steun verbonden aan participatie van fysieke activiteit heeft een effect op de eenzaamheid bij ouderen. Hoe meer sociale steun tijdens fysieke activiteit, hoe kleiner de kans is om te vereenzamen (McAuley et al., 2000). Algemeen vertonen actieve ouderen een betere 6
gemoedstoestand dan diegenen met een minder actieve levensstijl (Taylor et al., 2004). Fysieke activiteit heeft dus niet enkel een effect op de fysieke gezondheid, maar ook enkele
psychologische
en
sociale
voordelen.
Ondanks
de
focus
ligt
op
transportgerelateerde fysieke activiteit worden ook de gezondheidsvoordelen van andere specifieke domeinen (huishouden en vrije tijd) belicht in volgende paragrafen. 1.2.1. Fysieke activiteit tijdens het huishouden Fysieke activiteit tijdens het huishouden kan verschillende handelingen inhouden zoals strijken, stofzuigen of in de tuin werken. Uit een Europese studie blijkt dat bij mannen matige tot zware fysieke activiteit in en rond het huis geassocieerd wordt met een betere ervaren gezondheid (Abu-Omar & Rütten, 2008). Deze studie werd toegepast op Europeanen vanaf vijftien jaar en is dus niet leeftijd specifiek. Verder wordt huishoudelijke fysieke activiteit bij mannen negatief geassocieerd met enkele fysieke (zoals pijn) en mentale componenten (zoals mentale gezondheid) van levenskwaliteit. Er is echter geen relatie tussen fysieke activiteit en de totale fysieke en mentale component (Jurakić, Pedišić, & Greblo, 2010). Deze fysieke en mentale componenten zijn clusters die gebaseerd zijn op de acht domeinen van gezondheid in de SF-36: fysiek functioneren, fysieke taak, lichamelijke pijn, algemene gezondheid, vitaliteit, sociaal functioneren, emotionele taak en mentale gezondheid (Jurakić et al., 2010). Bij oudere vrouwen werd geen relatie gevonden tussen huishoudelijke fysieke activiteit en levenskwaliteit (Valadares, Carvalho, Costa-Paiva, Morais, & Pinto-Neto, 2011). 1.2.2. Fysieke activiteiten die verband houden met sport, ontspanning en vrije tijd Bij vrouwen wordt recreatieve fysieke activiteit positief geassocieerd met de totale mentale component van levenskwaliteit, waaronder vitaliteit. Bij mannen beperkt de relatie zich tot de component vitaliteit (Jurakić et al., 2010). In een Europese studie wordt fysieke activiteit, die in de vrije tijd wordt uitgevoerd, zowel bij vrouwen als mannen geassocieerd met een betere zelf ervaren gezondheid (Abu-Omar & Rütten, 2008). Een studie specifiek gericht naar 60-plussers toont een tegenovergesteld effect. Vrije tijd fysieke activiteit wordt hier geassocieerd met een negatievere levenskwaliteit gerelateerd aan activiteiten van het heden, verleden en de toekomst (Valadares et al., 2011). Afhankelijk van welke componenten van gezondheid of levenskwaliteit worden
7
gebruikt, wordt een ander effect bekomen. Het is belangrijk om niet te voortvarend om te gaan met resultaten aangetoond in deze studies. 1.2.3. Fysieke activiteiten die verband houden met vervoer Uit een meta-analyse blijkt dat er een relatie is tussen actief transport en een verminderd risico op cardiovasculaire aandoeningen (Hamer & Chida, 2008). Actief transport zoals wandelen en fietsen zorgt voor een reductie van 11% in cardiovasculaire aandoeningen. Bij vrouwen is het effect groter dan bij mannen (Hamer & Chida, 2008). De impact van actief transport is groter voor oudere volwassenen dan voor volwassenen. Een normaal wandelritme van vijf kilometer per uur vergt van een 65-plusser namelijk gemiddeld 50% van het aeroob vermogen (Shephard, 2008). Hogere scores voor actief transport gaan niet enkel gepaard met een verminderd risico op hartaandoeningen, maar ook met een betere levenskwaliteit. Specifiek is er een relatie tussen actief transport en de volgende domeinen van de levenskwaliteit: sociale participatie en levenskwaliteit gerelateerd aan het heden, verleden en toekomstige activiteiten (Valadares et al., 2011).
1.3.
Algemene norm en prevalentie van fysieke activiteit bij ouderen
Om de bovengenoemde gezondheidsvoordelen te behalen, bestaat er zowel een norm voor beweging in het algemeen als een stappennorm. De richtlijnen voor fysieke activiteit bij 65-plussers wijken enigszins af van deze voor volwassenen jonger dan 65 jaar. De Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) formuleert de richtlijnen voor oudere volwassenen als volgt (WHO, 2011): 1. Ouderen zouden minimum 150 minuten matige fysieke activiteit moeten doen tijdens de week of minstens 75 minuten zware fysieke activiteit tijdens de week uitvoeren of een equivalente combinatie van matige en zware fysieke activiteit. 2. Fysieke activiteit moet minstens tien minuten aan één stuk uitgevoerd worden. 3. Om meer gezondheidswinst te behalen, zouden ouderen wekelijks tot 300 minuten aan matige fysieke activiteit moeten doen of 150 minuten aan zware fysieke activiteit of een equivalente combinatie maken van matige en zware fysieke activiteit.
8
4. Ouderen met een slechte mobiliteit zouden minstens drie dagen per week fysieke activiteit moeten uitvoeren als valpreventie en om hun evenwicht te verbeteren. 5. Op minstens twee dagen per week zouden spierversterkende activiteiten moeten gedaan worden. 6. Wanneer ouderen door hun gezondheidstoestand niet kunnen voldoen aan deze richtlijnen, zouden zij – rekening houdend met wat hun conditie toelaat – zo actief mogelijk moeten zijn. De vierde en zesde richtlijn zijn een toevoeging op de richtlijnen voor volwassenen van 18-64 jaar. De laatste is een zinvolle aanvulling, omdat uit onderzoek blijkt dat ouderen vaak beperkingen ervaren in het uitvoeren van activiteiten. Uit de Vlaamse gezondheidsenquête blijk namelijk dat 79,2% van de oudere volwassenen rapporteert beperkingen te ervaren in het uitvoeren van basisactiviteiten zoals wandelen, de trap opgaan,… Een op drie ouderen geeft aan dat ze beperkingen ondervinden in het uitvoeren van dagdagelijkse activiteiten zoals zich aan- en uitkleden. Tot slot ondervindt maar liefst 43% van de ouderen beperkingen in het uitvoeren van huishoudelijke activiteiten (Gezondheidsenquête, 2008). Er bestaat niet enkel een beweegnorm, maar ook een stappennorm voor ouderen. Volwassenen zouden minstens 10000 stappen per dag moeten zetten. Voor ouderen vanaf 65 jaar is deze norm aangepast naar 8000 stappen per dag (10000 stappen, 2012; Tudor-Locke et al., 2011). Elke stijging van het aantal stappen ten opzichte van een basisniveau kan zorgen voor gezondheidsvoordelen (Tudor-Locke et al., 2011). De dosis – respons relatie volgt deze stelling: hoe lager het basisniveau fysieke activiteit, hoe groter de gezondheidswinst bij een stijging van fysieke activiteit (Pate, 1995). Deze visie is congruent met de algemene richtlijn dat enige fysieke activiteit beter is dan geen (U.S. Department of Health and Human Services, 2008). 1.3.1. Demografische factoren: leeftijd en geslacht Uit een Europees onderzoek rond sport en fysieke activiteit blijkt dat fysieke activiteit vermindert met de leeftijd. Dit geldt echter niet als er fysieke activiteit op regelmatige basis gerapporteerd werd. In de leeftijdscategorie 15-24 jaar is 32% van de Europeanen meerdere keren per week fysieke actief, terwijl dit in alle hogere leeftijdscategorieën stabiliseert naar 26-27%. Als er minstens één keer per week aan fysieke activiteit wordt
9
gedaan, wordt de daling duidelijk. 74% van de 15-24 jarigen is minstens één keer per week fysiek actief, terwijl dit bij de 70-plussers 58% is (Eurobarometer, 2010). Deze cijfers tonen echter niet aan hoeveel percent van de 65-plussers de norm haalt. Uit de resultaten van de gezondheidsenquête 2008 blijkt dat 38% van de Belgen de norm (30 minuten fysieke activiteit per dag) haalt. In Figuur 1 en Figuur 2 is de leeftijdsverdeling te zien van het percentage van respectievelijk de Belgische en Vlaamse bevolking die de norm haalt.
Figuur 1: Percentage van de Belgische bevolking (van 15 jaar en ouder) dat minstens 30 minuten per dag aan lichaamsbeweging (matig tot intensief) besteedt, volgens leeftijd en geslacht (naar: Gezondheidsenquête, België, 2008).
De resultaten van de 65-plussers worden onderverdeeld in twee subcategorieën: 65-74 en 75+. Ongeveer 40% van de mannen in de eerste subcategorie doet minstens 30 minuten matige tot intense fysieke activiteit per dag, terwijl dit bij vrouwen ongeveer 30% is. Bovendien blijft het percentage bij de vrouwen ongeveer constant van 25 tot 74 jaar, terwijl dit bij de mannen gestaag afneemt naarmate men ouder wordt. Eens mannen en vrouwen de leeftijd van 75 jaar hebben bereikt, zakken de percentages naar respectievelijk ongeveer 15% en 10%.
10
Figuur 2: Percentage van de Vlaamse bevolking (van 15 jaar en ouder) dat minstens 30 minuten per dag aan lichaamsbeweging (matig tot intensief) besteedt, volgens leeftijd en geslacht (naar: Gezondheidsenquête, België, 2008).
Het percentage van de bevolking dat de norm haalt is afhankelijk van het gewest waar men woont. In Vlaanderen haalt 46% de norm ten opzichte van 38% in heel België. In de categorie 65-74 jaar haalt ongeveer 40% van de mannen de norm, terwijl bijna 35% van de vrouwen de norm haalt. Bij de 75-plussers haalt net geen 20% van de mannen en 15% van de vrouwen de norm (Tafforeau, 2008). Slechts 20 – 40 % van de 65-plussers in Vlaanderen haalt de norm om minimum 30 minuten per dag matig tot intens fysiek actief te zijn. Om te weten waarom ouderen vaak de norm niet halen, is er onderzoek nodig naar determinanten van fysieke (in)activiteit. Zowel psychosociale determinanten als omgevingsdeterminanten worden in volgende punten beschreven.
2. PSYCHOSOCIALE DETERMINANTEN VAN WANDELEN VOOR TRANSPORT BIJ OUDEREN Op basis van de beschikbare literatuur kunnen de psychosociale determinanten, gerelateerd aan actief transport, ondergebracht worden in het ASE – model. Dit model werd in Nederland ontwikkeld en stelt dat gedrag verklaard wordt door intentie, die op haar beurt verklaard wordt door drie determinanten: attitude, sociale steun en eigeneffectiviteit. Elk van deze determinanten heeft een invloed op het al dan niet gebruiken 11
van actief transport en in het bijzonder wandelen voor transport. Figuur 3 biedt een visuele voorstelling van het ASE – model.
Figuur 3: ASE – model (uit: de Vries en Kuhlman, 1988).
Uit een onderzoek bij 50 tot 80 jarigen blijkt dat mensen die actief transport gebruiken een positievere attitude hebben tegenover actief transport en een grotere intentie hebben om aan actief transport te doen ten opzichte van mensen die minder actief transport gebruiken (Panter, Jones, van Sluijs, Griffin, & Wareham, 2011). Oudere volwassenen die meer vertrouwen (eigen – effectiviteit) hebben om te wandelen, verkiezen meer het wandelen boven de auto om zich te verplaatsen in vergelijking met ouderen die minder vertrouwen hebben (Naumann et al., 2009). Er is niet enkel een relatie tussen eigen – effectiviteit en het aantal minuten dat er gewandeld wordt voor transport. Deze relatie geldt namelijk ook voor sociale steun en het aantal minuten wandelen voor transport (Carlson et al., 2012).
3. OMGEVINGSDETERMINANTEN VAN WANDELEN VOOR TRANSPORT BIJ OUDEREN De laatste jaren is de interesse in onderzoek naar gezondheidsgedrag en –interventies enorm toegenomen. Waar vroeger de focus lag op determinanten van het individu, vond er recent een verschuiving plaats naar omgevingsdeterminanten (Stokols, 1996). Tegenwoordig worden zowel individuele en omgevingsfactoren als het beleid opgenomen in een overkoepelend socio – ecologisch model met verschillende niveaus (Sallis et al., 2006).
12
Figuur 4: Ecologisch model van de vier domeinen van een actief leven (uit: Sallis et al., 2006).
Figuur 4 geeft een visuele voorstelling van het ecologisch model. Het ecologisch model verwijst naar interacties van individuen met hun fysieke en socio – culturele omgeving en bestaat naast de verschillende domeinen (recreatie, transport, werk en huishouden) van fysieke activiteit ook uit verschillende niveaus van omgeving, waaronder de fysieke omgeving. De fysieke omgeving kan gedefinieerd worden als de objectieve en gepercipieerde karakteristieken van de fysieke context in dewelke mensen hun tijd spenderen (bijvoorbeeld thuis, in de buurt), met inbegrip van aspecten van stedenbouw (bijvoorbeeld de aanwezigheid van voetpaden), verkeersdichtheid en –snelheid, afstand tot en ontwerp van locaties voor fysieke activiteit, criminaliteit, veiligheid en weersomstandigheden (Davison & Lawson, 2006).
3.1.
Meten van de fysieke omgeving
3.1.1. Objectief meten van de fysieke omgeving De oudste manier om de fysieke omgeving te meten bestaat uit observatie. Bij systematische observaties wordt de omgeving en het gedrag gecodeerd, wat de basis vormt voor recente metingen van fysieke omgeving (Sallis, 2009). Geographic
13
Information Systems (GIS) is een dergelijk recente tool voor het vastleggen, opslaan, manipuleren, analyseren, modelleren, ophalen en de grafische presentatie van ruimtelijk te situeren informatie (Leslie et al., 2007). Een GIS kan worden opgevat als een reeks lagen van informatie waarbij elke waarneming in elke laag gebonden is aan specifieke punten en gebieden op het aardoppervlak door middel van een coördinatiesysteem (Haslett, 1990; Leslie et al., 2007). Figuur 5 illustreert dat een GIS als het ware verticaal door de verschillende lagen snijdt om analyses van ruimtelijke locaties mogelijk te maken.
Figuur 5: GIS model met verschillende lagen van informatie (uit: Leslie et al., 2007).
GIS analyseert de relatie tussen de informatie van de verschillende lagen die op dezelfde locatie voorkomen in de ruimte. Alle ruimtelijke gegevens, ongeacht of deze door middel van telling, observatie, of zelfrapportage zijn verzameld, kunnen worden geïntegreerd in een GIS (Sallis, 2009). Enerzijds biedt GIS de mogelijkheid om de fysieke omgeving te meten verspreid over grote gebieden, anderzijds wordt de validiteit van GIS bedreigd door onnauwkeurige en onvolledige data (Brownson, Hoehner, Day, Forsyth, & Sallis, 2009). Bovendien is de betrouwbaarheid afhankelijk van de snelheid waarmee de omgeving verandert. Objectief gemeten eigenschappen van de omgeving hebben een sterkere relatie met de hoeveelheid wandelen dan de subjectief gemeten eigenschappen (Lin & Moudon, 2010). Toekomstig onderzoek zou dus objectieve metingen van de omgeving moeten omvatten. 3.1.2. Gepercipieerde/ subjectieve meting van de fysieke omgeving De gepercipieerde omgeving wordt vaak gemeten door middel van interviews of vragenlijsten. De vragenlijst die internationaal het meest gebruikt wordt hiervoor is de
14
Neighborhood Environment Walkability Scale (NEWS) of de ingekorte versie (ANEWS)
(Brownson
omgevingsfactoren
die
et
al.,
mogelijk
2009).
Deze
gerelateerd
vragenlijst zijn
aan
omvat
volgende
fysieke
activiteit:
bevolkingsdichtheid, gemengd gebruik van voorzieningen (opgedeeld in nabijheid en toegang), straatverbinding, infrastructuur voor wandelen en fietsen, esthetiek van de omgeving, veiligheid door verkeer en door misdaad, en tevredenheid met de buurt. Onderzoek ondersteunt de test – hertest betrouwbaarheid en ook de validiteit van de constructen van de NEWS vragenlijst (Saelens, Sallis, Black, & Chen, 2003). Een nadeel van een vragenlijst is dat deelnemers zich de omgeving visueel moeten voorstellen. Dat zorgt ervoor dat dit imaginair beeld een bepaalde vereenvoudiging is en dat er met andere woorden misschien belangrijke elementen vergeten worden (Carpiano, 2009). Deze methode vergt ook een cognitief bewustzijn van de situatie op het moment van blootstelling aan de omgeving, die niet makkelijk terug kunnen opgeroepen worden door deelnemers bij het invullen van een vragenlijst (Van Cauwenberg et al., 2012). Het kan met andere woorden moeilijk zijn om percepties van omgevingsfactoren vast te leggen wanneer deelnemers niet gelijktijdig worden blootgesteld aan deze factoren (Van Cauwenberg et al., 2012).
3.2.
Fysieke omgevingsfactoren gerelateerd aan wandelen voor transport
3.2.1. Wandelbaarheid Wandelbaarheid is de mate waarin de omgeving aanmoedigt en ondersteuning biedt tot wandelen door onder andere te zorgen voor het comfort en de veiligheid van voetgangers (Southworth, 2005). Wandelbare buurten worden gekenmerkt door een hoge residentiële dichtheid, diversiteit van het landgebruik, goede connectiviteit van straten en voldoende wandelfaciliteiten (Saelens, Sallis, & Frank, 2003). Residentiële dichtheid wijst op het aantal woonplaatsen per oppervlaktemaat. Een appartementsgebouw zorgt bijvoorbeeld voor een grote residentiële dichtheid. Voor een groep oudere volwassenen van 66 -75 jaar werd een significant verband gevonden tussen wandelen voor transport en deze gepercipieerde residentiële dichtheid. In de oudere leeftijdsgroep van 76-plussers werd dit verband niet vastgesteld (Shigematsu et al., 2009). Er werd ook een verband gevonden tussen de dichtheid van huishoudens en 15
het wandelen (niet enkel voor transport) bij 65-plussers in de Verenigde Staten (Li, Fisher, Brownson, & Bosworth, 2005). Naast residentiële dichtheid bepaalt ook het gemengd gebruik van voorzieningen (land use mix) de wandelbaarheid van een buurt. Dit kan gedefinieerd worden als een gelijke verdeling van het landgebruik voor verschillende doeleinden waaronder residentieel, commercieel, recreatief, industrieel en institutioneel (Shigematsu et al., 2009). Zowel voor ouderen tussen 66 en 75 jaar als 76-plussers werd een verband gevonden tussen het gemengd gebruik van voorzieningen en het wandelen voor transport (Shigematsu et al., 2009). Ook uit ander onderzoek blijkt dat in buurten met meer gemengd gebruik van voorzieningen, meer gewandeld wordt voor transport (Li et al., 2008). Ten slotte wordt de wandelbaarheid index ook bepaald door connectiviteit van straten dat omschreven kan worden als het aantal kruispunten per vierkante kilometer (Shigematsu et al., 2009). Ook hier werd het verband met wandelen al onderzocht en bleek een groter aantal kruispunten gepaard te gaan met meer wandelactiviteit (Li et al., 2005). Een betere connectie tussen straten wordt niet enkel geassocieerd met een hogere prevalentie van wandelen in het algemeen, maar ook met wandelen voor transport (Li et al., 2008). Naast het verband tussen wandelen voor transport en connectiviteit van straten werd ook al onderzoek gedaan naar het verband tussen het al dan niet halen van de stappennorm en een aantal omgevingsfactoren. Uit een Amerikaanse studie met oudere vrouwen blijkt dat er een verband is tussen het halen van de stappennorm en straatverbinding. De vrouwen die de stappennorm niet haalden, rapporteerden een lagere score voor connectiviteit van straten in vergelijking met de vrouwen die de stappennorm wel haalden (Hall & McAuley, 2010). Samengevat kan het aantal minuten per week dat ouderen wandelen voor transport voorspeld worden door de wandelbaarheid. Hoe hoger de wandelbaarheid is, hoe meer minuten er gewandeld wordt (Carlson et al., 2012). Uit een Amerikaans onderzoek blijkt ook dat een verhoogde wandelbaarheid gepaard gaat met meer wandelen en minder tijd spenderen aan gemotoriseerd vervoer (Frank, Kerr, Rosenberg, & King, 2010). Wandelbaarheid verklaart echter niet het feit of ouderen de richtlijnen voor fysieke activiteit behalen (Frank et al., 2010).
16
Interactie – effecten tussen psychosociale determinanten en wandelbaarheid Interactie-effecten voor psychosociale determinanten eigen-effectiviteit, sociale steun en hindernissen met de omgevingsfactor wandelbaarheid vormen een illustratie voor het gebruik van het ecologisch model (Carlson et al., 2012). De omgevingsfactor wandelbaarheid heeft dus een invloed op de relatie tussen enkele psychosociale determinanten en wandelen voor transport. In onderstaande figuren worden de interactie-effecten visueel voorgesteld. Als de wandelbaarheid laag is, is er weinig verschil in het aantal minuten wandelen voor transport, terwijl er bij een hoge wandelbaarheid wel een merkbaar verschil is. Bij een hogere wandelbaarheid wordt er meer actief transport gebruikt onder de vorm van wandelen door ouderen met een hoge eigen-effectiviteit (Figuur 6) en ouderen die meer sociale steun (Figuur 7) ervaren.
Figuur 6: interactie –effect tussen wandelbaarheid en eigen – effectiviteit (uit: Carlson et al., 2012).
Figuur 7: interactie –effect tussen wandelbaarheid en sociale steun (uit: Carlson et al., 2012).
Ouderen die weinig hindernissen ervaren zullen meer minuten wandelen voor transport dan ouderen die veel hindernissen ervaren onder de conditie van een hoge
17
wandelbaarheid. Als de wandelbaarheid daarentegen laag is, keert het effect zich om (Figuur 8).
Figuur 8: interactie –effect tussen wandelbaarheid en hindernissen (uit: Carlson et al., 2012).
Uit onderzoek blijkt dat psychosociale factoren een grotere rol spelen bij matig tot zware fysieke activiteit en omgevingsdeterminanten het zwaartepunt vormen bij lichte fysieke activiteiten zoals wandelen voor transport (De Bourdeaudhuij, Teixeira, Cardon, & Deforche, 2007). De focus zal in dit onderzoek dan ook liggen op omgevingsdeterminanten. 3.2.2. Toegang tot diensten De perceptie van ouderen dat een gebied geen gemakkelijke toegang heeft tot diensten wordt gekoppeld aan een vermindering van het wandelen naar de lokale voorzieningen en een grotere isolatie (Michael, Green, & Farquhar, 2011). Een studie in de buurt van Atlanta pleit voor een beleid dat winkels en diensten dichter bij de woonomgeving van de oudere brengt en ouderen dichter bij winkels en diensten brengt, zodat ouderen aangemoedigd worden om regelmatig te wandelen (Frank et al., 2010). Uit een Japans onderzoek blijkt dat bij oudere vrouwen het wandelen voor transport voorspeld kan worden door een goede toegang tot winkels en een goede toegankelijkheid van fitnessfaciliteiten (Inoue et al., 2011). Een Vlaams kwalitatief onderzoek, dat tot stand is gekomen door middel van walk-along interviews, ondersteunt die stelling. Uit dit onderzoek werd duidelijk dat de aanwezigheid van diensten zoals de bank en een postkantoor en de aanwezigheid van winkels zoals supermarkten, slagers en bakkers ouderen aanmoedigt om te wandelen voor transport naar deze bestemmingen (Van Cauwenberg et al., 2012).
18
3.2.3. Infrastructuur Algemene wanorde in de buurt, waaronder zichtbare verwaarlozing van de buurt (zoals slechte trottoirs) ontmoedigen ouderen om te wandelen in hun buurt (Leon et al., 2009). Bij senioren tussen 66 en 75 jaar oud werd een positief verband gevonden tussen wandelen voor transport en gepercipieerde wandelfaciliteiten, bij 76-plussers werd deze relatie niet gevonden (Shigematsu et al., 2009). Routes met trottoirs zorgen bovendien voor minder weerstand om te wandelen voor transport (Borst et al., 2009). Tijdens een Vlaams kwalitatief onderzoek beklemtoonden bijna alle deelnemers het belang van de aanwezigheid en kwaliteit van voetpaden in de keuze om te wandelen voor transport (Van Cauwenberg et al., 2012). 3.2.4. Veiligheid Algemene wanorde in de buurt refereert niet enkel naar een slechte infrastructuur, maar ook een stuk naar veiligheid. Algemene wanorde in de buurt, zoals bedreigende sociale condities, schrikt oudere volwassenen af om te wandelen (Leon et al., 2009). Ouderen hebben minder de neiging om langs straten te wandelen waarbij ze een gevoel van omheining (veel muren zonder ramen) hebben, omdat ze dit waarnemen als zijnde onveilig (Borst et al., 2009). Dezelfde redenering geldt voor de aanwezigheid van parken en vegetatie langs de weg. Het uitzicht langs parken kan belemmerd worden, en dit resulteert in een verborgen weergave van de omgeving. Deze factoren kunnen ervoor zorgen dat omwonenden geen zicht hebben op straat en dat de sociale controle wegvalt. Een hoog gepercipieerd risico van criminaliteit vermindert de waarschijnlijkheid dat ouderen langs deze weg zullen wandelen (Michael et al., 2011). Uit ander onderzoek bleek echter geen verband tussen groene, open plaatsen en het wandelen voor transport (Li et al., 2008). Veiligheid blijkt volgens Michael, Green en Farquhar (2011) de grootste belemmering te vormen voor het wandelen voor alledaagse activiteiten. Oudere vrouwen die de stappennorm niet haalden, rapporteerden bovendien een lagere score voor verkeersveiligheid (Hall & McAuley, 2010). Het feit dat Japanse mannen veel wandelen voor transport (meer dan 60 minuten per week in deze studie) kan voorspeld worden door goede verkeersveiligheid en veiligheid van criminaliteit. Dit verband werd niet gevonden bij Japanse vrouwen, waarbij andere omgevingsfactoren een rol spelen (Inoue et al., 2011). Vlaamse oudere volwassenen verkiezen, volgens een kwalitatief
19
onderzoek, om te wandelen langs straten met weinig verkeer en vermijden drukke straten en kruispunten (Van Cauwenberg et al., 2012). 3.2.5. Esthetiek/ aantrekkelijkheid Ouderen verkiezen te wandelen langs een weg waar voortuintjes en woningen aanwezig zijn, omdat ze dit percipiëren als een meer aantrekkelijke omgeving (Borst et al., 2009). Ook kwalitatief onderzoek bevestigt deze bevindingen. Meer dan de helft van de deelnemers geniet van de aanwezigheid van groen tijdens het wandelen voor transport, omdat ze dit percipiëren als rustig en gezond (Van Cauwenberg et al., 2012). Uit onderzoek blijkt dat mannen die de buurt als aantrekkelijk percipiëren, meer wandelen voor transport (Inoue et al., 2011).
4. PROBLEEMSTELLING Oudere volwassenen halen de norm om te bewegen vaak niet (Tafforeau, 2008). Dit kan een impact hebben op de gezondheid van deze mensen (Vogel et al., 2009). Wandelen voor transport kan bijdragen tot meer fysieke activiteit, omdat het makkelijk te implementeren valt in het dagelijks leven en in de dagelijkse routine van een oudere volwassene (Van Cauwenberg et al., 2012). Onderzoek tussen domeinspecifieke fysieke activiteit en omgevingsfactoren is echter beperkt (Van Cauwenberg et al., 2011). Het belang van de omgeving werd bij fysieke activiteit wel al erkend (Sallis et al., 2006). Wetenschappelijk onderzoek heeft zich al vaak gericht naar de relatie tussen fysieke activiteit en omgevingsfactoren bij oudere volwassenen, maar dit onderzoek vond dikwijls plaats in een Amerikaanse context (Shigematsu et al., 2009). De fysieke omgeving van Europese steden verschilt van deze van Amerikaanse en Australische. De compacte kern van veel Europese steden stelt mensen in staat om zich te voet of met de fiets te verplaatsen. In Amerikaanse steden met een verspreide stedelijke vorm is de afhankelijkheid van de auto dan weer groter (Rodrigue, Comtois, & Slack, 2006). Resultaten verkregen uit Amerikaans onderzoek kunnen dus verschillen van deze uit Europees onderzoek. Deze studie wil enerzijds bijdragen aan het beperkt aantal onderzoeken in een Europese (en meer bepaald Belgische) context en anderzijds streeft deze studie naar doelgroepspecifieke resultaten.
In voorgaand kwalitatief en
kwantitatief onderzoek werden al enkele relaties tussen wandelen voor transport en
20
omgevingsfactoren blootgelegd.
Bepaalde omgevingsfactoren zijn echter niet
veranderbaar. Zo is bijvoorbeeld het aantal faciliteiten, waaronder winkels in een bepaalde buurt niet modificeerbaar. Algemeen is de wandelbaarheid een weinig modificeerbare omgevingsfactor. Je kan bijvoorbeeld het aantal kruispunten of de residentiële dichtheid in een bepaalde buurt niet manipuleren. Naar interventies toe is het daarom belangrijk om relaties te onderzoeken tussen wandelen voor transport en omgevingsfactoren die wel modificeerbaar zijn, zoals bijvoorbeeld de kwaliteit van het voetpad, om ouderen aan het bewegen te krijgen. Er is echter nog meer onderzoek nodig naar de relatie tussen wandelen voor transport bij ouderen en omgevingsfactoren. Percepties omtrent deze omgevingsfactoren worden tot slot vaak gemeten aan de hand van een vragenlijst (Brownson et al., 2009). Vragenlijsten hebben evenwel ook een aantal nadelen. Het is bijvoorbeeld vaak zo dat een vragenlijst niet aanmoedigt om context specifieke informatie te delen met de interviewer. Deelnemers zullen bij een vragenlijst ook geen omgevingsfactoren bespreken waar ze zich niet bewust van zijn, waardoor bepaalde omgevingsinformatie niet naar boven komt (Carpiano, 2009). Om deze beperkingen te overstijgen wordt in dit onderzoek gewerkt met foto’s van de omgeving. Er is namelijk al aangetoond dat foto’s een representatieve weergave kunnen vormen van de werkelijke omgeving (Stamps, 1993).
5. ALGEMEEN BESLUIT EN ONDERZOEKSVRAGEN Uit voorgaande literatuurstudie is duidelijk dat er al onderzoek werd gedaan naar de relatie tussen wandelen voor transport en bepaalde omgevingsfactoren bij oudere volwassenen. Een groot deel van dit onderzoek heeft zich gericht op het voorspellen van wandelen voor transport. Deze studie zal nagaan welke omgevingsfactoren zorgen voor een verschil in hoe uitnodigend een omgeving wordt gepercipieerd door oudere volwassenen om er te wandelen voor transport. Met andere woorden zal onderzocht worden in welke mate de aan- of afwezigheid van een bepaalde omgevingsfactor kan zorgen voor een verschil in score van uitnodigendheid tot wandelen voor transport bij oudere volwassenen. Verder zullen deze analyses vergeleken worden voor mensen die enerzijds wel en anderzijds niet wandelen voor transport. Dit zal onderzocht worden via een experimentele studie aan de hand van een uniek protocol met gemanipuleerde panoramische foto’s.
21
DEEL 2: METHODE 1. STEEKPROEF De beoogde steekproef van dit onderzoek bestond uit 60 volwassenen die ouder waren dan 65 jaar en werd gevormd door middel van een convenience sample. De oudere volwassenen moesten voldoen aan twee inclusiecriteria. Ten eerste moesten ze in een stedelijke omgeving wonen, omdat ze zich de vooropgestelde situatie makkelijk zouden kunnen inbeelden. Die stedelijke omgeving kan gedefinieerd worden als een urbane of semi-urbane buurt met respectievelijk meer dan 600 inwoners per km² en 300-600 inwoners per km² (Ilvo Vlaanderen, 2013). Ten tweede dienden ze in staat te zijn om ongeveer 30 minuten te wandelen, met of zonder hulp van bijvoorbeeld een rollator. Verder werd telkens maar één persoon per huishouden getest, omdat personen binnen hetzelfde huishouden mekaar zouden kunnen beïnvloeden. De steekproef bestond uit 60 oudere volwassenen tussen 65 en 90 jaar oud. Iets meer mannen (51.7%) dan vrouwen (48.3%) deden mee aan het onderzoek. Uitgezonderd twee deelnemers, waren alle proefpersonen geboren in België. Ruim 73% van de proefpersonen was getrouwd, terwijl bijna een kwart (23.3%) van de proefpersonen weduwe(naar) was. Wat betreft opleiding of diploma bezat een kwart van de deelnemers een diploma hoger onderwijs buiten de universiteit. De rest van de proefpersonen had voornamelijk een diploma hoger technisch secundair onderwijs (tot en met 18 jaar naar school), een diploma lager algemeen secundair onderwijs (tot en met 14 jaar naar school) of enkel een diploma van het lager onderwijs. Het overgrote deel van de steekproef (83%) beschikte over minimum één gemotoriseerd voertuig, het overige deel van de participanten bezat geen enkel gemotoriseerd voertuig dat nog dienst deed. Wat de gezondheid van de deelnemers betreft, ondervond meer dan de helft ernstige beperkingen bij het uitvoeren van forse inspanningen. Slechts 7% gaf aan hier helemaal niet beperkt bij te zijn. Bij dagdagelijkse bezigheden zoals matige inspanningen, boodschappen tillen of dragen, trappen opgaan en zichzelf wassen en aankleden gaf de meerderheid telkens aan helemaal niet beperkt te zijn. Enkel bij het bukken, knielen of hurken gaf bijna de helft (42%) aan hierin ofwel ernstig ofwel een beetje beperkt te zijn. Als het om wandelen gaat en meer bepaald meer dan één kilometer was 82% van de
22
proefpersonen hier niet in beperkt. Bij 100 meter wandelen liep het percentage dat helemaal geen beperkingen ondervond op tot 97%.
2. PROCEDURE De testafnames gebeurden aan de hand van huisbezoeken. Een dergelijk bezoek bestond uit twee delen: een vragenlijst in interviewvorm en een sorteertaak met panoramische foto’s. Het onderzoek nam ongeveer 60 minuten tijd in beslag per huisbezoek.
2.1.
Informed consent
Voorafgaand aan het eigenlijke onderzoek werd met alle proefpersonen een informatiefiche of informed consent mondeling overlopen. De proefpersonen verklaarden zich akkoord om deel te nemen aan het onderzoek door het informed consent te ondertekenen. Hierin stond onder andere te lezen dat deze studie werd goedgekeurd door een onafhankelijke Commissie voor Medische Ethiek verbonden aan het UZ Brussel. Dit document is te vinden in Bijlage 1.
2.2.
Vragenlijst
De vragenlijst bestond uit drie delen en werd in interviewvorm afgenomen. Het eerste deel van de vragenlijst peilde naar enkele demografische gegevens zoals geslacht, leeftijd, burgerlijke status en opleiding. Ook het aantal voertuigen en het vroeger hoofdberoep werden in dit deel bevraagd. Een tweede deel van de vragenlijst peilde naar de functionaliteit van de oudere volwassene en is gebaseerd op een deel van de gevalideerde vragenlijst SF-36 (Ware & Gandek, 1998). Deze vragen gingen over de mate waarin de persoon door zijn of haar gezondheid beperkt is in het uitvoeren van bepaalde dagelijkse bezigheden. Trappen opgaan, zich bukken, wandelen en zichzelf wassen en aankleden vormden enkele voorbeelden van deze dagelijkse bezigheden. Proefpersonen konden een eventuele beperking aangeven met “ernstig beperkt” of “een beetje beperkt”. In geval dat er geen beperking bestond bij deze bezigheden konden zij dit aangeven met het antwoord “helemaal niet beperkt”. Het laatste deel van de vragenlijst handelde over fysieke activiteit en is gebaseerd op de lange vorm van de IPAQ, waarbij verschillende domeinen van fysieke activiteit bevraagd werden. Enkel de domeinen van fysieke activiteit die potentieel beïnvloed worden door de buurtomgeving werden bevraagd. Zo werden wandelen en fietsen voor zowel transport als in de vrije
23
tijd
bevraagd.
Het
domein
huishouden
werd
niet
bevraagd,
omdat
deze
bewegingsactiviteiten de percepties op de omgeving in mindere mate zouden beïnvloeden. Het aantal dagen en de gemiddelde duur per dag werden bevraagd van enerzijds het wandelen en fietsen voor transport en anderzijds het wandelen en fietsen in de vrije tijd. Om de vragenlijst af te sluiten werden ook het aantal dagen en de gemiddelde duur van matige en zware bewegingsactiviteiten tijdens de vrije tijd opgenomen. Enkel activiteiten die minstens tien minuten aan één stuk werden uitgevoerd, werden gerapporteerd. Voor de verdere analyses werd een onderscheid gemaakt tussen oudere volwassenen die niet wandelen voor transport en oudere volwassenen die wel wandelen voor transport. Op die manier kon nagegaan worden of deze
twee
verschillende
groepen
andere
percepties
hebben
over
bepaalde
omgevingskenmerken. De vragenlijst is te vinden in Bijlage 2.
2.3.
Sorteertaak met panoramische foto’s
2.3.1. Gemanipuleerde omgevingsfactoren in het fotomateriaal Er werd fotomateriaal gebruikt als meetmethode om reacties uit te lokken op de wandelomgeving. Er werden twee reeksen (reeks A en reeks B) met telkens zestien foto’s ontwikkeld. Op deze foto’s stond steeds dezelfde straat afgebeeld met dezelfde weercondities en bovendien stonden er geen andere personen afgebeeld op de foto’s. Per
fotoreeks
werden
vier
manipulaties
aangebracht.
Alle
gemanipuleerde
omgevingsfactoren werden afgebeeld onder twee categorieën: aanwezigheid of afwezigheid van de omgevingsfactor. Elke foto verschilde van een andere foto door minstens één manipulatie. De fotoreeksen waren dus sterk gestandaardiseerd. Een verandering in de gemanipuleerde omgevingsfactor lokte een respons met betrekking tot uitnodigendheid uit. De aan- of afwezigheid van
een manipulatie bij vier
omgevingsfactoren bracht het totaal op zestien foto’s per reeks. Een extra omgevingsfactor zou het aantal foto’s doen verdubbelen, wat de sorteertaak te belastend zou maken voor de oudere volwassenen. Om dit probleem op te lossen werd gewerkt met twee fotoreeksen, waardoor in totaal zes omgevingsfactoren konden onderzocht worden. Enkele foto’s uit beide reeksen zijn te vinden in Bijlage 3. In reeks A werden de volgende vier omgevingsfactoren gemanipuleerd. De eerste factor had betrekking op ‘autoverkeer’. Deze werd gemanipuleerd door ofwel veel auto’s in
24
het straatbeeld te plaatsen ofwel geen auto’s. De ‘effenheid van het voetpad’ vormde een tweede manipulatie. De helft van de foto’s had een voetpad in goede staat, de andere helft een voetpad in slechte staat. Het ‘onderhoud’ werd gemanipuleerd door in sommige foto’s graffiti op de muur te plaatsen, gebroken ramen in beeld te brengen, vuilnis in het straatbeeld te zetten en te zorgen voor een put in het wegdek. Ten slotte werd het ‘groen’ gemanipuleerd door de aan- of afwezigheid van boompjes langs de rijweg en groen op de huizen. In reeks B werden net zoals in reeks A ‘autoverkeer’ en de ‘effenheid van het voetpad’ gemanipuleerd. Bij verkeersveiligheid werd niet enkel het autoverkeer gemanipuleerd, want in sommige foto’s was er als manipulatie ook een ‘afscheiding’ geplaatst tussen het auto- en fietsverkeer en de voetgangers.
De omgevingsfactoren ‘groen’ en
‘onderhoud’ werden hier positief constant gehouden, door respectievelijk in elke foto te zorgen voor de aanwezigheid van groen in het straatbeeld en een goed onderhouden omgeving. Een laatste gemanipuleerde omgevingsfactor omvatte faciliteiten voor voetgangers en in het bijzonder de aan- of afwezigheid van ‘zitbanken’. 2.3.2. Sorteertaak De zestien foto’s van één reeks werden uitgelegd op een tafel, zodat alle foto’s zichtbaar waren voor de proefpersoon. Vervolgens kreeg de deelnemer de volgende instructies: “Beeld u in dat u overdag te voet naar het huis van een vriend gaat die op ongeveer 10 minuten stappen van uw thuis woont. Het weer is ideaal om te voet te gaan, het is niet te warm, niet te koud, windstil en het regent niet. U voelt zich goed in uw vel en hebt vandaag geen abnormale lichamelijke klachten die het bemoeilijken om te voet te gaan. U ziet hier 16 foto’s. Op deze foto’s staat steeds dezelfde straat afgebeeld. U zult wel merken dat bepaalde zaken in de straat verschillen van foto tot foto. U kan de foto’s rustig bekijken, het is de bedoeling dat u de straat of straten uitkiest die u het minst en het meest uitnodigen om langs te wandelen naar het huis van uw vriend. U kiest dus de slechtste en de beste straat en indien u vindt dat er meerdere straten het slechtst of het best zijn, kan u er meerdere kiezen. Wij vragen u om luidop te denken wanneer u de foto’s uitkiest zodat wij weten waarom je bepaalde foto’s kiest. Er is geen goede of juiste oplossing, wij zijn enkel geïnteresseerd in wat u het belangrijkst vindt tijdens het wandelen naar uw vriend.”
25
Nadat de deelnemer de minst en meest uitnodigende foto of foto’s had uitgekozen, was het de bedoeling dat hij of zij de rest van de foto’s sorteerde door ze een score te geven van 0 tot en met 6. De foto die eerder aangeduid werd als de minst uitnodigende werd onder score 0 gelegd en de meest uitnodigende foto werd onder score 6 geplaatst. Na afronding van de sorteertaak werd gevraagd aan de proefpersoon om te controleren of alle foto’s terecht onder hun respectievelijke score werden geplaatst. Vervolgens werd aan de proefpersoon naar de redenen gevraagd waarom de foto’s op die manier werden gesorteerd. Dit werd vastgelegd met een bandopnemer, maar de verwerking en resultaten hiervan liggen buiten het bestek van deze masterproef. Tot slot registreerde de onderzoeker welke foto’s onder welke score waren gesorteerd. Het protocol voor de sorteertaak werd tweemaal uitgevoerd, één keer per reeks foto’s (A of B). Om een volgorde effect uit te sluiten werd per proefpersoon afwisselend gestart met reeks A en reeks B. 2.3.3. Onafhankelijke en afhankelijke variabelen De omgevingsfactoren ‘autoverkeer’, ‘effenheid van het voetpad’, ‘onderhoud’, ‘groen’, ‘afscheiding’ en ‘zitbanken’ werden omgescoord tot een dichotome variabele door de af- en aanwezigheid van een positief kenmerk als respectievelijk 0 en 1 te scoren. Voor de omgevingsfactor ‘autoverkeer’ bijvoorbeeld betekent dit concreet dat foto’s met auto’s in het straatbeeld score 0 krijgen, terwijl geen auto’s score 1 krijgen. Deze zes gemanipuleerde factoren vormen de onafhankelijke variabelen. De mate van uitnodigendheid van een bepaalde foto komt naar voor door de score die de proefpersoon aan die foto gaf. Het gemiddelde van deze scores die alle deelnemers gaven aan één bepaalde foto vormt de afhankelijke variabele. Per foto werd dus een gemiddelde score berekend van 60 deelnemers die de ‘mate van uitnodigendheid’ bepaald hebben tijdens de sorteertaak.
3. STATISTISCHE ANALYSES Alle statistische analyses werden uitgevoerd met behulp van het programma IBM Statistics SPSS 21. Descriptieve statistiek werd toegepast om inzicht te krijgen in een aantal demografische kenmerken van de steekproef en het aantal minuten per week dat er gewandeld werd voor transport in de afgelopen week.
26
Om te onderzoeken welke omgevingsfactoren de gemiddelde score per foto beïnvloeden, werden 1-Way Anova testen uitgevoerd. Het aantal omgevingsfactoren was beperkt tot vier per reeks (A of B). Elke specifieke omgevingsfactor werd apart als onafhankelijke variabele ingegeven en zorgde mogelijks voor een significant verschil in de gemiddelde score. Deze gemiddelde score, een continue variabele, vormde de afhankelijke variabele in de Anova test. Na het bepalen van de factor(en) die zorgde(n) voor een significant verschil in de afhankelijke variabele, werden interacties tussen een significante en niet significante factor geanalyseerd op basis van een 2-Way Anova. Op deze wijze kon vastgesteld worden of er een verschil zat in scores in aan- of afwezigheid van een bepaalde omgevingsfactor, gecontroleerd voor de significante omgevingsfactor zoals bepaald werd in de 1-Way Anova test. Ten slotte werd voor fotoreeks A en fotoreeks B de volledige steekproef verdeeld in twee subgroepen op basis van de hoeveelheid wandelen voor transport. De mediaan voor de hoeveelheid wandelen voor transport bleek exact nul te zijn, dus de groepen werden opgesplitst op al dan niet wandelen voor transport. Hier werd net zoals voor de hele groep eerst gebruik gemaakt van 1-Way Anova testen om vervolgens eventuele interacties na te gaan met 2Way Anova testen. Op die manier was de mogelijkheid er om de groep die wel wandelde voor transport te vergelijken met de groep die niet wandelde voor transport. Elke p – waarde kleiner dan 0.05 werd als significant beschouwd, elke p – waarde kleiner dan 0.1 werd als trend tot significantie beschouwd.
27
DEEL 3: RESULTATEN 1. FYSIEKE ACTIVITEIT BIJ OUDERE VOLWASSENEN In dit onderzoek werden enkel transportgerelateerde en recreationele fysieke activiteit bevraagd. Rekening houdend met deze twee bewegingsdomeinen werd het totaal aantal minuten beweging per week berekend. In Figuur 9 is het percentage proefpersonen te zien dat de richtlijn van 150 minuten per week matig intensief te bewegen haalde. In de leeftijdsgroep 65-74 jaar, die 60% vertegenwoordigde in de steekproef, haalde ruim de helft van de deelnemers de norm om 150 minuten per week fysiek actief te zijn. Bij 75plussers daalde dit percentage naar 35%. In deze grafiek is ook te zien welk percentage van de steekproef meer dan 300 minuten per week matig intensief bewoog en daar bijgevolg meer gezondheidsvoordelen uithaalde. Dit percentage was constant over de leeftijdsgroepen. 60
Percentage
50 40 30
meer dan 150 minuten per week FA
20
meer dan 300 minuten per week FA
10 0 65 -74 jaar
75+
Figuur 9: percentage proefpersonen dat norm van 150 min/week en 300 min/week haalt per leeftijdsgroep.
Als er verder werd ingegaan op de mate van fysieke activiteit, kon er bijvoorbeeld opgesplitst worden in actief transport en beweging tijdens de vrije tijd. Op deze domeinen kan immers ook ingespeeld worden vanuit het oogpunt van de gezondheidspromotie. De oudere volwassenen in dit onderzoek besteedden gemiddeld gezien 122 minuten per week aan actief transport (zowel fietsen als wandelen). Dit gaat om een gemiddelde van degene die actief transport hadden gebruikt in de afgelopen week, 40% had immers in de afgelopen week geen enkele vorm van actief transport uitgevoerd. Meer specifiek had 55% van de proefpersonen niet gewandeld om ergens
28
heen te gaan. Bij de overige 45% die wel gewandeld hadden om ergens heen te gaan, varieerde de gemiddelde duur per week tussen 20 minuten en 5 uur met een gemiddelde van 118 minuten. De bepaling van het al dan niet wandelen voor transport was belangrijk, omdat de analyses afzonderlijk werden bekeken voor proefpersonen die niet wandelen voor transport en proefpersonen die wel wandelen voor transport. Het gemiddeld aantal minuten fysieke activiteit per week per bevraagd bewegingsdomein van de actievere oudere volwassenen is te vinden in Tabel 1. Tabel 1: gemiddeld aantal minuten fysieke activiteit per week per bewegingsdomein.
Min/week GEM ± SD Actief transport
121.94 ±102.82
Fietsen voor transport
81.07 ± 75.74
Wandelen voor transport
117.56 ± 91.31
Vrije tijd
211.88 ± 196.45
Fietsen tijdens de vrije tijd
144.09 ± 115.73
Wandelen tijdens de vrije tijd
181.41 ± 185.77
Matige tot zware bewegingsactiviteiten
95.61 ± 64.95
2. OMGEVINGSFACTOREN DIE MATE VAN UITNODIGENDHEID TOT WANDELEN VOOR TRANSPORT BEINVLOEDEN 2.1.
Omgevingsfactoren reeks A
Wanneer 1-Way Anova’s werden uitgevoerd bleek dat onafhankelijk van andere omgevingsfactoren enkel de ‘effenheid van het voetpad’ voor een significant verschil in gemiddelde score zorgde (p<0.001). Een effen voetpad zorgde voor een significant betere score voor uitnodigendheid dan een oneffen voetpad. De omgevingsfactoren ‘groen’, ‘onderhoud’ en ‘verkeer’ zorgden niet voor een significant verschil in gemiddelde score (respectievelijke p=0.54; p=0.13; p=0.53). In Tabel 2 zijn de gemiddelden per omgevingsfactor te vinden met hun respectievelijke F-waarde.
29
Tabel 2: gemiddelden en standaarddeviaties van omgevingsfactoren voor de uitnodigendheid tot wandelen voor transport in reeks A.
Omgevingsfactor
Score bij
Score bij
F
aanwezigheid
afwezigheid
positief kenmerk
positief kenmerk
(GEM ± SD)
(GEM ± SD)
Groen
2.92 ± 1.83
2.36 ±1.74
0.40
Effenheid voetpad**
4.12 ± 1.09
1.16 ± 0.60
45.19
Onderhoud
3.31 ± 1.88
1.97 ± 1.41
2.61
Autoverkeer
2.93 ± 1.90
2.36 ± 1.66
0.41
**p<0.001 2.1.1. Interactie-effecten tussen ‘effenheid van het voetpad’ en andere omgevingsfactoren De ‘effenheid van het voetpad’ kwam in de 1-Way Anova naar voor als enige omgevingsfactor die een verschil in gemiddelde uitnodigendheidsscore teweegbracht. Om die reden werden interactie – effecten tussen de ‘effenheid van het voetpad’ en de andere omgevingsfactoren ook geanalyseerd met behulp van een 2-Way Anova. Het interactie – effect van de ‘effenheid van het voetpad’ met de omgevingsfactor ‘onderhoud’ was niet significant (F=2.97 en p=0.11). De interactie tussen de effenheid en de omgevingsfactor ‘autoverkeer’ was evenmin significant (F=0.20 en p=0.67). Ten slotte was ook de interactie tussen de effenheid en de factor ‘groen’ niet significant (F=0.01 en p=0.92). Het effect van ‘effenheid van het voetpad’ op de gemiddelde score was dus onafhankelijk van andere omgevingsfactoren. 2.1.2. Omgevingsfactoren reeks A afzonderlijk voor wel en geen wandelen voor transport De voorgaande analyses werden herhaald, maar afzonderlijk geanalyseerd op basis van de hoeveelheid wandelen voor transport. De mediaan van wandelen voor transport werd nagegaan en deze bleek exact nul te zijn. Bijgevolg werden de 1-Way Anova’s opgesplitst voor wel en niet wandelen voor transport. De ‘effenheid van het voetpad’ kwam terug naar voor als omgevingsfactor die voor een significant verschil zorgde in de gemiddelde score (p<0.001 in beide groepen). 30
Voor de groep die geen wandelen voor transport had gerapporteerd werden voor de omgevingsfactoren ‘groen’, ‘onderhoud’ en ‘autoverkeer’ geen significante effecten gevonden (respectievelijke p=0.56; p=0.14; p=0.56). Dit wil zeggen dat in aan- of afwezigheid van deze omgevingsfactoren er geen verschil was in mate van uitnodigendheid. De gemiddelden voor de groep die geen wandelen voor transport hadden gerapporteerd zijn te vinden in Tabel 3. Tabel 3: gemiddelden en standaarddeviaties van de omgevingsfactoren voor de uitnodigendheid tot wandelen voor transport in reeks A, geen wandelen voor transport.
Omgevingsfactor
Score bij
Score bij
F
aanwezigheid
afwezigheid
positief kenmerk
positief kenmerk
(GEM ± SD)
(GEM ± SD)
Groen
2.88 ± 1.86
2.34 ± 1.78
0.35
Effenheid voetpad**
4.13 ± 1.09
1.09 ± 0.57
48.90
Onderhoud
3.27 ± 1.93
1.95 ± 1.44
2.41
Autoverkeer
2.88 ± 1.96
2.34 ± 1.67
0.35
**p<0.001 Uit de groep die wel wandelen voor transport rapporteerde kwamen dezelfde resultaten. De omgevingsfactoren ‘groen’, ‘onderhoud’ en ‘autoverkeer’ hadden geen significant effect op de gemiddelde score van een bepaalde foto (respectievelijke p=0.51; p=0.11; p=0.50). De score voor uitnodigendheid verschilde niet in aan- of afwezigheid van deze niet significante omgevingsfactoren. De gemiddelden met hun respectievelijke Fwaarde is terug vinden in onderstaande Tabel 4.
31
Tabel 4: gemiddelden en standaarddeviaties voor de omgevingsfactoren voor de uitnodigendheid tot wandelen voor transport in reeks A, wel wandelen voor transport.
Omgevingsfactor
Score bij
Score bij
F
aanwezigheid
afwezigheid
positief kenmerk
positief kenmerk
(GEM ± SD)
(GEM ± SD)
Groen
2.97 ± 1.79
2.38 ± 1.70
0.46
Effenheid voetpad**
4.11 ± 1.09
1.25 ± 0.65
40.64
Onderhoud
3.36 ± 1.82
2.00 ± 1.37
2.87
Autoverkeer
2.98 ± 1.83
2.38 ± 1.65
0.49
**p<0.001 2.1.2.1.
Interactie – effecten tussen ‘effenheid van het voetpad’ en andere omgevingsfactoren
De omgevingsfactor ‘effenheid van het voetpad’ zorgde in beide groepen voor het enige significante verschil in de gemiddelde score qua uitnodigendheid. Om die reden werden ook hier interactie-effecten tussen de ‘effenheid van het voetpad’ en andere omgevingsfactoren bekeken. Voor personen die wel wandelen voor transport werden geen significante interactieeffecten gevonden tussen de ‘effenheid van het voetpad’ en andere omgevingsfactoren.. Zowel de interactie met ‘groen’ (F=0.01 en p=0.91), ‘onderhoud’ (F=2.49 en p=0.14) en ‘autoverkeer’ (F=0.10 en p=0.76) was niet significant. Voor de omgevingsfactoren ‘groen’ (F=0.01 en p=0.93) en ‘autoverkeer’ (F=0.30 en p=0.60) werd evenmin een significante interactie gevonden voor mensen die niet wandelen voor transport. Er was wel een trend tot significant interactie-effect bij mensen die niet wandelen voor transport tussen ‘effenheid van het voetpad’ en de factor ‘onderhoud’ (F=3.34 en p=0.09). In Figuur 10 wordt het interactie-effect grafisch voorgesteld. Er was dus een trend dat het effect van ‘onderhoud’ op de gemiddelde score afhankelijk is van ‘effenheid van het voetpad’. Op een oneffen straat lagen de gemiddelde scores voor slecht en goed onderhoud dicht bij elkaar, terwijl er op een effen straat een trend was dat een goed onderhouden straat een hogere score kreeg.
32
6 gemiddelde score
5 4
slecht onderhoud
3
goed onderhoud
2 1 0 oneffen
effen
Figuur 10: interactie-effect tussen effenheid van het voetpad en onderhoud voor mensen die niet wandelen voor transport.
2.2.
Omgevingsfactoren reeks B
In reeks B werd zoals eerder vermeld de aanwezigheid van groen in de straat constant gehouden en was de straat goed onderhouden. In reeks B ging het over de volgende gemanipuleerde omgevingsfactoren: ‘zitbanken’, ‘effenheid van het voetpad’, ‘afscheiding’ en ‘autoverkeer’. Net zoals in reeks A bleek ‘effenheid van het voetpad’ de enige omgevingsfactor te zijn die voor een significant verschil zorgde in de gemiddelde score van een foto. Een effen voetpad gaf ook in fotoreeks B een significant hogere score dan een oneffen voetpad. De overige omgevingsfactoren ‘zitbanken’, ‘afscheiding’ en ‘autoverkeer’ werden niet significant bevonden (respectievelijk p=0.73; p=0.53; p=0.60). Foto’s in aan- of afwezigheid van deze kenmerken werden bijgevolg gelijkwaardig beoordeeld. Tabel 5 geeft een overzicht van de gemiddelden. Tabel 5: gemiddelden en standaarddeviaties van de omgevingsfactoren voor de uitnodigendheid tot wandelen voor transport in reeks B.
Omgevingsfactor
Score bij
Score bij
aanwezigheid
afwezigheid
positief kenmerk
positief kenmerk
(GEM ± SD)
(GEM ± SD)
Zitbanken
2.97 ± 1.96
2.64 ± 1.82
0.12
Effenheid voetpad**
4.53 ± 0.56
1.09 ± 0.38
204.60
Afscheiding
3.10 ± 1.86
2.50 ± 1.87
0.42
Autoverkeer
3.06 ± 1.98
2.55 ± 1.77
0.29
**p<0.05
33
F
2.2.1. Interactie –effecten tussen ‘effenheid van het voetpad’ en andere omgevingsfactoren De ‘effenheid van het voetpad’ kwam net zoals in reeks A ook in reeks B naar voor als de enige significante omgevingsfactor bij 1-Way Anova’s. Om dezelfde reden werden bijgevolg 2-Way Anova’s uitgevoerd tussen de ‘effenheid van het voetpad’ en de andere omgevingsfactoren. In dit geval waren dat de factoren ‘afscheiding’, ‘autoverkeer’ en ‘zitbanken’. Zowel voor de ‘afscheiding’ (F=0.98 en p=0.34), als ‘autoverkeer’ (F=0.29 en p=0.60) en ‘zitbanken’ (F=0.00 en p=0.98) werden geen significante interactie – effecten gevonden. Het effect van de ‘effenheid van het voetpad’ op de gemiddelde score was ook in fotoreeks B onafhankelijk van andere omgevingsfactoren. 2.2.2. Omgevingsfactoren reeks B afzonderlijk voor wel en geen wandelen voor transport Opnieuw werden de voorgaande analyses herhaald, maar deze keer afzonderlijk voor mensen die wel en mensen die niet wandelen voor transport. De omgevingsfactor ‘effenheid van het voetpad’ was opnieuw de enige factor die een significant effect had op de gemiddelde score van een bepaalde foto (p<0.001 in beide groepen). In
de
groep
die
geen
wandelen
voor
transport
rapporteerde
bleken
de
omgevingsfactoren ‘zitbanken’, ‘afscheiding’ en ‘autoverkeer’ geen significant effect te hebben op de gemiddelde score van een foto (respectievelijk p=0.85; p=0.55; p=0.61). De mate van uitnodigendheid in aan- of afwezigheid van de factoren ‘banken’, ‘afscheiding’ en ‘autoverkeer’ verschilde niet. In Tabel 6 zijn de gemiddelden per omgevingsfactor te zien.
34
Tabel 6: gemiddelden en standaarddeviaties voor de omgevingsfactoren voor de uitnodigendheid tot wandelen voor transport in reeks B, geen wandelen voor transport.
Omgevingsfactor
Score bij
Score bij
F
aanwezigheid
afwezigheid
positief kenmerk
positief kenmerk
(GEM ± SD)
(GEM ± SD)
Zitbanken
2.89 ± 1.97
2.70 ± 1.86
0.04
Effenheid voetpad**
4.54 ± 0.55
1.05 ± 0.34
235.37
Afscheiding
3.09 ± 1.91
2.50 ± 1.87
0.39
Autoverkeer
3.04 ± 2.01
2.55 ± 1.79
0.27
**p<0.001 Voor degene die wel wandelen voor transport hadden gerapporteerd bleken de omgevingsfactoren ‘zitbanken’, ‘afscheiding’ en ‘autoverkeer’ evenmin significant te zijn (respectievelijke p=0.60; p=0.51; p=0.59). De aan- of afwezigheid van deze omgevingsfactoren zorgde niet voor een verschil in de mate van uitnodigendheid. Tabel 7 toont de gemiddelden in aan- of afwezigheid van een bepaalde omgevingsfactor. Tabel 7: gemiddelden en standaarddeviaties voor de omgevingsfactoren voor de uitnodigendheid tot wandelen voor transport in reeks B, wel wandelen voor transport.
Omgevingsfactor
Score bij
Score bij
aanwezigheid
afwezigheid
positief kenmerk
positief kenmerk
(GEM ± SD)
(GEM ± SD)
Zitbanken
3.07 ± 1.95
2.56 ± 1.76
0.30
Effenheid voetpad**
4.50 ± 0.61
1.13 ± 0.45
156.99
Afscheiding
3.13 ± 1.81
2.50 ± 1.88
0.46
Autoverkeer
3.07 ± 1.94
2.56 ± 1.77
0.31
**p<0.001
35
F
2.2.2.1.
Interactie – effecten tussen ‘effenheid van het voetpad’ en andere omgevingsfactoren
Zowel in de groep die wel wandelen voor transport als in de groep die niet wandelen voor transport was de ‘effenheid van het voetpad’ de enige omgevingsfactor die een significant effect had op de score voor de mate van uitnodigendheid. Voor degene die niet wandelen voor transport werden geen significante interactieeffecten vastgesteld tussen de ‘effenheid van het voetpad’ en andere omgevingsfactoren. De interactie met ‘afscheiding’ (F=0.08 en p=0.79), ‘zitbanken’ (F=0.13 en p=0.72) en ‘autoverkeer’ (F=1.30 en p=0.28) was niet significant. Concreet wil dit zeggen dat in de groep die niet wandelen voor transport er geen significant effect was van deze omgevingsfactoren op de gemiddelde score onder invloed van de ‘effenheid van het voetpad’. In de groep die wel wandelen voor transport werden dezelfde effecten gevonden. Het interactie-effect tussen de ‘effenheid van het voetpad’ en de ‘afscheiding’ was niet significant (F=0.05 en p=0.83). De interacties met ‘zitbanken’ en ‘autoverkeer’ waren dat evenmin (respectievelijke F=0.54 en p=0.58; F=0.61 en p=0.45). Het effect van de ‘effenheid van het voetpad’ op de gemiddelde score was onafhankelijk van de andere omgevingsfactoren.
36
DEEL 4: DISCUSSIE Het doel van deze masterproef was nagaan welke omgevingsfactoren een effect hebben op de uitnodigendheid tot wandelen voor transport. Om dit te toetsen werd eerst het niveau van fysieke activiteit nagegaan van de steekproef. Vervolgens werden ook analyses uitgevoerd om effecten van omgevingsfactoren op de score voor uitnodigendheid te achterhalen.
1. FYSIEKE ACTIVITEIT BIJ OUDERE VOLWASSENEN Uit de resultaten van dit onderzoek bleek dat ruim de helft van de oudere volwassen tussen 65 en 74 jaar oud de norm om 150 minuten per week matig intensief fysiek actief te zijn haalde. In de categorie van de 75 – plussers haalde bijna 35% de norm. In vergelijking met de Vlaamse cijfers uit de gezondheidsenquête waar 20 tot 40 percent van de oudere bevolking de norm haalde, lijkt dit een pak meer (Tafforeau, 2008). Bovendien werden slechts twee bewegingsdomeinen (transport, recreatie) bevraagd, terwijl fysieke activiteit ook mogelijk is in een werkgerelateerde context en tijdens huishoudelijke activiteiten. Een verklaring hiervoor kan enerzijds gevonden worden in de inclusiecriteria. Het eerste inclusiecriterium was dat deelnemers aan dit onderzoek in staat moesten zijn om 30 minuten te wandelen. Deelnemers aan deze studie moesten in een stedelijke omgeving wonen en dit vormde het tweede inclusiecriterium. Uit een Vlaams onderzoek bij volwassenen bleek dat mensen in een stedelijke omgeving niet alleen meer wandelen voor transport maar ook in totaal meer stappen per dag dan mensen die wonen in een landelijke omgeving (Van Dyck, Cardon, Deforche, & De Bourdeaudhuij, 2011). Anderzijds kan de verklaring te vinden zijn in de algemene gezondheidstoestand van de proefpersonen. Uit de Vlaamse gezondheidsenquête bleek dat bijna 80% van de oudere volwassenen beperkingen ervaarde bij onder andere wandelen (Gezondheidsenquête, 2008). In de steekproef van dit onderzoek waren de resultaten het tegenovergestelde, ruim 80% rapporteerde immers helemaal niet beperkt te zijn bij meer dan één kilometer wandelen. Beide inclusiecriteria en de gezondheidstoestand van de deelnemers kunnen dus een verklaring vormen voor het verschil in fysieke activiteit tussen de steekproef in dit onderzoek en deze uit de gezondheidsenquête. De hoge graad van fysieke activiteit bleek ook uit het percentage
37
dat meer dan 300 minuten per week fysiek actief was. Volgens de richtlijnen van de WHO is dit de norm om meer gezondheidsvoordelen te halen (WHO, 2011). Over de volledige steekproef bereikte 25% deze norm. Een verklaring voor dit hoog percentage is terug te vinden in de inclusiecriteria, maar er moet ook rekening gehouden worden met overrapporteren van fysieke activiteit. Er moet dus in gedachten gehouden worden dat de resultaten van deze studie niet helemaal representatief zijn voor de Belgische of Vlaamse bevolking die in mindere mate fysiek actief is.
2. VOORSPELLENDE OMGEVINGSFACTOREN VOOR DE UITNODIGENDHEID TOT WANDELEN VOOR TRANSPORT Het effect van zes omgevingsfactoren op de mate van uitnodiging tot wandelen voor transport werd nagegaan. De keuze van de omgevingsfactoren is gebaseerd op (tot op heden) ongepubliceerd onderzoek. De zes omgevingsfactoren omvatten, ‘effenheid van het voetpad’, ‘onderhoud’, ‘groen’, ‘autoverkeer’, ‘afscheiding’ en ‘zitbanken’. De omgevingsfactoren ‘autoverkeer’ en ‘effenheid van het voetpad’ werden in beide fotoreeksen gebruikt. De factoren ‘onderhoud’ en ‘groen’ waren uniek voor reeks A, de manipulaties ‘afscheiding’ en ‘zitbanken’ waren uniek voor fotoreeks B. Uit 1-Way Anova’s bleek dat enkel de ‘effenheid van het voetpad’ een significant effect had op de gemiddelde score van een bepaalde foto. Onafhankelijk van de andere omgevingsfactoren kan de staat van het voetpad dus de uitnodigendheid van wandelen voor transport beïnvloeden. Dit fenomeen werd vastgesteld in beide fotoreeksen. Dit betekent dus dat ook onder de aanwezigheid van andere omgevingsfactoren zoals bijvoorbeeld ‘onderhoud’ of ‘groen’ het effect van de ‘effenheid van het voetpad’ op de score van een foto significant bleef. Uit kwalitatief onderzoek werd duidelijk dat de infrastructuur, zoals bijvoorbeeld de staat van het voetpad, het meest genoemd werd als indicator voor fysieke activiteit (Strath, Isaacs, & Greenwald, 2010). Dit werd ook aangetoond in Vlaams kwalitatief onderzoek. Daar vermeldde 86% van de deelnemers de kwaliteit van het voetpad als belangrijke omgevingsfactor in het beïnvloeden van de mate van wandelen voor transport. Een vlak en goed onderhouden voetpad heeft een positieve invloed op wandelen voor transport (Van Cauwenberg et al., 2012). De
38
resultaten tonen nu ook in kwantitatief onderzoek aan dat de infrastructuur en meer bepaald de ‘effenheid van het voetpad’ een belangrijke factor is in het bepalen van de mate van uitnodigendheid tot wandelen voor transport. Zowel in een omgeving met ‘groen’ en ‘onderhoud’ als een omgeving met ‘zitbanken’ en ‘afscheiding’ als gemanipuleerde omgevingsfactoren geldt dat ‘effenheid van het voetpad’ zorgt voor een verschil in uitnodigendheid. De aantrekkelijkheid van de buurt kan beïnvloed worden door onder andere het groen in de straat en het onderhoud. In fotoreeks B werd die aantrekkelijkheid constant gehouden, waardoor de ‘effenheid van het voetpad’ ook in deze reeks een significant effect heeft op de uitnodigingsscore. Er is al aangetoond in onderzoek dat zowel de aantrekkelijkheid van de buurt als de aanwezigheid van een goed onderhouden voetpad het wandelgedrag van oudere volwassenen positief beïnvloeden (Borst et al., 2009). In huidig onderzoek werd aangetoond dat de mate van uitnodiging tot wandelen voor transport onafhankelijk van de aantrekkelijkheid van de omgeving beïnvloed wordt door de ‘effenheid van het voetpad’. De bevinding dat ‘effenheid van het voetpad’ een effect heeft op de uitnodigendheid kan ook gekaderd worden in de kwantitatieve resultaten van een Amerikaans onderzoek met oudere volwassenen. Uit deze studie bleek namelijk dat algemene wanorde in de buurt oudere volwassenen afschrikken om te wandelen (Leon et al., 2009). Algemene wanorde werd in het huidig onderzoek opgedeeld in deelaspecten. Zo verwijst algemene wanorde enerzijds naar een slechte infrastructuur, zoals een voetpad in slechte staat of zoals de ‘effenheid van het voetpad’ schetst op de foto’s. Anderzijds verwijst het naar bedreigende sociale condities, zoals de factor ‘onderhoud’ afbeeldt op de foto’s. De uitnodigendheid van wandelen voor transport kan bepaald worden door enkel het deelaspect slechte infrastructuur te beschouwen in plaats van de algemene wanorde. Toch was er in de groep die niet wandelt voor transport een trend tot significant interactie-effect te zien tussen ‘effenheid van het voetpad’ en ‘onderhoud’. In deze groep is er een trend dat wanneer de straat effen was, er een groter verschil was tussen een goed of slecht onderhouden omgeving. Hier speelt dus wel de algemene wanorde een rol in plaats van enkel de ‘effenheid van het voetpad’. De invloed van ‘onderhoud’ was verder voor de gehele groep niet significant, en vertoonde ook geen interactie-effect bij de groep die wel wandelt voor transport. Toch blijkt uit Nederlands onderzoek dat aanwezigheid van afval op straat voor meer
39
weerstand zorgt om te wandelen (Borst et al., 2009). De omgevingsfactor ‘onderhoud’ zorgde in huidig onderzoek niet voor een significant effect op de mate van uitnodigendheid. Als het ‘onderhoud’ aanzien wordt als een esthetisch element in de omgeving, kunnen de resultaten gekaderd worden in een onderzoek van Shigematsu et al. (2009). Daaruit bleek namelijk dat noch in de leeftijdsgroep 66-75 jaar, noch bij 76plussers er een relatie was tussen wandelen voor transport en esthetiek van de omgeving. Esthetiek wordt in de NEWS vragenlijst namelijk gescoord aan de hand van zes items, waaronder één item luidt als volgt: “Mijn buurt is in het algemeen vrij van afval” (Saelens & Sallis, 2002b). De afwezigheid van een verband tussen esthetiek van de omgeving en wandelen voor transport kan een verklaring vormen voor de afwezigheid van een significant effect van de factor ‘onderhoud’ op de score voor uitnodigendheid. De invloed van ‘groen’ op de gemiddelde score was niet significant. De straten met en zonder groenvoorziening werden dus evenwaardig beoordeeld. Resultaten uit de literatuur zijn hierover niet consistent. In Nederlands onderzoek kwam enerzijds het resultaat naar voor dat groene stroken meer weerstand tegen wandelen oproepen. Anderzijds was er een trend tot significantie dat bomen langs de weg zorgden voor minder weerstand om te wandelen (Borst et al., 2009). De huidige onderzoeksresultaten zijn eerder te kaderen binnen de factor ‘bomen langs de weg’ in het onderzoek van Borst et al. (2009), omdat op de panoramische foto’s het ‘groen’ ook hoofdzakelijk werd gemanipuleerd door bomen langs de weg te plaatsen. In mindere mate werd ook gezorgd voor klimop aan de huizen. Het ‘groen’ in de straat heeft geen invloed op het wandelen voor transport en dit blijkt ook uit Amerikaans onderzoek bij 50 – 75 jarigen (Li et al., 2008). De afwezigheid van een effect van ‘groen’ op de gemiddelde score voor uitnodigendheid tot wandelen voor transport kan verklaard worden door een verschil van invulling van groenvoorziening in de omgeving in de verschillende studies. In de panoramische foto’s is het beperkt tot bomen langs de weg en klimop aan de huizen en heeft het louter een esthetische bijklank. In het onderzoek van Michael et al. (2011) wordt de vegetatie en parken langs de weg eerder als gevaarlijk gepercipieerd, omdat het uitzicht langs parken belemmerd kan worden en dit samen gaat met een hoog gepercipieerd risico van criminaliteit. Het ‘groen’ kan ook hier aanzien worden als een esthetisch element in de omgeving. Een ander item binnen esthetiek in de NEWS
40
vragenlijst heeft namelijk betrekking op de factor ‘groen’ in huidig onderzoek en luidt als volgt: “Er zijn bomen langs de straten in mijn buurt.” (Saelens & Sallis, 2002a). In het onderzoek van Shigematsu et al. (2009) bleek er geen verband te zijn tussen wandelen voor transport en esthetiek van de omgeving. Dit blijkt overeen te komen met resultaten uit huidig onderzoek. De omgevingsfactor ‘autoverkeer’ had evenmin een significant effect op de score voor uitnodigendheid. Zowel in reeks A, als in reeks B bleef een significant effect uit. Foto’s met autoverkeer en zonder autoverkeer werden gelijk beoordeeld en kregen dezelfde gemiddelde score. Ook dit resultaat kan gekaderd worden binnen de resultaten van het onderzoek van Shigematsu et al. (2009). Percepties over verkeersveiligheid werden vastgelegd aan de hand van de NEWS vragenlijst, waar enkele items handelen over de hoeveelheid en snelheid van het aanwezige verkeer. Er werd geen verband vastgesteld tussen wandelen voor transport en verkeersveiligheid bij oudere volwassenen vanaf 66 jaar. Uit een Nederlands onderzoek van Borst et al. (2009) blijkt dat oudere volwassenen wel verkiezen om langs een drukke straat te wandelen. Dit heeft volgens de onderzoekers eerder te maken met de aantrekkelijkheid en menselijke activiteit van drukke straten, en niet met het aanwezige autoverkeer. In dit onderzoek gaat het dus eerder over de bredere karakteristieken die een drukkere straat aantrekkelijk maken. Zo zijn er in een drukkere straat meer winkels aanwezig, is er meer menselijke activiteit en is het voor oudere volwassenen makkelijker om zich te oriënteren. In dat opzicht is het resultaat uit het Nederlandse onderzoek niet echt te vergelijken met het resultaat uit huidig onderzoek, waar het enkel gaat om de aan- of afwezigheid van autoverkeer en er geen andere mensen op de foto’s afgebeeld stonden. Kwalitatief onderzoek stelt dat veiligheid de grootste factor is die het wandelen voor alledaagse activiteiten beperkt. De belangrijkste bezorgdheid over veiligheid betreft drukke straten met veel autoverkeer (Michael et al., 2011). Die bezorgdheid over verkeersveiligheid wordt in huidig onderzoek al in zekere mate weggewerkt door op elke foto te zorgen voor een aangelegd voetpad. Enkele deelnemers uit het onderzoek van Michael et al. (2011) gaven namelijk aan dat een aangelegd voetpad als buffer kan dienen tegen het verkeer, zeker als de voetpaden wijd zijn zoals in huidig onderzoek het geval was. De aanwezigheid van een voetpad op zich, of het nu in goede staat is of niet, kan dus al zorgen voor een zeker
41
gevoel van verkeersveiligheid. Dit kan een verduidelijking zijn voor de afwezigheid van een significant effect van ‘autoverkeer’ op de mate van uitnodigendheid. Verder werden geen significante effecten gevonden van de wandelfaciliteiten ‘afscheiding’ en ‘zitbanken’. Nochtans werd een afscheiding van het gemotoriseerd verkeer in kwalitatief onderzoek wel als positief ervaren (Van Cauwenberg et al., 2012). In een Amerikaans onderzoek was er bovendien een significant verband tussen wandelfaciliteiten en wandelen voor transport bij 66-75 jarigen. Bij 76-plussers werd geen verband vastgesteld (Shigematsu et al., 2009). Onder het begrip wandelfaciliteiten valt echter ook de kwaliteit van het voetpad, die in huidig onderzoek als factor ‘effenheid van het voetpad’ werd opgenomen. De mogelijkheid bestaat dat het significant verband te verklaren valt door enkel de kwaliteit van het voetpad te beschouwen. Verder werd in het Vlaams kwalitatief onderzoek slechts door minder dan een kwart van de deelnemers aangehaald dat zitbanken de omgeving aantrekkelijker zouden maken om langs te wandelen (Van Cauwenberg et al., 2012). Zoals eerder vermeld vormde de ‘effenheid van het voetpad’ de belangrijkste omgevingsfactor in het bepalen van de mate van uitnodiging tot wandelen voor transport. Om na te gaan of er ook interacties aanwezig waren met de overige omgevingsfactoren werden de interactie – effecten van de 2 Way Anova test bekeken. Hieruit bleek dat geen enkele omgevingsfactor, noch uit fotoreeks A, noch uit fotoreeks B een significante interactie had met de ‘effenheid van het voetpad’. Dit doet vermoeden dat de invloed van de ‘effenheid van het voetpad’ op de gemiddelde score onafhankelijk is van andere omgevingsfactoren. De ‘effenheid van het voetpad’ bepaalt in sterke mate de uitnodigendheid tot wandelen voor transport van een omgeving. Alle omgevingsfactoren die geen significant effect hebben op de mate van uitnodiging worden mogelijks overschaduwd door het sterke effect van de ‘effenheid van het voetpad’. Tot slot werden alle voorgaande analyses herhaald, maar dan afzonderlijk toegepast op mensen die wel wandelen voor transport en mensen die niet wandelen voor transport. De kans bestaat immers dat mensen die wel wandelen voor transport de aan- of afwezigheid van bepaalde omgevingsfactoren anders gaan beoordelen met betrekking tot uitnodigendheid dan mensen die niet wandelen voor transport. In het algemeen zijn
42
de resultaten uit deze afzonderlijke analyses echter gelijkend aan deze voor de hele groep. Zo blijft de ‘effenheid van het voetpad’ als enige omgevingsfactor een significante invloed hebben op de gemiddelde score van een bepaalde foto. Ook al is in een onderzoek aangetoond dat een hoger percentage actieve mensen minder moeilijkheden hadden met het gebruik van voetpaden (bijvoorbeeld oneffenheden) in vergelijking met inactieve mensen, de inschatting van de veiligheid van de voetpaden was hetzelfde voor inactieve en actieve mensen (Booth, Owen, Bauman, Clavisi, & Leslie, 2000). Dit laatste speelt mogelijks een grote rol in de beoordeling van de foto’s in aan- of afwezigheid van een effen voetpad. In huidig onderzoek is er geen duidelijk verschil in beoordeling tussen mensen die al dan niet wandelen voor transport. Uit een recente studie blijkt dat ouderen die actief transport gebruiken een positievere attitude hebben en een grotere intentie hebben om actief transport te gebruiken dan mensen die geen actief transport gebruiken (Panter et al., 2011). Niet enkel percepties zijn bijgevolg van belang in de beoordeling van een omgeving, maar ook psychosociale factoren.
3. STERKTES VAN HET ONDERZOEK De meest belangrijke sterkte van het onderzoek is gekoppeld aan het uniek onderzoeksprotocol. In deze studie werd gebruik gemaakt van gemanipuleerde panoramische foto’s, terwijl in veel voorgaande onderzoeken percepties met betrekking tot de omgeving gemeten werden aan de hand van een vragenlijst. Foto’s hebben als voordeel dat het beeld van de omgeving voor elke proefpersoon hetzelfde is en dat er geen beroep moet gedaan worden op het inbeelden van een bepaalde omgeving. Met het gebruik van foto’s wordt de omgeving ook sterk gestandaardiseerd, zodat de conclusie over uitnodigendheid werkelijk aan een bepaalde omgevingsfactor kan toegewezen worden. Een tweede sterkte van deze studie is de focus op wandelen voor transport. Er is immers al aangetoond dat verschillende factoren een invloed hebben op de verschillende domeinen van fysieke activiteit (Owen, Humpel, Leslie, Bauman, & Sallis, 2004). Wandelen voor transport is bovendien een vorm van fysieke activiteit die zoals eerder aangehaald makkelijk in te plannen valt in het dagelijks leven en in de dagelijkse routine van oudere volwassenen (Van Cauwenberg et al., 2012). Een volgende sterkte is te vinden in het design van dit onderzoek. Het gaat om een kwantitatieve studie, waarbij de bevindingen ofwel de resultaten uit kwalitatief
43
onderzoek kunnen bevestigen ofwel deels kunnen ontkrachten. De huidige studie is experimenteel en bovendien sterk gestandaardiseerd, wat wil zeggen dat de verandering in een bepaalde omgevingsfactor werkelijk de respons heeft uitgelokt.
4. LIMITATIES EN SUGGESTIES VOOR TOEKOMSTIG ONDERZOEK Deze studie bevat echter ook enkele beperkingen. Bij het afnemen van de IPAQ bestaat de kans bijvoorbeeld dat fysieke activiteit over gerapporteerd wordt, wat concreet wil zeggen dat mensen geneigd zijn meer fysieke activiteit te rapporteren dan ze effectief doen. Een verklaring voor dit fenomeen is het sociaal wenselijk antwoorden in het bijzijn van een interviewer (Rzewnicki, Vanden Auweele, & De Bourdeaudhuij, 2003). Een andere limitatie bij het rapporteren van fysieke activiteit is een seizoenseffect. Alle testafnames gingen immers door na een koude periode met veel winterse buien. Uit een review blijkt dat het niveau van fysieke activiteit varieert met de seizoenen. Slechte en extreme weersomstandigheden werden hier geïdentificeerd als barrière om fysiek actief te zijn (Tucker & Gilliland, 2007). Er is dus een mogelijkheid dat proefpersonen die geen wandelen voor transport rapporteerden in de laatste week, in andere omstandigheden wel wandelen voor transport. Het is dus enerzijds aangewezen om fysieke activiteit objectief te meten, maar anderzijds is dit bij het nagaan van domeinspecifieke fysieke activiteit moeilijk op te volgen. Proefpersonen zouden dan bijvoorbeeld enkel een pedometer mogen dragen als zij wandelen om ergens heen te gaan en dat gedurende minstens tien minuten aan één stuk. De analyses zijn in dit onderzoek gebeurd op fotoniveau en dit vormt een volgende limitatie van deze studie. Omdat de analyses op fotoniveau plaatsvonden kunnen er immers geen uitspraken gedaan worden over de link tussen de beoordeling van een foto en karakteristieken van de steekproef. Er werd enkel een opdeling gemaakt in proefpersonen die of geen of wel wandelen voor transport rapporteerden. Naar de toekomst toe kan het interessant zijn om na te gaan of andere karakteristieken van de steekproef een invloed hebben op de analyses. Het kan bijvoorbeeld interessant zijn om een opdeling te maken in mensen die helemaal geen beperkingen aangeven bij het wandelen en mensen die wel beperkingen aangeven. Verder kan het ook aangewezen
44
zijn om een aantal psychosociale kenmerken van de deelnemers na te gaan. Uit onderzoek is namelijk al gebleken dat in buurten met een hoge wandelbaarheid index er een verschil is in het aantal minuten wandelen voor transport naarmate de attitude, eigen- effectiviteit en ervaren hindernissen (Carlson et al., 2012). De schrik om te vallen is in dit onderzoek ook een potentiële mediator. Mensen met veel schrik zullen bijvoorbeeld een zeer slechte score geven aan een oneffen voetpad, terwijl mensen die geen schrik hebben om te vallen een oneffen voetpad niet zouden afstraffen. Deze veronderstelling kan een mogelijke onderzoeksvraag vormen voor toekomstig onderzoek. In dit onderzoek werden ten slotte verschillen in uitnodigendheid tot wandelen voor transport nagegaan op basis van enkele omgevingsfactoren. Er kunnen bijgevolg geen uitspraken gedaan worden over het eigenlijke gedrag. Er kan met andere woorden niet voorspeld worden of mensen effectief meer wandelen voor transport als bijvoorbeeld de staat van het voetpad goed is.
5. CONCLUSIE Met dit onderzoek werd getracht om omgevingsfactoren te vinden die de score voor uitnodigendheid van wandelen voor transport beïnvloeden. De ‘effenheid van het voetpad’ kwam in beide fotoreeksen naar voor als de enige omgevingsfactor die een significant effect heeft op de gemiddelde score voor uitnodigendheid. Concreet wil dit zeggen dat een omgeving met een voetpad in goede staat meer uitnodigt tot wandelen voor transport dan een voetpad in slechte staat. Dit geldt zowel voor oudere volwassenen die wel wandelen voor transport als voor ouderen die niet wandelen voor transport. Om oudere volwassenen aan te moedigen en uit te nodigen tot wandelen voor transport, moet er dus gezorgd worden voor een goede infrastructuur en in de eerste plaats een voetpad in goede staat. De kans bestaat dat omgevingsinterventies om oudere volwassenen aan het wandelen te krijgen, hun effect zullen missen als de staat van het voetpad niet eerst wordt aangepakt.
45
LITERATUURLIJST Abu-Omar, K., & Rütten, A. (2008). Relation of leisure time, occupational, domestic, and commuting physical activity to health indicators in Europe. Preventive medicine, 47(3), 319–23. doi:10.1016/j.ypmed.2008.03.012 Ainsworth, B. E., Haskell, W. L., Herrmann, S. D., Meckes, N., Bassett, D. R., TudorLocke, C., … Leon, A. S. (2011). 2011 Compendium of Physical Activities: a second update of codes and MET values. Medicine and science in sports and exercise, 43(8), 1575–81. doi:10.1249/MSS.0b013e31821ece12 Berlin, J. E., Storti, K. L., & Brach, J. S. (2006). Using activity monitors to measure physical activity in free-living conditions. Phys Ther., 86, 1137–1145. Booth, M. L., Owen, N., Bauman, a, Clavisi, O., & Leslie, E. (2000). Social-cognitive and perceived environment influences associated with physical activity in older Australians. Preventive medicine, 31(1), 15–22. doi:10.1006/pmed.2000.0661 Borst, H. C., de Vries, S. I., Graham, J. M. a., van Dongen, J. E. F., Bakker, I., & Miedema, H. M. E. (2009). Influence of environmental street characteristics on walking route choice of elderly people. Journal of Environmental Psychology, 29(4), 477–484. doi:10.1016/j.jenvp.2009.08.002 Brownson, R. C., Hoehner, C. M., Day, K., Forsyth, A., & Sallis, J. F. (2009). Measuring the built environment for physical activity: state of the science. American journal of preventive medicine, 36(4 Suppl), S99–123.e12. doi:10.1016/j.amepre.2009.01.005 Carlson, J. a, Sallis, J. F., Conway, T. L., Saelens, B. E., Frank, L. D., Kerr, J., … King, A. C. (2012). Interactions between psychosocial and built environment factors in explaining older adults’ physical activity. Preventive medicine, 54(1), 68–73. doi:10.1016/j.ypmed.2011.10.004 Carpiano, R. M. (2009). Come take a walk with me: the “go-along” interview as a novel method for studying the implications of place for health and well-being. Health & place, 15(1), 263–72. doi:10.1016/j.healthplace.2008.05.003 Caspersen, C. J., Powell, K. E., & Christenson, G. M. (1985). Physical activity, exercise, and physical fitness: definitions and distinctions for health-related research. Public health reports, 100(2), 126–31. Retrieved from http://www.pubmedcentral.nih.gov/articlerender.fcgi?artid=1424733&tool=pmcent rez&rendertype=abstract Chen, K. Y., & Bassett, D. R. (2005). The Technology of Accelerometry-Based Activity Monitors: Current and Future. Medicine & Science in Sports & Exercise, 37(Supplement), S490–S500. doi:10.1249/01.mss.0000185571.49104.82
46
Craig, C. L., Marshall, A. L., Sjöström, M., Bauman, A. E., Booth, M. L., Ainsworth, B. E., … Oja, P. (2003). International physical activity questionnaire: 12-country reliability and validity. Medicine and science in sports and exercise, 35(8), 1381– 95. doi:10.1249/01.MSS.0000078924.61453.FB Davison, K. K., & Lawson, C. T. (2006). Do attributes in the physical environment influence children ’ s physical activity ? A review of the literature, 17. doi:10.1186/1479-Received De Bourdeaudhuij, I., Teixeira, P. J., Cardon, G., & Deforche, B. (2007). Environmental and psychosocial correlates of physical activity in Portuguese and Belgian adults. Public Health Nutrition, 8(07), 886–895. doi:10.1079/PHN2005735 De Cocker, K., De Bourdeaudhuij, I., & Cardon, G. (2007). Pedometer-Determined Physical Activity and Its Comparison With the International Physical Activity Questionnaire in a Sample of Belgian Adults. Research Quarterly for Exercise and Sport, 78(5), 429–437. De Morgen (2011). De vergrijzing zet zich voort. Opgehaald 23 november, 2012, van http://www.demorgen.be/dm/nl/996/Economie/article/detail/1230428/2011/03/02/ De-vergrijzing-in-concrete-cijfers.dhtml Eurobarometer, 72. . (2010). Sport and physical activity, 32(6), 280–3. Retrieved from http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed/21462450 Frank, L., Kerr, J., Rosenberg, D., & King, A. (2010). Healthy aging and where you live: community design relationships with physical activity and body weight in older Americans. Journal of physical activity & health, 7 Suppl 1(Suppl 1), S82– 90. Retrieved from http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed/20440017 Gezondheidsenquête. (2008). Gezondheidstoestand, 13–55. Hall, K. S., & McAuley, E. (2010). Individual, social environmental and physical environmental barriers to achieving 10 000 steps per day among older women. Health education research, 25(3), 478–88. doi:10.1093/her/cyq019 Hamer, M., & Chida, Y. (2008). Active commuting and cardiovascular risk: a metaanalytic review. Preventive medicine, 46(1), 9–13. doi:10.1016/j.ypmed.2007.03.006 Haslett, J. R. (1990). Geographic information systems. A new approach to habitat definition and the study of distributions. Trends in ecology & evolution, 5(7), 214– 8. doi:10.1016/0169-5347(90)90134-Y Ilvo Vlaanderen (2013). Afbakening van het Vlaamse platteland. Opgehaald 3 mei, 2013, van http://www.ilvo.vlaanderen.be/NL/Onderzoek/Ruimte/Afgerondeprojecten/Afbake ning_platteland/tabid/832/Default.aspx
47
Inoue, S., Ohya, Y., Odagiri, Y., Takamiya, T., Kamada, M., Okada, S., … Shimomitsu, T. (2011). Perceived Neighborhood Environment and Walking for Specific Purposes Among Elderly Japanese. Journal of Epidemiology, 21(6), 481–490. doi:10.2188/jea.JE20110044 Jurakić, D., Pedišić, Z., & Greblo, Z. (2010). Physical activity in different domains and health-related quality of life: a population-based study. Quality of life research : an international journal of quality of life aspects of treatment, care and rehabilitation, 19(9), 1303–9. doi:10.1007/s11136-010-9705-6 Kowalski, K., Rhodes, R., Naylor, P.-J., Tuokko, H., & Macdonald, S. (2012). Direct and indirect measurement of physical activity in older adults: a systematic review of the literature. The international journal of behavioral nutrition and physical activity, 9(1), 148. doi:10.1186/1479-5868-9-148 Laurin, D., Verreault, R., Lindsay, J., MacPherson, K., & Rockwood, K. (2001). Physical activity and risk of cognitive impairment and dementia in elderly persons. Archives of neurology, 58(3), 498–504. Retrieved from http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed/11255456 Le Masurier, G. C., & Tudor-Locke, C. (2003). Comparison of pedometer and accelerometer accuracy under controlled conditions. Medicine and science in sports and exercise, 35(5), 867–71. doi:10.1249/01.MSS.0000064996.63632.10 Leon, C. F. M. De, Cagney, K. A., Bienias, J. L., Lisa, L., Skarupski, K. A., Scherr, P. A., & Evans, D. A. (2009). Neighborhoud social cohesion and disorder in relation to walking in community-dwelling older adults: a multi-level analysis. J Aging Health, 21(1), 1–13. doi:10.1177/0898264308328650.Neighborhood Leslie, E., Coffee, N., Frank, L., Owen, N., Bauman, A., & Hugo, G. (2007). Walkability of local communities: using geographic information systems to objectively assess relevant environmental attributes. Health & place, 13(1), 111– 22. doi:10.1016/j.healthplace.2005.11.001 Li, F., Fisher, K. J., Brownson, R. C., & Bosworth, M. (2005). Multilevel modelling of built environment characteristics related to neighbourhood walking activity in older adults. Journal of epidemiology and community health, 59(7), 558–64. doi:10.1136/jech.2004.028399 Li, F., Harmer, P. a, Cardinal, B. J., Bosworth, M., Acock, A., Johnson-Shelton, D., & Moore, J. M. (2008). Built environment, adiposity, and physical activity in adults aged 50-75. American journal of preventive medicine, 35(1), 38–46. doi:10.1016/j.amepre.2008.03.021 Lin, L., & Moudon, A. V. (2010). Objective versus subjective measures of the built environment, which are most effective in capturing associations with walking? Health & place, 16(2), 339–48. doi:10.1016/j.healthplace.2009.11.002
48
McAuley, E., Blissmer, B., Marquez, D. X., Jerome, G. J., Kramer, a F., & Katula, J. (2000). Social relations, physical activity, and well-being in older adults. Preventive medicine, 31(5), 608–17. doi:10.1006/pmed.2000.0740 Michael, Y. L., Green, M. K., & Farquhar, S. A. (2011). Neighborhood design and active aging. Health & place, 12(4), 734–740. doi:10.1016/j.healthplace.2005.08.002.Neighborhood Murphy, S. L. (2009). Review of physical activity measurement using accelerometers in older adults: considerations for research design and conduct. Preventive medicine, 48(2), 108–14. doi:10.1016/j.ypmed.2008.12.001 Nationaal Instituut Statistiek (2012). Structuur van de bevolking volgens leeftijd en geslacht: Vlaanderen. Opgehaald 23 november, 2012, van http://statbel.fgov.be/nl/statistieken/cijfers/bevolking/structuur/leeftijdgeslacht/vlaa nderen/ Naumann, R. B., Dellinger, A. M., Anderson, M. L., Bonomi, A. E., Rivara, F. P., & Thompson, R. S. (2009). Preferred modes of travel among older adults: what factors affect the choice to walk instead of drive? Journal of safety research, 40(5), 395–8. doi:10.1016/j.jsr.2009.09.001 Owen, N., Humpel, N., Leslie, E., Bauman, A., & Sallis, J. F. (2004). Understanding environmental influences on walking; Review and research agenda. American journal of preventive medicine, 27(1), 67–76. doi:10.1016/j.amepre.2004.03.006 Panter, J. R., Jones, A. P., van Sluijs, E. M. F., Griffin, S. J., & Wareham, N. J. (2011). Environmental and psychological correlates of older adult’s active commuting. Medicine and science in sports and exercise, 43(7), 1235–43. doi:10.1249/MSS.0b013e3182078532 Pate, R. R. (1995). Physical Activity and Public Health: a recommendation from the Centers for Disease Control and Prevention and the American College of Sports Medicine. JAMA, 273, 402–407. RIZIV. (2006). Jaarverslag 2006: Vijfde deel - Statistische gegevens. RIZIV (2013). De weerslag van de vergrijzing van de bevolking op de kosten van de gezondheidszorg. Opgehaald 4 mei, 2013, van https://www.socialsecurity.be/CMS/nl/about/displayThema/about/ABOUT_5/ABO UT_5_3/ABOUT_5_3_1.xml Rodrigue, J., Comtois, C., & Slack, B. (2006). The Geography of Transport Systems. Routledge. Rzewnicki, R., Vanden Auweele, Y., & De Bourdeaudhuij, I. (2003). Addressing overreporting on the International Physical Activity Questionnaire ( IPAQ )
49
telephone survey with a population sample. Public Health Nutrition, 6(3), 299– 305. Saelens, B. E., & Sallis, J. F. (2002a). Scoring procedures and preliminary psychometrics for the Neighborhood Environment Walkability Scale (NEWS). Retrieved from http://www.activelivingresearch.org/node/10649 Saelens, B. E., & Sallis, J. F. (2002b). Neighborhood Environment Walkability Scale ( NEWS ). Saelens, B. E., Sallis, J. F., Black, J. B., & Chen, D. (2003). Neighborhood-based differences in physical activity: an environment scale evaluation. American journal of public health, 93(9), 1552–8. Retrieved from http://www.pubmedcentral.nih.gov/articlerender.fcgi?artid=1448009&tool=pmcent rez&rendertype=abstract Saelens, B. E., Sallis, J. F., & Frank, L. D. (2003). Environmental correlates of walking and cycling: findings from the transportation, urban design, and planning literatures. Annals of behavioral medicine : a publication of the Society of Behavioral Medicine, 25(2), 80–91. Retrieved from http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed/12704009 Sallis, J. F. (2009). Measuring physical activity environments: a brief history. American journal of preventive medicine, 36(4 Suppl), S86–92. doi:10.1016/j.amepre.2009.01.002 Sallis, J. F., Cervero, R. B., Ascher, W., Henderson, K. a, Kraft, M. K., & Kerr, J. (2006). An ecological approach to creating active living communities. Annual review of public health, 27, 297–322. doi:10.1146/annurev.publhealth.27.021405.102100 Shephard, R. J. (2008). Is active commuting the answer to population health? Sports medicine (Auckland, N.Z.), 38(9), 751–8. Retrieved from http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed/18712942 Shigematsu, R., Sallis, J. F., Conway, T. L., Saelens, B. E., Frank, L. D., Cain, K. L., … King, A. C. (2009). Age differences in the relation of perceived neighborhood environment to walking. Medicine and science in sports and exercise, 41(2), 314– 21. doi:10.1249/MSS.0b013e318185496c Southworth, M. (2005). Designing the Walkable City. Journal of Urban Planning and development, (December), 246–258. Stamps A E III, 1993. Validating contextual urban design photoprotocols: replication and generalization from single residences to block faces. Environment and Planning B: Planning and Design 20(6) 693 – 707.
50
Stewart, a L., Mills, K. M., King, a C., Haskell, W. L., Gillis, D., & Ritter, P. L. (2001). CHAMPS physical activity questionnaire for older adults: outcomes for interventions. Medicine and science in sports and exercise, 33(7), 1126–41. Retrieved from http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed/11445760 Stokols, D. (1996). Translating Social Ecological Theory into Guidelines for Community Health Promotion. American journal of health promotion, 10(4), 282– 298. Strath, S., Isaacs, R., & Greenwald, M. J. (2010). Operationalizing environmental indicators for physical activity in older adults, 15(4), 412–424. Studiedienst van de Vlaamse Regering (2012). SVR – Bevolkingsprojecties 2009-2030. Opgehaald 23 november, 2012, van http://vobip-publiek.vlaanderen.be/cognos8/cgi-bin/ Tafforeau, J. (2008). Gezondheidsenquête België: lichaamsbeweging, 57–110. Taylor, a H., Cable, N. T., Faulkner, G., Hillsdon, M., Narici, M., & Van Der Bij, a K. (2004). Physical activity and older adults: a review of health benefits and the effectiveness of interventions. Journal of sports sciences, 22(8), 703–25. doi:10.1080/02640410410001712421 Tomioka, K., Iwamoto, J., Saeki, K., & Okamoto, N. (2011). Reliability and Validity of the International Physical Activity Questionnaire (IPAQ) in Elderly Adults: The Fujiwara-kyo Study. Journal of Epidemiology, 21(6), 459–465. doi:10.2188/jea.JE20110003 Tucker, P., & Gilliland, J. (2007). The effect of season and weather on physical activity: a systematic review. Public health, 121(12), 909–22. doi:10.1016/j.puhe.2007.04.009 Tudor-Locke, C., Craig, C. L., Aoyagi, Y., Bell, R. C., Croteau, K. a, De Bourdeaudhuij, I., … Blair, S. N. (2011). How many steps/day are enough? For older adults and special populations. The international journal of behavioral nutrition and physical activity, 8(1), 80. doi:10.1186/1479-5868-8-80 Tudor-locke, C., Williams, J. E., Reis, J. P., & Pluto, D. (2002). Utility of Pedometers for Assessing Convergent Validity, 32(12), 795–808. U.S. Department of Health and Human Services. (2008). Physical Activity Guidelines for Americans: be active, healthy and happy! Wachington D.C. Valadares, A. L. R., Carvalho, E. D. De, Costa-Paiva, L. H. Da, Morais, S. S., & PintoNeto, A. M. (2011). Association between different types of physical activities and quality of life in women aged 60 years or over. Revista da Associação Médica Brasileira (1992), 57(4), 450–5. Retrieved from http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed/21876929
51
Van Cauwenberg, J., De Bourdeaudhuij, I., De Meester, F., Van Dyck, D., Salmon, J., Clarys, P., & Deforche, B. (2011). Relationship between the physical environment and physical activity in older adults: a systematic review. Health & place, 17(2), 458–69. doi:10.1016/j.healthplace.2010.11.010 Van Cauwenberg, J., Van Holle, V., Simons, D., Deridder, R., Clarys, P., Goubert, L., … Deforche, B. (2012). Environmental factors influencing older adults’ walking for transportation: a study using walk-along interviews. The international journal of behavioral nutrition and physical activity, 9(1), 85. doi:10.1186/1479-5868-9-85 Van Dyck, D., Cardon, G., Deforche, B., & De Bourdeaudhuij, I. (2011). Urban-rural differences in physical activity in Belgian adults and the importance of psychosocial factors. Journal of urban health : bulletin of the New York Academy of Medicine, 88(1), 154–67. doi:10.1007/s11524-010-9536-3 van Poppel, M.N.M., Chin a Paw, M.J.M., van Mechelen, W. (2004). Reproduceerbaarheid en validiteit van de Nederlandse versie van de IPAQ. Tijdschrift voor Sociale Geneeskunde, 82(7). van Poppel, M. N. M., Chinapaw, M. J. M., Mokkink, L. B., van Mechelen, W., & Terwee, C. B. (2010). Physical activity questionnaires for adults: a systematic review of measurement properties. Sports medicine (Auckland, N.Z.), 40(7), 565– 600. doi:10.2165/11531930-000000000-00000 Vogel, T., Brechat, P.-H., Leprêtre, P.-M., Kaltenbach, G., Berthel, M., & Lonsdorfer, J. (2009). Health benefits of physical activity in older patients: a review. International journal of clinical practice, 63(2), 303–20. doi:10.1111/j.17421241.2008.01957.x Vries, H. de, Dijkstra, M., Kuhlman, P. (1988). Self-efficacy: the third factor besides attitude and subjective norm as a predictor of behavioural intentions. Health education research 3, nr.3, pp. 273-282. Ware, J. E., & Gandek, B. (1998). Overview of the SF-36 Health Survey and the International Quality of Life Assessment (IQOLA) Project. Journal of clinical epidemiology, 51(11), 903–12. Retrieved from http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed/9817107 Welk, G.J., 2002. Use of accelerometry-based activity monitors to assess physical activity. In: Welk, G.J. (Ed.), Physical activity measurement for health related research. Human Kinetics, Champaign, pp. 125–141. WHO. (1968). Meeting of investigators on exercise tests in relation to cardiovascular function. (technical report 388) Geneva: WHO. WHO. (2011). Global Recommendations on Physical Activity for Health: 65 years and above.
52
10000 stappen (2012). Specifieke aanbeveling voor senioren. Opgehaald 26 november, 2012, van http://www.10000stappen.be/Actiefophetwerk/Aanbeveling/Specifiek.aspx
53
BIJLAGEN Bijlage 1: informed consent
Informatiefiche voor deelnemers aan de studie: Onderzoek naar de omgevingsfactoren gerelateerd aan wandelen voor transport bij oudere volwassenen.
Doel van de studie Het doel van deze studie bestaat erin te achterhalen welke zaken in de omgeving belangrijk zijn om te wandelen voor transport bij oudere volwassenen (65+ers). Meer bepaald willen we nagaan welke zaken het wandelen voor transport bij oudere volwassenen bemoeilijken en vergemakkelijken. De onderzoeker(s) Dit onderzoek wordt uitgevoerd door Drs. Jelle Van Cauwenberg en staat onder toezicht van Prof. Dr. Benedicte Deforche. Hieronder vindt u onze contactgegevens: Jelle Van Cauwenberg
Benedicte Deforche
Vrije Universiteit Brussel
Vrije Universiteit Brussel
Fac. L.O. en Kinesitherapie
Fac. L.O. en Kinesitherapie
54
Vakgroep BIOM
Vakgroep BIOM
Pleinlaan 2, 1050 Brussel
Pleinlaan 2, 1050 Brussel
Tel.: 02/629.27.34.
Tel.: 02/629.11.51.
E-mail:
[email protected]
E-mail:
[email protected]
Beschrijving en procedures van de studie Deze studie bestaat uit 2 delen: een vragenlijst in interviewvorm en het ordenen van foto’s. Het onderzoek zal ongeveer 60 minuten in beslag nemen. In totaal zullen 60 personen deelnemen aan deze studie. Deelnemers aan de studie Alle personen die deelnemen aan deze studie moeten 65 jaar of ouder zijn en in staat zijn om 30 minuten te wandelen. Risico's, voordelen en verzekering De waarschijnlijkheid dat U door deelname aan deze studie enig letsel ondervindt, is extreem laag. Indien dit toch zou voorkomen, wat echter zeer zeldzaam is, werd er een verzekering afgesloten die deze mogelijkheid dekt. Op basis van de resultaten van deze studie zullen wij advies kunnen geven aan beleidsmakers om uw omgeving zo veilig en aangenaam mogelijk in te richten om te wandelen. Kosten verbonden aan deelname Er zijn geen kosten verbonden aan deelname aan deze studie.
Vergoeding Er is geen vergoeding voorzien voor deelname aan deze studie. 55
Vertrouwelijkheid In overeenstemming met de Belgische wet van 8 december 1992 en de Belgische wet van 22 augustus 2002, zal u persoonlijke levenssfeer worden gerespecteerd en zal u toegang krijgen tot de verzamelde gegevens. Elk onjuist gegeven kan op uw verzoek verbeterd worden. Vertegenwoordigers van de opdrachtgever, auditoren, de Commissie voor Medische Ethiek en de bevoegde overheden hebben rechtstreeks toegang tot uw medische dossiers om de procedures van de studie en/of de gegevens te controleren, zonder de vertrouwelijkheid te schenden. Dit kan enkel binnen de grenzen die door de betreffende wetten zijn toegestaan. Door het toestemmingsformulier, na voorafgaande uitleg, te ondertekenen stemt u in met deze toegang. Als u akkoord gaat om aan deze studie deel te nemen, zullen uw gegevens tijdens deze studie worden verzameld en gecodeerd. Verslagen waarin u wordt geïdentificeerd zullen niet openlijk beschikbaar zijn. Als de resultaten van de studie worden gepubliceerd, zal uw identiteit vertrouwelijke informatie blijven. Deelname en beëindiging van de studie De deelname aan deze studie vindt plaats op vrijwillige basis. U kan weigeren om deel te nemen en u kunt zich op elk ogenblik terugtrekken uit de studie zonder dat u hiervoor een reden moet opgeven en zonder dat dit op enigerlei wijze een invloed zal hebben op uw verdere relatie met de onderzoeker. Letsels ten gevolge van deelname aan de studie De onderzoeker voorziet in een vergoeding en/of medische behandeling in het geval van schade en/of letsel tengevolge van deelname aan de studie. Voor dit doeleinde is een verzekering afgesloten met foutloze aansprakelijkheid conform de wet betreffende experimenten op de menselijke persoon van 7 mei 2004. Op dat ogenblik kunnen uw gegevens doorgegeven worden aan de verzekeraar.
56
Toestemmingsformulier
Ik,
, heb het document "informatiefiche
voor deelnemers aan een studie" pagina 1 tot en met 4 gelezen en er een kopij van gekregen. Ik stem in met de inhoud van het document en stem ook in deel te nemen aan deze studie.
Ik
heb
een
kopij
gekregen
van
dit
ondertekende
en
gedateerde
"toestemmingsformulier". Ik heb uitleg gekregen over de aard, het doel, de duur en de te voorziene effecten van de studie en over wat men van mij verwacht. Ik heb uitleg gekregen over de mogelijke risico's en voordelen van de studie. Men heeft me de gelegenheid en voldoende tijd gegeven om vragen te stellen over de studie en ik heb op al mijn vragen, ook medische, een bevredigend antwoord gekregen.
Ik stem ermee in om volledig samen te werken met de onderzoeker.
Men heeft mij ingelicht over het bestaan van een verzekeringspolis in geval er letsel zou ontstaan dat aan de studieprocedures is toe te schrijven.
Ik ben me er van bewust dat deze studie werd goedgekeurd door een onafhankelijke Commissie voor Medische Ethiek verbonden aan het UZ Brussel en dat deze studie zal uitgevoerd worden volgens de richtlijnen voor de goede klinische praktijk en de verklaring van Helsinki, opgesteld ter bescherming van mensen deelnemend aan experimenten. Deze goedkeuring was in geen geval de aanzet om te beslissen om deel te nemen aan deze studie.
57
Ik mag me op elk ogenblik uit de studie terugtrekken zonder een reden voor deze beslissing op te geven en zonder dat dit op enigerlei wijze een invloed zal hebben op mijn verdere relatie met de onderzoeker.
Men heeft mij ingelicht dat mijn persoonlijke gegevens worden verwerkt en bewaard gedurende minstens 30 jaar. Ik stem hiermee in en ben op de hoogte dat ik recht heb op toegang en op verbetering van deze gegevens. Aangezien deze gegevens verwerkt worden in het kader van medisch-wetenschappelijke doeleinden, begrijp ik dat de toegang tot mijn gegevens kan uitgesteld worden tot na beëindiging van het onderzoek. Indien ik toegang wil tot mijn gegevens zal ik mij richten tot de toeziende onderzoeker die verantwoordelijk is voor de verwerking.
Ik begrijp dat auditors, vertegenwoordigers van de opdrachtgever, de Commissie Medische Ethiek of bevoegde overheden, mijn gegevens mogelijk willen inspecteren om de verzamelde informatie te controleren. Door dit document te ondertekenen, geef ik toestemming voor deze controle. Bovendien ben ik op de hoogte dat bepaalde gegevens doorgegeven worden aan de opdrachtgever. Ik geef hiervoor mijn toestemming, zelfs indien dit betekent dat mijn gegevens doorgegeven worden aan een land buiten de Europese Unie. Ten alle tijden zal mijn privacy gerespecteerd worden.
58
Ik ben bereid op vrijwillige basis deel te nemen aan deze studie.
Naam van de vrijwilliger:
Datum:
Handtekening:
Ik bevestig dat ik de aard, het doel en de te voorziene effecten van de studie heb uitgelegd aan de bovenvermelde deelnemer.
De deelnemer stemde toe om deel te nemen door zijn/haar persoonlijk gedateerde handtekening te plaatsen.
Naam van de persoon die voorafgaande uitleg heeft gegeven:
Datum:
Handtekening: 59
Bijlage 2: vragenlijst
A. Vragenlijst Datum: . . / . . / . . . .
ID:
.
. Adres pp:
…………………………………………………… ……………………………………………………
Lees: Alvast bedankt om deel te nemen aan dit onderzoek. Wij zullen dadelijk beginnen met het afnemen van een vragenlijst. Het is zeer belangrijk voor ons dat u eerlijk antwoordt op al onze vragen. Wij verzekeren u dat alles wat u ons vertelt alleen gebruikt wordt voor dit onderzoek en strikt vertrouwelijk blijft.
Deel 1: Algemene informatie Lees: Het eerste deel van de vragenlijst gaat over algemene informatie. 1) Geslacht proefpersoon:
O man
O vrouw
2) Wat is uw geboortedatum? . . / . . / . . . . 4) Bent u geboren in België?
O ja
O nee
Indien nee, in welk land bent u dan geboren? ………………………………………. 5) Wat is / was uw hoofdberoep? O huishouden O onderwijs O bediende O kaderpersoneel O zelfstandige (geen vrij beroep) O vrij beroep 60
O arbeider 6) Wat is het hoogste diploma of getuigschrift dat u behaald heeft? O geen diploma / getuigschrift O lager onderwijs O lager beroepssecundair onderwijs O lager technisch secundair onderwijs O lager algemeen secundair onderwijs (humaniora, kunstonderwijs, ...) O hoger beroepssecundair onderwijs O hoger technisch secundair onderwijs O hoger algemeen secundair onderwijs (humaniora, kunstonderwijs, ...) O hoger onderwijs buiten de universiteit O universitair onderwijs
7) Hoeveel voertuigen, die nog dienst doen, zijn er in uw huishouden? …… voertuigen [Tip voor de interviewer: We bedoelen hiermee gemotoriseerde voertuigen (zoals auto’s, bromfietsen, moto’s). Elektronische fietsen tellen hier niet mee.]
8) Wat is uw huidige burgerlijke status? O gehuwd O weduwe(naar) O gescheiden O alleenstaand en nooit gehuwd geweest O samenwonend
61
Deel 2: Gezondheid Lees: Deze vraag gaat over bezigheden die u misschien doet op een doorsnee dag. Wordt u door uw gezondheid op dit moment beperkt bij deze bezigheden? Zo ja, in welke mate? U kunt antwoorden met "ja, ernstig beperkt", "ja, een beetje beperkt" of "nee, helemaal niet beperkt".[Overloop onderstaande bezigheden] Bezigheden
Ja, ernstig
Ja, een beetje
Nee, helemaal niet
beperkt
beperkt
beperkt
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
Eén trap opgaan
O
O
O
Bukken, knielen of
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
Forse inspanning, zoals hardlopen, tillen van zware voorwerpen, een veeleisende sport beoefenen Matige inspanning, zoals een tafel verplaatsen, stofzuigen, zwemmen of fietsen Boodschappen tillen of dragen Een paar trappen opgaan
hurken Meer dan een kilometer wandelen Een paar honderd meter wandelen Ongeveer honderd meter wandelen Uzelf wassen of aankleden
62
Deel 3: Lichaamsbeweging LEES: Volgende vragen gaan over hoeveel u wandelt, fietst en beweegt. We zullen het eerst hebben over het wandelen en fietsen voor verplaatsing (vb. wandelen naar de winkel, fietsen naar een familielid…) en dan over wandelen, fietsen en bewegen tijdens uw vrije tijd (vb. om te ontspannen, om uw conditie op peil te houden…). We zullen eerst vragen naar het aantal dagen dat u gewandeld, gefietst of bewogen hebt, gedurende minstens 10 minuten aan één stuk, in de afgelopen 7 dagen. Hierna vragen we naar de gemiddelde duur per dag. Zo proberen we een goed beeld te bekomen van hoeveel u de afgelopen week hebt gewandeld, gefietst en bewogen.
[Verduidelijking interviewer: Alleen lichaamsbeweging die minstens 10 minuten duurt telt mee. Heel korte periodes van beweging, bvb. rechtstaan en naar de koelkast wandelen om een drankje te nemen, tellen niet mee. Langere periodes, bvb. een fietstocht maken van 30 minuten of 15 minuten wandelen naar de winkel, tellen wel mee.]
A. Fietsen en wandelen voor transport
LEES: Denk aan de manier waarop u zich heeft verplaatst van en naar het werk, om boodschappen te doen, naar de film te gaan, iemand te bezoeken, enzovoort. Denk nu enkel aan het fietsen dat u heeft gedaan om van en naar het werk te gaan, boodschappen te doen of gewoon om ergens heen te gaan. Fietsen voor ontspanning, puur voor het plezier, telt hier niet mee. Rapporteer enkel het fietsen dat u ten minste 10 minuten aan één stuk deed.
63
1) Op hoeveel dagen, in de laatste zeven dagen, heeft u gefietst gedurende minstens 10 minuten aan één stuk om ergens heen te gaan? … dagen per week
O Geen (Ga naar vraag 3)
[Tip voor de interviewer: Fietsen naar een park/bos om daar te gaan wandelen = fietsen voor vervoer; het wandelen in dit park/bos = wandelen voor ontspanning. Een toer fietsen/ wandelen en verschillende tussenstops maken (bvb. iets kopen in een winkel, iemand bezoeken) = fietsen/wandelen voor vervoer. Een toer fietsen/wandelen en ondertussen stoppen om iets te drinken = fietsen/wandelen als ontspanning]
2) Hoeveel tijd in totaal heeft u op zo'n dag gefietst om ergens heen te gaan ? … uur
… minuten/dag
[Verduidelijking interviewer: Denk enkel aan het fietsen dat u minstens 10 minuten aan één stuk deed. Rapporteer de tijd van de hele verplaatsing, dus heen en terug.]
LEES: Denk nu enkel aan het wandelen dat u heeft gedaan om naar het werk te gaan, boodschappen te doen of gewoon om ergens heen te gaan. Wandelen voor ontspanning, puur voor het plezier, telt hier niet mee. Rapporteer enkel het wandelen dat u ten minste 10 minuten aan één stuk deed.
3) Op hoeveel dagen, in de laatste zeven dagen, heeft u gedurende minstens 10 minuten aan één stuk gewandeld om ergens heen te gaan ? … dagen per week
O Geen (Ga naar vraag 6)
64
4) Hoeveel tijd in totaal heeft u op zo'n dag gewandeld om ergens heen te gaan? … uur
… minuten/dag
[Tip voor de interviewer: Er wordt gepeild naar een gemiddeld aantal uur per dag. Wanneer de respondent niet kan antwoorden omwille van een te grote variatie van dag tot dag, vraag dan "Hoeveel tijd spendeerde u in totaal gedurende de laatste 7 dagen aan wandelen om ergens heen te gaan?"]
5) Als u heeft gewandeld om ergens heen te gaan, aan welk tempo was dat dan meestal ? Heeft u gewandeld aan : O een hoog tempo? O een middelmatig tempo? O een laag tempo?
[Verduidelijking interviewer: Hoog tempo = snel wandelen, bijna lopen; Matig tempo = goed doorwandelen; Laag tempo = traag wandelen, slenteren]
B. Fietsen en wandelen in de vrije tijd
LEES: Denk nu aan al het wandelen en fietsen dat u de laatste zeven dagen heeft gedaan, maar dan uitsluitend als recreatie, sport, training of vrijetijdsbesteding. Reken alstublieft het wandelen en fietsen dat u reeds heeft vermeld niet mee.
[Tip voor de interviewer: Fietsen naar een park/bos om daar te gaan wandelen = fietsen voor vervoer; het wandelen in dit park/bos = wandelen voor ontspanning. Een toer fietsen/ wandelen en verschillende tussenstops maken (bvb. iets kopen in een winkel, iemand bezoeken) = fietsen/wandelen voor vervoer. Een toer fietsen/wandelen en ondertussen stoppen om iets te drinken = fietsen/wandelen als ontspanning]
65
6) Zonder het fietsen dat u reeds vermeld heeft, op hoeveel dagen, in de laatste zeven dagen, heeft u gedurende minstens 10 minuten aan één stuk gefietst in uw vrije tijd ? … dagen per week
O Geen (Ga naar vraag 8)
7) Hoeveel tijd in totaal heeft u op zo'n dag gefietst in uw vrije tijd ? … uur
… minuten/dag
[Tip voor de interviewer: Er wordt gepeild naar een gemiddeld aantal uur per dag. Wanneer de respondent niet kan antwoorden omwille van een te grote variatie van dag tot dag, vraag dan "Hoeveel tijd spendeerde u in totaal gedurende de laatste 7 dagen aan fietsen in uw vrije tijd?"]
8) Zonder het wandelen dat u reeds vermeld heeft, op hoeveel dagen, in de laatste zeven dagen, heeft u gedurende minstens 10 minuten aan één stuk gewandeld in uw vrije tijd ? … dagen per week
O Geen (Ga naar vraag 11)
[Verduidelijking interviewer: Denk enkel aan het wandelen dat u gedurende minstens 10 minuten aan één stuk deed.]
9) Hoeveel tijd in totaal heeft u op zo'n dag gewandeld in uw vrije tijd ? … uur
… minuten/dag
[Verduidelijking interviewer: Denk enkel aan het wandelen dat u gedurende minstens 10 minuten aan één stuk deed.]
66
[Tip voor de interviewer: Er wordt gepeild naar een gemiddeld aantal uur per dag. Wanneer de respondent niet kan antwoorden omwille van een te grote variatie van dag tot dag, vraag dan "Hoeveel tijd spendeerde u in totaal gedurende de laatste 7 dagen aan wandelen in uw vrije tijd?"]
10) Als u gewandeld heeft in uw vrije tijd, aan welk tempo was dat dan meestal ? Heeft u gewandeld aan : O een hoog tempo? O een middelmatig tempo? O een laag tempo?
[Verduidelijking interviewer: Hoog tempo = snel wandelen, bijna lopen; Matig tempo = goed doorwandelen; Laag tempo = traag wandelen, slenteren]
LEES: Denk nu aan andere bewegingsactiviteiten die u in uw vrije tijd heeft gedaan gedurende minstens 10 minuten aan één stuk. Denk aan matig tot zware bewegings- activit eiten die u heeft gedaan in uw vrije tijd. Matige bewegingsactiviteiten zijn activiteiten zoals zwemmen aan een middelmatig tempo of tennis dubbelspel. Zware bewegingsactiviteiten zijn activiteiten zoals aerobics, lopen of snel zwemmen.
11) Op hoeveel dagen, in de laatste zeven dagen, heeft u matig tot zware bewegingsactiviteiten gedaan gedurende minstens 10 minuten aan één stuk in uw vrije tijd? … dagen per week
O Geen (Ga naar Deel 4)
67
[Verduidelijking interviewer: Matige bewegingsactiviteiten zorgen ervoor dat u iets sneller en dieper ademt dan normaal. Zware bewegingsactiviteiten zorgen ervoor dat u veel sneller en dieper ademt dan normaal.] [Verduidelijking interviewer: Denk enkel aan die activiteiten die u gedurende minstens 10 minuten aan één stuk deed.]
12) Hoeveel tijd in totaal heeft u op zo'n dag besteed aan matig tot zware bewegingsactiviteiten in uw vrije tijd? … uur
… minuten/dag
[Verduidelijking interviewer: Denk enkel aan die activiteiten die u gedurende minstens 10 minuten aan één stuk deed.] [Tip voor de interviewer: Er wordt gepeild naar een gemiddeld aantal uur per dag. Wanneer de respondent niet kan antwoorden omwille van een te grote variatie van dag tot dag, vraag dan "Hoeveel tijd spendeerde u in totaal gedurende de laatste 7 dagen aan matig tot zware bewegingsactiviteiten in uw vrije tijd?"]
68
Bijlage 3: enkele panoramische foto’s
A5
A12
B4
B5
69
Bijlage 4: lijst van figuren Figuur 1: Percentage van de Belgische bevolking (van 15 jaar en ouder) dat minstens 30 minuten per dag aan lichaamsbeweging (matig tot intensief) besteedt, volgens leeftijd en geslacht (naar: Gezondheidsenquête, België, 2008). ...................................................... 10 Figuur 2: Percentage van de Vlaamse bevolking (van 15 jaar en ouder) dat minstens 30 minuten per dag aan lichaamsbeweging (matig tot intensief) besteedt, volgens leeftijd en geslacht (naar: Gezondheidsenquête, België, 2008). ...................................................... 11 Figuur 3: ASE – model (uit: de Vries en Kuhlman, 1988). ............................................ 12 Figuur 4: Ecologisch model van de vier domeinen van een actief leven (uit: Sallis et al., 2006) ............................................................................................................................... 13 Figuur 5: GIS model met verschillende lagen van informatie (uit: Leslie et al., 2007) . 14 Figuur 6: interactie –effect tussen wandelbaarheid en eigen – effectiviteit (uit: Carlson et al., 2012) ..................................................................................................................... 17 Figuur 7: interactie –effect tussen wandelbaarheid en sociale steun (uit: Carlson et al., 2012) ............................................................................................................................... 17 Figuur 8: interactie –effect tussen wandelbaarheid en hindernissen (uit: Carlson et al., 2012) ............................................................................................................................... 18 Figuur 9: percentage proefpersonen dat norm van 150 min/week en 300 min/week haalt per leeftijdsgroep. ........................................................................................................... 28 Figuur 10: interactie-effect tussen effenheid van het voetpad en onderhoud voor mensen die niet wandelen voor transport .................................................................................... 33
70
Bijlage 5: lijst van tabellen Tabel 1: gemiddeld aantal minuten fysieke activiteit per week per bewegingsdomein ...... 30 Tabel 2: gemiddelden en standaarddeviaties van omgevingsfactoren voor de uitnodigendheid tot wandelen voor transport in reeks A ..................................................... 31 Tabel 3: gemiddelden en standaarddeviaties van de omgevingsfactoren voor de uitnodigendheid tot wandelen voor transport in reeks A, geen wandelen voor transport ... 32 Tabel 4: gemiddelden en standaarddeviaties voor de omgevingsfactoren voor de uitnodigendheid tot wandelen voor transport in reeks A, wel wandelen voor transport ..... 33 Tabel 5: gemiddelden en standaarddeviaties van de omgevingsfactoren voor de uitnodigendheid tot wandelen voor transport in reeks B ..................................................... 34 Tabel 6: gemiddelden en standaarddeviaties voor de omgevingsfactoren voor de uitnodigendheid tot wandelen voor transport in reeks B, geen wandelen voor transport ... 36 Tabel 7: gemiddelden en standaarddeviaties voor de omgevingsfactoren voor de uitnodigendheid tot wandelen voor transport in reeks B, wel wandelen voor transport ..... 36
71