Oefentoets
CAT B2.2.4 0809 / Cursusafhankelijke toets
Cursus
B2.2.4 0809 Capita selecta
Cursuscoördinator
Prof.dr. W.J. Mooi
Oefentoets MET antwoorden bestaande uit 45 MC-vragen en 1 open vraag met 4 subvragen 1
Welk type lymfocyt speelt de centrale rol bij inductie van een ‘delayed type’ (type IV) hypersensitiviteitsreactie? a. de TH2 cel b. de TH1 cel c. de NK cel d. de γδ T-cel.
b
2
Een anafylactische reactie op een allergeen a. treedt in het algemeen op na lokaal contact van de huid of slijmvliezen met een allergeen waarmee al eerder contact is geweest b. treedt in het algemeen op na een systemische expositie (via de tractus digestivus of door een injectie) aan het allergeen, waarmee al eerder contact is geweest c. moet onmiddellijk behandeld worden met immunosuppressiva d. lijkt vaak ernstig, maar onmiddellijk ingrijpen is niet nodig.
b
3
Complementactivatie speelt een centrale rol in sommige vormen van a. allergie (type I hypersensitiviteit) en cel-gemedieerde (type IV) hypersensitiviteit b. allergie (type I hypersensitiviteit) en antistof-gemedieerde (type II) hypersensitiviteit c. immuuncomplex-gemedieerde hypersensitiviteit en cel-gemedieerde (type IV) hypersensitiviteit d. antistof-gemedieerde (type II) hypersensitiviteit en immuuncomplex-gemedieerde (type III) hypersensitiviteit.
d
4
Waarop berust de effectiviteit van HIV1 protease inhibitors? a. Ze blokkeren de splitsing van inactieve precursoreiwitten van gag en pol. b. Ze blokkeren de proteolyse van antivirale interferonen. c. Ze voorkómen hechting van HIV1 aan de T-cel receptor d. Ze vookómen proteolytische activatie van caspasen in geïnfecteerde T-cellen.
a
5
Wat is de belangrijkste oorzaak van viscerale weefselschade bij systemische lupus erythematodes (SLE)? a. activatie van cytotoxische T-cellen (type IV hypersensitiviteit) b. depositie van immuuncomplexen (type III hypersensitiviteit) c. ischaemie ten gevolge van flebitis d. monoclonale B-cel expansie.
b
oefenCAT B224 0809 MET antwoorden
Pagina 1 van 9
6
Hypersensitiviteitsreacties type I-IV worden ingedeeld op basis van a. de meest frequent aangedane weefsels b. het type weefselschade, dat wordt aangebracht c. de immunologische mechanismen die eraan ten grondslag liggen d. de snelheid (acuut – subacuut – chronisch) van de beschadiging.
c
7
Een voorbeeld van een systemische auto-immuunziekte is: a. type I diabetes b. primaire biliaire cirrose c. reumatoïde arthritis d. de ziekte van Hashimoto.
c
8
Degranulatie van de mestcel leidt tot snelle release van a. arachidonzuurmetabolieten en cytokines b. IL-3, IL-5 en GM-CSF c. IgE d. histamine, proteasen en chemotactische factoren.
d
9
Welk fenomeen is van belang voor/ bij/ t.a.v. de PROGRESSIE van een autoa immuunziekte? a. Epitope spreading b. inductie van AIRE c. inductie van IL-2 en TGF-β d. somatische hypermutatie van TCR genen, met uitselecteren van varianten die sterk aan antigeen binden
10
Welke is de voornaamste route van transmissie van HIV van moeder naar kind? a. transplacentaire infectie tijdens de zwangerschap b. infectie tijdens de borstvoeding c. infectie tijdens de partus d. infectie als gevolg van slechte hygiëne.
c
11
De onmiddellijke, allereerste fase van een type I hypersensitiviteitsreactie is het gevolg van a. secretie van platelet activating factor (PAF) door endotheelcellen b. cross-linken van Fc gebonden IgE moleculen op mestcellen c. degranulatie van eosinofiele granulocyten d. synthese van leukotriënen door mestcellen.
b
12
Binding van HIV aan mucosale dendritische cellen berust op binding aan a. FcR en TLR2 b. FcR en TLR3 c. CD4 en CXCR4 d. CD4 en CCR5.
d
oefenCAT B224 0809 MET antwoorden
Pagina 2 van 9
13
Het DiGeorge syndroom berust op een c a. stoornis in de isotype switching van B-cellen b. enzymdeficiëntie die leidt tot afsterven van lymfoïde stamcellen c. falende ontwikkeling van anatomische structuren, afkomstig van de 3e en 4e kieuwboog d. auto-immuniteit-gemedieerde destructie van T-helpercellen.
14
Auto-antistoffen tegen ribuonucleoproteïnen SS-A (Ro) en SS-B (La) komen veruit het meest voor bij: a. het Sjögren syndroom b. systemische sclerose c. SLE d. inflammatoire myopathieën.
a
15
Graft versus host disease (GVHD) uit zich veelal door schade in: a. de longen en nieren b. de bloedvaten c. de huid, lever en darmen d. het centrale en perifere zenuwstelsel.
c
16
In de late fase van een type I (allergische) reactie speelt de eosinofiele granulocyt een belangrijke rol, onder meer door secretie van a. IL-3 en IL-5 b. eotaxine c. MBP (major basic protein) en eosinophil cationic protein d. IL-6, IL-8 en GM-CSF.
c
17
Het Mikulicz syndroom wordt gekenmerkt door a. arthritis en polyserositis b. sclerodactylie en Raynaud fenomeen c. proteïnurie en hypertensie d. vergroting van traanklieren en speekselklieren.
d
18
De klassieke histologische manifestatie van een ‘delayed type’ type IV hypersensitiviteitsreactie is a. granulomateuze ontsteking b. fibrinedepositie met eosinofilie c. chronische vasodilatatie met oedeemvorming d. necrotiserende vasculitis.
a
19
Welke sequentie is de juiste bij een type IV hypersensitiviteitsreactie? a. antigeenpresenterende cel → IFNγ → eosinofiel → eotaxine → macrofaagactivatie b. antigeenpresenterende cel → IFNγ → TH1 cel → IL-12 → macrofaagactivatie c. antigeenpresenterende cel → IL-12 → TH2 cel → IL-4γ → macrofaagactivatie d. antigeenpresenterende cel → IL-12 → TH1 cel → IFNγ → macrofaagactivatie.
d
oefenCAT B224 0809 MET antwoorden
Pagina 3 van 9
20
Wat is een LE cel? b a. een apoptotische mesangiale cel in de glomerulus bij lupus nefritis b. een neutrofiel of macrofaag die een kern van een beschadigde cel heeft gefagocyteerd c. een syncytium van virusgeïnfecteerde cellen bij auto-immuun leuko-encephalitis d. een geactiveerde cytotoxische T-cel (lupus effector cel).
21
Hyperacute transplantaatafstoting (binnen minuten na transplantatie) wordt veroorzaakt door: a. vrijkomen van superantigenen b. massieve invasie van autoreactieve CD8-positieve T-lymfocyten c. massieve influx van granulocyten d. reeds voor de transplantatie aanwezige antilichamen.
d
22
Wat wordt verstaan onder de therapeutische breedte van een geneesmiddel? Dit is het verschil a. in de dosering waarbij het gewenste effect optreedt en de dosering waarbij geen bijwerkingen optreden b. in dosering waarbij het gewenste effect optreedt en de dosering waarbij geen effect optreedt c. tussen de plasmaconcentratie waarbij het gewenste effect optreedt en de plasmaconcentratie waarbij bijwerkingen optreden d. tussen de plasmaconcentratie waarbij het gewenste effect optreedt en de plasmaconcentratie waarbij geen effect optreedt.
c
23
Een antagonist is een stof a. die reversibel aan de receptor bindt en een intrinsieke activiteit van 1 heeft b. die aan de receptor bindt en een intrinsieke activiteit van 0-1 heeft c. die irreversibel aan de receptor bindt en een intrinsieke activiteit van 1 heeft d. die aan de receptor bindt en een intrinsieke activiteit van 0 heeft.
d
24
Als een organisme een verhoogde gevoeligheid voor een geneesmiddel verkrijgt noemt men dat a. tolerantie b. tachyfylaxie c. Reboundfenomeen d. Sensibilisatie.
d
25
Een jongeman die reeds jaren stabiel is ingesteld met het anti-hypertensivum atenolol b (eenmaal daags 50 mg per os) raakt ernstig verwond bij een motorongeluk. Als gevolg daarvan moeten beide benen geamputeerd worden. Verder herstelt de man volledig. Leveren nierfunctie zijn onbeschadigd. De therapie met atenolol is niet onderbroken geweest. Wat is de meest reële verwachting m.b.t. de farmacokinetiek van atenolol? a. alle farmacokinetische kengetallen zijn onveranderd gebleven na het ongeval b. de steady-state concentratie van atenolol is na het ongeval onveranderd gebleven c. de halfwaardetijd van atenolol is na het ongeval onveranderd gebleven d. het verdelingsvolume van atenolol is na het ongeval onveranderd gebleven.
oefenCAT B224 0809 MET antwoorden
Pagina 4 van 9
26
Acenocoumarol is een geneesmiddel dat de bloedstolling vertraagt door remming van de vorming van eiwitten die betrokken zijn bij de bloedstolling. Diclofenac is een geneesmiddel dat de bloedstolling remt door vermindering van de functie van bloedplaatjes. Wanneer beide middelen worden gecombineerd bij één patiënt neemt de kans op een bloeding sterk toe t.o.v. het opgetelde effect van ieder middel afzonderlijk. Bij deze interactie tussen acenocoumarol en Diclofenac is er sprake van: a. synergisme b. allosterisme c. antagonisme d. potentiëring.
a
27
Fenytoine is voor 90% gebonden aan albumine. Als de albumineconcentratie daalt van 30 g/L tot 15g/L neemt de vrije fractie toe met a. verandert niet b. 25% c. 50% d. 100%.
d
28
Het meten van plasmaspiegels is klinisch zinvol als aan een aantal voorwaarden wordt voldaan. Welke voorwaarde hoort daar NIET bij? a. sensitieve, specifieke, snelle bepaling b. klinische effectiviteit is vertraagd of moeilijk direct te meten c. het geneesmiddel heeft een klein verdelingsvolume d. correlatie tussen geneesmiddelconcentratie en klinisch effect/toxiciteit (PK/PD relatie).
c
29
Pasgeborenen die met hoge dosis van het antibioticum chlooramfenicol worden behandeld kunnen het ‘grey baby’ syndroom ontwikkelen omdat a. de UGT capaciteit laag is b. de UGT capaciteit hoog is c. de nierfunctie laag is d. de nierfunctie hoog is.
a
30
Het anti-epilepticum carbamazepine wordt voornamelijk geklaard door metabolisme via het CYP3A4 enzym. De dosis op basis van het lichaamsgewicht is bij kinderen a. lager dan bij volwassenen, omdat de CYP3A4 activiteit lager is b. hoger dan bij volwassenen, omdat de CYP3A4 activiteit hoger is c. lager dan bij volwassenen, omdat halfwaardetijd bij kinderen hoger is d. hoger dan bij volwassenen, omdat de halfwaardetijd bij kinderen lager is.
b
31
In steady-state a. is de eliminatiesnelheid gelijk aan de klaring b. is de klaring afhankelijk van de eliminatiesnelheidsconstante c. wordt er evenveel geneesmiddel geëlimineerd als toegediend d. wordt het verdelingsvolume bepaald door de eliminatiesnelheidsconstante.
c
oefenCAT B224 0809 MET antwoorden
Pagina 5 van 9
32
Welke bewering is juist? De klaring a. neemt toe met de bloedflow b. neemt af met de eiwitbinding c. neemt toe met het verdelingsvolume d. neemt af met de absorbtiesnelheid.
a
33
Wat is GEEN bijwerking van ß2 adrenoreceptoragonisten? a. tremor b. hartkloppingen c. slijmvorming d. duizeligheid.
c
d
34
Concentration (log)
1000
100
10
1 0
2
4
6
Time
Beschouw de plasmaconcentratietijdcurve hierboven en geef de best passende beschrijving a. extravasculaire toediening, nulde-orde eliminatie b. extravasculaire toediening, eerste-orde eliminatie c. intravasculaire toediening, nulde-orde eliminatie d. intravasculaire toediening, eerste-orde eliminatie. 35
Welke eigenschap van een geneesmiddel is erg belangrijk voor de opname via diffusie na orale toediening: a. de toedieningsfrequentie van een geneesmiddel b. de lipofiliteit (‘vet-oplosbaarheid’) van een geneesmiddel c. de dosering van een geneesmiddel d. de kleur van het geneesmiddel
b
36
Welk metabole proces hoort NIET tot het type-1 reactie? a. oxidatie van een geneesmiddel b. reductie van een geneesmiddel c. hydrolyse van een geneesmiddel d. conjugatie van een geneesmiddel.
d
oefenCAT B224 0809 MET antwoorden
Pagina 6 van 9
37
Waarom bestaan logaritmische intraveneuze concentratie-tijd curves meestal uit 2 gedeeltes? a. het metabolisme van geneesmiddelen bestaat uit 2 fasen en deze verlopen na elkaar b. distributie (of verdeling) na toediening plaats zorgt voor daling van de curve c. dit is de zichtbare invloed van de entero-hepatische cyclus bij geneesmiddelen d. de absorptiefase wordt altijd gevolgd door een eliminatiefase.
b
38
Welk item kan onderhevig zijn aan genetisch polymorfisme? a. transporter-eiwitten b. metabole enzymcapaciteit c. receptorstructuur d. alle bovenstaande.
d
39
Is het toepassen van maagspoelen na intoxicatie ALTIJD zinvol? a. ja, probeer zoveel mogelijk te verwijderen als mogelijk is b. ja, maar alleen binnen ongeveer 1 uur na inname c. nee, alleen bij etsende producten is maagspoelen nuttig d. nee, alleen binnen 1 uur na inname en bij geringe kans op aspiratie/slokdarmschade
d
40
Wat is het beste antidotum tegen een intoxicatie met GHB? a. maagspoelen b. een infuus met flumazenil c. een injectie met midazolam d. afwachtend beleid en ondersteuning indien nodig van vitale functies.
d
41
Een verschil tussen euthanasie en palliatieve sedatie is: a. euthanasie is een actieve handeling, palliatieve sedatie berust op afwachten van het beloop van de ziekte b. euthanasie moet worden voorgelegd aan een regionale euthanasiecommissie, palliatieve sedatie niet c. bij palliatieve sedatie sterven de patiënten aan uitdroging, bij euthanasie niet d. palliatieve sedatie wordt vooral toegepast bij wilsonbekwame mensen, euthanasie niet.
b
42
Een overeenkomst tussen euthanasie en palliatieve sedatie is: a. bij beide handelingen wordt een tweede arts gevraagd om een oordeel b. beide handelingen worden voorgelegd aan de regionale euthanasie commissie c. beide handelingen moeten door een arts worden uitgevoerd d. voor beide handelingen geldt dat de familie een vetorecht heeft.
c
43
Welk begrip speelt GEEN rol bij euthanasie? a. ondraaglijk lijden b. uitzichtloos lijden c. terminale sedatie d. euthanasie verklaring.
c
oefenCAT B224 0809 MET antwoorden
Pagina 7 van 9
44
Waar moeten gevallen van euthanasie in eerste instantie worden gemeld? a. Inspectie der Volksgezondheid b. Officier van justitie c. gemeentelijke lijkschouwer d. Regionale Euthanasie Commissie
c
45
De levensovertuiging waarbinnen er de minste bezwaren zijn tegen orgaandonatie is: a. Islam b. Christendom c. Jodendom d. Humanisme
d
MC vragen 46-50 worden gesubstitueerd door 1 open vraag met 4 subvragen (vraag 1 t/m 4 ), herkomst: week 2.2.4-3,en weegt even zwaar als 5 MC vragen Inleiding: casus Bij de dienstdoend arts van forensische geneeskunde kwam rond 24.00 uur een telefoontje binnen dat een huisarts net euthanasie had uitgevoerd bij een patiënt. De forensisch arts kwam rond 00.30 uur bij de woning van deze patiënt aan. De familie en vrienden waren beneden nog iets met elkaar aan het drinken. Boven lag de overledene en was zijn vriend en de huisarts aanwezig. Het ging hier om een 53 jarige man met uitgebreid gemetastaseerd coloncarcinoom. De overledene was zeer cachectisch en eigenlijk niet meer te herkennen als de man van de foto in zijn paspoort. De huisarts had alle papieren bij zich, met daarbij een wilsverklaring van de patiënt en een verslag van een tweede onafhankelijk arts (SCEN-arts). Behoudens het tijdstip en het ontbreken van de melding vooraf bleek alles normaal te zijn. Bij het nogmaals lezen van de papieren viel het volgende op: de SCEN arts was op dezelfde dag nog geweest en had het bezoek afgerond om 21.00uur. In de wilsverklaring was door de patiënt een datum genoemd voor de euthanasie, welke 3 weken later was dan die dag. Uit het verslag van de SCEN-arts bleek dat het die dag ineens veel slechter ging met de patiënt en dat hij vooral erg benauwd was. Hierbij had hij aangegeven nu zo snel mogelijk dood te willen. In het verslag was geschreven dat te verwachten viel dat de patiënt zeer snel zou overlijden, mogelijk binnen een dag, echter hier was geen zekerheid over. Vraag 1 (5 punten) Welke medische beslissingen rond het levenseinde worden van elkaar onderscheiden? Antwoord: • Niet instellen medische behandeling • Staken medische behandeling • Palliatieve sedatie • Hulp bij zelfdoding • Euthanasie (Pijnbestrijding)
oefenCAT B224 0809 MET antwoorden
Pagina 8 van 9
Vraag 2 (6 punten) Wat zijn de zogvuldigheidseisen behorende bij een verzoek tot euthanasie en de uitvoering daarvan Antwoord: De arts: • heeft de overtuiging gekregen dat er sprake was van een vrijwillig en weloverwogen verzoek van de patiënt, • heeft de overtuiging gekregen dat er sprake was van uitzichtloos en ondraaglijk lijden van de patiënt, • heeft de patiënt voorgelicht over de situatie waarin deze zich bevond en over diens vooruitzichten, • is met de patiënt tot de overtuiging is gekomen dat er voor de situatie waarin deze zich bevond geen redelijke andere oplossing was, • heeft ten minste één andere, onafhankelijke arts geraadpleegd, die de patiënt heeft gezien en schriftelijk zijn oordeel heeft gegeven over de zorgvuldigheidseisen, bedoeld in de eerste vier punten, en • heeft de levensbeëindiging of hulp bij zelfdoding medisch zorgvuldig uitgevoerd.
Vraag 3 (4 punten) Wat is de rol van de forensische geneeskunde daarbij? Antwoord: In de functie van gemeentelijk lijkschouwer dragen GGD-artsen onder meer verantwoordelijkheid voor het uitvoeren van de meldingsprocedure euthanasie. De dienstdoende GGD-arts verricht de schouw van het lichaam na euthanasie en verzamelt over de gang van zaken alle relevante informatie. Van zijn bevindingen maakt de arts een verslag. Dit verslag wordt gepresenteerd aan de officier van justitie en aan de euthanasietoetsingscommissie. Deze twee instanties moeten op basis daarvan beoordelen of in het voorgelegde geval aan de vereiste medische en wettelijke zorgvuldigheidscriteria is voldaan.
Vraag 4 (5 punten) Is in de bovenstaande casus sprake van een juist uitgevoerd verzoek tot euthanasie? Beargumenteer uw antwoord Antwoord: Ja, aan de zorgvuldigheidseisen wordt voldaan, maar wellicht dat het zesde punt (medische zorgvuldigheid) nog vragen oproept. De snelheid waarmee de euthanasie wordt uitgevoerd is op zich geen criterium, maar kan in de praktijk natuurlijk wel onzorgvuldig handelen oproepen als het tijdsverloop erg kort is.
oefenCAT B224 0809 MET antwoorden
Pagina 9 van 9