VUmc-compas toetsing
Toets
CAT B1.1.4 06-07/ Cursusafhankelijke toets
Cursus
Cursus B1.1.4 Ziektegedrag
Cursuscoördinator
dr. M. Klein / dr. E.H. Collette
Toetscode
CAT114T/08-01-2007
Studiejaar/ fase
Eerste jaar/ Bachelor
Gelegenheid
1e (T)
Toetsdatum
08 januari 2007
Tijd
12.00-14.30 uur
Toetsduur
2,5 uur
Plaats
de TenT-hal (op het terrein van de VU)
Aantal en type vragen
50 vierkeuzevragen / een antwoord is correct
Aantal versies
1
Druk
eenzijdig bedrukt
Aantal pagina’s toets
10 inclusief dit voorblad
Toegestane hulpmiddelen Kladpapier
geen gebruik hiervoor de achterkant van de toets
Inleveren na afloop
antwoordformulier met naam en studentnummer
De toetsopgaven
na afloop NIET mee nemen
Antwoordsleutel
na afloop op Blackboard
Attentie:
• Mobiele telefoons uit en in je tas • Tijdens het eerste uur en het laatste half uur géén toiletbezoek • Fraude wordt bestraft Succes met het tentamen!
CATB114 0607 / cucovs. / acc. M.Klein dd 03-01-07
1
1
Het meest voor de hand liggend voor behandeling van een diabetespatiënt met prikangst is verwijzing naar een a. psychiater b. klinisch psycholoog c. medisch psycholoog d. gezondheidspsycholoog.
c
2
De arts zegt tegen de patiënt: "ik vraag me af of we er niet beter aan doen een nieuwe afspraak te maken zodat we dan wat dieper op uw problemen kunnen ingaan". Dit is een voorbeeld van a. metacommunicatie b. parafraseren c. agenderen d. hardop denken.
d
3
De patiënt zegt tegen haar arts: “Dokter, zeg het me nu, hoe lang heb ik nog te leven?” De arts reageert op haar vraag met een adequate gevoelsreflectie, namelijk: a. u vraagt zich af hoeveel tijd u nog heeft? b. u bent bang dat u snel dood gaat? c. ik kan me voorstellen dat u dat belangrijk vindt om te weten d. ik me voorstellen dat u zich daar een beetje ongerust over maakt.
b
4
Een arts-patiënt gesprek kenmerkt zich onder andere door een gestructureerd verloop. Welke van de onderstaande gespreksvaardigheden zijn bij het structureren behulpzaam? a. agenderen, hardop denken en samenvatten b. exploreren, samenvatten en hardop denken c. agenderen, interpreteren en samenvatten d. agenderen, parafraseren en exploreren.
a
5
Welke van de onderstaande beweringen met betrekking tot de verschillende functies van exploreren is ONJUIST? Door te exploreren a. bevorder je de samenwerking met de patiënt b. houd je grip op het gesprek c. kun je de patiënt specifieker geruststellen d. kun je je advies beter afstemmen op de individuele patiënt.
b
CATB114 0607 / cucovs. / acc. M.Klein dd 03-01-07
2
6
In het plaatsje Zeevliet ontstond afgelopen winter grote beroering vanwege het gerucht dat c een naast een woonwijk gelegen fabriek zich al jaren niet aan de milieuvoorschriften voor uitstoot van schadelijke gassen houdt. Veel medewerkers van de fabriek en directe omwonenden zouden last hebben van klachten als benauwdheid, hoesten, jeuk en moeheid. In de drie huisartsenpraktijken was in korte tijd de toestroom van vrouwen en ouderen met deze klachten verdubbeld. De plaatselijke media besteedden er veel aandacht aan door de getroffenen aan het woord te laten. Over het zusterbedrijf in Rotterdam waren geen klachten. Welke van de onderstaande factoren vormen de belangrijkste verklaringen voor de verschillen in klachten tussen de twee wijken? a. verwerking van sensorische informatie en psychologische processen b. informatieaanbod, aandacht en attributies c. belastende omstandigheden, neuroticisme, habituatie en sensitisatie d. omgevingsfactoren, sekseverschillen, constitutie en voorgeschiedenis.
7
Welke van de onderstaande factoren draagt niet bij aan de waarneming van klachten en symptomen? a. stimuluscompetitie b. belastende omstandigheden c. selectieve aandacht d. responsselectie.
8
Onderzoek afgeleid van het zelfregulatiemodel heeft aangetoond dat de invloed van positief d georiënteerde cognities op gezondheid en ziekte a. hoe dan ook gunstig is b. even gunstig of ongunstig is als de invloed van negatief georiënteerde cognities c. afhankelijk is van de persoon d. afhankelijk is van de omstandigheden.
9
Cognitieve gedragstherapie a. is een wetenschappelijk goed onderbouwde vorm van psychologische behandeling, doch het effect ervan voor de medische praktijk dient nog te worden bewezen b. is een kortdurende vorm van psychologische behandeling die zijn oorsprong vindt in de klassieke psychosomatiek c. is een vorm van psychologische behandeling, geschikt voor patiënten die blijk geven van inadequaat, niet door voorlichting te corrigeren, ziektegedrag d. is niet geschikt voor patiënten met een neurotische persoonlijkheid.
CATB114 0607 / cucovs. / acc. M.Klein dd 03-01-07
d
c
3
10
Een meisje met een ernstige ziekte wordt regelmatig in het ziekenhuis opgenomen voor behandeling met medicijnen waarvan ze erg misselijk wordt. Na verloop van tijd wordt ze misselijk en gaat spugen, iedere keer dat haar ouders haar meenemen in de auto, ook al gaan ze niet eens naar het ziekenhuis. Het gedrag van dit meisje is in de leertheorie op te vatten als een vorm van a. model leren b. operante conditionering c. shaping d. klassieke conditionering.
d
11
Het reattributiemodel is een, van het cognitief-gedragsmatig model afgeleide aanpak van a. de patiënt met chronische pijn in de huisartsenpraktijk b. de somatiserende patiënt in de huisartsenpraktijk c. de patiënt met een depressie in de huisartsenpraktijk d. de patiënt met een angststoornis in de huisartsenpraktijk.
b
12
a Uit psychoneuro-immunologisch onderzoek bleek dat de type-D-persoonlijkheid een voorspeller is van receptoren voor ontstekingsbevorderende cytokines in het bloed. Wat verstaan we onder deze type-D-persoonlijkheid? a. de neiging om negatieve emoties te ervaren in combinatie met de neiging om zich niet te uiten in sociale situaties b. het onvermogen om emoties te uiten of bij jezelf te herkennen c. jezelf leuk voordoen, anderen niet op willen schepen met jouw ellende, behulpzaam en aardig zijn d. perfectionistisch en veeleisend. Voortdurend op zoek naar uitdagingen en ziet het leven als één grote competitie.
13
Het proces van secundaire inschatting in het stress-coping model, betreft de taxatie van a. de betekenis van de stressor b. mogelijk aanwezige secundaire stressoren c. de gevolgen van de stressor d. de eigen mogelijkheden om de stressor het hoofd te bieden.
d
14
"Daily hassles" zijn een voorbeeld van a. strains b. stressoren c. moderatoren d. stressreacties.
b
15
Neuroticisme zegt PRIMAIR iets over de mate van a. de zelfeffectiviteit van het individu b. de stressbestendigheid van het individu c. de autonomie van het individu d. de zelfbewustheid van het individu.
b
CATB114 0607 / cucovs. / acc. M.Klein dd 03-01-07
4
16
Wat is een voorbeeld van emotie-gerichte coping bij iemand die recent te horen heeft gekregen dat hij een ernstige, niet behandelbare en fatale, aandoening heeft? a. het opzoeken van informatie op internet b. het zoeken van alternatieve behandelvormen c. het vasthouden aan het geloof op een goede afloop d. het aanpassen van de leefstijl.
c
17
Pijngedrag neemt toe wanneer dit gedrag regelmatig en systematisch wordt gevolgd door een positieve bekrachtiging. Dit gegeven is gebaseerd op de theorie van a. Loeser b. Lazarus c. Folkman d. Fordyce.
d
18
Welke van de onderstaande theoretische modellen biedt de MINSTE praktische aanknopingspunten bij de psychologische behandeling van chronische pijnklachten? a. de cognitieve pijntheorie b. het pijnmodel van Loeser c. het stress-coping model d. het operante conditioneringsmodel.
b
19
In de communicatie tussen een allochtone patiënt en de huisarts is regelmatig sprake van onderlinge misverstanden en onbegrip. In hoeveel procent van de consulten van een huisarts met een allochtone patiënt is hiervan sprake? a. 13% b. 23% c. 33% d. 43%.
c
20
Bij welke testeigenschappen zou men zeker géén screeningsprogramma starten? a. sensitiviteit van 80% en specificiteit van 99% b. specificiteit van 80% en sensitiviteit van 99% c. prevalentie van 1 : 18.000 d. positief voorspellende waarde van 1 op 63.
b
21
Agonisten van de mu-receptoren zijn naast morfine a. pentazocine en tramadol b. methadon en naloxone c. fentanyl en methadon d. nalbufine en fentanyl.
c
CATB114 0607 / cucovs. / acc. M.Klein dd 03-01-07
5
22
Transcutane elektrische zenuwstimulatie berust waarschijnlijk op a. depletie van serotonine en noradrenaline b. stimulatie van de A delta vezels en remming van de C-vezels. c. een placebo-effect d. stimulatie van de lichaampjes van Golgi.
b
23
De pijn die onmiddellijk wordt waargenomen door een speldenprik wordt veroorzaakt door activatie van de a. de A-alfa-vezels, A-delta-vezels en C-vezels b. A-delta-vezels c. C-vezels d. A-alfa-vezels.
b
24
Bij posttraumatische hoofdpijn dient a. de behandeling primair met zenuwblokkades plaats te vinden b. de psycholoog mede geconsulteerd te worden c. een opioïd te worden voorgeschreven d. een hoge dosis diazepam te worden voorgeschreven.
b
25
Een plexus coeliacus blok is geïndiceerd bij patiënten met kanker gelokaliseerd in a. het viscerale gedeelte bovenbuik b. de boven- en onderbuik c. de longen d. de pancreas kop.
a
26
De overleving na 5 jaar (percentage van de patiënten dat na 5 jaar nog leeft) bedraagt bij melanoom a. ca 20% b. ca 40% c. ca 60% d. ca 80%.
d
27
Factoren, die mede oorzaak zijn van psychische stoornissen, zijn in de meeste gevallen te beschouwen als a. deeloorzaken b. voldoende oorzaken c. noodzakelijke oorzaken d. hypothetische oorzaken.
a
28
Met de term "syndroom" wordt bedoeld: a. de oorzaak van een ziekte b. het meest kenmerkende symptoom van een ziekte c. het samenhangend geheel van klachten en symptomen d. het samenhangend geheel van symptomen en hun oorzaken.
c
CATB114 0607 / cucovs. / acc. M.Klein dd 03-01-07
6
29
Men spreekt van een psychische stoornis als er sprake is van een psychisch syndroom a. met één of meer duidelijke oorzaken b. dat gepaard gaat met lijden en/of sociaal disfunctioneren c. waarvoor iemand hulp zoekt d. berust op een aandoening van de hersenen.
b
30
De maandprevalentie van psychische stoornissen bij populatie onderzoek ligt in de orde van a. 5-10 % b. 15-20 % c. 20-30 % d. 1-2 %.
b
31
Het relatief risico om een depressie te ontwikkelen, is bij ouderen die hun partner verloren a hebben veel groter dan bij degenen met een lichamelijke ziekte. Voor het attributief risico op het ontstaan van depressies bij ouderen geldt het omgekeerde. Dit laatste hangt samen met het feit dat a. lichamelijke ziekten veel meer voor komen b. verdriet om een lichamelijke ziekte veel minder geuit wordt c. lichamelijke ziekten op oudere leeftijd vaak chronisch verlopen d. depressies bij lichamelijke ziekten veel ernstig zijn.
32
Het aantal mensen in Nederland dat jaarlijks lijdt aan een depressie wordt geschat op a. 11.000 b. 100.000 c. 700.000 d. 75.000.
c
33
Bij de preventie programma’s van depressies richt men zich ook op risicogroepen. Hoe noemt men dit type preventie? a. universele preventie b. geïndiceerde preventie c. terugvalpreventie d. selectieve preventie.
d
34
Het recidief percentage van een depressie bedraagt ongeveer a. 50-60% b. 20-30% c. 70-80% d. 5-10%.
a
CATB114 0607 / cucovs. / acc. M.Klein dd 03-01-07
7
35
Welke uitspraak over de frequentie van zorggebruik in Nederland is juist? a. oudere mensen komen vaker bij de huisarts dan jongere mensen b. mannen komen vaker bij de huisarts dan vrouwen c. mensen met een hogere opleiding komen vaker bij de huisarts dan mensen met een lagere opleiding d. circa 50% van de huisartscontacten wordt naar de specialist verwezen.
36
Als het gaat om de bouw en werking van de gezondheidszorg kunnen verschillende c indelingen worden gehanteerd. Veel gebruikt wordt het zogenoemde Echelonneringsmodel. Welk indelingsprincipe wordt in dit model gehanteerd? a. de doelgroep van zorg b. de functie van zorg c. specialisatie en verwijzing d. de verstrekker van zorg.
37
De gemiddelde opnameduur van een patiënt in een Nederlands ziekenhuis is in de afgelopen decennia gedaald. Hoeveel dagen bedraagt deze nu ongeveer? a. 9 dagen b. 19 dagen c. 6 dagen d. 14 dagen.
a
38
Verpleeghuizen zijn een moderne en snel groeiende differentiatie in de Nederlandse gezondheidszorg. Welke uitspraak is juist? a. het aantal verpleeghuisartsen is groter dan het aantal klinisch specialisten b. het aantal verpleeghuizen is groter dan het aantal ziekenhuizen c. het gemiddeld aantal bedden in de verpleeghuizen is bijna net zo groot als in de ziekenhuizen d. de gemiddelde verpleegduur in de verpleeghuizen is bijna net zo laag als in de ziekenhuizen.
b
39
In de Wet op de Beroepen Individuele Gezondheidszorg (wet BIG) is NIET opgenomen: a. voorbehouden handelingen b. titelbescherming c. registratie d. geneesmiddelenprescriptie.
d
40
Welk van de volgende activiteiten is secundaire preventie? a. het aanleggen van de waterleiding b. de verplichting tot het dragen van een valhelm voor motor- en brommerrijders c. het toedienen van vaccinaties d. de uitvoering van bevolkingsonderzoek op borstkanker.
d
CATB114 0607 / cucovs. / acc. M.Klein dd 03-01-07
a
8
41
Een voorbeeld van tertiaire preventie is a. vaccinatie tegen pneumococcen b. voorschrijven van een middel tegen hoge bloeddruk ter preventie van een beroerte c. vroege opsporing van slechthorendheid bij pasgeborenen d. leren omgaan met de rolstoel na een dwarslaesie.
d
42
Welke preventieve interventie is opportunistische preventie? a. leefstijladviezen op de internetsite van het Voedingscentrum b. het Rijksvaccinatieprogramma c. foliumzuuradvies door een huisarts aan patiënten die hun spiraaltje laten verwijderen d. een rookverbod in ziekenhuizen en openbare ruimten.
c
43
Wat is de preventieparadox? b a. preventie gaat vaak over gedrag dat mensen lekker vinden en dat bijdraagt aan hun welzijn, zodat het preventieprogramma juist verbiedt goed te leven b. een preventieve interventie die grote volksgezondheidswinst kan opleveren, heeft voor ieder afzonderlijk individu vaak weinig voordeel, vanwege het lage relatieve risico c. bij effectieve preventie komt de ziekte niet meer voor en is men niet meer overtuigd van het belang van het preventieprogramma d. hoe vroeger je iets wilt opsporen, hoe meer gezonde mensen je het etiket ‘ziek’ opplakt.
44
Welke maatregel is gezondheidsbescherming? a. waterzuivering b. neonatale screening door de hielprik c. screening op borstkanker d. het adviseren van nicotinekauwgom.
a
45
Bij de hielprik wordt een paternalistische aanpak geaccepteerd omdat a. in de preventieve gezondheidszorg zelfbeschikkingsrecht een centrale waarde is b. hiermee gezondheidsschade bij een ander dan degene die beslist, wordt voorkómen c. het hier om besmettelijke ziekten gaat d. het een verplicht preventieprogramma is.
b
46
b Een voorbeeld van een stoppen met roken programma in de huisartsenpraktijk is de zogenoemde Minimale-interventiestrategie. Welke van de volgende stappen hoort daar NIET in thuis? a. een stopafspraak maken die de huisarts noteert in het bijzijn van de patiënt b. nicotinevervangers aanraden aan iemand in de precontemplatie fase c. één of twee barrières bespreken en oplossingen bedenken met iemand in de preparatiefase d. een vervolgafspraak maken bij iemand die niet verder kwam dan het inventariseren van barrières.
CATB114 0607 / cucovs. / acc. M.Klein dd 03-01-07
9
47
Om screening te kunnen aanbevelen, zijn diverse voorwaarden (door Wilson en Jungner) geformuleerd. Welke hoort er NIET bij? a. het natuurlijk beloop van de ziekte is bekend b. het bevolkingsonderzoek is als eenmalig project georganiseerd c. er zijn voldoende voorzieningen voor diagnose en behandeling van de ziekte d. de kosteneffectiviteitverhoudingen zijn gunstig.
48
Volgens het “Health Action Process Approach (HAPA)” model (Schwarzer, 1999, 2001) zijn c er twee fasen te onderscheiden in het proces van gedragsverandering. Dit onderscheid is relevant voor de wijze waarop patiënten begeleid worden, bijvoorbeeld bij het stoppen met roken. Bij iemand die wil stoppen met roken en al eerder een stoppoging deed, zou de begeleiding zich vooral moeten richten op a. het benoemen van de gezondheidsrisico’s die roken met zich mee brengt b. het benadrukken van de positieve gevolgen van het stoppen met roken c. het prepareren op een mogelijke terugval d. het organiseren van lotgenoot contact.
49
Wat zijn mogelijke nadelen van een snelle werkhervatting door een overspannen patiënt? a. uitsluitend stress voor de patiënt b. uitsluitend onvoldoende productiviteit op de werkplek c. uitsluitend risico langere ziekte periode d. alle drie zijn juist.
d
50
Fibromyalgie wordt in alle gevallen gekenmerkt door a. gewrichtsontstekingen b. pijn en stijfheid van weke delen c. versterkte bindweefselvorming in de spieren d. ernstige moeheid.
b
CATB114 0607 / cucovs. / acc. M.Klein dd 03-01-07
b
10