Oefentoets
CAT B2.2.4 0607 / Cursusafhankelijke toets
Cursus
Cursus B2.2.4 Capita selecta IFL
Cursuscoördinator Prof. dr. W. Mooi licht herziene versie van 15-05-2007 1
Men spreekt van autoimmuniteit als a. het immuunsysteem een afweerreactie tegen niet-eigen antigenen toont b. afweercellen of antistoffen tegen een niet-eigen antigeen worden overgedragen c. het immuunsysteem een afweerreactie tegen normale eigen antigenen toont d. een afweerreactie tegen afwijkende eigen antigenen is ontstaan.
c
2
De belangrijkste effectorcel in het eerste uur van een type I allergische reactie is de a. basofiele granulocyt b. eosinofiele granulocyt c. mestcel d. plasmacel.
c
3
Een anafylactische reactie a. treedt in het algemeen op na lokaal contact van de huid of slijmvliezen met een allergeen waarmee al eerder contact is geweest b. treedt in het algemeen op na een systemische expositie (via de tractus digestivus of door een injectie) aan het allergeen, waarmee al eerder contact is geweest c. moet onmiddellijk behandeld worden met immunosuppressiva d. lijkt vaak ernstig, maar onmiddellijk ingrijpen is niet nodig.
b
4
Welk mechanisme veroorzaakt type II overgevoeligheid? a. IgE bindt aan mestcellen b. antigeen en antilichaam vormen immuuncomplexen in de circulatie c. er worden antilichamen gevormd die binden aan weefsel of cellen d. IgE bindt aan antigenen in de circulatie en vormt daarmee immuuncomplexen.
c
5
Bij een autologe transplantatie ontstaat a. een acute afstotingsreactie, die “autoimmuun-afstoting” wordt genoemd b. geen afstotingsreactie c. een chronische afstotingsreactie door auto-reactieve T lymfocyten d. een chronische afstotingsreactie door autoreactieve antilichamen.
b
herz. OefenCAT met antw. B224 0607 Capita selecta / 15-05-07
Pagina 1 van 9
6
HLA moleculen spelen een belangrijke rol bij afstoting van een getransplanteerd orgaan, vooral omdat a. de donor HLA moleculen herkend worden door de T cellen van de ontvanger en daardoor een immuunreactie plaats vindt b. peptiden van gefagocyteerd donorweefsel in de groeve van het klasse I HLA molecuul van de ontvanger een humorale respons opwekken c. er rechtstreeks antilichamen tegen donor HLA moleculen worden opgewekt na transplantatie d. de T-cellen van de donor de HLA moleculen van de ontvanger herkennen en daardoor een immuunreactie plaats vindt.
a
7
Aanwezigheid van autoantistoffen in het serum wordt in toegenomen mate gezien a. bij ouderen b. na weefselbeschadiging c. bij ziekten als type I diabetes en Hashimoto thyreoïditis d. elk van bovenstaande.
d
8
Met "centrale tolerantie" wordt bedoeld: a. tolerantie ten gevolge van het onvermogen van B- en T-cellen om de bloedhersenbarrière te penetreren b. deletie van zelf-reactieve T- en B lymfocyten in follikelcentra c. deletie van zelf-reactieve T- en B lymfocyten gedurende de rijping in de centrale lymfoïde organen d. tolerantie ten gevolge van het onvermogen van B- en T-cellen om antigenen centraal in cellen te bereiken.
c
9
De subklasse van zgn. "regulatoire T-cellen" speelt vooral een rol bij a. de inductie van een B-cel respons b. het voorkómen van autoimmuniteit c. het activeren van effectorcellen van de "innate immunity" respons d. het stimuleren van een TH1- of een TH2-gemedieerde respons.
b
10
Een keelinfectie met sommige streptococcen kan een enkele keer leiden tot een ontstekingsproces van de hartspier (myocarditis) Deze myocarditis is het gevolg van a. verlies van antigeensequestratie b. bacteriaemie c. moleculaire mimicry d. recruitment van B cellen naar de haard van infectie.
c
herz. OefenCAT met antw. B224 0607 Capita selecta / 15-05-07
Pagina 2 van 9
11
Welke van onderstaande beweringen is ONJUIST? Antifosfolipide autoantistoffen, aanwezig in 40-50% van SLE patiënten, kunnen leiden tot een a. vals-positief serologisch testresultaat op syfilis b. verhoogde stollingsneiging c. vertraagde progressie van atherosclerose d. verlengde partiële thromboplastinetijd (bij stollingsonderzoek).
c
12
Het syndroom van Sjögren wordt klinisch klinisch gekenmerkt door a. proteïnurie en erytheem b. arthralgie en intermittererende koorts c. malabsorptie en gewichtsverlies d. keratoconjunctivitis sicca en xerostomie.
d
13
Autoantistoffen tegen ribuonucleoproteïnen SS-A (Ro) en SS-B (La) zijn het meest kenmerkend voor a. systemische lupus erythematosus b. systemische sclerose c. het Sjögren syndroom d. inflammatoire myopathieën.
c
14
Na internalisatie van het HIV in de gastheercel wordt het virale RNA a. getranscribeerd naar DNA b. gerepliceerd door viraal RNA replicase c. getransleerd (productie nieuwe virale eiwitten) d. geïntegreerd in het DNA van de gastheercel.
a
15
Beschadiging van bronchiaal oppervlakte-epitheel als gevolg van een astma-aanval wordt vooral veroorzaakt door a. histamine van mestcellen b. MBP (major basic protein) van eosinofielen c. IFN-γ (interferon gamma) van TH1 cellen d. TNF (tumor necrosis factor) van macrofagen.
b
16
De subklasse van T-cellen die een centrale rol speelt bij het ontstaan van een type I hypersensitiviteitsreactie is a. de CTL b. de TH1 cel c. de TH2 cel d. de regulatoire T-cel.
c
17
Myasthenia gravis wordt veroorzaakt door a. een cytotoxische T-cel respons tegen motorische eindplaatjes b. een cytotoxische T-cel respons tegen Schwann cellen c. autoantistoffen tegen de acetylcholinereceptor d. autoantistoffen tegen Schwann cellen.
c
herz. OefenCAT met antw. B224 0607 Capita selecta / 15-05-07
Pagina 3 van 9
18
ADA (adenosine deaminase)-deficiëntie is de meest voorkomende oorzaak van a. SCID (severe combined immunodeficiency) b. geïsoleerde IgA deficiëntie c. het DiGeorge syndroom d. X-gebonden agammaglobulinemie van Bruton.
a
19
X-gebonden agammaglobulinaemie van Bruton is het gevolg van een a. defect in de uitrijping van B-cellen b. defect in de secretie van immuunglobulinen door plasmacellen c. defect in de synthese van immuunglobuline lange ketens d. deletie van het immunoglobuline lichte ketengen.
a
20
Het hyper-IgM syndroom en X-gebonden SCID berusten in het algemeen op a. een T-cel defect b. een defect in immunoglobulinesynthese c. een defect in ADCC (antistof-afhankelijke cellulaire cytotoxie) d. een defect in antigeenpresentatie.
a
21
De farmacokinetiek behandelt de reactie van het organisme op het geneesmiddel. Deze reactie bestaat uit 4 processen. Welke van onderstaande processen behoort tot deze 4 farmacokinetische processen? a. absorptie b. eliminatiehalfwaardetijd c. biologische beschikbaarheid d. verdelingsvolume.
a
22
De passage van geneesmiddelen door membranen wordt voornamelijk bepaald door a. T½ (halfwaardetijd) b. moleculegewicht c. bloeddruk d. first-pass-effect.
b
23
Indien per tijdseenheid een bepaald percentage van een geneesmiddel wordt uitgescheiden b dan spreekt men van a. nulde-ordekinetiek b. eersteordekinetiek c. farmacokinetiek d. niet-lineaire kinetiek.
24
Bij geneesmiddelen die sterk aan plasma-eiwitten (bv. albumine) zijn gebonden is de concentratie in het a. plasma meestal lager dan in het weefsel b. weefsel meestal lager dan in het plasma c. plasma en weefsel meestal gelijk d. de uitscheiding door de nier meestal verhoogd.
herz. OefenCAT met antw. B224 0607 Capita selecta / 15-05-07
b
Pagina 4 van 9
25
Een patiënt gebruikt 1 dd 1 tablet á 400 mg van een geneesmiddel X. Het geneesmiddel heeft een kleine therapeutisch-toxische breedte en de T½ (eliminatiehalfwaardetijd) is 24 uur. Het geneesmiddel geeft voldoende effect, maar omdat de patiënt lastige, maar geen ernstige bijwerkingen ervaart wilt u de dosering halveren. Dit kunt u het beste doen door a. de dosering te wijzigen in 1 dd 200 mg (half tablet) b. de dosering te wijzigen in 2 dd 100 mg (kwart tablet) c. 5 dagen geen tablet in te nemen en vervolgens 1 dd 200 mg d. 5 dagen geen tablet in te nemen en vervolgens 2 dd 100 mg.
a
26
Bij het starten van een geneesmiddeltherapie wordt de steady-state bereikt na ongeveer a. 1-2 maal de T½ (eliminatiehalfwaardetijd) b. 2-3 maal de T½ (eliminatiehalfwaardetijd) c. 4-5 maal de T½ (eliminatiehalfwaardetijd) d. 6-7 maal de T½ (eliminatiehalfwaardetijd).
c
27
De biologische beschikbaarheid van een geneesmiddel dat intraveneus is toegediend is a. 0 b. 0,5 c. 1 d. 2.
c
28
Met first-pass-effect wordt de metabolisatie van een geneesmiddel bedoeld tijdens de passage door de a. lever b. darmwand en de lever c. nier d. nier en de lever.
b
29
Biotransformatie is het proces waarbij het geneesmiddel wordt a. geresorbeerd uit het maagdarmkanaal door middel van enzymen b. uitgescheiden door de nier door middel van enzymen c. omgezet in een stof met een andere chemische structuur door middel van enzymen d. omgezet in een stof met dezelfde chemische structuur maar met een betere werking.
c
30
Indien bij het toedienen van een geneesmiddel een groot verdelingsvolume wordt vastgesteld (bv. 1000 liter), dan is het waarschijnlijk dat in het interstitiële plus cellulaire compartiment a. even veel geneesmiddel aanwezig is als in het plasmacompartiment b. minder geneesmiddel aanwezig is dan in het plasmacompartiment c. meer geneesmiddel aanwezig is dan in het plasmacompartiment d. zowel a,b,als c zijn onjuist.
c
herz. OefenCAT met antw. B224 0607 Capita selecta / 15-05-07
Pagina 5 van 9
31
Een interactie tussen geneesmiddelen kan ontstaan door a. een chemische binding b. verdringing voor door binding aan plasma-eiwitten c. verdringing door binding aan een receptor d. zowel a, b als c zijn juist.
d
32
Indien dezelfde hoeveelheid van hetzelfde geneesmiddel wordt toegediend en geresorbeerd per drank, tablet of tablet met gereguleerde afgifte dan is de biologische beschikbaarheid a. gelijk bij drank, tablet en tablet met gereguleerde afgifte b. bij de drank en tablet groter dan bij de tablet met gereguleerde afgifte c. bij de drank en tablet lager dan bij de tablet met gereguleerde afgifte d. bij de drank groter dan bij de tablet met gereguleerde afgifte.
a
33
Bij inhalatie van een geneesmiddel a. wordt nooit een plasmaspiegel bereikt b. kan bij overdosering een plasmaspiegel worden bereikt c. kunnen alleen lokale bijwerkingen (in mond en longen) ontstaan d. wordt het geneesmiddel niet geresorbeerd.
b
34
Therapietrouw kan worden verbeterd door a. heldere en bondige informatie (zowel schriftelijk als mondeling) van arts en apotheker b. eenvoudige doseringsschema’s te kiezen c. het aantal geneesmiddelen zo gering mogelijk te houden d. zowel a, b als c zijn juist.
d
35
Bij ouderen met astma/COPD, die over een slechte hand/mond coördinatie beschikken a. zijn dosisaërosolen zonder voorzetkamer te ontraden b. is toediening d.m.v. verneveling aan te bevelen c. zijn droogpoeder inhalatoren meer geschikt dan dosisaërosolen d. zowel a, b als c zijn juist.
d
36
Een goede plasmaspiegel van een antiretroviraal middel bij een HIV-positieve patiënt leert je dat a. de patiënt trouw zijn pillen slikt b. er geen interacties zijn c. de dosering bij deze patiënt goed is d. zowel a, b en c zijn juist.
c
37
Het begrip "moraal" verwijst naar a. doorzettingsvermogen b. het geheel van gedragsregels dat binnen een gemeenschap als vanzelfsprekend is aanvaard c. persoonlijke opvattingen over een goede manier van leven d. datgene wat ten grondslag ligt aan onze wetten.
b
herz. OefenCAT met antw. B224 0607 Capita selecta / 15-05-07
Pagina 6 van 9
38
Een verschil tussen een expressieve en een normatieve uitspraak is a. een expressieve uitspraak is universeel, een normatieve uitspraak niet b. een expressieve uitspraak is het gevolg van een emotie, een normatieve uitspraak niet c. normatieve uitspraken bevatten handelingsimplicaties, expressieve uitspraken niet d. een normatieve uitspraak is altijd ethisch, een expressieve uitspraak niet.
c
39
Hoeveel mensen sterven in Nederland door suïcide? a. 4 tot 5 per dag b. 4 tot 5 per week c. 4 tot 5 per maand d. 4 tot 5 per kwartaal.
a
40
Het probleem van de orgaandonatie kan in het christendom en het liberalisme volgens een aantal principes worden benaderd. Welk principe hoort daar NIET bij? a. toestemming b. persoonlijke overtuigingen c. eigendom d. integriteit.
b
41
Bij een lijkschouwing moet de arts op veel punten letten. Welk punt hoort daar NIET bij? a. is er sprake van overlijden? b. wanneer was het overlijden? c. wie is er overleden? d. waren er mensen aanwezig bij het overlijden en zo ja, wie?
d
42
Een van de verschillen tussen euthanasie en palliatieve sedatie is a. euthanasie is een actieve handeling, palliatieve sedatie berust op afwachten van het beloop van de ziekte b. euthanasie moet worden voorgelegd aan een regionale euthanasiecommissie, palliatieve sedatie niet c. bij palliatieve sedatie sterven de patiënten aan uitdroging, bij euthanasie niet d. palliatieve sedatie wordt met name toegepast bij wilsonbekwame mensen, euthanasie niet.
b
43
Onder xenotransplantatie wordt verstaan: transplantatie van a. organen van een man naar een vrouw b. organen van iemand behorende tot ras A naar iemand van ras B c. organen van dieren naar mensen d. artificiële organen in mensen.
c
herz. OefenCAT met antw. B224 0607 Capita selecta / 15-05-07
Pagina 7 van 9
44
Mevr. A. is 84 jaar. Zij ligt met buikklachten in het ziekenhuis. Bij haar is een blindedarmontsteking geconstateerd. De blinde darm kan met weinig risico worden verwijderd. Mevr. A. weigert echter de ingreep, hoewel de chirurg haar met klem zegt dat afzien van behandeling potentieel levensbedreigend kan zijn. Welke toegestane optie heeft de chirurg? a. de patiënte toch opereren b. haar familie laten bepalen wat er moet gebeuren c. haar wens respecteren d. haar zonder consultatie wilsonbekwaam verklaren.
c
45
Wat is de belangrijkste receptor voor HIV-1 op gastheer cellen? a. CD8 b. CD4 c. CD20 d. CD14.
b
46
De belangrijkste celtypen die in het centrale zenuwstelsel geïnfecteerd kunnen worden met HIV zijn a. neuronen en astrocyten b. T memory cellen c. geactiveerde endotheelcellen d. macrofagen en microgliacellen.
d
47
Een "endotoxische shock" wordt veroorzaakt door a. lipopolysacchariden afkomstig van bacteriewanden b. histamine afkomstig van perivasculaire mestcellen c. endotheline afkomstig van geactiveerde endotheelcellen d. circulerende immuuncomplexen.
a
48
De belangrijkste oorzaak van rechtszijdig hartfalen is a. systemische veneuze insufficiëntie b. ritmestoornissen c. leverstuwing en enkeloedeem d. linkszijdig hartfalen.
d
49
Het verrichten van hersenonderzoek bij een klinische obductie a. vereist bij de wet aparte toestemming van de nabestaanden b. is een vereiste voor het verrichten van de obductie c. is in het algemeen afgerond binnen 2 tot 3 weken d. wordt ook wel verricht bij kaalhoofdigen.
d
herz. OefenCAT met antw. B224 0607 Capita selecta / 15-05-07
Pagina 8 van 9
50
De arts kan op verschillende manieren bevorderen dat de patiënt zijn leefstijladvies opvolgt Welke manier is daarbij NIET effectief? a. uitleg geven over het verhelpen van de klacht in relatie tot het advies b. aansluiten bij de dagelijkse routine van de patiënt c. een advies geven dat niet streng is d. rekening houden met de acceptatie van de patiënt.
herz. OefenCAT met antw. B224 0607 Capita selecta / 15-05-07
c
Pagina 9 van 9