VUmc-compas toetsing
Toets
CAT B2.1.1 0910 / Cursusafhankelijke toets
Cursus
Cursus B2.1.1 Ontwikkeling en ziekteleer
Cursuscoördinator
prof. dr. W.J. Mooi / mw. dr. A.M. van Furth
Toetscode
CATB211T/21-09-2009
Studiejaar/ fase
eerste jaar/ Bachelor
Gelegenheid
1 (T)
Toetsdatum
21 september 2009
Tijd
12.00-14.00 uur
Toetsduur
2 uur
Plaats
de TenT-hal (VU-campus)
Aantal en type vragen
50 vierkeuzevragen
Aantal versies
1
Druk
Tweezijdig bedrukt
Aantal pagina’s toets
9 inclusief dit voorblad
Toegestane hulpmiddelen
geen
Inleveren na afloop
antwoordformulier met naam en studentnummer
De toetsopgaven
na afloop mee te nemen
Antwoordsleutel
na afloop op Blackboard
e
Attentie:
Mobiele telefoons uit Tijdens het eerste uur en het laatste half uur géén toiletbezoek Fraude wordt bestraft Succes met de toets !
CucovsCAT B211 0910 Ontwikkeling en ziekteleer / AJ04-09-2009
Pagina 1 van 9
1
Wat is GEEN bekende oorzaak van metaplasie ?
B
a. vitamine A deficiëntie b. cachexie c.
myositis ossificans
d. reflux van maagzuur 2
Hoe wordt metaplasie tot stand gebracht?
B
a. door ‘reprogrammeren’ van gedifferentieerde cellen b. door ‘reprogrammeren’ van weefsel-stamcellen c.
door repopulatie vanuit naburig weefsel met een ander differentiatietype
d. door repopulatie vanuit circulerende stamcellen 3
De mitochondriale permeabiliteit transitie (MPT) is een belangrijke vroege stap in de
D
a. oxidatieve fosforylering b. productie van vrije zuurstofradicalen c.
extrinsieke apoptose-inductie
d. intrinsieke apoptose-inductie 4
Celinhoud lekt uit de cel in geval van
B
a. apoptose b. necrose c.
autofagie
d. atrofie 5
ATP tekort in de cel leidt in het cytoplasma tot
B +
a. verlaagde pH en verlaagde concentratie Na
6
b. verlaagde pH en verhoogde concentratie Na
+
c.
verhoogde pH en verlaagde concentratie Na
+
d.
verhoogde pH en verhoogde concentratie Na
+
Welke mediatoren BELEMMEREN de inductie van apoptose?
A
a. BCL-2 en IAP b. Cytochroom c en caspase-8 c.
TRADD en FADD
d. AIF en p53 7
Wat is het uiteindelijke lot van apoptotische celresten? a. ruptuur van de omringende membraan b. fagocytose door naburige cellen c.
B
afbraak door middel van autofagocytose
d. afvoer via lymfe en bloed
CucovsCAT B211 0910 Ontwikkeling en ziekteleer / AJ04-09-2009
Pagina 2 van 9
8
Hoe voorkomen vitamine A en E celschade?
D
a. ze bevorderen het transport van zuurstof over de celmembraan b. ze bevorderen oxidatieve fosforylering en remmen de glycolyse c.
ze activeren DNA repair enzymen
d. ze voorkómen de vorming van vrije zuurstofradicalen, of bevorderen hun afbraak 9
Caspasen worden geactiveerd door
B
a. covalente binding aan een caspase-activerend peptide b. afsplitsing van een peptide van het biologisch inactieve pro-caspase c.
dimerisatie
d. translocatie naar het lysosoom 10
Vasodilatatie in een acute ontstekingsreactie begint in de
A
a. arteriolae b. capillairen c.
venulen
d. lymfebanen 11
Snel na de activatie van een endotheelcel verschijnt op de celmembraan het P-selectine.
C
Hoe komt dat P-selectine daar? a. door omzetting van pro-P-selectine, dat al op de celmembraan aanwezig was b. door adhesie van P-selectine uit het serum aan receptoren op de endotheelcel c.
door redistributie van P-selectine vanuit Weibel-Palade bodies van de endotheelcel
d. door snelle activatie van transcriptie van het P-selectinegen 12
Wat zijn de liganden van selectines?
D
a. I-CAM-1 en V-CAM-1 b. integrines c.
CD31 en CD44
d. gesialyleerde oligosacchariden, zoals sialyl-Lewis-X 13
Wat wordt bedoeld met chemotaxis?
B
a. vasodilatatie en activatie van endotheelcellen b. verplaatsing van een cel langs een concentratiegradiënt c.
activatie van ontstekingscellen in het bloed
d. secretie van ontstekingsmediatoren door weefselmacrofagen 14
De effectiviteit van het doden van bacteriën in neutrofiele granulocyten is vooral het gevolg van de activiteit van
D
a. lysozym b. caspasen c.
proteasomale degradatie van geubiquitinyleerde eiwitten
d. het H2O2-MPO-halide systeem
CucovsCAT B211 0910 Ontwikkeling en ziekteleer / AJ04-09-2009
Pagina 3 van 9
15
Wat is het substraat van cyclo-oxygenase?
D
a. 5-HPETE b. prostaglandine G2 c.
cyclisch AMP (cAMP)
d. arachidonzuur 16
Welke combinatie van effecten heeft NO (stikstof monoxide)?
C
a. vasodilatatie en adhesie van leukocyten aan endotheel b. vasoconstrictie en adhesie van leukocyten aan endotheel c.
vasodilatatie en remmen van adhesie van leukocyten aan endotheel
d. vasoconstrictie en remmen van adhesie van leukocyten aan endotheel 17
Op welke plaats doen de NEUTRALE proteasen van neutrofiele granulocyten en
D
macrofagen hun werk? a. in het lysosoom b. in het fagolysosoom c.
in het peroxisoom
d. in het extracellulaire compartiment 18
Welke stof is een krachtige activator van macrofagen?
C
a. TNF-α (tumor necrosis factor alpha) b. TGF-β (transforming growth factor beta) c.
IF-γ (interferon gamma)
d. FGF-δ (fibroblast growth factor delta) 19
Wat wordt bedoeld met een ‘verhoogde bezinking’?
A
a. in een buisje bloed zakken erytrocyten sneller dan normaal naar de bodem b. in een buisje bloed zakken leukocyten sneller dan normaal naar de bodem c.
in het bloed zijn verhoogde spiegels van metalloproteïnasen aanwezig
d. in het bloed zijn verhoogde spiegels van hemoglobine afbraakproducten aanwezig 20
Wat hebben C5a, leukotrieen B4 en IL-8 met elkaar gemeen? Ze bevorderen alle de
B
a. stolling b. chemotaxis c.
vasodilatatie
d. vorming van granulomen 21
Aspirine en indomethacine werken beide ontstekingsremmend, en wel door remming van de vorming van
A
a. prostaglandinen b. leukotriënen c.
lipoxinen
d. arachidonzuur
CucovsCAT B211 0910 Ontwikkeling en ziekteleer / AJ04-09-2009
Pagina 4 van 9
22
Wat is de oorzaak van DYSTROFISCHE calcificatie?
D
a. verhoogde calciumspiegel in het bloed b. hyperparathyreoïdie c.
hypervitaminosis D
d. necrose 23
Welke binding maakt deel uit van de EXTRINSIEKE apoptose-inductie?
A
a. Fas ligand aan Fas b. AIF aan IAP c.
BCL-2 aan FADD
d. P53 aan caspase-9 24
Toename van proliferatie, leidend tot toename van het aantal cellen in een weefsel, wordt
B
ook wel genoemd: a. hypertrofie b. hyperplasie c.
metaplasie
d. hypoplasie 25
Welke bewering over TBC (tuberculose) slaat rechtstreeks op de PATHOGENESE?
C
a. TBC wordt veroorzaakt door M. tuberculosis b. TBC manifesteert zich microscopisch door granuloomvorming c.
TBC leidt tot een onsuccesvolle afweerreactie die weefseldestructie veroorzaakt
d. TBC kan zich manifesteren door onverklaarde koorts 26
Membraanreceptoren met intrinsieke tyrosine kinase-activiteit signaleren in de cel vooral
B
door activatie van de a. JAK-STAT pathway b. MAP-kinase pathway c.
cAMP pathway
d. PLC-γ pathway 27
Regeneratie van de lever na partiële hepatectomie berust op C
a. hypertrofie van het resterende leverparenchym b. aanmaak van nieuw leverweefsel vanuit geactiveerde circulerende pluripotente stamcellen c.
compensatoire vergroting door hyperplasie van de resterende leverkwabben
d. uitgroei van de gereseceerde leverkwabben, leidend tot herstel van de oorspronkelijke anatomie 28
Op welke manier kunnen actieve matrix metalloproteïnasen de angiogenese bevorderen?
D
Actieve matrix metalloproteïnasen a. verhinderen afbraak van het matrixskelet b. remmen de activiteit van ontstekingscellen c.
breken celresten af, waardoor ruimte ontstaat voor vaatvorming
d. klieven extracellulaire matrixeiwitten, waardoor groeifactoren vrijkomen
CucovsCAT B211 0910 Ontwikkeling en ziekteleer / AJ04-09-2009
Pagina 5 van 9
29
Hoe komt angiogenese tot stand? a. uitsluitend door rekrutering van endotheel-precursorcellen uit het beenmerg b. uitsluitend door endotheelproliferatie vanuit naburige bloedvaten c.
C
door rekrutering van endotheel-precursorcellen uit het beenmerg òf door endotheelproliferatie vanuit naburige bloedvaten
d. door transdifferentiatie van locale weefselstamcellen 30
Toll-like receptoren herkennen sommige a. complementfactoren b. macromoleculen van virussen en bacteriën c.
B
chemokines
d. antistoffen 31
Welke gewrichten zijn veelal het eerst aangedaan in reumatoïde arthritis?
A
a. de metacarpophalageale, metatarsophalangeale en interphalangeale gewrichten b. de schouder- en heupgewrichten c.
de gewrichten van de wervelkolom
d. de elleboog- en kniegewrichten 32
Welke uitspraak over de structuur en functie van het antilichaammolecuul is juist?
D
a. in een antilichaammolecuul is het Fc deel van de lichte keten identiek aan de zware keten b. lichte ketens dragen niet bij aan de specificiteit, maar zijn belangrijk voor de stabiliteit van het antilichaam c.
van der Waals krachten zijn vooral belangrijk voor binding aan discontinue epitopen
d. de halfwaardetijd van antilichamen wordt NIET bepaald door de tertiaire structuur van de variabele domeinen 33
Welke uitspraak is juist?
C
a. door hun pentamere structuur hebben IgM antilichamen altijd een lage affiniteit b. bij laag-affiene antilichamen spelen hydrofobe interacties GEEN rol bij de binding met antigeen c.
hoog-affiene antichamen komen meer voor bij een tweede reactie tegen antigeen
d. hoog-affiene antilichamen komen alleen voor tegen discontinue epitopen 34
Bij het proces van isotype switching
B
a. verandert het aantal constante domeinen van een antilichaammolecuul niet b. worden genen die coderen voor zware ketens uitgewisseld c.
verandert de affiniteit van het antilichaam wel maar de halfwaardetijd niet
d. worden de genen voor de lichte ketens irreversibel uitgesneden
CucovsCAT B211 0910 Ontwikkeling en ziekteleer / AJ04-09-2009
Pagina 6 van 9
35
Monoclonale antilichamen die therapeutische worden gebruikt bij de mens, zijn vaak in een
C
muis opgewekt en daarna in het laboratorium grootschalig opgekweekt. Welk probleem kleeft aan het gebruik van deze antilichamen bij de mens? a. het immuunsysteem van de muis herkent menselijke eiwitten niet als vreemd b. tijdens het grootschalig opkweken treden vaak mutaties op in het antilichaam c.
tijdens de therapie gaan patiënten soms antilichamen maken tegen de ingespoten antilichamen
d. er is een kans dat muizenvirussen worden overgedragen op de mens (zoönose) 36
Het CD3 complex op de T lymfocyt is betrokken bij
A
a. signaaltransductie via de T cel-receptor b. herkenning van MHC moleculen door CD8 lymfocyten c.
de stabilisatie van antigeencomplexen op de T cel receptor
d. het binden van chemokinen aan de T lymfocyt 37
Bij een immunodeficiëntie van MHC klasse II zullen
B
a. T lymfocyten geen CD3 complexen meer aanmaken b. er geen CD4 T lymfocyten gevormd kunnen worden c.
er geen CD8 T lymfocyten gevormd kunnen worden
d. CD4 T lymfocyten sterk reageren tegen zelf-antigenen (auto-immuniteit) 38
Bij de vorming van de T cel receptor treedt het volgende proces op
A
a. V-D-J gen herrangschikking b. isotype switching c.
affiniteitsverhoging door puntmutaties
d. complementfixatie 39
Wat is de functie van het C3 convertase in de klassieke activeringsroute van complement?
B
a. het bindt C3b aan de bacteriewand b. het splitst C3 in C3a en C3b c.
het bindt covalent aan de Fc staart van het Ig
d. het vormt een negatieve feedback door inactivatie van C1q 40
Onze eigen cellen worden beschermd tegen activering van het complementsysteem. Een
C
molecuul dat hierin actief is, is CD59. Dit molecuul a. leidt tot dissociatie van C3 convertasen b. bindt specifiek met C3b en C4b en remt daarmee convertase-vorming c.
verhindert de polymerisatie van C9 in het membrane attack complex
d. werkt als proteolytisch enzym en vernietigt de covalente bindingen van C3b
CucovsCAT B211 0910 Ontwikkeling en ziekteleer / AJ04-09-2009
Pagina 7 van 9
41
Wat wordt verstaan onder een interferon-respons van een virus-geïnfecteerde cel?
A
a. de activering van verschillende typen genen onder invloed van interferon b. de productie van gamma-interferon onder invloed van een virale infectie c.
de activering van NK cellen na een virusinfectie
d. de opregulatie van gamma-interferon receptoren op de cel 42
Welke uitspraak over de eigenschappen van C3 en C4 is JUIST?
A
a. C3b en C4b maken deel uit van (respectievelijk alternatieve en klassieke) C3 convertasen b. bij opsonisatie van antigeen-antilichaam complexen speelt C4 geen rol c.
de splitsingsproducten C3a en C4a binden covalent aan bacteriën
d. C3 en C4 worden beide gesplitst door C1s 43
Welk product wordt door neutrofiele granulocyten uitgescheiden na contact met bacteriën?
B
a. IL-6 b. Nitric oxide c.
TNF-alfa
d. IL-1 44
Een belangrijke eerste stap bij de diapedese van neutrofiele granulocyten door endotheel
A
naar een infectiehaard toe is het rollen van de cel op de bloedvatwand. Deze eerste stap wordt mogelijk gemaakt door de interactie met a. E-Selectinen b. chemokinen c.
integrinen
d. Weibel-Palade bodies 45
Wanneer een macrofaag via Toll receptoren bacteriën herkent en wordt geactiveerd, leidt
A
dit tot de vorming van een groot aantal producten die door de cel worden uitgescheiden en de ontsteking bevorderen. Tot deze producten behoort NIET a. CRP b. TNF-alfa c.
IL-1
d. IL-6 46
Deficiëntie van de TLR4 receptor kan leiden tot
D
a. slechte klaring van erythrocyten in de milt b. sterk verhoogde permeabiliteit van bloedvaatjes c.
afwezigheid van complementfixatie
d. septische shock
CucovsCAT B211 0910 Ontwikkeling en ziekteleer / AJ04-09-2009
Pagina 8 van 9
47
De eerste drie stappen bij het initial assessment en management bij de opvang van een
A
traumapatiënt volgens de ATLS® methode zijn a. preparation, triage, primary survey and resuscitation b. triage, primary survey and resuscitation, preparation c.
primary survey and resuscitation, triage, preparation
d. primary survey and resuscitation, preparation, triage 48
Op de vierde levensdag komt de medewerker van de thuiszorg de hielprik afnemen bij een
C
zuigeling. De moeder twijfelt aan het nut. Ze heeft een hekel aan prikken: haar kind wordt pijn gedaan. Op grond van medische argumenten is de Jeugdgezondheidszorg overtuigd van het belang van de hielprik. Welke stijl van gespreksvoering biedt de meeste ruimte voor aandringen? a. informed decision making b. shared decision making c.
het diagnose-recept model
d. het informatieve model 49
Een 15 jarige jongen komt wegens buikpijn en overgeven bij de huisarts.
C
De huisarts schat de kans op gastro-enteritis op 40% en de kans op appendicitis op 60%. Hij voert een diagnostische test uit op appendicitis, namelijk drukpijn op het punt van McBurney. De sensitiviteit van deze test is 60% en de specificiteit is ook 60%. De testuitslag is positief. Bereken de achteraf-kans op appendicitis. Tip: gebruik een 2 bij 2 tabel. a. 60% b. 40% c.
70%
d. 90% 50
Om een ziekte UIT TE KUNNEN SLUITEN is de volgende eigenschap van een
A
diagnostische test van belang: a. hoge sensitiviteit b. hoge specificiteit c.
grote voorafkans
d. geen van bovengenoemde
CucovsCAT B211 0910 Ontwikkeling en ziekteleer / AJ04-09-2009
Pagina 9 van 9