Oefentoets
CAT B1.2.2 0708/ Cursusafhankelijke toets
Cursus
B1.2.2 00708 Circulatie en volumeregulatie
Cursuscoördinator prof. dr. G.J. Tangelder / dr. J. van der Velden De oefentoets MET antw. B122 0708 is in 0607 als toets aangeboden.
1
In het hart komen gespecialiseerde hartspiercellen voor die een belangrijke rol spelen bij de c impulsgeleiding. Deze cellen heten: a. mesangiumcellen b. podocyten c. Purkinje cellen d. pericyten.
2
De vaatwand van grote arteriën en venen hebben een eigen bloedvoorziening. Dit wordt genoemd: a. vasa recta b. vasa vasorum c. vas afferens d. vasopressine.
b
3
Glad spierweefsel ontbreekt in de vaatwand van een a. arteriole b. capillair c. venule d. vene.
b
4
Podocyten a. vormen de binnenbekleding van de glomerulaire capillairwand b. vormen de buitenbekleding van de glomerulaire capillairwand c. bevinden zich aan beide zijden van de glomerulaire basaalmembraan d. bevinden zich in het mesangium.
b
5
De macula densa a. wordt gevormd door de mesangiumcellen in de glomerulus b. wordt gevormd door gespecialiseerde distale tubuluscellen c. bevindt zich tussen de proximale tubulus en de lis van Henle d. produceert het hormoon renine.
b
6
Welke arteriële tak ontspringt als eerste aan de abdominale aorta gaande in de stroomrichting van het bloed? a. a. mesenterica superior b. truncus coeliacus c. a. gastrodudenalis d. aa. renales.
b
oefenCAT B122 0708 Circulatie en volumeregulatie MET antw.
1
7
Waar "projecteert" de mitraalklep van het hart op de rompwand? a. aanhechting 4e rib aan sternum links b. aanhechting 4e rib aan sternum rechts c. aanhechting 2e rib aan sternum links d. aanhechting 2e rib aan sternum rechts.
a
8
Op welke wijze zijn de nieren gelegen ten opzichte van het peritoneum? a. intraperitoneaal b. preperitoneaal c. interperitoneaal d. retroperitoneaal.
d
9
Welk mechanisme voorkomt dat de urine vanuit de blaas terugstroomt in de ureteren? a. de ureteren monden uit in het bovenste deel van de blaas b. rondom de inmonding van de ureteren in de blaas bevindt zich een sfincter c. de blaaswand is op de plaats van intreden van de ureteren verdikt d. de ureteren hebben een schuin beloop door de blaaswand.
d
10
a
Welke structuur is weergegeven met nummer 33 a. linker ventrikel b. rechter ventrikel c. rechter atrium d. aorta ascendens.
oefenCAT B122 0708 Circulatie en volumeregulatie MET antw.
2
d
11
Bovenstaande tekening geeft een aanzicht van het hart. Welke combinatie van nummers en structuren is juist? a. 4 = truncus brachiocephalicus; 10 = nervus vagus; 6 = arteria subclavia dextra b. 5 = arcus aortae; 10 = nervus phrenicus; 3 = rechter atrium c. 7 = arteria subclavia sinistra; 2 = linker ventrikel; 9 = truncus pulmonalis d. 6 = arteria subclavia sinistra; 8 = vena jugularis interna; 4 = vena cava superior. 12
Welke van de onderstaande uitspraken is juist? Hoe ligt de linker nier ten opzichte van de rechter nier? De linker nier ligt ongeveer a. een wervellichaam hoger dan de rechter nier b. een wervellichaam lager dan de rechter nier c. twee wervellichamen hoger dan de rechter nier d. twee wervellichamen lager gelegen dan de rechter nier.
a
13
De sinusknoop van het hart ligt nabij a. het bovenste deel van het ventrikelseptum b. de inmonding van de sinus coronarius in het rechter atrium c. de inmonding van de vena cava inferior d. de inmonding van de vena cava superior.
d
14
In fatty streaks vindt men a. macrofagen b. T-cellen c. extracellulaire vetaccumulatie d. elk van bovengenoemde.
d
oefenCAT B122 0708 Circulatie en volumeregulatie MET antw.
3
15
Ter plaatse van een atherosclerotische laesie in een arterie is de media a. verdikt door reactieve hyperplasie van spiercellen, en kan zo een bijdrage leveren aan de vaatvernauwing b. verdikt door ophoping van schuimcellen, en kan zo een bijdrage leveren aan de vaatvernauwing c. verdund door atrofie en kan zo een bijdrage leveren aan aneurysmavorming d. in principe onveranderd, omdat atherosclerose een afwijking van de arteriële intima is.
c
16
Activatie van de stollingscascade leidt tot vorming van een fibrineprop. Hoe wordt dat proces beëindigd, zodat wordt voorkomen dat er een te groot intravasculair stolsel ontstaat? a. activatie van de complementcascade b. activatie van de fibrinolytische cascade c. activatie van fibrinostatine d. fagocytose van de fibrinemassa door geactiveerde macrofagen.
b
17
Hypovolemische shock wordt gekenmerkt door a. verlaagde vaatdoorlaatbaarheid en centrale vasoconstrictie b. verhoogde vaatdoorlaatbaarheid en perifere vasodilatatie c. verkleind circulerend volume en perifere vasoconstrictie d. normaal circulerend volume en verlaagde cardiale output.
c
18
U onderzoekt met echo-doppler een stenose in een bloedvat. De pieksystolische snelheidsratio is het quotiënt van de a. pieksystolische en diastolische snelheid in de stenose b. pieksystolische snelheid in het bloedvat en de snelheid in de er naast liggende vene c. pieksystolische snelheid in de stenose en de pieksystolische snelheid voor of achter de stenose d. pieksystolische snelheid voor en na de stenose.
c
19
Bij een patiënt is de viscositeit van het bloed met een factor twee toegenomen. Hoeveel keer groter wordt de stromingsweerstand van het bloed in een bepaald vaatsegment? a. 2 keer b. 4 keer c. 8 keer d. 16 keer.
a
20
Aspirine kan in lage dosering de aggregatie van bloedplaatjes remmen. Dit effect berust op verlaging van de productie van a. prostacycline (PGI2) b. stikstofoxide c. thromboxane A2 d. adenosine diphosphate (ADP).
c
oefenCAT B122 0708 Circulatie en volumeregulatie MET antw.
4
21
Een huisarts heeft een astmatische patiënt – bij wie hypertensie werd vastgesteld – hiervoor een thiazide-diureticum voorgeschreven. Bij controle na enige tijd blijkt de spiegel van kalium-ionen in het bloed verlaagd, zij het niet ernstig (plasma Kalium>3 meg/l). Hoe moet de huisarts deze bevinding interpreteren? a. dit noopt de huisarts dit diureticum te vervangen door een kaliumsparend diureticum b. dit noopt de huisarts dit diureticum te vervangen door een bèta-blokker c. als een nevenwerking specifiek voor deze stof d. als een nevenwerking die voortvloeit uit het werkingsmechanisme van deze categorie diuretica.
d
22
ACE-remmers a. remmen de omzetting van angiotensinogeen in angiotensine I b. veroorzaken verwijding van de nierarteriolen c. verhogen de plasma-concentratie van het hormoon aldosteron d. worden in de nieren omgezet tot de werkzame metaboliet.
b
23
Een co-assistent meet bij een zittende patiënt de bloeddruk. Om het de co-assistent gemakkelijker te maken heft de patiënt zijn bovenarm tot schouderhoogte. De co-assistent meet een bloeddruk van 135 over 75 mmHg. a. de gemiddelde bloeddruk is 90 mmHg b. de polsdruk is 30 mmHg c. door de spiercontractie is een te hoge bloeddruk gemeten, in werkelijkheid zal deze lager zijn d. in werkelijkheid zijn de boven- en onderdruk hoger dan de gemeten waarden.
d
24
De perifere weerstand wordt bepaald door microcirculatie. De perifere weerstand wordt a. in dezelfde mate bepaald door de arteriolen en de capillairen b. hoofdzakelijk bepaald door de arteriolen c. vooral bepaald door de capillairen d. vooral bepaald door de venulen.
b
25
Als de glomerulaire bloeddruk 60 mmHg is, de colloïd-osmotische druk van het bloedplasma 25 mmHg, de druk in de kapsel van Bowman 15 mmHg en de colloïdosmotische druk van de voorurine 0 mmHg, dan bedraagt de netto-filtratiedruk a. 15 mmHg b. 20 mmHg c. 35 mmHg d. 40 mmHg.
b
oefenCAT B122 0708 Circulatie en volumeregulatie MET antw.
5
26
Een tekort aan ijzer leidt tot bloedarmoede (anemie); a. dit komt door een tekort in de aanmaak van erythropoietine (EPO) b. dit komt door een verlaging van de 2,3-difosfoglycerinezuur (2,3 DPG) concentratie in de rode bloedcellen c. dit gaat gepaard met een verlaagd Mean Cellular Volume (MCV) van de rode bloedcellen d. dit komt door een versnelde afbraak van de erythrocyten.
c
27
Het laatste deel van de stollingscascade, dat resulteert in de vorming van fibrinedraden, wordt de "final common pathway" genoemd. Hiertoe behoort a. thrombomoduline b. Von Willebrand factor c. plasminogeen d. thrombine.
d
28
Lisdiuretica (zoals furosemide) remmen een co-transporter voor natrium, kalium en 2 chloor-ionen. Deze co-transporter bevindt zich in de apicale membraan van epitheelcellen in a. de proximale tubulus b. het dalende been van de lis van Henle c. het stijgende been van de lis van Henle d. de verzamelbuis.
c
29
Per etmaal wordt ongeveer 180 liter vocht uit het bloedplasma gefiltreerd door de glomeruli in beide nieren. Bijna al dit vocht wordt weer teruggeresorbeerd in het tubulaire deel van de nefronen. Het grootste deel wordt teruggeresorbeerd in de a. proximale tubulus b. lis van Henle c. distale tubulus d. verzamelbuis.
a
30
Cholesterol wordt in het bloed getransporteerd als onderdeel van een lipoproteïne-complex. a Het complex dat het meeste cholesterol afgeeft aan de cellen is a. LDL b. HDL c. chylomicronen d. VLDL.
oefenCAT B122 0708 Circulatie en volumeregulatie MET antw.
6
31
Er is een toename in contractiekracht van het hart als de veneuze aanvoer van bloed toeneemt (Frank-Starling mechanisme). Waar berust dit mechanisme op? a. toegenomen afgifte van noradrenaline in het hart b. toename van de Ca2+-flux de cel in c. afname in het wegpompen van vrij Ca2+ uit het cytoplasma d. verandering in de lengte van de sarcomeren.
d
32
Een extrasystole wordt gevolgd door een zogenoemde post-extrasystolische pauze. Deze pauze wordt veroorzaakt doordat a. de eerstvolgende normale hartslag in de refractaire periode van de extrasystole valt b. extrasystolen langer aanhouden dan normale hartslagen c. extrasystolen de SA-knoop remmen d. extrasystolen de AV-knoop remmen.
a
33
Een afname in de prikkeling van baroreceptoren a. leidt tot een verlaagde sympatische invloed op het hart b. leidt tot dilatatie van de venen c. treedt op als gevolg van een vermindering van de arteriële bloeddruk d. leidt tot een afname aan actiepotentialen in de efferente vezels van de Nervus Vagus (10e hersenzenuw).
c
34
Welke verandering treedt er in de circulatie op tijdens dynamische inspanning? a. de totale perifere weerstand neemt toe door vasoconstrictie in maag, darmen en nieren b. de totale perifere weerstand neemt af door vasodilatatie in huid en skeletspieren c. de gemiddelde arteriële bloeddruk neemt af door een afname in totale perifere weerstand d. de systole bloeddruk blijft gelijk.
b
35
Een verhoging van de arteriële bloeddruk zal, ongeacht de oorzaak hiervan, leiden tot een toename a. van de natriumuitscheiding door de nieren b. van het volume van het intracellulaire vloeistof-compartiment c. van de druk in de grote venen d. van de renine-secretie door de nier.
a
36
Voor behandeling van essentiële hypertensie komt één van onderstaande stoffen het meest b in aanmerking. Dit is/zijn a. digitalis b. calciumantagonisten c. atriaal natriuretisch peptide receptor-blokkers d. vasopressine receptor-blokkers.
oefenCAT B122 0708 Circulatie en volumeregulatie MET antw.
7
37
Een 70-jarige man heeft een hartslag in rust van 80 slagen per minuut (bloeddruk 110/80mmHg). Bij maximale inspanning is de maximale hartslag 160 slagen per minuut (bloeddruk 130/80). Bereken de trainingshartfrequentie van 70% uitgaande van de hartslag reserve methode (Karvonen). a. 56 b. 105 c. 112 d. 136.
c
38
De aortaklep a. opent op het moment dat de mitralisklep sluit b. sluit op het moment dat de pulmonaalkleppen open gaan c. sluit door contractie van de papillairspiertjes in de linker ventrikelholte d. veroorzaakt bij stenose een systolisch geruis (souffle).
d
39
Patiënten met waterige diarree kunnen een ernstige verstoring van de zuur-base balans ontwikkelen. Welke stoornis komt het meest voor bij diarree? a. respiratoire alkalose b. metabole acidose c. metabole alkalose d. gecombineerde respiratoire en metabole acidose.
b
40
Een patiënt heeft een nefrotisch syndroom zich uitend in dikke benen door oedeem. Welke bewering is het meest juist? a. de werking van de nieren is gestoord waardoor ze te weinig vocht verwijderen b. er is hypalbuminaemie (te laag albumine in het bloed), wat de belangrijkste oorzaak is voor het oedeem in de benen c. het oedeem ontstaat omdat de nieren niet alleen teveel eiwit doorlaten in de glomerulus, maar ook teveel Na+ en water vast houden d. het eiwitgehalte in het bloed is normaal, maar de nieren houden teveel Na+ en water vast.
c
41
Een patiënt met claudicatio intermittens heeft a. rode benen b. kloppend gevoel in de benen c. droge schilferige huid van de benen d. pitting oedeem aan de enkels en onderbenen.
c
oefenCAT B122 0708 Circulatie en volumeregulatie MET antw.
8
42
Een man van 45 jaar, met sinds 16-jarige leeftijd diabetes mellitus type 1 en sinds enkele jaren hypertensie en angina pectoris, heeft een myocardinfarct door gemaakt, zonder pijn op de borst. Welk gegeven heeft daar mogelijk mee te maken? a. geslacht b. relatief jonge leeftijd c. diabetes mellitus d. hypertensie.
c
43
In de patiëntengegevens van de huisarts leest U bij de polsfrequentie "sinusaritmie". Wat is sinusaritmie?? a. discrepantie tussen hartfrequentie en polsslag b. wisselende amplitude van de polsfrequentie c. versnelling van de polsfrequentie tijdens inspiratie en vertraging tijdens expiratie d. polsfrequentie zonder grondritme.
c
44
Een 24 jarige co-assistent met "hartkloppingen" heeft zijn eigen pols gevoeld tijdens een b "aanval": de pols is regulair, 170 slagen per minuut. De aanvallen komen als "donderslag bij heldere hemel", hij heeft gemerkt dat ze stoppen als hij flink hoest. Dit verhaal past het beste bij a. sinustachycardie b. paroxysmale supraventriculaire tachycardie c. atriumfladderen d. ventriculaire tachycardie.
45
Bij een preventieve interventie blijkt een hoogrisicobenadering nauwelijks effectief op populatieniveau. Dit komt doordat a. veel ziektegevallen ontstaan in de groep zonder verhoogd risico b. veel ziektegevallen ontstaan in de hoogrisicogroep c. door de preventieparadox de hoogrisicogroep de interventie niet voldoende uitvoert d. door de preventieparadox in de laagrisicogroep de interventie niet voldoende effectief is.
a
46
Het zogenaamde Framingham onderzoek naar hart- en vaatziekten, dat in 1948 was gestart, leverde in de jaren vijftig en zestig een schat aan gegevens op over de etiologie en de pathogenese van het hartinfarct, het herseninfarct en de claudicatio intermittens. De gevolgen voor de geneeskunde waren vèrstrekkend. Welke van de onderstaande gevolgen van het Framingham onderzoek is juist? a. behandelbare ziekten werden onvermijdelijk ouderdomskwalen b. medici en publiek raakten vertrouwd met zogenaamde risicofactoren, zoals voeding en hypertensie c. het bacteriologische model van verklaren van ziekten won sterk aan zeggingskracht d. medici gingen er voortaan van uit dat een lage concentratie Low Density Lipoproteïnes de oorzaak van vaatziekten was.
b
oefenCAT B122 0708 Circulatie en volumeregulatie MET antw.
9
47
Er zijn verschillende manieren waarop je als arts kunt reageren op de emoties van een patiënt. Een inadequate reactie (valkuil) is: a. een gevoelsreflectie geven b. samenvatten c. willen oplossen d. confronteren
c
48
Een arts vindt een doorverwijzing naar de specialist niet nodig, want de pijn zal verdwijnen binnen enkele dagen. Zij legt dit uit aan de patiënt. De patiënt vertelt dat hij bang is dat er toch iets ernstigs aan de hand is en dringt aan op een doorverwijzing. Er ontstaat een welles/nietes discussie. De arts kan deze discussie het beste beëindigen met een a. ik-boodschap b. samenvatting c. bagatelliserende opmerking d. gevoelsreflectie.
a
49
Een arts neemt de algemene anamnese af en vraagt of de patiënt last heeft van spataderen a en vervolgens of hij er ‘s nachts vaak uit moet om te plassen. De arts stelt hier vragen gericht op de a. tractus circulatorius b. tractus respiratorius c. tractus locomotorius d. centraal perifeer zenuwstelsel.
50
Bij het uitvragen van de klacht met behulp van de ALTIS kan de arts reeds aandacht hebben voor psychosociale factoren. Bij welke aspecten van de ALTIS is dit met name het geval? a. A en I b. I en S c. T en S d. A en T.
oefenCAT B122 0708 Circulatie en volumeregulatie MET antw.
b
10