8e JAARGANG No. 1 - FEBRUARI 1976 - VERSCHIJNT 4 x PER JAAR
ORGAAN VAN DE HISTORISCHE KRING HAAKSBERGEN
Aold Hoksebarge REDAKTIE: W. E. ten Asbroek J. Overbeeke J. Vredenberg ADMINISTRATIE: A. J. Temmink, Eibergsestraat 108, Haaksbergen-, Postrek. 2547699 t.n.v. Penningmeester Historische Kring Haaksbergen
„Aold Hoksebarge" wordt toegezonden aan de leden van de „Historische Kring Haaksbergen". Zij betalen voor lidmaatschap en abonnement ƒ 10,— per jaar. Echtparen betalen f 15,—> per jaar. Publikatie of overname van artikelen, geheel of gedeeltelijk, alleen toegestaan met schriftelijke toestemming van de auteurs.
Bestuur van de Historische Kring Haaksbergen D. Jordaan J. G. H. zn., „Bleekhuisje", Haaksbergen, tel. 1248, Voorzitter J. Overbeeke, Fazantstraat 13, Haaksbergen, tel. 1634, Secretaris A. J. Temmink, Eibergsestraat 108, Haaksbergen, Postrek. 2547699, Penningmeester B. E. Asbreuk, Erve „Meyerinkbroek", Haaksbergen, tel. 05405-214 W. E. ten Asbroek, Boerhaavelaan 144, Hengelo O., tel. 05400-14576 Mej. R. Brummelhuis, Dr. Ariënsstraat 8, Haaksbergen A. Molenveld, Reggestraat 30, Enter, tel. 05478-853 J. B. A. Leusink, Nachtegaalstraat 13, Haaksbergen, tel. 2023 J. F. Overbeek, Bevertstraat 14, Haaksbergen, tel. 1564 J. Vredenberg, Weverstraat 16, Haaksbergen, tel. 2348
517 VEREN1GINGSNIEUWS Het gemeentebestuur van Haaksbergen, vertegenwoordigd door burgemeester Drs. A.H. Stadhouders en de wethouders G. J. Molenveld en H.D. Rijpma wa ren op vrijdagmorgen 7 november 1975 de eersten, die uit handen van onze voorzitter het eerste exemplaar van Deel I van de "Historie van Haaksbergen" mochten ontvangen. De feestelijke uitreiking vond plaats in de raadszaal van het gemeentehuis, waarbij vrijwel het gehele bestuur van onze kring aanwezig was. Erg jammer was het, dat een der voornaamste medewerkers aan het boek, de heer-J. Overbeeke, door ziekte niet aanwezig kon zijn. Onze voorzit ter bracht dank aan het gemeentebestuur voor de medewerking, die wij steeds weer ondervinden en veétigde tenslotte de aandacht op enkele punten, waarvoor gemeente en kring belangstelling hebben nl. straatnaamgeving, monumenten lijst en behoud van het dorpsaanzicht in de kom. Burgemeester Stadhouders prees in welgekozen woorden het omvangrijke werk van de Historische Kring en wees op het belang van de aanwezigheid binnen de gemeente van een groep mensen, die zich inzetten om de historie levend te houden. Op 17 november 1975 hield onze kring de éérste winterlezing van het seizoen. Spreekster was mevrouw H. van den Berg-Vanhouten uit Hengelo, die in een vlotte voordracht en met een serie prachtige dia's ons liet kennis maken met het eiland Kreta, de bakermat van de Grieks -Romeinse cultuur, en dus indirect van de gehele Europese beschaving. Een vijftigtal bezoekers woonden deze interessante avond bij. Van 19 december 1975 tot 3 januari 1976 werd in de kelder van het Haaksberg-se raadhuis een tentoonstelling gehouden onder de titel "850 jaar Pancratius kerk". Ongeveer 1100 bezoekers brachten een bezoek aan de expositie, die in geschrift, tekening en foto een goed inzicht gaf in de bouwgeschiedenis van de kerk. De restauratie-commissie van de Pancratius liet bovendien zien, hoe de kerk er straks na het herstel zal uitzien. Om ook de scholieren gelegenheid te geven verleden en toekomst van de Pancratiuskerk te bekijken is de tentoonstelling na de officiële sluiting nog een week speciaal voor hen open geble ven. Het ligt in de bedoeling om in de loop van dit jaar een boekje uit te geven, waarin een en ander wordt vastgelegd. Deze uitgave kan gezien worden als een aanvulling op ons boek Historie der Kerken van Haaksbergen. Het Bestuur DE TAAL VAN HAAKSBERGEN (XXIX) HERMAN BERGHEGE (7) Uiteraard vonden er heel wat kinderspelen plaats op het marktplein, het cen trum van 't dorp. "Onder de marklinde ginge wie paöltjen verwesseln (stuivertje wisselen), dan kreeg ieder nen paol, mer ene neet, de andern mossen dan iederbots vot lopen van 'n paol of, en zo gelaegenheid geven an den dee "T was", um der ene te griepen. Dee dan zonder paol was ewes, kon dan medde doon.
518
Onder mekare verwesseln ie dan van paol, en dee 't was, mos vluuge (rap) der bie waezen in de tied, dat de andern verwesseln. At dat lange genog edoerd had de, ginge wie op de banke zitten, en dan an 't lollen: "Hopsa Jenneken, stroop in 't kenneken, laot de pupkes dansen" of: "Zeg Moder waof is Jan? Daor genter, daor genter, Zeg Moder waor is Jan? Daor genter kumpe an." Dit liedje, waarin verder verteld wordt, dat Jan naar Delden is geweest, dat hij daar jenever uit het vat heeft gehad en met een meisje "oet 'n krans" heeft gedanst, is nu nog bekend met Nederlandse tekst, waarin de jenever vervangen is door "een koekje met een gat". Een ander liedje uit Berghege's tijd luidde: "Wat zal Jan met Jenne doon? Jenne kan neet spinpen, Zet ze dan mer in 'n hook, Dan zal ze wal beginnen. " "Hadden de kinder 't in 't ramot (ruzie), dan scholden ze mekare 'n pokkei vol: "Jödde jödde jak, Luze op 'n kop, 'n Kalf in 'n zak." Alle geloofsrichtingen kregen zo een beurt: "Geuzen met lange neuzen, N en spitsen kin, Daor zit de duvel onderin." En dan nog: "Papen bint wal eschapen, Neet deur God, Mer deur 'n duvel in 't varkenschot". Tegenwoordig kent men gelukkig zulke spot- en scheldrijmen niet meer. Vroeger waren ze in meerdere plaatsen in Twente bekend, in allerlei variaties. Ook werden de kinderen wel geplaagd met het beroep van hun vader. Daarvan geeft Berghege de volgende voorbeelden: '"n Waever zat in 't waevetouw, Hee waeven 't wit, hee waeven 't blauw, Hee waeven dit, hee waeven dat, Hee waeven 'n kussen onder 't gat." Of: "Van domeneer, van alle keteer, Van see see sander, klits klats klander, Van d'ene bil op d'ander." (Betekende dit, dat domineeskinder vaker voor de broek kregen dan anderen?) "Zwart is de smid, de duvel is wit". Het rijmpje op de koster is nu nog heel goed bekend: "Bim bam beier, De koster lust gin eier, Wat lust um dan ?
519 Spek in de pan, Daor-e good op fluiten kan, Daor wordt de koster dikke van. " (Misschien duidt dit rijmpje op een vroeger gebruik: Op veel boerenerven rustte nl. een uitgang van eieren voor de koster. Als hij al deze eieren ophaalde en met zijn gezin opat, was het best mogelijk, dat hij op de duur geen eieren meer zien kon en voor de afwisseling liever een stukje spek at.) Ook de buitenlanders werden nog even op de hak genomen: "Pannekooke flik, dree dume dik, Spek der oet vergetten, Dat kan de bliksemse Pruus neet vretten." "As de vrae weer eslotten was, en ze zik manges duftig eslagen hadden, ging 't ok weer vraedig too, en dan deew' vangen spöllen of A-B. Ne olde zarke bie de karke was dan "prol" (parool of honk). Met vangen mos ie der ene dree plakken op de scholder geven, en dan metene zeggen: een twee dree plak of zit. Dan had den de beurte urn te zitten. Met A-B doon mos ie ze eers oet alle heu-ke en gate zeuken en dan op 't prol ofkloppen met ofropen van de namen." In een soms iets gewijzigde vorm komen deze spelletjes nu nog voor. Het waren merendeels spelen, waar ruimte voor nodig was, en daar ontbreekt het de te genwoordige jeugd aan. In Berghege's tijd was er nog overvloed van ruimte. J. Vredenberg AANVULLING EN VERBETERING Op ons artikel in nr. l van de 8e jaargang blz. 459 "Een burgemeestershuwe lijk in 1878" kunnen we nog de volgende aanvulling geven: De vader van burge meester Vincent, Jannes Vincent, burgemeester van Holten, oud 37 jaar, trouwde op 31 januari 1847 te Twello met Everdina Ankersmit, oud 20 jaar, dochter van het landbouwers gezin Willem Ankersmit en Everdina Overbosch op het erve Maatakker in Terwolde. Burgemeester Jannes Vincent was een zoon van Jan Vincent, paardenpostmeester te Holten, en van Maria Dikkers. Vader en zoon Vincent haalden dus als burgemeester hun bruid uit de gemeente Voorst. Onze mededeling over burgemeester Vincents moeder was alzo niet geheel juist. Ze stamde niet via Deventer, maar rechtstreeks uit een Terwolds boerengeslacht. J. Vredenberg NOG MEER REACTIES Van ons lid G. J.Gr. te Enschede ontvingen we een uitvoerig schrijven n. a. v. de artikelenreeks "Taal van Haaksbergen". De brief is te lang om in zijn geheel op te nemen, maar de inhoud is interessant genoeg om er ruime aandacht aan te schenken. Allereerst haakt Gr. in op het woord "beppe" (zie A.H. 6e jrg. nr. 2, blz. 349). Wij meenden, dat dit woord meer Fries dan Twents was. Maar onze briefschrijver had van een bejaarde vrouw uit Usselo gehoord, dat daar vroeger "beppe" of "besmoor" gebruikt werd voor grootmoeder. We ne -
520 men hiervan gaarne acte'. Uitgebreid staat schrijver stil bij de "papenkullekes" (zie nr. 3 van deze jaar gang, blz. 485). Hij kent het woord niet uit zijn geboorteplaats Haaksbergen, maar hij heeft een paar woordenboeken geraadpleegd. Eerst het Twents -Achterhoekse Woordenboek van G.H. Wanink, waar "kul" vermeld wordt als zaadzak van mens of dier. Het Middennederlandse "cul" betekent teelbal. Wij hadden dat woordenboek ook geraadpleegd, maar het woord "papenkul" komt er niet in voor. Van Dale's Groot Woordenboek der Nederlandse Taal vermeldt, dat "papenkullekes" de volksnaam is voor een aantal planten en hun vruchten, zoals meidoorn, aronskelk, zwarte nachtschade en zeekraal. Het zeer uit voerige "Woordenboek der Nederlandse Taal" bewerkt door Boekenogen en Van Lessen vermeldt, dat de naam "papenkloot" gegeven wordt aan het speenkruid (in Zuid Holland) en aan het kroont j eskruid (in Friesland). En de naam "papenkullekes" wordt gegeven aan de vruchten van o.a. wit vetkruid, zwarte nacht schade en kardinaalsmuts o. a. in Drente en Achterhoek. Hier komen we weer terecht bij drs. Brok uit het voorlaatste nummer. Het aangehaalde woo rdenboek vermeldt voor kardinaalsmuts ook nog "papenhout". Verder plaatst de heer Gr. nog een opmerking bij het rijmpje over de vleermuis in Berghege's volkskundige werk. Hij kent het niet van uit Haaksbergen, maar geeft een Groningse variant, die als volgt luidt: "Vledermoes, kom in mien hoes, Ik zal dy 'n bedde maoken Daor kanste van nacht op slaopen". Tot zover de opmerkingen van de heer. Gr. Het spreekt vanzelf, dat we voor deze reacties heel dankbaar zijn. Het is prettig te ervaren, dat ons orgaan met aandacht gelezen wordt. Ook gaat onze dank uit naar ons lid de heer Waanders, Pastoor Wienholtstraat 71, die ons meedeelde, dat hij een gekweekt exemplaar van de kardinaalsmuts in zijn tuin heeft staan. J. Vredenberg HET ERVE MEIER TE BUURSE Behalve Meijerink in Boekelo kende het kerspel Haaksbergen nog een erve van die naam: Meijerink in Buurse, thans kortweg "Meier" genoemd. Ook bij Meier duidt de naam, die pachter betekent, op horigheid. Eigenlijk werd "meier" al leen gebruikt als naam van een pachter, die het zgn. recht van beklemminghad d.w.z. het recht om landerijen altijddurend en erfelijk te gebruiken tegen be taling van een onveranderlijke periodieke vergoeding. Landsheer van Meier was het Stift Vreden. Deze Vredense kloostergemeenschap is zeer oud. Hij zou gesticht zijn door Walbert, een kleinzoon van de Saksenaanvoerder Widukind. Uit de annalen van Xanten blijkt, dat al in 839 stoffelijke resten van de martelaren Felicitas, Felicissimus en Agapitus naar de kerk van Vreden werden overge bracht. Omstreeks 1200 kon het Stift rechten doen gelden op erven en goederen in een gebied, dat zich uitstrekte van de IJssel tot het bisdom Osnabrück en in zuidelijke richting tot het bisdom Keulen. Zelfs bij Bonn waren enkele wijnboeren nog cijnsplichtig aan het Stift Vreden.
521
Onder Haaksbergen was het erve Westendorp eigendom van Vreden. Al vóór circa 1300 was dit erve gesplitst in Westendorp en Luttike of Klein Westendorp, beiden op de Porik te Buurse gelegen. Op 13 april 1371 verkocht de abdis van Vreden, Aleyt van Bentheni, Westendorp aan haar meier Bernd then Westendorpe en liet hem met zijn vrouw en kind vrij uit de horigheid. Hij werd een "eigen boer" of "eigengeërfde". Zoals bij de meeste eigen boeren het geval was, werd Westendorp daarna door vererving sterk versnipperd. Het eigenlijke Wes -tendorp werd omstreeks 1900 afgebroken en de ondergrond bij Klein Buursink gevoegd. Luttike of Klein Westendorp is de boerderij, die thans Meier genoemd wordt. Op 14 juli 1336 verpachtte Helena, proosdes van de abdij te Vreden, het erve aart Heyno de Luttike Westendorpe en zijn vrouw Hadewig. Als pacht moesten jaarlijks op St. Martinus (11 november) 10 schepel rogge, 22 schepel gerst en 2 Deventer penningen naar Vreden gebracht worden. Een Deventer penning was een zilveren munt van de bisschop van Utrecht, geslagen op de bisschoppelijke munt te Deventer. Als erfwinning (belasting bij erfopvolging door een nieuwe meier) moesten 6 schellingen a 12 penningen betaald worden. In het schattingsregister van 1475 werd Meier als Meyering vermeld met de aantekening: "is een kathe, zegt de richter" en deze betaalde de aanslag: l| oude schild §. 30 stuiver. De hoogte van de aanslag is opvallend, een katerstede moest nl. één schild betalen en een gewaard erve twee. Hoe het zij, Meier was beslist geen katerstede, maar een volgewaard erve, zoals blijkt uit het markeboek en uit latere grondbelastingaanslagen. In 1499 was de bouwman ver armd, waarschijnlijk ten gevolge van plundering in de Gelderse oorlogen. Na de tachtigjarige oorlog had Meier in 1602 ruim 8 mud akkerland en 3 voer hooiland, totaal in de huidige maat 2, 8 hectare. Afgezien van bovengenoemde Heyno is de oudst bekende Meijerink op het erve een Herman, die in de jaren 1629 tot 1631 als getuige optrad in een grenskwestie tussen de marke Haaksbergen en Hones en de buurschap Rutbeek. Op 10 au gustus 1614 hield de marke Buurse een holtink op de Hof te Vaarwerk. In de notulen, die in het Duits geschreven zijn, werd vermeld, dat "dem Meyer ein Stück Holt zur Reparierung seines Hauses" toegestaan werd. Misschien was Herman toen "de Meyer", maar het kan ook zijn vader geweest zijn. In 1634 legde Hendrick van Eek tot Meddeler en Harselo, jagermeester van de Veluwe, beslag op alle "Duitse" bezittingen in het gericht Haaksbergen, omdat hij geld te goed had van de Munsterse Landstanden (regering). Ondanks protesten van de Duitse eigenaren, onder wie het Stift Vreden, kwam het tot een openbare verkoping. Gerrit Rondeel kocht op 18 februari 1635 het tiendplichtige en door Herman Meijerink bewoonde Meier voor 260 goudgulden. Door het ontbreken van de gerichtsprotocoliën uit de jaren 1637 tot 1646 is de kwestie niet verder te ver volgen, maar uit de loop van de geschiedenis blijkt, dat de verkoop niet door gegaan is. Vreden bleef eigenaar. Op 27 juni 1653 verkocht het echtpaar Hendrik Meijerink en Hille Wargerinkaan Rijdt Gerdt en zijn vrouw Griete Buursink de aangeërfde Haggaarden tussen
523 Gleisweide en Meijerinks landerijen. Op dezelfde datum bekenden Hendrik War gerink ert zijn bij wijlen vrouw Stine Meijerink verwekte kinderen, Jan Buur sirik en zijn vrouw Eefse Meijerink en Engelbert Meijerink en zijn vrouw Hermken Rot een som geld ontvangen te hebben van hun zwager en broer Hendrik Meijerink tot betaling van de ouderlijke nalatenschap overeenkomstig boedelscheiding van 23 april 1644. Jan Buursink moest zijn deel weliswaar nog heb ben, maar mocht daarom een stuk land van Meijerink gebruiken. Om het ac coord te kunnen financieren leende Hendrik Meijerink 450 daalder van Tonnis Cuipers. Op 27 juni 1659 leende Hendrik Meijerink 600 daalder van zijn zwager Jan Buursink en betaalde hiermee zijn schuld aan Tonnis Cuipers. Daarbij ver klaarde hij nu aan Jan Buursink behalve deze 600 daalder nog 400 daalder "bruidschat" schuldig te zijn. Als onderpand gaf Hendrik Meijerink "eigenland", dat dus niet tot het oude Meijerink behoorde nl. de Nyenbrink, de Nyemaat en een kamp bij het Cuipershuis. In de akte van 1653 staan alle kinderen van Her man Meijerink keurig op een rij. Ook blijkt er uit, dat Hendrik erfopvolger van zijn vader Herman was, deze was overleden vóór 23 april 1644. Zie het genea logisch overzicht. Hendrik overleed vóór 1661. Zijn weduwe Hille Wargerink kreeg moeilijkheden met haar zoon Tonnis over het bewonen en bebouwen van de "lijftocht". Volgens lijftochtsrecht mochten ouders, als ze de boerderij aan een zoon afstonden en op de lijftocht gingen wonen, 1/9 deel van het erve blijven bebouwen. Nu zijn va der was overleden, meende Tonnis, dat de helft van de lijftocht weer v oor hem was. Tonnis Meijerink zat blijkbaar nog al eens in geldnood. Op 11 februari 1661 verkochten hij en zijn vrouw Mette Jaasink met toestemming van Vreden aan Tonnis Cuipers een stuk land, dat vroeger tot Meijerink behoorde nl. het Mechlinkstuk met het Brinkje en een naastliggende akker "Olde Bekke" tussen Steeiiham en Westendorper land (liggend aan de oude Buurserbeek). Op 23 ja nuari 1665 verkocht hij, opnieuw met toestemming van Vreden, aan zijn oom Jan Buursink "de olde maat van Meijerink" en gaf daarvoor aan Vreden de "eigen maat", die Jan Buursink als bruidschat mocht gebruiken. In 1672 leende hij 400 daalder van de weduwe van Tonnis Cuipers, in 1675 500 gulden van zijn zwa ger Hérman Jaasink. Als onderpand gaf Tonnis Meijerink een "eigen kamp" en tienden uit Meijerink. Op 25 januari 1701 werden de schulden overgenomen door zijn "zoon" Gerrit Meijerink. Deze leende bovendien op 28 juni 1702 nog een ƒ 400, - van Gerrit Steenberg. Gerrit Meijerink was geen zoon van Tonnis Meijerink, maar een schoonzoon. Tonnis had alleen maar dochters. Met Janna was op 16 april 1688 Gerrit Bennink, zoon van Berend uit Noordijk getrouwd. Door zijn introuwen op Meier werd hij natuurlijk Gerrit Meijerink genoemd. Gerrit overleed in 1702/ 1703, waarop zijn weduwe Janna op 26 juli 1704 hertrouwde met Berend Eeftink, zoon van Jan uit Vreden, die sindsdien ook Meijerink heette. Hun zwagers Hen drik Lutke Hagen en Jan Rengers bespraken op 18 juli 1707 de Meier te Buurse elk voor 100 rijksdaalder "maakgeld" en een kistenvulling als hun bij huwelijksvoorwaarden in 1701 en 1704 beloofd. Daartoe leenden schoonvader Tonnis en schoonzoon Berend op 9 juni 1708 geld van Engbert ter Kuile. Deze nam ookde
524 leningen van Jaasink, Rengers en Steenberg over, waardoor hij totaal ƒ 1300, van de Meiers te vorderen had. Opvolger op Meier werd de zoon uit het huwelijk van Janna Meijerink en Gerrit Bennink, Berend Meijerink geheten, die twee keer trouwde: op 10 september 1713 met Jenneke Hobbelink, dochter van Albert uit het kerspel Vreden en op 18 september 1728 met Geertje ter Haar, weduwe van Karst ten Oorthuys uit Alstatte. Uit het register op de 50e penning blijkt, dat Berend op 3 december 1738 een stukje land "olde bekke" van de marke Buurse kon aankopen. De grootte bedroeg 138 x 100 treden en de prijs ƒ 170, -. In 1749 en 1756 werd dit land echter weer in twee gedeelten verkocht voor totaal ƒ 180, - aan EgbertRot. Op 6 mei 1746 werd de lening van Egbert ter Kuile afgelost, maar daarvoor moesten Berend en zijn kinderen Gerrit en Tonnis Meijerink en zijn schoonzoon Gerrit ten Nijenhuis ƒ 1100, - lenen van Lambert ter Mors, waarvoor de tienden van Meijerink en de Meijerinkkamp van circa 10 schepel "gezaais" bij het Cuipershuis in onderpand gegeven werden. Gerrit Meijerink huwde op 27 april 1749 met Jenneke ten Korte, dochter van Gerrit uit Holthuizen. Na het overlijden van Gerrit hertrouwde Jenneke op 31 januari 1762 met Gerrit Schoppen uit Buurse. Jenneke's zoon uit haar eerste huwelijk, evenals zijn vader Gerrit geheten, trouwde op 23 november 1788 met Engele te Lintelo dochter van Derk van Boer te Lintel in Brammelo. Volgens de volkstelling van 1795 was deze Gerrit toen bouwman op Meier. Opvolger werd zijn zoon Gerrit Jan Meijerink, die omstreeks 1810 huwde met Joanna On-land. Hun huwelijksaantekening is helaas niet bewaard. Gerrit Jan Meijerink overleed in de ouderdom van 25 jaar op 3 april 1815. In de burgerlijke stand werd genoteerd, dat hij bouwman op Meier was. Zijn weduwe hertrouwde op 13 november 1816 met de uit Alstatte afkomstige Rutgèrt Garvink, die op 2 augustus 1838 op Meier overleed. In de woelige dagen van de Franse tijd werd de boerderij eigendom van de pachter. In de archieven is hierover niets te vinden, maar het is bekend, dat dit met meer buitenlandse bezittingen in Nederland het geval was. Waarschijnlijk was het geen aankoop, maar min of meer een zich toeëigenen, wat na de Franse tijd gesanctioneerd werd. In de legger van het kadaster anno 1830 werd Rutgèrt Gar vink als eigenaar van Meier vermeld, wat ook in 1850 nog het geval was, de boedel was toen blijkbaar nog niet verdeeld. Opvolgers op het erve werden Antonie ter Huurne en de op 10 januari 1818 geboren dochter van Rutgèrt, Gerridina Garvink. Deze waren op 4 november 1839 getrouwd. In 1865 bouwde dit echtpaar een nieuw huis op Meier blijkens een gevelsteen: ATH - GDG 1865. Sindsdien bleven rechtstreekse nazaten Ter Huurne de boerderij bewonen. Eerst Antonie's zoon Johannes Rutgerus, die op 13 september 1877 huwde met Anna Maria Tuchter en daarna Johannes Hermanus ter Huurne, zoon van Johannes Rutgerus, die op 20 november 1915 trouwde met Anna Johanna Grobbink en op 10 januari 1960 overleed. Zijn opvolger werd zijn zoon Johan, de huidige bewo ner en eigenaar van de Meier. W. E. ten Asbroek
525 WONINGEN BLANKENBORG V HUIS NR. 134 In 1548 betaalde Timmer Hendrick een snaphaan (6 Gelderse stuivers) vooreen halve spint "keizerlijke" grond in de Blankenborg. Zijn naam werd nog ver meld in de pachtrekening van 1610 en zelfs in 1716 sprak men nog van de huis -stede van "Tyman" Hendrick; al was deze dan al meer dan een eeuw overleden en zijn naam verbasterd. Sinds 1618 werd het pand steeds samen met dé pan den nrs. 136 en 137 genoemd en verpacht. In 1668 werd gezegd: "de gaarden van Timmer Henrick nu Jan van Boeckholt en ook in het vuurstedenregister.van 1675 werd Jan van Boeckholt alias Munster Jan als bewoner van 134 vermeld. Vermoedelijk woonde hij er ook al in 1646, toen zijn naam voor het eerst in de Haaksbergse gerichtsprotocollen genoteerd werd. Hij maakte aanspraak op "meisterloon" (doktershonorarium) waaruit men misschien mag concluderen, dat hij chirurgijn was. Het is zelfs mogelijk, dat het huis naar hem "dokters huis" genoemd werd, welke naam nog in de 19e eeuw gehanteerd werd. Op de veiling van 1716 werd de gaarden en huisstede aanvankelijk opgehouden, maar op 16 november alsnog voor ƒ 36, - verkocht aan Geert Lansink, die er ook ging wonen of er misschien reeds eerder woonde. Deze was een zoon van Jan Lansink en zijn vrouw was Trijne Wissink, dochter van Gaaken, met wie hij op 7 september 1704 gehuwd was. Opvolgende bewoners waren hun zoon Hendrik Lansink, op 29 januari 1730 getrouwd met Catharina Plenters, dochter van Jan uit Nienborg, en hun kleinzoon Jan Lansink, op 10 januari 1762 getrouwd met Elisabeth Huls uit Elslo onder Makkinga in Friesland. De laatste dame werd ook Elisabeth Dallenae, Elisabeth Gerritsen en Elisabeth Breuker genoemd. De op 19 mei 1762 geboren zoon van Jan en Elisabeth, Gerrit Lan sink geheten, huwde op 8 februari 1795 met Janna Botterhuis, dochter van Arend uit Holthuizen. Deze Janna werd drie keer weduwe, op 30 januari 1798 hertrouwde zij met Bernardus Wielens, op 15 januari 1806 met Herman ten Kinkeier en omstreeks 1810 met Gradus Smit. In 1830 werden Gradus Smit en Janna Rotterhuis eigenaren en bewoners van het doktershuis. Inwonend was het echtpaar Jan Bouwmeester en Jenneke Weegerink. Gradus Smit overleed in 1846 62 jaar oud, maar hij werd nog in 1850 als eigenaar van het pand vermeld. Be woners waren toen de gezinnen van Jan Hendrik Morsink, Herman Unk en Engbert Leferink. HUIS NR. 135 Dit pand is een late afsplitsing van nr. 134. Omdat in 1830 en 1850 de boven genoemde Gradus Smit als eigenaar vermeld wordt en ook uit de kadasterkaart van 1830 duidelijk blijkt, dat 135 een stukje van perceel 134 is, mag men aannemen, dat de afsplitsing pas na 1800 heeft plaats gevonden. In 1830 was de weduwe Anna Leugemors-Büsker bewoonster en in 1850 waren Gerrit Jan Witbroek en Gerrit Jan ten Hagen bewoners. HUIS NR. 136
526 De ondergrond van de huizen 136 en 137 werd in 1544 voor l Carolusgulden van 20 stuiver gepacht door Albert Wever. In 1548 betaalde Johan Wever 3 Hoornse guldens of 36 stuiver. Johan Wever werd in 1579 Johan Alberts genoemd, hij was dus een zoon van Albert Wever. In 1610 pachtte Herman Rickerinck 6 spint land "zo een Jan Wever in gebruik heeft gehad" voor 3 gulden en 7 stuiver. Herman Rickerinck had twee zoons: Gerrit en Hendrik. Gerrit had een zoon Harmen, die eerst trouwde met Griete Klomp en op 6 augustus 1676 hertrouwde met Anna Mackanie, dochter van Jacob. Hendrik had een dochter Eva alias Eefke, die huwde met Derck Wilderink, die sinds zijn huwelijk Derck Ricke rinck genoemd werd. In 1668 werd deze Derck pachter van de ondergrond van 136 als blijkt uit het pachtregister: Derck Rickerinck loco Hendrick Rickerinck een gaarden en huisstede, waarvoor samen met 134 en 137 9 gulden per jaar betaald werd. Derk en Eva Rickerinck maakten op 3 januari 1672 een testament. Erfgenamen waren de kinderen van hun neef, de bovengenoemde Harmen Gerritsen Rickerinck en Griete Klomp. Tot deze kinderen behoorde Lysabeth Rick erinck, die op 15 november 1685 trouwde met Jan Bouwmeesters, zoon van Jan en op 22 april 1703 hertrouwde met Hendrik Reijmerink, zoon van Albert. Vol gens Van der Sluijs woonde de laatste in 1716 in pand nr. 136. Niet hij werd echter koper van de ondergrond maar Herman Roerink, die er ƒ 160, - voor betaalde. Deze stamde uit de familie Roerink Kremer en ook zijn vader heette Herman. Herman Jr. was op 30 oktober 1712 gehuwd met Janna Bouwmeesters, dochter van bovengenoemde Jan. Om één en ander te kunnen financieren kreeg hij een hypotheek van de familie Wargerink te Buurse. Zijn zoon Jan Roerink trouwde op 2 oktober 1768 met Trijntje Rekers uit Rekken, die na de dood van Jan hertrouwde met Hermannus Waanders. Op 20 juli 1789 verklaarden Herman Waanders en Trijntje Rekers en de mombaren van hun voorkind Jan Hendrik Roerink ƒ 339, - schuldig te zijn aan Gerrit Jan van Heek, burgemeester van Delden en diens vrouw Grietje Lankheet, erfgename van de hypotheek Wargerink. In 1795 waren Herman Waanders en zijn moeder, de weduwe van Gerrit Waanders bewoners van het pand. Door financiële moeilijkhe den werd daarna de hypotheekhouder Gerrit Jan van Heek, fabrikant te Ensche de en kleinzoon van bovengenoemde, eigenaar van het pand, zoals in 1830 vermeld werd. Het huis werd bewoond door het gezin van Egbertus Veldhuis en dat van zijn zoon Johannes Veldhuis. Op 2 juli 1831 werden Johannes Veldhuis en zijn vrouw Gerritdina Bos eigenaren door het huis voor ƒ 450, - te kopen van G. J. van Heek. In 1850 woonden er drie gezinnen, die van Johannes Veldhuis, Gradus Teutelink en Jan ten Berge. Naar de familie Veldhuis werd het huis in de 19e eeuw "De Bitte" genoemd. HUIS NR. 137 Op 14 maart 1675 trouwde Jan Bouwmeesters, zoon van wijlen Berend, met Trijntje Overbeecke, dochter van Jan. Uit het vuurstedenregister van 1675 blijkt, dat hij in pand nr. 137 woonde. Zijn broer Hendrik Berendsen Bouwmeesters werd in hetzelfde jaar momber over de minderjarige kinderen van de onder 136 genoemde Herman Rikkerink en Grietje Klomp, toen laatste in 1675
527 overleed. Hieruit mag men concluderen, dat Hendrik Bouwmeesters een oom van de kinderen was en met een Rickerinck getrouwd was. Mogelijk was ook vader Berend Bouwmeesters met een Rickerinck gehuwd. Hoe het zij, door familierelaties met de Rickerincks kregen de Bouwmeesters een stuk grond van 136 mee, om er het huis nr. 137 te bouwen, wat al vóór 1675 had plaats gevon den. Jan Bouwmeesters en Trijntje Overbeecke hadden twee zoons. De oudste was een Berend, die vermoedelijk niet getrouwd was, maar in 1716 door Van der Sluijs als bewoner van pand 137 vermeld werd. Niet hij werd koper, maar zijn broer Harmen, die er ƒ 200, - voor betaalde. Harmen was op 19 september 1705 gehuwd met Swenne van Boeckholt, dochter van Jan, de bewoner van pand nr. 134. Gelukkig werd het huwelijk niet, want in het Haaksbergse trouwboek is achter hun inschrijving op latere datum "gescheiden" genoteerd. Kinderen waren er in geen geval, want op 25 juli 1733 maakte Harmen Bouwmeesters een testament en benoemde zijn nichtje Hendrikje Dercksen en haar man Hermannus Roerink tot erfgenamen. Beide laatsten waren op 17 mei 1733 getrouwd: Hermannus Roerink, zoon van Waander en Hendrikje Dercksen, dochter van wijlen Arent. Bij de volkstelling van 1748 had het echtpaar drie kinderen; Arent, Hermina en Eva. Arent overleed ongehuwd in 1789, Eva trouwde op 30 januari 1763 met Frederik Waanders en Harmina bleef ongehuwd. Op 3 december 1776 leende het gezin Hermannus Roerink ƒ 600, - van Jan Thias Janson. Bij de volkstelling van 1795 woonde Harmina Roerink in 137, inwonend was het gezin van de weduwe Berend Roerink, een nazaat van Roerink Kremer en geen familie van Harmina. Op 20 januari 1797 verkocht Harmina haar huis aan de hypotheekhouder Jan Thias Janson. Deze verkocht het huis op 15 april 1807 aan Jan Kok, die er ƒ 575, - voor moest betalen. Op zijn beurt verkocht Jan Kok op l juni 1827 huis en onder grond, groot 39 roeden en 18 ellen, voor ƒ 629, - aan Gerrit ter Maat, die klompenmaker van beroep was. Als weduwnaar van Aaltje Boenders was Gerrit ter Maat op 19 oktober 1816 getrouwd met Geertruit Leusink en zij waren in 1830 eigenaren en bewoners van huis nr. 137, dat naar hen "De Materij" genoemd werd. Inwonend waren toen Hendrik Jan te Lintelo en diens vrouw Hendrica Assink. In 1850 waren Gerrits dochter Anna Maria ter Maat en haar man Johannes Wielens, met wie zij op 11 mei 1837 getrouwd was, eigenaren en be woners van het pand. Inwonend was toen de weduwe vaix Willem Stelkamp. W. E. ten Asbroek J.B.A. Leusink J. Overbeeke
528 DE BELANGRIJKSTE MUNTEN IN OVERIJSSEL VAN 1200 TOT 1800
Herhaaldelijk zijn in artikelen van A.H. bij aan- en verkopen, pachten, belastingaanslagen e.d. muntaanduidingen gebruikt, die de lezers en zelfs de schrijvers vermoedelijk niet altijd even duidelijk geweest zijn. Het lijkt daarom ge wenst deun Overijssel van 1200 tot 1800 meest gangbare munten eens op een rijtje te zetten. In het goederenregister'van Hendrik van Dalen en Diepenheim werden pachten genoteerd in denarii. Een denarius of in het Nederlands penning (afgekort den. of d.) was een sedert de Karolingische tijd geslagen zilveren munt, die zijn naam ontleende aan een sinds lang niet meer gebruikte Romeinse zilveren munt. De penning woog l, 8 gram. Men sloeg 240 penningen uit een Karolingisch pond zilver (Latijn libra, afgekort L.). Ook sprak men van een schelling, de aan duiding voor 12 penningen of 1/20 pond (Latijn solidus, afgekort sol. of s.). Pond en schelling waren toen echter nog geen munten. De enige munt was de penning, die op vele plaatsen werd geslagen o. a. te Utrecht en Deventer. La ter werden de munten belangrijk lichter tot O, 6 gram toe. Men onderscheidde toen b. v. Vlaamse, Keulse, Leuvense of Brabantse, Hollandse en Deventer penningen, allen van verschillend gewicht en waarde, Men bleef een aantal van 240 penningen een pond noemen, ook toen deze al lang geen pond meer wogen. Om in de behoefte aan grotere munten te voorzien werd sinds 1260 een Franse munt geslagen van 12 penningen, de zgn. groot Tournoois of zwarte Tournoois, een bewijs dat het zilver zo zeer met koper gelegeerd was, dat het metaal don ker van uiterlijk was. In grote getale werd deze munt overal nageslagen o.a. sinds ca. 1350 te Utrecht. Tot de 15e eeuw was de zwarte Tournoois het belangrijkste zilvergeld van oost Nederland. In het schattingsregister van 1475 werden aanslagen en betalingen vermeld in oude schilden, gouden Rijnse guldens, mijns heren guldens, kromstaarten, oorden, plakkaten en witte stuivers. Sinds ca. 1250 werden in Florence gouden munten geslagen met een afbeelding van een leliebloem. Het gewicht was 3, 5 gram en de waarde gelijk aan 240 Florentijnse penningen. Naai; de afgebeelde bloem, in het Latijn flora, sprak men van florijn, maar in het Nederlandse en Duitse taalgebied van gulden naar het metaal, waarvan de munt gemaakt was, al wordt de afkorting Fl. nu nog door ons voor gulden gebruikt. Ook de florijn werd overal nageslagen. Voor oost Nederland werd de naslag van de keurvorsten van Mainz, Trier, Keulen en Palts van belang, die in de 15e en 16e eeuw hier als standaardmunt gold. Men noemde de munt hier Rijnse of Keurvorsten gulden. Wegens zijn gebruik in het handelsverkeer heette hij ook Overlandse of Koopmans gulden. Het schild was een gouden Franse munt, geslagen sinds 1337, die zijn naam ontleende aan de afbeelding van het wapenschild van Philips VI. In de 14e eeuw werd deze munt ook in Nederland gebruikt. Men noemde hem later koningsschild of oude schild om hem te onderscheiden van een nieuw lichter schild, dat keizersschild heette. De waarde van een oud schild was 30 stuiver of 60 groot, die van een Rijnse gulden 20 stuiver of 40 groot. De mijns heren gulden was een munt van de bisschop van Utrecht; hij heette ook
529 postulaatsgulden, omdat hij oorspronkelijk geslagen was door Rudolf van Diep holt (1423 - 1455) in de tijd dat deze nog postulaat, dus een door Rome niet erkend bisschop was. Het gewicht en goudgehalte van deze munt was laag, waar door zijn waarde ongeveer gelijk was aan een halve oude schild. De andere in het schattingsregister genoemde munten zijn kleinere munten. Sinds het begin van de 15e eeuw begon men de naam stuiver te gebruiken. De stuiver was toen het grootste zilverstuk in alle Ne derlandse gebieden. Een stuiver werd "wit" genoemd als het zilvergehalte hoog was. Vlaamse munten van gelijke waarde waren de botdrager, geslagen sinds 1390 met de afbeelding van een zittende leeuw, en de kromstaart, geslagen sinds 1420 met een klimmende leeuw. Men kende ook een halve stuiver, die groot heette. Een oord was een kwart stuiver, zo geheten omdat de munt door een kruis in 4 kwarten of oorden verdeeld was. Een plakkaat of plak was oorspronkelijk ook een stuiver. In de 15e eeuw daalde het gewicht van de plak zeer sterk, waardoor hij een onderdeel van een stuiver werd, in het Oversticht 1/8 stuiver en nog minder. Na 1593 werd de waarde van de plak vastgesteld op 1/8 Nederlandse stuiver of l duit. In de rentmeesters rekeningen van de 16e en 17e eeuw worden verschillende muntsoorten vermeld. De verwarring was zo mogelijk nog groter dan in de 15e eeuw. Boekhoudkundig werd er gerekend in ponden (L.) van 20 stuiver (S.) en stuivers van 12 penningen (D.). Alle andere munten werden omgerekend in stuivers, de stuiver bleef aanvankelijk de basis van het muntstelsel. Er was maar één munt in waarde gelijk aan l pond of 20 stuiver nl. de C arolus gulden of zonder meer gulden genoemde munt van Karel V, geslagen sinds 1521, die onder diens regering de nieuwe grondslag van het Nederlandse muntstelsel zou worden en dat tot heden gebleven is. Andere guldens waren de Philippusgulden 5 25 stuiver, een gouden Bourgondische munt met een afbeelding van St. Phi lippus, geslagen van 1496 tot 1520, de gouden Arnoldus of Arnhemse gulden, een munt van laag gehalte van Arnold van Gelre (1423 - 1465) ter waarde van 14 stuiver, de gouden Rijnse gulden, die thans 28 stuiver waard was, de An driesgulden (1567 - 1571), een Bourgondische goudgulden van 28 stuiver en de Hoornse gulden, een munt van laag goudgehalte van Jan van Hoorne, bisschop van Luik. Anders "grote ' munten waren - deopsommingis lang niet volledig-de Joachimdaalder a 28, 5 later 30 stuiver, genoemd naar de vindplaats van het zilvererts: Joachimstal in Bohemen. Deze munt werd geslagen sinds de eerste helft van de 16e eeuw. Een Engelse gouden munt ter waarde van 165 stuiver, sinds 1600 in Overijssel nageslagen, was de Rozenobel (1465 - 1625). Een gouden rijder was oorspronkelijk een Bourgondische munt van 24 stuiver. Na 1580 werd deze munt in noordoost Nederland nageslagen met een waarde van 6 gul den. Men kende toen ook zilveren rijders ter waarde van 3 gulden. Een snaphaan a 6 Gelderse stuiver was een zilveren munt van Karel van Gelre (1509). Kleine munten waren naast de stuiver het Butken of \ stuiver (oorspronkelijk \ botdrager), de oord ter waarde van 1/4 stuiver en de duit ter waarde van 1/8 stuiver (later in waarde gedaald). Zowel de oord als de duit werden tot 1575 in zilver geslagen en daarna in koper. Ook de plak was in oost Nederland nog bekend, maar de waarde was hier gedaald tot circa 1/15 stuiver.
530
Een van de taken, die de Staten Generaal, het hoogste gezagsorgaan in de Re publiek der Verenigde Nederlanden, op hun schouders namen, was het brengen van eenheid in muntwezen in hun gewesten. Enkele tientallen jaren bleven ge westelijke en stedelijke muntslagen zich verzetten tegen een centrale regeling, waarbij zij zich beriepen op eeuwenoude privileges. In 1606 kwam een plakkaat (wet) tot stand, dat de nieuwe grondslag voor het Nederlandse muntstelsel werd. Tot 1800 bleven de gewesten weliswaar hun eigen munten slaan met eigen af beeldingen, maar de waarde was in alle gewesten gelijk. Het zou te ver voe ren om alle munten, die sinds 1606 geslagen werden, te volgen. Volstaan wordt daarom met volgend globaal overzicht: GOUDEN MUNTEN: dukaat, 3,5 gram, geslagen van 1586 - 1808, koers in 1586 68 stuiver, geleidelijk opgelopen tot 5 gulden, gouden rijder, 10 gram, geslagen 1606 - 1765, koers in 1606 202 stuiver, opgelopen tot 14 gulden in 1749. ZILVEREN MUNTEN: rijksdaalder, 29 gram, geslagen 1606 - 1700, koers in 160647 stuiver, dan 50 stuiver en sinds 1659 52 stuiver, leeuwendaalder, 27,7 gram, geslagen 1606 - 1713, koers opgelopen van 38 tot 42 stuiver, dubbele stuiver, sinds 17e eeuw dubbeltje geheten, 1,75 gram, geslagen 1614 1734, waarde 2 stuiver, stuiver, in 1619 1,3 gram, in 1738 0,8 gram geslagen van 1619 - 1791, zilveren rijder, 32,8 gram, geslagen 1659 - 1798, waarde 63 stuiver, zilveren dukaat, 28,2 gram, geslagen 1659 - 1808, waarde 50 stuiver, driegulden, 31,8 gram, geslagen 1694 - 1800, waarde 60 stuiver, gulden, 10,6 gram, geslagen 1694 - 1800, waarde 20 stuiver, halve gulden, 5,3 gram, geslagen 1694 - 1796, waarde 10 stuiver. KOPEREN MUNTEN De belangrijkste koperen munten waren de halve stuiver of groot (aanvankelijk nog in zilver geslagen), de kwart stuiver of oord en de achtste stuiver of duit.
Dit muntstelsel werd gehandhaafd tot na de Franse tijd. In de Franse tijd werd Nederland overstroomd met Frans geld, waarvan vooral het Franse papiergeld of assignaten in Nederland berucht werd wegens zijn waardeloosheid. Door het Koninkrijk der Nederlanden werd in 1816 het huidige decimale stelsel ingevoerd. W.E. ten Asbroek
531 BOEKENNIEUWS Onze naobers van de Heimatverein Vreden zijn de laatste jaren bijzonder actief op het gebied van de streekhistorie. Tot dusver zijn reeds een zestal boeken verschenen, waarvan er enkele ook voor ons van belang zijn, omdat geschiede nis en volksleven van Haaksbergen er veel aanrakingspunten mee hebben. We noemen o. a. "Sandplatt", dat verhalen en anekdotes geeft in het Vredens dia lect, dat zoveel weg heeft van het Haaksbergs. Ook worden, eveneens in dia lect, waardevolle beschrijvingen gegeven van oude en verdwenen beroepen, zoals klompenmaker, huisslachter enz. Het boek is bewerkt door Wilhelm Elling, bij velen van ons goed bekend. Een ander voor ons belangwekkende uitgave is "Die Berkelschiffahrt" door Her man Terhalle. Het boek omvat een gedegen studie over de scheepvaart op de Berkel van de Middeleeuwen tot ca. 1880. Ook dit werk bevat veel gegevens, die voor Haaksbergen van belang zijn o. m. een hoofdstuk over de bevaarbaar making van de Ahauser Aa/Schipbeek. Uit de literatuurlijst blijkt, dat de schrij ver ook veel Nederlandse archieven en boekwerken geraadpleegd heeft. Nog pas verschenen is in dezelfde serie "Kirche und Kloster Zwillbrock" door Adriaan Roelofs, een uit Sint Janssteen (Zeeuws Vlaanderen) geboortige pater, die thans als pastoor in Zwillbrock werkzaam is. In een uitstekend gedocumenteerd betoog schildert hij de lotgevallen van het klooster, dat zo'n grote invloed heeft gehad op het Katholieke geloofsleven in de grensstreken o. a. ook in Haaksbergen. De schrijver vermeldt in zijn literatuurlijst de "Historie der Kerken van Haaksbergen", wel een bewijs, dat hij "bij de tijd" is. Als een der volgende nummers in de Vredense reeks staat op het programma "Steinzeugtöpferei in Stadtlohn und Vreden" door Wilhelm Elling. Veel van on ze leden zullen zich nog de boeiende lezing herinneren, die de schrijver hierover op 28 maart 1974 hield voor onze vereniging. J. Vredenberg LEEFGEWOONTEN IN 1861 In de Enschedesche Courant van 14 augustus 1861 verscheen een rapport over de voeding en woontoestand van de lagere volksklassen in Overijssel. Over Haaksbergen werd geschreven: "De voedingsmiddelen der lagere volksklassen zijn voornamelijk roggebrood en aardappelen en daarna brij van boekweitmeel en melk, de laatste nagenoeg alle zuur of gekamd bereid. Weinig vleesch en dit nagenoeg alleen van varkens en zeer jonge kalveren, terwijl de meest scha mele klasse hare meeste spijs met olie toeberijdt. De drank bestaat hoofdza kelijk uit putwater, nagenoeg geen bier doch bij sommige gelegenheden vooral op jaarmarkten of zoogenaamde malen en bijeenkomsten uit jenever". Omtrent de woningen vermeldt het verslag: "Over het algemeen zijn zelfs in het dorp de wooningen niet digt op elkander en luchtig gebouwd, doch laat de droogte derzelve zoo ook de zindelijkheid en doelmatigheid bij de arbeidende klasse veel te wenschen over. Bij den mingegoeden landbouwer en bij vele der meer gegoede is het woonvertrek niet van de stalling van het vee afgescheiden hetgeen de onreinheid bevordert. Regenbakken bestaan hier nagenoeg niet en de privaten worden zoowel binnen als buiten de wooningen gevonden". B.E. Asbreuk
532 GODSDIENSTSTRIJD IN DE 17e EEUW
In het algemeen leest men in de Haaksbergse gerichtsprotocollen niet veel over zaken, die betrekking hebben op het verbod om "missen en andere a fgoderijen ende superstitiën te pleeghen" hoewel het bekend is, dat van 1647 tot 1657 op Weeink en vooral op Havink in het Brammelerbroek regelmatig katholieke gods dienstoefeningen werden gehouden. "Johan Havinck", schreef de Classis De venter in 1650, "verleidt vele lieden van de ware religie". Paters van het Zwilbrock, die betrapt waren, werden door het drostengericht bestraft; kerk gangers zullen in het algemeen wel niet gerechtelijk vervolgd zijn, daarvoor was hun aantal te groot. Op 2 februari 1652 verscheen echter advocaat Casper Heesen als gemachtigde van de Drost van Haaksbergen in het gericht en toonde zijn "anspraeke tegen seekers dorpers en huisluiden als in d'anspraeke gespecificiert". Richter Ar nold van Limborch hield er op 16 februari 1652 een extra zitting vóór, waarover als volgt genotuleerd werd: "Compariertt Adt Hesen als volmr. van die Hoch Ed. Gestrenge Nicolaas van Bevervoirde tor Oldermolle, Drost tott Haexbergen en Diepenheim, en wacht alsnoch nae g'eindigde gerichte handelingen van die geene, diewelcke voor desen pauselycke conventiculen (bijeenkomsten) hebben gefrequentierett (meermalen bezocht) voor 14 daegen naemhafftig gemaeckt, bij faulte (nalatigheid) van antwoortlich handelinge accusiert (beschuldigt) comparant derselver co ntumaciam (weerspannigheid) mett eysmaekinge van costen. Vocati non comparuerunt ergo contumaces salva purga (opgeroepen maar niet verschenen dus weerspanning behoudens verschoning), Helaas is de bijbehorende specificatie van beschuldigde dorpelingen niet bewaard gebleven. Wel haastten zich Bartolt Werners, Hendrick Michgorius en Jan Helmigs om op 23 februari in het gericht te verklaren, dat zij "die gelibel lierden conventiculen" nooit bijgewoond hadden. Hetzelfde deden op l maart Hendrick Boumeesters en Jan Salmerinck. Op deze datum vroegen ook "die veertiene en ingeseeten des Dorps Haexbergen" drie weken uitstel om met de heer Drost te accorderen. Verder leest men niets meer over de historie, het accoord zal dus wel gesloten zijn. Dat echter "de veertiene", vertegenwoordigers van alle Haaksbergse marken en het dorp, in het geweer gekomen waren, wijst er wel op dat zeer velen uit het gericht Haaksbergen de godsdienst oefeningen bijgewoond hadden. W.E. ten Asbroek