j O^oorgelezen in de buitengewone algemeene vergadering Tan het Pensioen-verbond te Utrecht, den 21 April 1877.)
Aan liet Bestuur van het Pensioen-Verbond. Ingevolge Uwe opdragt heb ik de eer hiermede verslag uit te brengen over de middelen, van verschillende zijden voorgeslagen, °tot bereiking van het doel van het Pensioen-Verbond: De oprigting van een pensioenfonds voor de Weduwen en Weezen der rijksambtenaren. In dit \er8lag heb ik mij overeenkomstig IJwe bedoeling hoofdzakelijk bepaald tot de beantwoording der vraag, welke lasten en baten voor de ambtenaren door de verschillende voorgeslagen middelen zouden worden teweeggebragt. Men kan de bedoelde middelen in twee hoofdgroepen rangschikken. Tot de eerste behooren dezulke, die gebaseerd zijn op het beginsel, dat de ambtenaren niet slechts de pensioenen voor hunne Weduwen en Weezen, maar ook die voor hen-zelf behooren te bekostigen. Tot de 2^ groep behooren de voorstellen, die uitgaan van het beginfsel, dat de Staat, in zijn eigen belang tot de kosten der genoemde pensioenen moet bijdrag°en, hetzij door die der ambtenaren geheel te zijnen laste te nemen, hetzij op andere wijze. Tot de eerste groep moet het Stelsel-Verseput worden gerangschikt, hetwelk als genoegzaam bekend te beschouwen is , zoodat ik mij van eene uiteenzetting kan onthouden. Ten voordeele van dat stelsel wordt aangevoerd, dat het is eenvoudig, dat het baten oplevert, die strikt evenredig zijn aan de lasten en dat de ambtenaren bij ontslag op lederen leeftijd, gevraagd of niet gevraagd, in het genot blijven van de hun toekomende baten. Door de voorstanders van dat stelsel wordt bovendien aangevoerd, dat de pensioenen er beter door verzekerd zijn.
2 dan wanneer deze door den Staat worden betaald, en dat het de regeling der bezoldigingen buiten den verkeerden invloed laat van de voordeelen der pensioenen ten laste van den Staat. Het voornaamste, en naar mijn inzien geheel afdoend bezwaar, dat door de tegenstanders van het stelsel wordt aangevoerd is, dat het, in weerwil der wederinvoering van de 2 pCt. doorloopende korting, op verre na niet eone bevrediging der behoeften oplevert. In vele gevallen zouden met dat stelsel, zooals reeds elders werd aangetoond, de pensioenen vooral der gehuwde ambtenaren aanmerkelijk geringer zijn dan bij de tegenwoordige wet; terwijl de weduwenpensioenen, ook al worden zij op % van die der gehuwde ambtenaren gesteld, zooals de heer VEESEPÜÏ in zijne bekende brochure aanneemt, in de meeste gevallen te gering zouden zijn. Mogen zij namelijk zonder twijfel voldoende worden geacht als de man op gevorderden leeftijd sterft, geenszins is dit zoo als de man op jonger leeftijd komt te overlijden, bijv. tusschen 30 en 45 jaar. Veronderstellen wij bijv. dat een gehuwd ambtenaar op 45-jarigen leeftijd bij eene bezoldiging die, aangevangen met 800 gulden, van lieverlede tot 2000 is geklommen, met inbegrip van de 2 pOt. doorloopende korting, over zijn 20-jarigen diensttijd, aan hefc door den heer VERSEPUT bedoelde fonds het aannemelijk bedrag van 5000 gulden heeft gefourneerd, dan zou zijn pensioen op dien leeftijd, volgens de tabel voor den gehuwden staat, in geval zijne vrouw 5 jaar jonger is , ƒ 344 bedragen, terwijl het volgens de tegenwoordige wet ƒ 666 zou kunnen beloopen. Ingeval bedoelde ambtenaar op 45-jarigen leeftijd sterft, zal het pensioen zijner weduwe ^/^ van ƒ 344 = ƒ 258 bedragen en alzoo slechts ongeveer Vg van de bezoldiging die de man genoot. Daarbij komt dan nog, dat voor de verzekering van een matig pensioen voor de kinderen, bij eventueel overlijden van beide ouders, genoemde pensioenen nog lager zullen moeien worden. En ongetwijfeld heeft eene veertigjarige weduwe in den regel met jeugdige kinderen belast, behoefte aan meer ondersteuning. In geval daarentegen de mannen op betrekkelijk hoogen leeftijd, na 30 jaar of meer dienst overlijden, worden naar het Stel-
3 sel - V. de weduwen-pensioenen tamelijk goed, doch het ligt voor de hand, dat de weduwen van bijv. 50 jaar of ouder niet de meeste behoefte aan een goed pensioen hebben; om van andere omstandigheden niet te gewagen, de kinderen zullen dan meestal reeds volwassen zijn of nog slechts voor weinige jaren uitgaven behoeven, Deze bezwaren zijn niet weg te nemen met eene zij het ook belangrijke verhooging der jaarlijksche bijdragen. De pensioenen der weduwen van omstreeks 40 jaar en jonger zouden algemeen te laag blijven, die der vrouwen wier mannen lang leven zouden er geheel onnoodig door worden verhoogd.
Het bestuurslid der Afdeeling Grroningen, de heer EIJKENS, heeft mede een uitgewerkt voorstel tot oplossing der kwestie gedaan. Hij wilde aanvankelijk »het beginsel Tan de nu «vigerende wet onveranderd laten, maar wenschte, dat het ver»broken evenwigt tusschen de stortingen in het fonds en het «later te genieten pensioen worde hersteld en de regeling in dien «zin worde gewijzigd, dat niet alleen de ambtenaren, maar ook «huune weduwen en weezen pensioen ontvangen." Om in de eerste plaats de wanverhouding tusschen de stortingen en de pensioenen aan te toonen , heeft hij zich den. omvangrijken arbeid getroost, van op streng wetenschappelijke wijze ten opzigte van een zeker aantal deelgeregtigden aan het Pensioenfonds, van wie hij de noodige gegevens kon verkrijgen, te berekenen, hoe groot het bedrag aan kapitaal is (berekend naar den zamengestelden interest van 4 pCt.) hetwelk door ieder hunner op 65-jarigen leeftijd aan het fonds zal bijgedragen zijn; hoe groot dat kapitaal zal zijn geworden met bijrekening der sterftekansen tusschen den aanvang van den diensttijd en bovengenoemden leeftijd; en hoeveel annuïteit de aldus verkregen kapitaalswaarde volgens goede sterftetafels oplevert. Hij komt langs dien weg tot de slotsom , dat de ambtenaren, volgens de beslaande wet (dus zonder de 2 pCt.
4 doorloopende korUng) te veel betalen; en leidt uit de verkregen uitkomsten af, dat cene storting vau ^5 der jaarwedde een meer billijken grondslag zou opleveren. De tabel der 14 ambtenaren, waarvan de heer RLTKENS bedoelde berekeningen heeft gemaakt, bevat grootendeels leeraren aan de Eijks Hoogere Burgerscholen, voorts eenige ambtenaren bij andere rijksdiensten. Het ligt voor de hand, dat bij mij de vraag rees, of de veertien ambtenaren van de tabel van den heer EUKBNS beschouwd kunnen worden als typen van het ambfcenaarspersoneel in het algemeen, ten opzigte van de onderhavige kwestie. Het antwoord daarop was ontkennend en wel om de volgende reden: Van de bedoelde veertien ambtenaren begon één met ƒ 2400 bezoldiging, twee begonnen met ƒ 2000, vier met ƒ 1800. Er komen wel drie ambtenaren in de tabel voor met 700, 950 en ƒ 1000 bezoldiging, doch bij de berekening werd door den heer EIJKENS het zeer abnormale geval aangenomen, dat zij gedurende hun ganschen diensttijd op hetzelfde bedrag blijven. Verder komen eenige ambtenaren in de tabel voor, die met eene bezoldiging van 1000, 1100, 1200 en ƒ 1300 aanvingen, maar snel, namelijk in de eerste jaren na hunne aanstelling, tot het dubbele klommen, of binnen twintig jaren tot het drievoudige. Nu ligt het voor de hand, dat er ten opzigte van de bijdragen der ambtenaren tot het pensioenfonds, in verhouding tot de later te genieten pensioenen volgens de bestaande wet, een aanmerkelijk verschil bestaat tussclien ambtenaren eenerzijds als professoren, leeraren van het middelbaar onderwijs en enkele anderen, die worden aangesteld op eene bezoldiging welke later slechts weinig stijgt, — en het gros der ambtenaren anderzijds (zooals die bij de belastingen, posterijen, telegrafie enz.) die met een geringe bezoldiging aanvangen, welke slechts langzamerhand stijgt. Dit in aanmerking nemende kwam het mij voor, dat 'de berekening van den heer üijkens met hare slotsom slechts voor een betrekkelijk klein deel van de rijksambtenaren kan gelden. Geheel en al als de heer liijkens rekenende, vond ik voor
\
5 een ambteuaar, op 23-jarigen leeftijd met ƒ 800 aangevangen en met matige sprongen in 30 jaren tot ƒ 3500 geklommen en daarop verder tot zijn 65^ jaar blijvende (een bij genoemde administratiën gewoon geval), dat hij op dien leeftijd gepensioeneerd wordende niet ^5 maar */B ontvangt van hetgeen hem volgens wetenschappelijke berekening toekomt. Om aan te toonen, dat de ambtenaren, die met lager bezoldiging aanvangen dan die in de tabel van den heer Rijkens voorkomen, verweg de meerderheid uitmaken, wijs ik er alleen op, dat van de in 1875 820 nieuw aangestelde ambtenaren, slechts 136 op eene bezoldiging van meer dan ƒ VOO in dienst kwamen, zijnde Yc ^an het geheel; en van dit Yo bedroeg de bezoldiging dooreengenomen niet meer dan ƒ 1200. Er is nog een belangrijk punt waardoor de berekeningen van den heer Eijkens niet tot grondslag kunnen dienen voor de beoordeeling van den stand van het fonds tegenover de ambtenaren in hun geheel. Zijne berekeningen zijn namelijk ouder anderen gebaseerd op de veronderstelling, dat eerst op 65-jarigen leeftijd de pensioenen worden verkregen. Nu is het een feit, dat vele ambtenaren, wegens lichaamsgebreken vooral, vóór dien leeftijd worden gepensioeneerd. Blijkens den nominativen Staat, gevoegd bij het ontwerp van wet tot regeling der ontvangsten en uitgaven van het Pensioenfonds over 1877, werden, van Augustus 1875 tot Augustus 1876, 92 ambtenaren geheel of gedeeltelijk ten laste van het fonds gepensioeneerd, die van 30 tot omstreeks 55 jaar oud waren. Indien de pensioenen op deze leeftijden volgens de wet verleend, in goede verhouding stonden tot do pensioenen die dezelfde personen mefe gelijke bezoldiging op 65-jarigen leeftijd zouden genoten hebben, dan zou die talrijke vroegere pensioenering geen afbreuk kunnen doen aan de slotsom der berekening van den heer Bijkens, maar dit is het geval niet. Als aan iemand op 65-jarigen leeftijd met 40 jaren dienst en ƒ 3000 pensioensgrondslag, een pensioen wordt toegekend van ƒ 2000, moest diezelfde persoon tien jaar vroeger met denzelfden pensioensgrondslag, zelfs met verwaarloozing van de 10 jaar rente van het reeds bijgedragene, door hem in het laatste geval aan het
6 fouds minder gefourneerd, slechts ƒ 137l pensioen ontvangen, terwijl hij volgens de bestaande wet / 1500 verkrijgt. Ik heb verder berekend, dat aan een ambtenaar, op 22 jaar met ƒ 800 in dienst getreden en langzamerhand, met sprongen van ƒ 100 en ƒ 200, zooaJs dat gebruikelijk is, op ƒ 1500 pensioensgrondslag gekomen, op 55-jarigen leeftijd slechts een pensioen vau ƒ 643 toekomt, terwijl hij volgens de wet ƒ 825 ontvangt, dus ongeveer 7? *® ^^el. Alzoo, de ambtenaren die vóór den gewonen leeftijd worden gepensioeneerd verkrijgen naar verhouding een veel grooter pensioen, dan zij die op hun 65e j^ar of later worden gepensioeneerd, en het verschil is te grooter naarmate de pensioenering op jeugdiger leeftijd geschiedt. Bedoelde dus de heer RIJKBNS, dat het fonds, mèt de tegenwoordige regeling, kan volstaan met ^B der tegenwoordige bijdragen, dan meen ik te hebben aangetoond, dat dit niet kan opgaan.
In de later door hem voorgestelde regeling, onder den vorm van een ontwerp-pensioenwet, heeft de heer EIJKENS de bijdragen van het ambtenaarspensioen tot Ys van de tegenwoordige verlaagd, doch daarbij tevens het beginsel aangenomen, dat het bedrag van ieders pensioen zal afhangen van hetgeen door hem aan het fonds is bijgedragen (natuurlijk vermeerderd volgens de geloopen sterftekans), onder beding dat het pensioen nimmer grooter zal zijn dan 7s van de gemiddelde jaarwedde, over de laatste vijf dienstjaren genoten; het overschietende zou aan het fonds moeten vervallen. Daarentegen wil hij het pensioen uit het fonds tot de helft Tan de bezoldiging opvoeren, ingeval het volgens de bijdragen daaronder zou blijven. Het overige % van de tegenwoordige bijdragen zou de heer RiJKENS voor een weduwen- en weezenfonds willen besteden, waarbij dan nog slechts eene matige jaarlijksehe bijdrage van de bezoldiging zou behoeven te worden gevoegd om voor de weduwen en weezen pensioenen als in België te kunnen verkrijgen. Namenlijk pensioenen in verhouding tot de bijdragen van den
7 mao, mefc de bepaliug, dat het pensioen niet minder mag zijn dan ISpCfc. van diens bezoldiging.
Blijkens het zooeven door mij ontwikkelde zouden de pensioenen, meli ^/B der tegenwoordige bijdragen, slechts voor een betrekkelijk klein aantal ambtenaren op 65-jarigen leeftijd en met 40 jaren dienst het ^s (of meer) van de gemiddelde bezoldiging der laatste vijf jaren beloopen. Bij het meerendeel der ambtenaren zou het pensioen op 65-jarigcn leeftijd ongeveer ^/ig lager zijn dan dat volgens de tegenwoordige wet. Van de ambtenaren die op 55-)arigen leeftijd, met 30 jaren dienst, worden gepensioeneerd, zou het in. plaats van de helft der bezoldiging zooais thans, in de meeste gevallen slechts ruim Ys van de bezoldiging bedragen. Aangezien de heer EIJXCENS het dan toch op de helft der bezoldiging wil gesteld hebben, zal het fonds daarin welligt op den duur niet voldoende kunnen voorzien. Hij wenscht echter dat de Staat in dit geval met subsidiën uit de schatkist zal bijspringen.
Wat de weduwen- en weezenpcnsioenen betreft, deze zouden, met de regeling door den heer EIJKBNS bedoeld, slechts dan eenigzins voldoende zijn als de mannen eerst overlijden na ten volle of bijna veertig jaren te hebben gediend. Een weduwenen weezenpensioenstelsel als dat der Belgische ambtenaren is trouwens niet ge wenscht. Wij komen hierop later terug.
De zeer belangrijke berekeningen van den heer EIJKENS, benevens hetgeen naar aanleiding daarvaa door mij is ontwikkeld, leveren opnieuw een sterk sprekend bewijs voor de onvereenigbaarheid der tegenwoordige pensioenregeling, met het beginsel dat de Staat de kosten der pensioenen op de ambtenaren legt. Een gedeelte toch dezer ontvangt op het eind van den verpligten diensttijd slechts ^5 (of minder) van hetgeen hun toekomt, een ander grooter deel slechts Ys , terwijl vele anderen die de Staats-
8 dienst vroeger moeten verlaten, aanmerkelijk meer ontvangen dan in verhouding staat tot hunne bijdragon.
Nog is bij het Bestuur van het Verbond ingekomen een voorstel, of liever eene voorloopige aanwijzing der middelen tot oplossing der kwestie, van den heer Meilinh, lid van de Afdeeling Zeeland te Middelburg. Die middelen zouden in het volgende moeten bestaan: 1". Overschrijving van de fondsen thans ten name van de wees- en momboirkamers, ten name van het bestaande pensioenfonds ; 2°. 2^2 pCt. korting op de bezoldiging van de gehuwde ambtenaren en op hunne pensioenen. Verder 5 pCt. van de bezoldiging in eens van alle ambtenaren en bovendien 5 pCt. in eens van de bezoldigingen der ambtenaren die gaan huwen. De voorsteller zou de pensioenen van de weduwen der ambtenaren, die sterven gedurende hun diensttijd, willen stellen op de helft van hun pensioensgrondslag; voor de weduwen der ambtenaren, die reeds gepensioeneerd zijn, op % van het pensioen, dat de man genoot. De becijferingen die de heer MEILINK levert om aan te toonen, dat deze inderdaad goode weduwenpensioenen mogelijk zijn, met behoud van de tegenwoordige pensioenen der ambtenaren, steunen te veel op gissingen om ze te kunnen nagaan. De voorsteller wenscht echter dat door het Bestuur van het Verbond te dien opzigte meer stellige gegevens worden verzameld. Hij deelt nog mede, dat de rente van de fondsen der weesen momboirkamers, met inbegrip van de door de gemeente Amsterdam verschuldigde uitkeering, op ƒ 219000 wordt begroot. De regering zou indertijd uitzigt hebben gegeven op die bron voor een weduwen- en wezenpensioenfonds der rijksambtenaren.
9 De heer van ECK, Voorzitter der Afdeeling Hoorn, ofschoon het gevoelen doelende dat het billijk zou zijn, dat de Staat de pensioenen der ambtenaren, evenals met die der militaire ambtenaren in ons land, en met die van alle rijksambtenaren in de meeste landen van Europa geschiedt, zuiver ten laste van de schatkist bragt, meent de eischen lager te moeten stellen. Hij wenscht, dat op de Mgemeene Vergadering wordt vastgesteld welk pensioen aan de weduwen en kinderen, en bij overlijden der moeder aan de kinderen alléén, behoort te worden verzekerd. Bijv. de helft van het pensioen dat de ambtenaar genoot of waarop hij, bij pensioenering op den dag van z:yn overlijden, regt zou gehad hebben, aan de weduwen en kinderen te zamen of afzonderlijk. Het Eussische stelsel zou hij daarbij een goeden leiddraad achten. Men late, wenscht hij, bij de overweging dat door de ambtenaren tot dusver te veel voor hun pensioen is betaald, ook niet onvermeld, de aanspraken welke het fonds, zedelijk althans, op 's Eijks schatkist kan laten gelden ; hij noemt als zoodanig é raillioen in kapitaal en ƒ 100.000 jaarlijksche subsidie, een en ander percentsgewijze te verhoogen naar het vermeerderd aantal deelgeregtigden sinds 1 Julij 1846. Genoemd zedelijk regt is gegrond op hetgeen de Eegeering bij de behandeling der wet van 1846 heeft verklaard. Zij verwachtte namelijk, dat de Staat het fonds met de gezegde som zou moeten steunen om de pensioenen overeenkomstig de bepalingen der wet te kunnen uitbetalen. Nadat een en ander behoorlijk was geconstateerd en door de Eegering erkend, zou hij wenschen, dat het bestaande fonds ten volle eigendom werd van den Staat en dat deze, met behoud der tegenwoordige kortingen op de bezoldingen, zoowel de pensioenen der weduwen en weezen als van de ambtenaren te zijnen laste nam, waarbij van deze desnoods nog eene geringe bijdrage meer zou kunnen worden gevorderd. Tot dusver de heer van EOK. —
Indien de Weduwen- en Weezenpensioeuen op een voldoend
10 bedrag werden gesteld, hetgeen evenwel in vele gevallen niet zou kunnen worden bereikt, als zij een zeker deel van de pmdoenen der mannen in plaats van een deel hunner bezoldigingen bedroegen; indien de Weduwen- en Weezenpensioenen voor ieder geval voldoende zouden zijn, zou mèt eene geringe extra bijdrage der ambtenaren — stel 2 pCt. — de regeling door den heer VAN ECK gewenscht, een zwaarder last voor den Staat opleveren, dan wanneer deze eenvoudig de ambtenaarspensioenen te zijnen laste nam, doch de Weduwen- en Weezenpensioenen door de ambtenaren-zelf liet betalen, in zoover namelijk de rente van het bestaande fonds te kort zou schieten voor laatstbedoelde pensioenen. Straks zal dit bijzondere punt nog nader in het licht treden.
De heer PBDDEMA, lid van de Afdeeling Leeuwarden, gaf in een gedrukt geschrift eenige „beschouwingen ten opzigte „der Vervorming van het bestaande Pensioenfonds voor de „burgerlijke ambtenaren tot een Pensioenfonds voor die ambte„naren en hunne Weduwen en Weezen." Hij is liet evenmin eens met hen, die om tot eene behoorlijke r e e l i n g der Weduwen- en Weezenpensioenen te kunnen geraken, den last der ambtenaarspensioenen op den Slaat willen overbrengen, als met hen die het Stelsel-Verseput, ook wel self-help genoemd, voorstaan. Hij wenscht het tegenwoordige fonds met zijne tegenwoordige bestemming en met de bestaande regeling der pensioenen te behouaen, doch de overwinst van het fonds te bestemmen voor een op te rigten Weduwen- en Weezenfonds. Hij zou naar ik meen — hij is op dit punt niet duidelijk — aan de weduwen en weezen V, willen geven van het pensioen, dat aan den overleden man zou zijn gegeven als hij op den datum van zijn overlijden word gepensioeneerd. Eene jaarlijksche bijdrage van 3 pCt. van de bezoldigingen
11 zou hij voldoende achten. De gegrondheid hiervan toont hij echter niet aan, integendeel zegt hij woordelijk : Eene bijdrage van hoogstens 3 pCt, (boven de tegenwoordige bijdragen voor het eigen pensioen) zal welligt in de eerste jaren voldoende zijn; klimt die bijdrage (hij zal bedoelen moet die bijdrage klimmen) men vrage subsidie van de Eegering of verhooging van tractement.
De heer VAif MEUES, secretaris der Afdeeling 's Gravenhage, heeft eene uitgebreide en zeer belangrijke memorie opgesteld, die door de genoemde afdeeling ter overweging aan het Bestuur van het Verbond is toegezonden. De heer VAN MEUES stelt op den voorgrond, dat het is staatsbelang en alzoo gepaste staatszorg om niet slechts aan de ambtenaren, maar ook aan hunne weduwen en weezen pensioen te verzekeren. Hij wijst daarbij op het voorbeeld van andere landen. In de meeste landen van Europa wordt den ambtenaren pensioen verleend ten laste van den Staat; in onderscheidene landen voorziet bovendien de Staat geheel of gedeeltelijk in de pensioenen van de weduwen en weezen. Hij wijst op de groote ongelijkheid die te dezen opzigte in Nederland voor de verschillende landsdienaren bestaat, en tevens op de bedoeling van de wet van 1846, die slechts op het oog had eene bijdrage van de ambtenaren voor hunne pensioenen. Indien de Staat thans begon met de pensioenen der ambtenaren zuiver ten laste der schatkist te brengen, dan zou dit aanvankelijk slechts een last van ƒ 170.000 zijn, die geleidelijk van jaar tot jaar zou toenemen. "Wordt dit streven te veel eischend geacht, dan zie het Verbond te verkrijgen, dat de Staat aan de weduwen en weezen zijner burgerlijke ambtenaren, zouder bijdrage van hun kant, een redelijk pensioen verzekere, een pensioen geëveuredigd aan de behoefte, dus zonder aanmerking van den diensttijd, ten bedrage bijv. van Vs ^an den grondslag voor het pensioen van den man ten behoeve van de weduwe
12 alleon; verder ten behoeve van de weezen tot 20-jarigen ouderdom, of eerder huwelijk, bij het leven der weduwe ad 10 pCt. van haar pensioen voor élh kind; bij het overlijden der weduwe het bedrag van haar pensioen voor drie kinderen, met 10 pOt. vermeerdering Toor elke wees meer en met 20 pOt. vermindering voor elke wees minder. Bij hertrouwen der weduwe kan haar pensioen geheel of gedeeltelijk vervallen. Maatregelen van voorzorg kunnen genomen worden ter voorkoming van huwelijken om des pensioens wille en een maximum Toor het pensioen kan worden voorgesteld. In de ,,Etudes des Conditions nécessaires pour équilibrer les ,,recettes et dépenses des caisses des veuves et orphelins" van den heer MATJS, Inspecteur-Generaal der bruggen en wegen, in 1873 door de Belgische regering uitgegeven, in verband aiet de rapporten der Belgische Staatscommissie, ingesteld om een onderzoek te doen naar den toestand der Weduwen- en Weezenkassen voor de burgelijke ambtenaren in België, wordt de weg gewezen om te berekenen hoeveel weduwen- en weezenpensioenen moeten kosten. Daarin wordt voorop gezet, de ouomstootelijke waarheid, dat de jaarlijksche inkomsten genoegzaam moeten zijn om al de verbindtenissen te kunnen nakomen, die jaarlijks worden aangegaan. In België heeft een 23-jarige erraring geleerd, dat de algemeene sterftetafels voor de berekening ten grondslag kunnen strekken. De sterftetafels voor Nederland, voorkomende in het statistisch jaarboek 14^ en 15® jaargang, 1® gedeelte bladz. 400 en vervolg, stemmen met de Belgische vrij wel overeen (In België is de gemiddelde leeftijd der vrouwen iets langer dan bij ons). Aannemende dat de ambtenaren in dienst treden op hun 25e en gepensioeneerd worden op hun 65® jaar, en daarna niets meer bijdragen ; dat de vrouw gemiddeld 5 jaar jonger is dan de man; dat de kapitalen in kas 4 pCt. rente afwerpen (in België tot dusver 473 pCt.), en dat het pensioen der weduwe 1/3 van den grondslag voor het pensioen van haren man beloopt, dan verkrijgt men volgens de berekeningen van den heer MAXTS, dat jaarlijks 7V2 pOt. van den grondslag voor het ambtenaarspensioen voor een deugdelijk weduwenpensioenfonds uoodig is.
13 Voor de uitkeering aan de Weezen, volgens de belgische verordeningen, wordt ongeveer Yio van de bijdragen voor het vreduwenpensioen vereischt. Voor eene uitkeering als hierboven wordt gesteld zal wel de helft meer noodig zijn. De bijna 12000 ambtenaren in Nederland hebben te zamen ƒ 11,400,000 grondslag voor pensioen. Daarvan 7^2 pOt. voor de Weduweupensioenen is ƒ 855.000 en 15 pOt. van dit bedrag voor de weezen ,, 145 000 te zamen ƒ 1.000.000 per jaar ongeveer. Wat in de eerste jaren minder dan dit bedrag vereischt wordt moet in vervolg van tijd, met intrest, meer worden uitbetaald Als de Staat op die wijze voor de Weduwen en Weezen van alle ambtenaren zorgt, zijn geen afzonderlijke fondsen meer noodig voor de ambtenaren aan de Departementen van algemeen Bestuur en van 'sEijks Waterstaat. Met behoud van verkregen regten der tegenwoordige ambtenaren en tevens van al hunne regtmatige verwachtingen, kunnen voor nieuw aankomenden die fondsen gesloten, de ondersteuningen van lieverlede ingetrokken, en wanneer alle regthebbcuden overleden zijn, de saldos der kassen, die niet onbelangrijk zullen zgn, als eigendom van den Staat overgeboekt worden. Tot zoover de resumtie der memorie van den heer TAN MEUES.
Uit de berekeningen door den heer TAN MEUKS, in het voetspoor van den heer MAUS gemaakt, blijkt opnieuw dat een tamelijk goed weduwen- en weezenfonds veel moet kosten. Indien zooals dikwijls wordt voorgeslagen (ook door de heeren VEESEPUT, E/iJKENS , TAN ECK en anderen), de weduwen- en weezenpensioenen in verhouding worden gesteld tot de perisioene?i die den mannen toekomen, alzoo in verhouding tot het aantal jaren waarover door den man aan het Weduwen- eu Weezenpensioen-
14 fonds IS bijgedragen, zijn de kosten veel geringer, maar dan zijn ook de weduwen- en weezenpensioenen in zeer vele gevallen geheel onvoldoende. Alléén voor de weduwen wier mannen op gevorderden leeftijd sterven, zijn zij met dat stelsel in den regel voldoende _ De heer MATIS veroordeelt dan ook het stelsel, dat thans m den regel m België bestaat en hij wil daarentegen, dat het Weduwen, en Weezenpensioen geëvenredigd zij aan de bezolchffznff van den overleden man en vader, zonder te letten op den duur zijner bijdragen. „Het moet niet zijn" zegt hij, „eene spaar»kas, waaruit iedere weduwe trekt in evenredigheid tot de bij.dragen van den man, maar eene onderlinge verzekering, waar«door de gelukkigen, dat zijn zij wier mannen lang leven "tegemoetkomen aan het ongeluk van andere vrouwen, wier «mannen vroeg sterven." Het kan m. i. niet worden betwijfeld of alléén met inachtnemmg van dit beginsel kan een voldoend weduwen- en weezenpensioenfonds worden verkregen. Op gelijke wijze wordt in den regel ook gehandeld als een gewoon burger eene levensverzekering voor zijne vrouw neemt Door eene som in eens te betalen, of door eene jaarlijksche premie verzekert hij voor zijne vrouw, bij zijn overlijden, een vast kapitaal of eene vaste jaarlijksche rente, _ in plaats van het uit te keeren kapitaal of de annuïteit te doen klimmen met het aantal jaren zijner deelneming. Dit laatste zou toch al zeer onpraktisch zijn; het zou tot eene hooge annuïteit voor de weduwe leiden als de man op gevorderden leeftijd, tot eene geringe annuïteit als hij op betrekkelijk jongen leeftijd sterft. Om te voorkomen, dat misbruik zou,worden gemaakt van het bedoelde beginsel, door bijv. te huwen wanneer het spoedig einde van het leven van den man met vrij veel zekerheid te voorzien is, alléén om aan een vrouwelijk persoon met weimV opoffering een goed pensioen te verzekeren, — zou kunnen worden bepaald, dat de ambtenaren die in het huwelijk treden zich moeten onderwerpen aan een geneeskundig onderzoek, om te constateren, dat zij eene voldoende gezondheid genieten Andere personen zouden ook, bij het aangaan van een huwelijk aangenomen kunnen worden, maar tot eene hoogere bijdrage'
15 verpligfc moeten zijn; namelijk aJsof hun leeftijd zooveel jaren ouder was als door deskundigen zou woeden bepaald. Op de nu reeds gehuwde ambtenaren zou die maatregel evenwel niet van toepassing behooren te zijn. m al hetgeen geschreven is ten betooge der billijkheid, dat de Staat ook in ons land de pensioenen der bnrgeilijkJ ambtenaren zelf bekostige, zal ik hier over dat onderwerp niet uitwijden. Ik wensch echter b.j deze gelegenheid met nadruk te wijzen op den onlioudbaren toestand waarin de gehuwde ambtenaar door de bestaande wetgeving is gebragt. Men dwingt hem namelijk in de eerste plaats voor eigen pensioen te zorgen Nu IS ontegenzeggelijk eigen pensioen voor een gelnmd man eene zaak van minder gewigt dan pensioen voor vrouw en kinderen bij overlijden. Een gewoon burger, die zich niet in zeer ruime inkomsten mag verheugen, zal zich in den regel alléén met het verkrijgen van het laatste bezighouden. De Staat echter, die ter voldoening aan ^y« belang, uitgedrukt in de grondwet, een stelsel van amblenaarspensioenen noodig heeft neemt daarvoor in de ruimte Het geld van de ambtenaren, w L d o o r deze, gehuwd z.jnde, niet of slechts gedeeltelijk kunnen zorgen voor hetgeen voor hen in de eerste plaats van bel an o- is • Weduwen- en Weezenpensioenen. °
_ Een redelijk goed Weduwen- en Weezenpensioenfonds vereischt veel geld; het kost zooals uit het medegedeelde is gebleken meer dan een ambtenaarspensioenfonds volgens de bestaande bepalingen. Eerst indien de Staat de pensioenen der ambtenaren te zijnen laste neemt, en daarbij het bestaande fonds voor eene eerste bron van het op te rigten Weduwen- en weezenfonds bestemt, zou het bekostigen van redelijke Weduwenen Weezenpensioenen voor de gehuwde ambtenaren eenigzins mogelijk worden. Doch ook dan nog blijft de last voor hen zwaar genoeg. Indien de / 1.000.000 ongeveer, volgens de berekening van den heer van Meurs jaarlijks noodig voor de door hem aangegeven matige weduwen- en weezenpensioenen
16 vermiuderd werden met de ƒ 600,000 jaarlijksclie rente van bet bestaande fonds, zou nog ƒ 400.000 jaarlijks te betalen zijn. Wordt verder aangenomen , zooals mij wenscbelijk voorkomt, dat daartoe alléén door de gehuwde ambtenaren vfordt bijgedragen, dan is de vraag hoeveel procent van den pensioensgrondslag door hen zal moeten worden betaald. Het volgende geeft daarvan eene voorloopige berekening van voldoende uaauwkeurigheid: Volgens eene opgaaf in der tijd door de Eegering verstrekt is ongeveer 7io deel van de rijksambtenaren gehuwd. Daarbij mag ongetwijfeld worden aangenomen, dat zij te zamen minstens 7io van den gezamelijken pensioensgrondslag hebben, alzoo ƒ 9.11:0,000, van dit bedrag zou een weinig minder dan 47B 'pGb. moeten worden opgebragt om tot de gevorderde som te geraken. Het zou mij verder wenscbelijk toeschijnen deze gemiddelde opbrengst als uitgangspunt te nemen voor de berekening der procentage voor de verschillende leeftijden, waarop de huwelijken worden aangegaan, en van de verschillen in leeftijd tusschen man en vrouw. De gegevens daartoe liggen voor de band in soliede sterftetafels. Op die wijzo zou, aangenomen dat de vrouw niet meer dan 5 jaar jonger is dan de man, iemand die op zijn dertigste jaar huwt jaarlijks een weinig minder dan 4 pCt., en iemand die op zijn 50e jaar huwt een weinig meer dan 5 pCt. moeten betalen. Om de later aangestelde ambtenaren gelijke regten als de tegenwoordige op het fonds te doen verkrijgen, zonder hen bij eventueel huwen tot zeer zware stortingen te moeten verpligten, zou bet mij verkieslijk voorkomen, dat de afloopende korting (ook van de verboogingen) geheel op den tegenwoordio-en voet werd behouden, maar .uitsluitend ten behoeve van bet nieuwe fonds. Dit zou niet onbillijk zijn, want in den regel is het voor de ambtenaren die in dienst treden , eene niet te beantwoorden vraag, of zij al of niet zullen huwen. Op die wijze zou ook het gevaar worden ontweken, door sommigen gevreesd, dat de Eegering de ontlasting der bezoldigingen van de afloopende kortingen onwillekeurig als eene verliooging der bezoldigingen zal beschouwen.
17
Nadat dit rapport zoover was gestold werd nog ontvangen een geschrift van den heer P. SCHENKENBEKO VAN MIEEOP, lid der Afdeeling Dordrecht, getiteld „het toekomstig algemeen pensioenfonds voor Weduwen en Weezen van burgerlijke ambtenaren en zijne inrigting." De heer VAN MIBROP stelt zich ten doel, de zamenstelling van een op zuiver wetenschappelijke grondslagen berustend fonds voor Weduwen en Weezen. Hij komt tot de conclusie dat de volgende voorwaarden tot toetreding moeten worden gesteld: lo. Geene toetreding dan na een naauwgezet geneeskundig onderzoek, door deskundigen uit het fonds bezoldigd. 2o. Tegen het normale tarief worden geene dan volkomen gezonde personen opgenomen. 3o. Personen aan kwalen lijdende worden alléén opgenomen tegen verhoogd tarief en wel op de volgende voorwaarden : a. De werkelijke leeftijd van den persoon wordt met zooveel jaren verhoogd als het Bestuur op voorstel van den geneeskundige zal vaststellen. b. Weduwen en Weezen van deelhebbers die binnen één jaar na hunne toetreding aan de bij het geneeskundig onderzoek geconstateerde kwaal overlijden, hebben geen regt op uitkeering. Dan wordt evenwel het door den man gecontribueerde met de rente ad 4 pCt. aan de weduwe terug gegeven. Hij wenscht de ambtenaren alléén bij het aangaan van een huwelijk tot deelneming aan het fonds te verpligten; en wel voor een weduwenpensioen van niet minder dan 7 i ^'^ "^*^*meer dan Vs ^^"1^ hunne bezoldiging, — met vaststelling van een maximum. Hij stelt verder als beginsel, dat voor de kinderen afzonderlijk moet worden bijgedragen, doch uitsluitend door hen die ze krijgen. Ieder kind zou terstond na zijne geboorte moetcu worden ingeschreven, met bepaling der jaarlijksche contributie volgens den wetenschappelijken regel. Als uitkomst zijner berekeningen dieue het volgende voorbeeld:
18 Een ambtenaar mefc een jaarlijksch inkomen van ƒ 2000, huwt op 30-jarigeu leeftijd met eene vrouw van 25 jaar, en verzekert voor zijne weduwe een pensioen van Vé van zijne' bezoldiging. Hij moet daarvoor, op grond van tarief I ƒ 5 x 31 = ƒ 155, dat is 7.7 pCt. van zijne bezoldiging betalen. Werd het eerste kind geboren toen de vrouw 27 en het tweede en laatste, toen de vrouw 30 jaar oud was, en werden de kinderen ieder voor de helft van het weduwenpensioen verzekerd, dan beliep de jaarlijksche contributie voor het weezenpensioen: Voor het eerste kind ƒ 17,50 per jaar. » ,, tweede „ „ 20,— „ „ alzoo nog bijna 2 pCt. van de bezoldiging. Ook de heer v. MIEEOP acht deze bijdragen te zwaar voor de ambtenaren. Hij wenscht daarom, dat zij te gemoet worden gekomen door den Staat, doordat deze de ambtenaarspensioenen te zijnen laste neemt, zooals ook de heer v. MIEEOP meent dat hij naar billijkheid is verpligt. Tot eersten grondslag voor de vorming van het grondkapitaal van het pensioenfonds voor de weduwen en weezen der burgerlijke ambtenaren wenscht hij te bestemmen: 1°. de gelden van het bestaande fonds, die bijgedragen zijn door de ambtenaren die ongehuwd overleden zijn; zoomede de gelden die bijgedragen zijn door overleden gehuwde ambtenaren, van wie bij de stichting van het nieuwe fonds geen naaste betrekkingen meer bestaan; alsook de bijdragen van hen die de dienst vrijwillig of gedwongen hebben verlaten, zonder volgens de bestaande wet regt op pensioen gehad te hebben. 2°. hetgeen in het weduwen- en weezenfonds van de Departementen van algemeen bestuur meer aanwezig is dan voor de uitkeeringen volgens de bestaande bepalingen noodig is (de heer V. MiEKOP betoogt, dat de wetgever allezins bevoegd is over dat te veel te beschikken en dat het billijk zou zijn als zulks geschiedde ten behoeve van de overige ambtenaren). 3°. het fonds van de waterstaatsambtenaren met behoud van de regten der bestaande ambtenaren. Hij berekent verder wat de gehuwde ambtenaren voor weduwenen weezenpensioen zullen moeten betalen, als in rekening wordt
19 gebragt wafc ieder van hen reeds aan het bestaande fonds heeft bijgedragen. Hij verkrijgt o. a. het resultaat dat een ambtenaar met ƒ 1600 bezoldiging, oud 35 jaren, mefc eene vrouw die 5 jaar jonger is en met 2 kinderen, waarvan het eene 3 jaar oud en het andere pas geboren is, 4V2 pOt. van zijne bezoldiging zal moeten storten om aan zijne weduwe ^4 = f 400 en aan ieder der eventuele weezen tot hun 23e jaar ƒ 200 te verzekeren. Dit resultaat stemt vrij wel overeen met het door mij straks verkregene, in aanmerking genomen, dat volgens mijne veronderstelling van het bestaande fonds iets meer aan de tegenwoordige ambtenaren ten goede zou komen, dan volgens de veronderstelling van den heer T. MIEEOP. Ongetwijfeld omvat de omvangrijke arbeid van den heer V. MiBROP zeer belangrijke gegevens voor de zamensteliing van een goed weduwen- en weezenpensioenfonds voor de rijksambtenaren.
Ten slotte is van den heer SMITS, lid der Afdeeliug NoordBrabant en afgevaardigde dier afdeeling, eene uitgebreide memorie over de oplossing onzer kwestie ingekomen. Hij toont in de eerste plaats door berekeningen aan, dat het stelsel-Verseput in vele gevallen lager ambtenaarspensioenen dan volgens de tegenwoordige wet zou opleveren, en vooral, dat met dat stelsel geen voldoende weduwen- en weezenpensioenen worden veikregen, tenzij de maa op gevorderden leeftijd sterft. Hij drukt dit eigenaardig uit met de woorden: Zal de ambtenaar door middel van deze spaarkas (door VERSEPUT bedoeld) het kapitaal vormen, noodig om aan zijne vrouw een voldoend pensioen te verzekeren, dan moet hij blijven leven. Het ligt dus voor de hand, dat ook hij de meening is toegedaan, dat de weduwen- en weezenpensioenen in vaste verhoudiucr moeten staan tot de bezoldigingen, zonder den duur der bijdragen in aanmerking te nemen. Dat het weduwenpensioeu bijv. moet zijn Vs of Y4 van de bezoldiging van den man.
20 Verder plaatst hij zich op het standpunt, dat wijziging der bestaande pensioenwet noodig is, in de eerste plaats in dea zin van ontheffing der ambtenaren van den last der ambtenaarspensioenen , en beschikbaarstelling ran de gelden van het bestaande pensioenfonds, met zekere restrictiën, voor het weduwenen weezenfonds. Verder geeft de heer SMITS in den Vorm van een Conceptwet een der wijzen aan, zooals hij het noemt, waarop de zaak kan worden geregeld. Ongetwijfeld zal van dezen belangrijken arbeid van den heer SMITS in menig opzigt partij getrokken kunnen worden.
In overeenstemming met do heeren v. M E U E S , SMITS en VAÏT ScHESKENBEEG VAN MiEEOP, en in overeenstemming met hetgeen steeds met eenparigheid door de leden van het Bestuur van het Verbond bij hunne besprekingen der zaak werd vooropgezet, uit ik ten slotte den hartelijken wensch, dat het streven van het Verbond ten gevolge hebbe, de oprigting van een "Weduwen- en Weezenpensioenfonds voor de Eijksambtenaren dat wezenlijken steun oplevert, ook als de mannen op jeugdigen leeftijd sterven. Dit te kunnen verkrijgen is alléén mogelijk als de Staat de pensioenen der burgelijke ambtenaren geheel ten laste der schatkist brengt, en de geiden van het bestaande fonds doet dienen voor het gewenschte nieuwe fonds. ROTTERDAM.
J. W. HAGER3, Lid van het Bestuur van liet Pensioen-Verhond.