Aan de Raad
Aan de commissie:
Made, 4 november 2004
Datum vergadering: Agendapunt :
Raadsvergadering: 9 december 2004
Nummer raadsnota: 10
Onderwerp:
Referendabel:
ja
nee
Tarieven en vrijstellingen onroerende zaakbelastingen 2005
Portefeuillehouder: J.A. van Meggelen Ambtelijke coördinatie: afdeling Middelen Steller: Claudia Kuijten
Bijlagen: Ter inzage: 1. Raadsbesluit 1. Brief Heemkundekring 2. Art. 4 verordening 2004 Willem Snickerieme + antwoord 2. Brief Janssens langgevelboerderij + antwoord
Voorstel:
De tarieven en de gewijzigde vrijstellingen in de verordening onroerende zaakbelastingen 2005 vast te stellen. Aanleiding
Wijziging tarieven onroerende zaakbelastingen voor 2005. Diverse ingekomen verzoeken om vrijstelling voor de onroerende zaakbelasting. Doelstelling/Argumenten
Tarieven 2005 In de raadsvergadering van 28 oktober 2004 is besloten dat de opbrengst onroerende zaakbelastingen voor 2005 naast de aanpassing met het inflatiepercentage van 1,5% extra wordt verhoogd met 1%. De te realiseren opbrengst is hiermee bepaald op € 3.793.000,-Voor het berekenen van de tarieven moet naast de te realiseren opbrengst voor 2005 ook rekening worden gehouden met de nieuwe WOZ waarden per 1 januari 2005. Op grond van de Wet WOZ moet ééns in de vier jaar het onroerend goed opnieuw worden getaxeerd. De laatste taxaties zijn van 1999 en gebruikt voor de belastingjaren 2001 tot en met 2004. Voor 2005 worden taxaties gebruikt die zijn gebaseerd op het waardeniveau per 1 januari 2003. De prijsontwikkeling van huizen heeft vanaf 1999 tot aan 2003 een sterk stijgende lijn laten zien, terwijl de ontwikkeling bij de niet-woningen vrij gematigd is verlopen. De nieuwe getaxeerde waarden laten een gemiddelde verhoging zien voor de woningen van 55,8% en voor de niet-woningen van 24,6%. Hieruit vloeit voort dat de tarieven in neerwaartse richting worden aangepast.
Bij de tariefsberekening is uitgegaan van een gelijk blijvende belastingdruk tussen woningen en niet-woningen. Dit betekent dat de maximale bandbreedte is toegepast, zoals uw raad dit in het verleden heeft besloten. Omdat de gemiddelde stijging van de waarde van nietwoningen beduidend lager is dan de stijging van woningen, resulteert dit in een minder sterke daling van het tarief niet-woningen ten opzichte van het tarief woningen. Voor 2005 zijn de volgende tarieven becijferd: 2004 Eig.
Gebr.
Proc.
2005 Totaal
Eig.
Gebr.
aanpassing Totaal
Eig. Gebr.
Woningen
2,36
1,90
4,26
1,56
1,25
2,81
34%
Niet woningen
3,08
2,48
5,56
2,55
2,05
4,60
17%
De opbrengst die met deze tarieven wordt gegenereerd bedraagt € 3.795.694,-- en staat gespecificeerd weergegeven in bijlage 1. Vrijstellingen Het ingaan van een nieuw WOZ tijdvak is een logisch moment om het vrijstellingenbeleid te herijken. Bij de discussie omtrent de evaluatienota van de beleidsregels sport is de vraag gesteld of sportverenigingen zijn vrijgesteld van de heffing onroerende zaakbelastingen. Daarnaast is de vraag gesteld of een museum gevestigd in een Rijksmonument kan worden vrijgesteld. Hierbij wordt verwezen naar de vrijstelling voor molens, genoemd in artikel 4, lid1, sub o van de verordening. Zie bijlage 1. Algemeen: De onroerende zaakbelastingen zijn objectieve, zakelijke belastingen. Dit wil zeggen dat het object en zijn vastgelegde bestemming het uitgangspunt is en dat met persoonlijke omstandigheden van de belastingplichtige geen rekening mag worden gehouden, zoals hoe of waarvoor het object gebruikt wordt. De wetgever geeft in de Gemeentewet een opsomming van onroerende zaken die zijn vrijgesteld, de zogenaamde verplichte vrijstellingen. Er is in dit geval geen ruimte voor eigen beleid. In plaats van vrijstelling dient men eigenlijk te spreken over de waarde (of een gedeelte hiervan) van een object dat buiten aanmerking wordt gelaten. In de verordening onroerende zaakbelastingen zijn de verplichte vrijstellingen genoemd in artikel 4, lid 1, sub a tot en met i. Zie bijlage 1.
2
Naast de verplichte vrijstellingen heeft de gemeente de vrijheid om facultatieve vrijstellingen op te nemen. In het verleden werden deze vrijstellingen opgenomen om de waardering van deze objecten achterwege te kunnen laten. Nu deze objecten niet zijn vrijgesteld van waardering in het kader van de Wet WOZ, is dit argument komen te vervallen. Bij het verlenen van facultatieve vrijstellingen dient men er voor te waken dat het algemene karakter van de belastingheffing niet wordt aangetast. Het moet niet als verkapte subsidie worden gebruikt, gewenste kortingen, beloningen moet als eenduidige subsidie worden uitbetaald. In de modelverordening van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) komt een viertal facultatieve vrijstellingen voor, die ook in de verordening onroerende zaakbelastingen is opgenomen. Het betreft hier de vrijstellingen genoemd in artikel 4, lid 1, sub j tot en met m. De achterliggende gedachte van deze vrijstellingen schuilt in efficiency. Het gaat hier in het merendeel van de gevallen om relatief kleine zaken die een geringe waarde vertegenwoordigen. Deze facultatieve vrijstellingen worden door de meeste gemeenten onverkort toegepast. Voorstel: vrijstellingsbepaling artikel 4 punt “j” tot en met ”m” van de verordening onroerende zaakbelastingen handhaven. Van de resterende facultatieve vrijstellingen genoemd in artikel 4, lid 1, sub n, o en p kan in ieder geval worden opgemerkt dat: deze weinig tot niet voorkomen bij andere gemeenten; de betreffende objecten gewaardeerd dienen te worden in het kader van de Wet WOZ; de opbrengst onroerende zaakbelastingen die uit deze categorie kan worden gegenereerd door het Rijk meegenomen wordt in de berekening van onze belastingcapaciteit (maakt onderdeel uit van de berekening voor de uitkering gemeentefonds). Naar aanleiding van de eerder aangehaalde vraagstellingen zijn de betreffende specifieke vrijstellingsbepalingen nader onderzocht. Onderstaand treft u, per categorie, onze conclusies en aanbevelingen aan: Sportaccommodaties zoals het sportpark, sporthal en gemeenschapshuizen Op dit moment zijn sporthallen, sportparken, voor zover het de ongebouwde delen betreft (velden), en gemeenschapshuizen vrijgesteld. De sportverenigingen die eigenaar en/of gebruiker zijn van een accommodatie zoals kantine, kleedlokalen etc. zijn niet onder deze vrijstellingsbepaling gebracht en worden dus in de heffing van de onroerende zaakbelastingen betrokken.
3
Deze bepaling vormt een uitzondering ten opzichte van veel andere gemeenten, die geen vrijstelling kennen voor sportaccommodaties. Een dergelijke vrijstelling brengt, door werking van het gelijkheidsbeginsel bij een objectieve heffing als de onroerende zaakbelastingen, het risico met zich dat op grond van het gelijkheidsbeginsel een bredere categorie objecten (onbedoeld) in de vrijstelling deelt. Immers waarom wordt een sportaccommodatie wel en een andere accommodatie niet vrijgesteld. Daarnaast strookt een dergelijke vrijstelling niet met het uitgangspunt van een zo breed mogelijke lastenverdeling. Kortom er is geen rechtvaardigingsgrond aan te dragen voor deze categorie. De verleende vrijstellingen voor sporthallen, sportparken en gemeenschapshuizen staat haaks op hetgeen hiervoor beschreven. Wij zijn dan ook van mening dat deze categorie in de heffing moet worden betrokken. Hiermee wordt tevens bereikt dat een zuiver beeld ontstaat van de lasten die op gemeentelijke objecten drukken, waarmee rekening kan worden gehouden in het berekenen van huurtarieven. In de evaluatienota ‘beleidsregels sport’ is voorgesteld de sportverenigingen te blijven betrekken in de heffing onroerende zaakbelastingen. Ter compensatie hiervan zouden correcties kunnen plaatsvinden in de huurtarieven en de vergoedingen. Er is een inventarisatie opgesteld waarbij alle sportvoorzieningen in beeld zijn gebracht inclusief de eigendomsverhoudingen. Aan de hand van deze inventarisatie kan de hiervoor genoemde compensatie, ingaande 2005, plaats vinden. Voorstel: vrijstellingsbepaling schrappen uit artikel 4 punt “n” van de verordening onroerende zaakbelastingen. Molens, die zijn aangewezen als Rijksmonument en die niet worden gebruikt als woning of ten behoeve van de uitoefening van een bedrijf Voor de beantwoording van de vraag of een museum gevestigd in een Rijksmonument kan worden vrijgesteld gaan wij eerst nader in op de vrijstelling van molens. Daarna wordt ingegaan op de vrijstelling voor een museum. Zoals eerder opgemerkt zijn de onroerende zaakbelastingen objectieve, zakelijke belastingen. Dit betekent dat het object het uitgangspunt vormt en niet het gebruik van het object. De bepaling zoals deze nu in de verordening is opgenomen legt wel een link naar het soort gebruik en is juridisch gezien niet juist. De bepaling zou als volgt aangepast kunnen worden: Molens die zijn aangewezen als Rijksmonument. Dit betekent dat wanneer een molen gebruikt wordt als woning, deze ook valt onder de vrijstellingsbepaling. Hiermee wordt het gelijkheidsbeginsel (waarom een woning gevestigd in een molen wel en een “gewone” woning niet vrijgesteld) aangetast. Je loopt dan het risico dat wanneer iemand een beroep gaat doen op het gelijkheidsbeginsel, een brede categorie objecten (alle woningen) onbedoeld onder de vrijstelling gaat vallen. Het is daarom niet gewenst om de vrijstelling voor molens te handhaven? Voor de beantwoording van de hiervoor genoemde vraag is het van belang te weten hoe de waarde van rijksmonumentale objecten wordt vastgesteld. De Hoge Raad heeft hierover het volgende geoordeeld: voor rijksmonumentale kerken dient de waarde in het economische verkeer te worden bepaald. Hierbij dient in ogenschouw te worden genomen het gebruik op basis van het bestemmingsplan. Omdat er geen markt is voor objecten die als kerk zijn bestemd dient de waarde te worden bepaald op € 0,--.
4
Door deze waardebepaling op € 0,-- blijven kerken buiten de heffing onroerende zaakbelastingen. Deze lijn kan verder doorgetrokken worden naar andere rijksmonumentale objecten, waarvoor op basis van hun bestemming, ook geen markt is. Ook voor deze objecten dient de waarde dan op € 0,-- te worden bepaald, waardoor ze buiten de heffing onroerende zaakbelastingen vallen. Laat het bestemmingsplan echter andersoortig gebruik toe dan heeft dit uiteraard gevolgen voor de waardebepaling en de heffing onroerende zaakbelastingen. Met deze waarderingsmethode is het overbodig om de vrijstellingsbepaling voor molens te handhaven. Immers voor molens waarvoor op basis van het bestemmingsplan geen markt is wordt de waarde bepaald op € 0,--. Laat het bestemmingsplan andersoortig gebruik toe dan heeft dit gevolgen voor de waardebepaling en de heffing onroerende zaakbelastingen. Bij andersoortig gebruik is een vrijstelling ook niet meer te rechtvaardigen op grond van het gelijkheidsbeginsel. Voorstel: vrijstellingsbepaling schrappen uit artikel 4 punt “o” van de verordening onroerende zaakbelastingen. Met het vorenstaande kan ook de vraag voor het vrijstellen van een museum gevestigd in een rijksmonument worden beantwoord. In de inleiding van vrijstellingen zijn al de beperkingen tot het verlenen van vrijstelling aangegeven. Wanneer in het bestemmingsplan het object is aangewezen als museum zal er nagenoeg geen markt meer voor zijn, wat tot uiting komt in de vast te stellen waarde. Laat het bestemmingsplan andersoortig gebruik toe, dan heeft dit uiteraard ook gevolgen voor de waardebepaling. Dit laatste is aan de orde bij het museum van Heemkundekring Willem Snickerieme. Ongebouwde eigendommen Onder punt “p” worden alle ongebouwde eigendommen vrijgesteld. Met de inwerkingtreding van de Wet WOZ is de gemeente verplicht om alle kadastrale percelen af te bakenen tot WOZ objecten en hiervoor een waarde vast te stellen (niet van toepassing op de uitgezonderde WOZ objecten zoals landbouwgronden). Deze waarden worden mee uitgeleverd aan het CBS die vervolgens de belastingcapaciteit berekend. De objecten die het hier betreft zijn onder andere bouwpercelen, hobbyweilanden, volkstuinen etc. etc. Nu de gemeente kosten heeft moeten maken om deze percelen op te sporen en te waarderen en vanuit het oogpunt van rechtsgelijkheid (momenteel wordt een ongebouwd eigendom, hobbyweiland, dat grenst aan een gebouwd eigendom, woning, met dezelfde eigenaar en gebruiker bij de waardering van het object betrokken) verdient het aanbeveling deze objecten ook in de heffing van de onroerende zaakbelastingen te betrekken. Dit levert een geringe meeropbrengst op waarvan de omvang nu nog moeilijk is in te schatten. Voorstel: vrijstellingsbepaling schrappen uit artikel 4 punt “p” van de verordening onroerende zaakbelastingen.
5
Benodigdheden Middelen
De aanpassingen van de verordening onroerende zaakbelastingen 2005 zijn verwerkt in de begroting 2005. In de te realiseren opbrengst onroerende zaakbelastingen 2005 is al rekening gehouden met het schrappen van de vrijstellingen voor sportaccommodaties en molens. Advies commissie
De commissie Algemeen Bestuur en Middelen heeft dit voorstel niet kunnen bespreken in hun vergadering.
Burgemeester en wethouders van Drimmelen, mr. C.M.G.H. Wortel Secretaris
6
P.H.M. Jacobs - Aarts Wnd. Burgemeester
Bijlage 1 Vrijstellingen onroerende zaakbelastingen 2004 ARTIKEL 4 VRIJSTELLINGEN
In afwijking in zoverre van artikel 3 wordt bij de bepaling van de heffingsmaatstaf buiten aanmerking gelaten, voor zover dit niet reeds is geschied bij de bepaling van de in dat artikel bedoelde waarde, de waarde van: 1a. ten behoeve van de land- of bosbouw bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond, daaronder mede begrepen de open grond, alsmede de ondergrond van glasopstanden, die bedrijfsmatig aangewend wordt voor de kweek of teelt van gewassen, zonder daarbij de ondergrond als voedingsbodem te gebruiken; b. glasopstanden, die bedrijfsmatig worden aangewend voor de kweek of teelt van gewassen, voorzover de ondergrond daarvan bestaat uit de in de onderdeel a bedoelde grond; c. onroerende zaken die in hoofdzaak zijn bestemd voor de openbare eredienst of voor het houden van openbare bezinningssamenkomsten van levensbeschouwelijke aard, een en ander met uitzondering van delen van zodanige onroerende zaken die dienen als woning; d. één of meer onroerende zaken die deel uitmaken van een op de voet van de Natuurschoonwet 1928 aangewezen landgoed dat voldoet aan de in artikel 1, derde lid, onderdeel b, van die wet bedoelde voorwaarden met uitzondering van de daarop voorkomende gebouwde eigendommen; e. natuurterreinen, waaronder mede worden verstaan duinen, heidevelden, zandverstuivingen, moerassen en plassen, die door rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid welke zich uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het behoud van natuurschoon ten doel stellen, beheerd worden; f. openbare land- en waterwegen en banen voor openbaar vervoer per rail, een en ander met inbegrip van kunstwerken; g. waterverdedigings- en waterbeheersingswerken die worden beheerd door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen, met u uitzondering van de delen van zodanige werken die dienen als woning; h. werken die zijn bestemd voor de zuivering van riool- en ander afvalwater en die worden beheerd door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen, met uitzondering van de delen van zodanige werken die dienen als woning; i. werktuigen die van een onroerende zaak kunnen worden afgescheiden zonder dat beschadiging van betekenis aan die werktuigen wordt toegebracht en die niet op zichzelf als gebouwde eigendommen zijn aan te merken; j. onroerende zaken voor zover die bestemd zijn te worden gebruikt voor de publieke dienst van de gemeente, met uitzondering van delen van zodanige onroerende zaken die bestemd zijn te worden gebruikt voor het geven van onderwijs; k. straatmeubilair, waaronder begrepen alle zodanige gebouwde eigendommen niet zijnde gebouwen - welke zijn geplaatst ten gerieve of in het belang van het publiek, ten dienste van het verkeer of ter verfraaiing van de gemeente, zoals lichtmasten, verkeersinstallaties, standbeelden, monumenten, fonteinen, banken, abri´s, hekken en palen;
7
l.
m. n. o. p.
8
plantsoenen, parken en waterpartijen, die bij de gemeente in beheer zijn of waarvan de gemeente het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht, met uitzondering van delen van zodanige onroerende zaken die dienen als woning; begraafplaatsen, urnentuinen en crematoria, een en ander met uitzondering van delen van zodanige onroerende zaken die dienen als woning; sportaccommodaties zoals het sportpark, sporthal en gemeenschapshuizen; molens, die zijn aangewezen als Rijksmonument en die niet worden gebruikt als woning of ten behoeve van de uitoefening van een bedrijf; onroerende zaken die uitsluitend bestaan uit een ongebouwd eigendom, een gedeelte van een ongebouwd eigendom dat naar zijn indeling is bestemd om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt of een samenstel van twee of meer ongebouwde eigendommen of vorenbedoelde gedeelten van ongebouwde eigendommen.
De Raad van de gemeente Drimmelen; gezien het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 4 november 2004; gelet op de artikelen 220 tot en met 220h van de Gemeentewet: B E S L U I T: vast te stellen de: Verordening op de heffing en invordering van onroerende zaakbelastingen 2005;
ARTIKEL 1 BELASTINGPLICHT
1. Onder de naam “onroerende zaakbelastingen” worden ter zake van binnen de gemeente gelegen onroerende zaken twee directe belastingen geheven: a. Een gebruikersbelasting van degene die bij het begin van het kalenderjaar een onroerende zaak al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht gebruikt, verder te noemen: gebruikersbelasting. b. Een eigenarenbelasting van degene die bij het begin van het kalenderjaar van een onroerende zaak het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht, verder te noemen: eigenarenbelasting. 2. Met betrekking tot de gebruikersbelasting wordt: a. Gebruik door de leden van een huishouden aangemerkt als gebruik door een door de in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, van de Gemeentewet bedoelde gemeenteambtenaar aan te wijzen lid van dat huishouden. b. Gebruik door degene aan wie een deel van een onroerende zaak in gebruik is gegeven, aangemerkt als gebruik door degene die dat deel in gebruik heeft gegeven; degene die het deel in gebruik heeft gegeven is bevoegd de belasting als zodanig te verhalen op degene aan wie dat deel in gebruik is gegeven. c. Het ter beschikking stellen van een onroerende zaak voor volgtijdig gebruik aangemerkt als gebruik door degene die die onroerende zaak ter beschikking heeft gesteld; degene die de onroerende zaak ter beschikking heeft gesteld is bevoegd de belasting als zodanig te verhalen op degene aan wie die zaak ter beschikking is gesteld. 3. Met betrekking tot de eigenarenbelasting wordt als genot hebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht aangemerkt degene die bij het begin van het kalenderjaar als zodanig in de kadastrale registratie is vermeld, tenzij blijkt dat hij op dat tijdstip geen genot hebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is.
9
ARTIKEL 2 BELASTINGOBJECT
Als onroerende zaak wordt aangemerkt de onroerende zaak, bedoeld in hoofdstuk III van de Wet waardering onroerende zaken. ARTIKEL 3 MAATSTAF VAN HEFFING
1. De heffingsmaatstaf is de op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken voor de onroerende zaak vastgestelde waarde voor het tijdvak waarbinnen het in artikel 1 bedoelde kalenderjaar valt. 2. Indien met betrekking tot een onroerende zaak geen waarde is vastgesteld op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken wordt de heffingsmaatstaf van die onroerende zaak bepaald met overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 17, 18, 19, eerste en tweede lid, onderdelen b en c, 20 , tweede lid, en 22, derde lid, van de Wet waardering onroerende zaken. ARTIKEL 4 VRIJSTELLINGEN
In afwijking in zoverre van artikel 3 wordt bij de bepaling van de heffingsmaatstaf buiten aanmerking gelaten, voor zover dit niet reeds is geschied bij de bepaling van de in dat artikel bedoelde waarde, de waarde van: 1a. ten behoeve van de land- of bosbouw bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond, daaronder mede begrepen de open grond, alsmede de ondergrond van glasopstanden, die bedrijfsmatig aangewend wordt voor de kweek of teelt van gewassen, zonder daarbij de ondergrond als voedingsbodem te gebruiken; b. glasopstanden, die bedrijfsmatig worden aangewend voor de kweek of teelt van gewassen, voorzover de ondergrond daarvan bestaat uit de in de onderdeel a bedoelde grond; c. onroerende zaken die in hoofdzaak zijn bestemd voor de openbare eredienst of voor het houden van openbare bezinningssamenkomsten van levensbeschouwelijke aard, een en ander met uitzondering van delen van zodanige onroerende zaken die dienen als woning; d. één of meer onroerende zaken die deel uitmaken van een op de voet van de Natuurschoonwet 1928 aangewezen landgoed dat voldoet aan de in artikel 1, derde lid, onderdeel b, van die wet bedoelde voorwaarden met uitzondering van de daarop voorkomende gebouwde eigendommen; e. natuurterreinen, waaronder mede worden verstaan duinen, heidevelden, zandverstuivingen, moerassen en plassen, die door rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid welke zich uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het behoud van natuurschoon ten doel stellen, beheerd worden; f. openbare land- en waterwegen en banen voor openbaar vervoer per rail, een en ander met inbegrip van kunstwerken; g. waterverdedigings- en waterbeheersingswerken die worden beheerd door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen, met u uitzondering van de delen van zodanige werken die dienen als woning; h. werken die zijn bestemd voor de zuivering van riool- en ander afvalwater en die worden beheerd door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen, met uitzondering van de delen van zodanige werken die dienen als woning;
10
i.
j.
k.
l.
m.
2.
werktuigen die van een onroerende zaak kunnen worden afgescheiden zonder dat beschadiging van betekenis aan die werktuigen wordt toegebracht en die niet op zichzelf als gebouwde eigendommen zijn aan te merken; onroerende zaken voor zover die bestemd zijn te worden gebruikt voor de publieke dienst van de gemeente, met uitzondering van delen van zodanige onroerende zaken die bestemd zijn te worden gebruikt voor het geven van onderwijs; straatmeubilair, waaronder begrepen alle zodanige gebouwde eigendommen niet zijnde gebouwen - welke zijn geplaatst ten gerieve of in het belang van het publiek, ten dienste van het verkeer of ter verfraaiing van de gemeente, zoals lichtmasten, verkeersinstallaties, standbeelden, monumenten, fonteinen, banken, abri´s, hekken en palen; plantsoenen, parken en waterpartijen, die bij de gemeente in beheer zijn of waarvan de gemeente het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht, met uitzondering van delen van zodanige onroerende zaken die dienen als woning; begraafplaatsen, urnentuinen en crematoria, een en ander met uitzondering van delen van zodanige onroerende zaken die dienen als woning; De vrijstelling met betrekking tot de in onderdeel j van het eerste lid bedoelde onroerende zaken voor de eigenarenbelasting geldt niet voor zover de gemeente van die zaken niet het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht.
ARTIKEL 5 BELASTINGTARIEVEN
1.
2.
Het tarief van de belasting is voor elke volle € 2.268,-- van de heffingsmaatstaf: a. de gebruikersbelasting 1. voor onroerende zaken die in hoofdzaak tot woning dienen € 1,25; 2. voor onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen € 2,05; b.de eigenarenbelasting 1. voor onroerende zaken die in hoofdzaak tot woning dienen € 1,56; 2. voor onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen € 2,55. Voor belastingbedragen tot € 9,08 vindt geen invordering plaats. Voor de toepassing van de vorige volzin wordt het totaal van de op één aanslagbiljet verenigde verschuldigde bedragen onroerende zaakbelastingen of andere heffingen aangemerkt als één belastingbedrag.
Artikel 6 Wijze van heffing De belastingen worden bij wege van aanslag geheven.
11
Artikel 7 Termijnen van betaling In afwijking van artikel 9, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 moeten de aanslagen worden betaald in twee gelijke termijnen waarvan de eerste vervalt op de laatste dag van de maand volgend op de maand die in de dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld en de tweede twee maanden later. De Algemene Termijnenwet is niet van toepassing op de in het voorgaande lid gestelde termijnen. ARTIKEL 8 NADERE REGELS DOOR HET COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS
Het college van burgemeester en wethouders kan nadere regels geven met betrekking tot de heffing en invordering van de onroerende zaakbelastingen. Artikel 9 Inwerkingtreding en citeertitel 1.
2. 3. 4.
De “Verordening onroerende zaakbelastingen 2004", vastgesteld op 6 november 2003, wordt ingetrokken met ingang van de in het derde lid genoemde datum van ingang van de heffing, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op de belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan. Deze verordening treedt in werking met ingang van de achtste dag na die van de bekendmaking. De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2005. Deze verordening kan worden aangehaald als “Verordening onroerende zaakbelastingen 2005".
Aldus besloten in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Drimmelen van 9 december 2004.
De raad voornoemd, Griffier
Voorzitter,
mr M.J.N. Schetters
P.H.M. Jacobs-Aarts
12