Ingekomen stukken
54STE
54ste vergadering - 5 april "60
VERGADERING
VERGADERING VAN DINSDAG 5 APRIL 1960 (Bijecnroepingsuur 1 namiddag) Voorzitter: de heer Kortenhorst Ingekomen stukken. — Verslagen uitgebracht over wetsontwerpen en een regeringsbeschcid. — Regeling van de werkzaamheden. — Vragen gesteld door de heer Burger aan de Minister-President met betrekking tot de gebeurtenissen in Zuid-Afrika. — Indiening, behandeling en verwerping van een motie van orde van de heer Burger c.s. betreffende het beleid van de Regering ten aanzien van de rassendiscriminatie. — Indiening, behandeling en aanneming van cen motie van orde van ds heer Romme c.s. betreffende de politiek van het Parlement van de Unie van Zuid-Afrika ten aanzien van rassendiscriminatie en de rechten van de mens. — Schorsing en hervatting van de vergadering. — Verslag uitgebracht over een wetsontwerp. — Regeling van de werkzaamheden. — Behandeling van de wetsontwerpen Begroting van Nederlands-Nieuw-Guinea voor het dienstjaar 1959; Begroting van Nederlands-NieuwGuinea voor het dienstjaar 1959 (Afdeling III A Scheepswerf „Konijnenburg"); Wijziging van de Bewindsregeling Nieuw-Guinea; het Verslag van de Parlementaire Missie naar Nieuw-Guinea 1957; het Verslag nopens de bevindingen van de commissie van onderzoek inzake eventuele onwettige censuur in Nederlands-Nieuw-Guinea. — Avondvergadering. — Behandeling van de wetsontwerpen Begroting van Nederlands-Nieuw-Guinea voor het dienstjaar 1959; Begroting van Nederlands-Nieuw-Guinea voor het dienstjaar 1959 (Afdeling U I A Scheepswerf „Konijnenburg"); Wijziging van de Bewindsregeling Nieuw-Guinea; het Verslag van de Parlementaire Missie naar NieuwGuinea 1957; het Verslag nopens de bevindingen van de commissie van onderzoek inzake eventuele onwettige censuur in Nederlands-Nieuw-Guinea.
Tegenwoordig zijn 137 leden, te weten: de heren Kortenhorsl, Vondeling, Blom. Nederhorst, A. R. Vermeer, Berger, Westerhout, De Ruiter, Van Dijk, Burger. Oud, Bruins Slot, Tilanus, Biewenga, De Vreeze, Van Dongen, Wierda, Goedhart, Bommer, Ruygers, Vermooten, Egas. E. A. Vermeer, De Wolf, Suurhoff, Kleijwegt, Kranenburg, Patijn, De Kadt, Van den Tempel, Van Lienden, Tans, Venverloo, Zegering Hadders, Albering, Mulders, Van den Heuvel, Van Lier, Van Rijckevorsel, Lucas, J. M. Peters, Cornelissen, Hofstra, mejuffrouw Lemaire, mejuffrouw Nolte. de heren Koersen. Van Vliet, Baeten, Engelbertink, Lamberts, Franssen, Schurer, mejuffrouw Kok, de heren Scheps, Van Doorn, mejuffrouw Knol, de heren Blaisse, Laan, mevrouw De Roos-Oudegeest, de heren Romme, Kleisterlec, W. J. G. Peters, Schuitemaker, Van der Ploeg, Bogaers, mevrouw Stoffels-Van Haatten, de heer Korteweg, mevrouw Heroma-Meilink, de heren Van Thiel, Welter, Brouwer, Van Helvoort, Den Uyl, Geertsema, Samkalden, Corver, mejuffrouw Ten Broecke Hoekstra, de heren Van Leeuwen, Janssen, Andriessen, B. P. van der Veen, Rit-
Deel I Zitting 1959—1960
945
Voorzitter meester, Moorman, Assmann, Den Harlog, Van Koeverden,
jonkvrouwe Wttewaall van Stoetwegen, de heren Van de Wctering, Kolfschoten, Schmal, Diepenhorst, Mellema, Droesen, Van der Zanden, Van Eijsden, Bakker, Roosjen, De Graal', Stokman, Van Mastrigt, Versteeg, Fens, Kodde, Hazenbosch, Meulink, Becrnink, Visser, Van Meel, Duynstee, Van der l'eijl. Biesheuvel, Weijters, Schuijt, Van Eibergen, Vrolijk, Van Dis, Posthumus, Smallenbroek, De Groot, N. van der Veen, Daams, Roolvink, Berkhouwer, Kielt, Peschar, Verkerk, mevrouw Kuipcr-Struyk, mevrouw Van Someren-Downer, de heren Couzy, Aantjes, Maenen, Reehorst, Van der Goes van Naters, Van der Mei, Vredcling, Borst, mejuffrouw Schilthuis, en de heer De Quay, Minister-President, Minister van Algemene Zaken, de heer Luns, Minister van Buitenlandse Zaken, de heer Toxopeus, Minister van Binnenlandse Zaken, en de heer Bot, Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken. De Voorzitter: Ik deel aan de Kamer mede, dat zijn ingekomen: 1°. berichten van leden, die verhinderd zijn de vergadering bij te wonen: van de heer Kikkert, wegens werkzaamheden elders; van mevrouw Tellegen-Veldstra, wegens huiselijke omstandigheden; van de heer De Kort, wegens dringende werkzaamheden elders; van de heren Lankhorst en Van Nierop, wegens ziekte. Deze berichten worden voor kennisgeving aangenomen; 2°. drie Koninklijke Boodschappen, ten geleide van de volgende wetsontwerpen: Naturalisatie van Carolus Franciscus Maria van Bergen en 22 anderen (5909); Liquidatiewet Oorlogs- en Watersnoodschade 1 (5910); Wijziging van hoofdstuk VII B der rijksbegroting voor het dienstjaar 1959 (5911 ). Deze wetsontwerpen zullen met de daarbij behorende stukken worden gedrukt en rondgedeeld: 3. vijf missives van de directeur van het Kabinet der Koningin, houdende kennisgeving, dat Hare Majesteit een aantal door de Staten-Gcneraal aangenomen ontwerpen van wet heeft goedgekeurd. Deze missives, welke betrekking hebben op ontwerpen van wet, aangenomen door de Eerste Kamer in haar vcrgaderingen van 24 februari, 1 en 8 maart 1960, worden voor kennisgeving aangenomen; 4°. twee missives van de Eerste Kamer, houdende kennisgeving, dat zij zich heeft verenigd met een aantal haar door de Tweede Kamer toegezonden voorstellen van wet. Deze missives, welke betrekking hebben op de ontwerpen van wet, aangenomen door de Eerste Kamer in haar vergadering van 30 maart 1960, worden voor kennisgeving aangenomen; 5°. de volgende missives van de Minister van-Buitenlandse Zaken: een, ten geleide van Tractatenblad 1960, nr. 19, waarin is opgenomen de tekst van de op 30 december 1959 te Madrid tussen de Nederlandse en de Spaanse Regering gewisselde nota's betreffende financiële aflossing (5907). Deze missive, welke reeds is gedrukt en rondgedeeld, wordt voor kennisgeving aangenomen; het Tractatenblad nedergelegd ter griffie, ter inzage van de leden;
TWFEDE KAMER
946
54ste vergadering - 5 april '60
Voorzitter een, ten geleide van een verklaring van de Nationale Ver-
gadering van de Tsjechoslowaakse Republiek, betreffende de Oproep van de Opperste Sowjet der USSR inzake algehele ont-
wapening (5700, hoofdstuk III, nr. 24). Deze missive, welke reeds is gedrukt en rondgedeeld, wordt voor kennisgeving aangenomen; de verklaring is nedergelegd ter griffie, ter inzage van de leden; een, ten geleide van uitgave nr. 62 van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, getiteld: ,,De derde Algemene Conferentie van de Internationale Atoomorganisatie" (5700, hoofdstuk III, nr. 25J. Oe/e missive zal worden gedrukt en rondgedeeld; de uitgave is nedergelegd ter griffie, ter inzage van de leden; 6°. een missive van de Staatssecretaris van Algemene Zaken, ten geleide van het jaarverslag van het Bedrijfschap voor de Bloembollenhandcl. Deze missive, welke niet zal worden gedrukt, wordt voor kennisgeving aangenomen; het jaarverslag is geplaatst in de boekerij der Kamer; 7°. een missive van de Minister van Justitie naar aanleiding van de door de Tweede Kamer aangenomen conclusie van het verslag van de Commissie voor de Verzoekschriften omtrent het adres van J. G. F. M. Heimer, te Apeldoorn, houdende verzoek te willen bevorderen, dat hem alsnog een bewijs van Nederlanderschap wordt verstrekt (5908). Deze missive is reeds gedrukt en rondgedeeld; 8°. de volgende missives van de Minister van Financiën: een, ten geleide van een tweetal tabellen en een beknopte toelichting betreffende de betalingsbalans van Nederland in het derde en vierde kwartaal 1959 (5905). Deze stukken zijn reeds gedrukt en rondgedeeld; een, houdende mededeling betreffende de deelneming door de Staat aan de aandelenemissie van de Hoogovens en Staalfabrieken (5700, hoofdstuk V U B , nr. 15).
Ingekomen stukken
een, van de Nederlandse Vereniging van pleegouders, te Utrecht, houdende verzoek wijziging van de Adoptiewet te willen bevorderen; een, van M. la Fontaine, te Amsterdam, in verband met de vaststelling van zijn pensioen; een, van F. A. Rast, te Surabaja, houdende verzoek te willen bevorderen, dat hem en zijn gezinsleden een inreisvisum voor Nederland wordt verstrekt; twee, houdende verzoek te willen bevorderen, dat hun en hun gezin een inreisvisum voor Nederland wordt verstrekt en de financiering van de overtochtskosten op rijksvoorschotbasis zal worden geregeld, van: A. R. Th. Noya, te Surabaja; A. Anes, te Surabaja. Deze adressen zullen worden gesteld in handen van de daarvoor in aanmerking komende commissies; 10°. een telegram van de Federatie van Surinaamse verenigingen in Nederland, in verband met de toestand in ZuidAfrika. Dit stuk zal worden nedergelegd ter griffie, ter inzage van de leden; 11'.
de volgende drukwerken:
van het Produktschap voor gedistilleerde dranken, te Schiedam, het jaarverslag over 1959; van prof. mr. F. Duynstee, te Nijmegen, een brochure van zijn hand, getiteld: „Mededeling van prof. mr. F. Duynstee aan Aandeelhouders der Naamloze Vennootschap De Wit's Textiel Nijverheid naar aanleiding van het Bericht van 24 maart 1960 van de heren W. H. F. Coebergh, L. W. van der Heem, ir. G. Kirchmann, W. Vrolijk, J. P. L. van der Lande en J. H. A. M. van Riel. Deze drukwerken zullen worden geplaatst in de boekerij der Kamer. De Voorzitter: Voorts deel ik mede, dat de verslagen gereed zijn van:
een, ten geleide van een overzicht van de door het Rijk geheven middelen op ultimo februari 1960.
de bijzondere commissie voor het wetsontwerp Wijziging van artikel 1638 van het Burgerlijk Wetboek (5709); de vaste Commissie voor Economische Zaken omtrent de Tweede nota inzake de gasvoorziening (4900, hoofdstuk X, nr. 25); de vaste Commissie voor de Naturalisaties omtrent het wetsontwerp Naturalisatie van Byzewski, Pawel en 32 anderen (5821).
Deze missive, welke niet zal worden gedrukt, wordt voor kennisgeving aangenomen;
Deze verslagen zullen worden gedrukt en rondgedeeld, voor zover zulks niet reeds is geschied.
Deze missive, welke reeds is gedrukt en rondgedeeld, wordt voor kennisgeving aangenomen;
9°. de volgende adressen: vier, betreffende het wetsontwerp Wijziging van de Loterijwet, van het bestuur van de gymnastiekvereniging LGV, te Laren, en de besturen van drie andere sportverenigingen; een, betreffende het wetsontwerp Regeling van het voortgezet onderwijs, van de Stichting Ontwikkeling West-Friesland, te Hoorn; een, betreffende het wetsontwerp Nadere wijziging van artikel 64 van het Besluit herstel rechtsverkeer van de Verenigde Transatlantische Hypotheekbanken, te 's-Gravenhage; een, betreffende de Nota met betrekking tot het vraagstuk van de tandheelkundige voorzieningen in het algemeen en de tandheelkundige hulpkrachten in het bijzonder, van de Nederlandse Maatschappij tot bevordering der tandheelkunde, te 's-Gravenhage;
Deel I Zitting 1959—1960
Ook is reeds gedrukt en rondgedeeld het verslag van het mondeling overleg van de vaste Commissie voor Landbouw en Visserij met de Minister van Landbouw en Visserij omtrent de Nota inzake de hulpmaatregelen voor de ernstig door de droogte getroffen agrarische bedrijven (5885). De leden zullen wel reeds in het bezit zijn van het gisteravond aan hen toegezonden verslag van het mondelinge overleg van de vaste Commissie voor Landbouw en Visserij met de Regering omtrent de Nota inzake de hulpmaatregelen voor ernstig door de droogte getroffen agrarische bedrijven (5885). Genoemde commissie heeft mij medegedeeld, dat zij naar alle waarschijnlijkheid nog heden het verslag omtrent het in haar handen gestelde wetsontwerp tot wijziging van hoofdstuk XI der rijksbegroting voor 1960 (Financiële tegemoetkoming aan de in 1959 door droogte getroffen agrarische bedrijven (5906)) zal uitbrengen.
TWEEDE KAMER
Vragen, gesteld door de heer Burger n.a.v. gebeurtenissen in Zuid-Afrika Voorzitter e. a. In verband met een en ander verzoek ik de leden er rekening mede te houden, dat ik, indien bedoeld verslag nog heden zal worden uitgebracht, aan de Kamer zal voorstellen, genoemde nota benevens genoemd wetsontwerp nog in deze week aan de orde te stellen. Indien deze onderwerpen inderdaad op de agenda zullen worden geplaatst, is deze zo zwaar belast, dat het mijns inziens gewenst zal zijn, dat de behandeling van de Tweede nota inzake de gasvoorziening na het paasreces zal plaatsvinden. Ik zal daartoe dan ook het voorstel doen, als de onderwerpen met betrekking tot de droogteschade aan de agenda worden toegevoegd. Het laat zich aanzien, dat de Kamer, onvoorziene omstandigheden voorbehouden, na deze week niet eerder dan tegen 10 mei a.s. zal behoeven te worden bijeengeroepen. De daaraan voorafgaande week leent zich minder goed voor het houden van vergaderingen, omdat daarin de Dodenherdenking en de Nationale Feestdag vallen. Ik stel voor, deze vergadering en, zo nodig, ook die van morgen, woensdag, en die van a.s. donderdag des avonds te acht uur voor te zetten. Daartoe wordt besloten. De Voorzitter: Ten slotte stel ik voor, aan de orde te stellen bij de aanvang der vergadering van donderdag 7 april a.s., des namiddags te één uur, de wetsontwerpen: Naturalisatie van Deckers, Eduard Frans Maria en 19 anderen (5831); Wijziging van artikel 1638w van het Burgerlijk Wetboek (5709); Wijziging van de inkomstenbelasting en van de loonbelasting (5853). Daartoe wordt besloten. De Voorzitter: Thans is aan orde het stellen van mondelinge vragen, en wel door de heer Burger, betreffende de gebeurtenissen in Zuid-Afrika. Alvorens de heer Burger het woord te geven, merk ik op, dat de Kamer nog geen beslissing heeft genomen omtrent de brief van de Minister-President dd. 29 maart jl., welke brief ik in de vergadering van die dag heb voorgelezen. Daarin deelde de Minister-President mede, dat de Regering geen stappen overwoog in verband met die gebeurtenissen. Ik ben voornemens na de beantwoording van de vragen van de heer Burger en van eventuele vragen van andere leden deze brief aan de orde te stellen. Wil men over deze brief het woord voeren, dan kan dit op dat ogenblik geschieden. Ik geef nu het woord aan de heer Burger tot het stellen van vragen, overeenkomstig artikel 116 van het Reglement van Orde, aan de Minister-President. De heer Burger (P.v.d.A.): Mijnheer de President! Ik zou de Minister-President de volgende vragen willen stellen: 1. Heeft de Regering kennis genomen van de algemene verontrusting over de jongste gebeurtenissen in Zuid-Afrika, waartoe de politiek van rassendiscriminatie heeft geleid? 2. Is de Regering niet van oordeel, dat deze politiek, die vanwege haar eens te meer gebleken onmenselijke consequenties een gevaar is voor de gehele vrije wereld, ook daarom in het bijzonder voor het Koninkrijk der Nederlanden zo bijzonder pijnlijke kanten heeft, omdat: ten eerste: die politiek schrijnende herinneringen oproept aan de politiek van rassenongelijkheid, waaraan ons volk gedurende de nazibezetting heeft blootgestaan; ten tweede: het Koninkrijk vele staatsburgers van andere huidskleur telt, wier menswaardige behandeling in en buiten het Koninkrijk voor de Regering een eis van recht en rechtvaardigheid behoort te zijn;
Deel I Zitting 1959—1960
54ste vergadering - 5 april '60
947
Burger e. a. ten derde: Zuid-Afrika een immigratieland is, waar ook vele Nederlanders een toekomst voor zich en hun kinderen hopen te vinden? 3. Indien de Regering die verontrusling deelt, wil zij dan nader van haar oordeel onomwonden en duidelijk doen blijken, zowel in het Parlement alsook wanneer dit vraagstuk opnieuw in de V.N. in stemming komt? De heer De Quuy, Minister-President, Minister van Algemene Zaken: Mijnheer de Voorzitter! De Regering grijpt deze gelegenheid gaarne aan om nog eens duidelijk haar standpunt uiteen te zetten over het rassenvraagstuk in Zuid-Afrika in het algemeen en de jongste gebeurtenissen in het bijzonder. Natuurlijk heelt de Regering kennis genomen van die tragische gebeurtenissen en van de algemene verontrusting daarover in Nederland en in het buitenland. Zij deelt deze verontrusting met de Kamer en het Nederlandse volk en zij volgt de ontwikkelingen met de grootste zorg. De Regering is van oordeel, dat de betreurenswaardige gebeurtenissen in de Unie niet anders kunnen worden gezien dan als een rechtstreeks uitvloeisel van de apartheidspolitiek van de Zuidafrikaanse Regering. Het is de Kamer bekend, dat de Regering een duidelijk standpunt heeft over de apartheidspolitiek. Voor het forum der Verenigde Naties heeft zij sedert jaren onomwonden haar oordeel daarover uitgesproken. Dit oordeel heeft geleidelijk nog aan scherpte gewonnen. Het houdt in, dat iedere vorm van rassendiscriminatie, dus ook het apartheidsbeleid in de Unie, verworpen moet worden. De Kamer zal zich herinneren, dat de Nederlandse delegatie te New York op 4 november 1959 in ondubbelzinnige termen een politiek, die is gebaseerd op ongelijkheid van ras, heelt afgewezen. Sprekend namens het gehele Koninkrijk, heeft de delegatie gesteld, dat het apartheidsbclcid in strijd is met de beginselen, neergelegd in het Handvest van de Verenigde Naties. Daarbij is vroeger al eens aangevoerd, dat de nazibezetting het Nederlandse volk bijzonder gevoelig heeft gemaakt voor alle uitingen van rassendiscriminatie. In de laatste Algemene Vergadering hebben wij gezegd, dat juist het Koninkrijk met zijn gemengde bevolking geen enkel begrip kan opbrengen voor enigerlei vorm van onderscheid naar huidskleur. Ik echter wel duidelijk willen stellen, dat ook los van onze herinnering aan de oorlog en los van de specifieke structuur van het Koninkrijk de apartheidspolitiek in Nederlandse ogen geen genade zal vinden. Dat Zuid-Afrika een emigratieland is ook voor vele Nederlanders, daarvan is de Regering zich ook in dit verband bewust. De Regering heeft echter steeds gesteld — en zij doet dat nog —, dat diegenen, die naar Zuid-Afrika emigreren, zulks doen in het volle bewustzijn van de draagwijdte van hun eigen beslissing. Ik acht dit punt dan ook niet van directe betekenis voor het standpunt van de Regering over de jongste gebeurtenissen in de Unie. Inderdaad, Mijnheer de Voorzitter, het apartheidsbeleid heeft voor ons in het Koninkrijk bijzonder pijnlijke kanten wegens de drie aspecten, die ik zo juist heb genoemd. Ik zou daar nog een aspect aan willen toevoegen, en wel dat Nederland zich zo sterk bij deze ontwikkelingen betrokken voelt on grond van de nauwe historische relaties, welke ons land steeds met ZuidAfrika heeft gehad. De Zuidafrikaanse Regering staat op het ogenblik voor problemen, waarbij de levensbelangen en de toekomst van de Staat en de gehele bevolking in het geding zijn. Verder bloedvergieten zou tot een chaos kunnen leiden. Alles, wat de Nederlandse Regering in deze situatie doet of zegt, moet in de eerste plaats gericht zijn op een vreedzame en rechtvaardige oplossing van het vraagstuk. Ik geloof, Mijnheer de Voorzitter, dat er geen twijfel kan bestaan over de opvattingen van de Regering. Het is goed, dat ik vandaag de gelegenheid heb dit standpunt nog eens duidelijk te stellen. De Kamer weet, dat de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties zich de laatste dagen te New York met de kwestie heeft beziggehouden en dat einde vorige week een
TWEEDE KAMER
948
54ste vergadering - 5 april'60
Vragen, gesteld door de heer Burger n.a.v. gebeurtenissen in Zuid-Afrika
Minister De Quay e. a. legen de Unie van Zuid-Afrika geriehte resolutie is aangenomen niet 9 stemmen vóór en 2 onthoudingen (Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk). Nederland is geen lid van de Veiligheidsraad en zolang de behandeling van de Zuidafrikaanse gcbeurtenisscn bij dat orgaan berust, is het voor ons land niet mogelijk om in de Verenigde Naties zijn standpunt uiteen te zetten. Of dit in de naaste toekomst het geval zal zijn, b.v. bij een verdere behandeling van de kwestie in de Algemene Vergadering, is op dit ogenblik nog niet te overzien. De Kamer kan er zich echter van verzekerd houden, dat de Regering ook dan niet zal nalaten haar standpunt ten aanzien van de apartheidspolitiek nogmaals duidelijk uiteen te zetten evenals zulks bij de jongste Algemene Vergadering is geschied en thans door mij voor deze Kamer is herhaald. Voor wat betreft de besluiten en acties, die in zulk een geval van de organisatie zullen worden gevraagd, valt op dit ogenblik uiteraard nog niets te voorspellen. De Kamer zal dan ook willen billijken, dat ik mij op dit ogenblik nog niet uitlaat over de houding, welke de Regering tegenover een op dit moment hypothetische situatie zal innemen. Zulks kiemt te meer, waar het alsdan in te nemen standpunt niet dan na diepgaand overleg met de overige rijksdelen zal kunnen worden bepaald. Mijnheer de Voorzitter! De tragische gebeurtenissen in ZuidAfrika tonen aan tot welke problemen de huidige rassenpolitiek aldaar leidt. Zij vervullen ons in Nederland, dat zich nog steeds zo nauw met Zuid-Afrika verbonden voelt, met grote zorg. Ik spreek de hoop uit, dat aan Regering en volk van Zuid-Afrika de wijsheid gegeven moge worden om de weg te vinden naar een samenleving, waarin alle bevolkingsgroepen in vrijheid en vrede kunnen leven en werken. De Voorzitter: Wenst de heer Burger nog ingevolge artikel 116 van het Reglement van Orde kortelijk vragen over hetzelfde onderwerp te doen ter nadere opheldering en deze op zeer beknopte wijze toe te lichten? De heer Burger (P.v.d.A.): Mijnheer de President! Na Uw mededeling, voorafgaande aan de door mij gestelde vragen, dat de brief van de Minister-President nu in discussie zal komen, lijkt het mij wel zo praktisch bij de behandeling van die brief datgene naar voren te brengen, wat ik er nader over wil opmerken, dan dat ik het nu min of meer geforceerd in de vorm van vragen moet gieten. Het lijkt mij praktisch, dat, wanneer U. Mijnheer de President, ermede akkoord gaat en de andere leden in dit stadium geen vragen wensen te stellen, thans tot behandeling van de brief over te gaan. De Voorzitter: De door de heer Burger voorgestelde procedure, waarbij nu de brief van de Minister-President in behandeling wordt genomen, lijkt mij redelijk. Uit de aard van de zaak kan ik de rechten van de leden, die nog een vraag willen stellen, niet beknotten. Wensen nog andere leden een nadere vraag te stellen? Ik merk op, dat dit slechts één vraag mag zijn en dat deze niet zal mogen worden toegelicht. Zo niet, dan stel ik thans aan de orde de behandeling van de brief van de Minister-President. (Zie Handelingen, blz. 919.) De beraadslaging wordt geopend. De heer Burger (P.v.d.A.): Mijnheer de President! Gaarne wil ik het woord voeren over de brief, die wij van de Minister-President hebben ontvangen naar aanleiding van het feit, dat U, Mijnheer de President, zich namens de Kamer tot de Regering heeft gewend met de vraag of zij enige reactie had te geven. Onder dankzegging voor de beantwoording door de MinisterPresident van de door mij gestelde vragen, wil ik allereerst opmerken, dat ik er toch wel met voldoening van heb kennis genomen, dat de mondelinge beantwoording van de vragen
Deel I
Zitting 1959—1960
Burger een wat minder formeel karakter droeg dan uit de brief naar voren is gekomen. Bij de vorige gelegenheid heb ik er reeds blijk van gegeven, dat de brief als zodanig voor mij toch wel bijzonder teleurstellend was en dat die brief naar mijn gevoelen ook allesbehalve duidelijk was. In de brief wordt zonder meer gesteld, dat de Regering geen stappen overweegt naar aanleiding van de recente gebeurtenissen, welke hebben geleid tot het bloedvergieten, dat de Nederlandse Regering en het Nederlandse volk zo diep heeft geschokt. Ik vind het zo zonder meer tot de conclusie komen en zonder meer stellen van geen stappen, zoals ik toen heb gezegd, zelfs maar te overwegen, verbazingwekkend, wanneer ik zie wat andere landen in dit opzicht doen. Ik zou toch wel in herinnering willen brengen hetgeen met name de Engelse Minister-President zelfs in Kaapstad daaromtrent heeft te kennen gegeven, terwijl onzerzijds zelfs het overwegen van stappen niet aan de orde kan komen. Mijnheer de Voorzitter! Ik vind deze houding van de Regering niet adequaat aan de grote ramp, die zich op het ogenblik in Zuid-Afrika aan het voltrekken is. Zoals ik reeds heb gezegd, heeft de Minister-President in de beantwoording van mijn mondelinge vragen gelukkig in meerdere mate — en ik had hieraan eigenlijk ook niet kunnen twijfelen •— tot uitdrukking gebracht, dat toch ook bij de Regering in sterke mate het besef leeft van de ernst van de tragedie, die wij hier eigenlijk beleven. Ik zou het dus als vanzelfsprekend hebben geacht, wanneer dit ook in de brief sterker had gesproken. In ieder geval heb ik toch de voldoening, de Minister-President in de gelegenheid te hebben gesteld, dit nu met een enkel woord nader tot uitdrukking te brengen. Ik vind de eerste alinea van de brief dus onbevredigend. Niet veel anders kan ik denken over de tweede alinea van deze brief: „Het standpunt, dat de Regering inneemt ten aanzien van de rassendiscriminatie in Zuid-Afrika, is bij herhaling door de Regering in de Verenigde Naties tot uitdrukking gebracht, zodat omtrent dat standpunt geen misverstand kan bestaan.". Mijnheer de Voorzitter! Er staat wel, dat dit misverstand niet kan bestaan, maar het bestaat toch. Ik ben niet ongevoelig voor de redenering, die de Nederlandse Regering steeds naar voren heeft gebracht, en de onderscheiding, die zij daarbij in acht heeft genomen met betrekking tot de binnenlandse kwesties en datgene, waar de Verenigde Naties zich mee mogen bemoeien. Het element van een zekere aarzeling op dit punt heeft bij de Nederlandse Regering tot stemonthouding geleid. Men moet echter niet zeggen, dat daarover geen misverstand kan ontstaan, want deze dingen hebben een emotioneel karakter. Ik wil wel zeggen, dat de onzekerheid, die daaromtrent bestaat, door het antwoord, dat de MinisterPresident zo juist heeft gegeven, is gecontinueerd, merkwaardigerwijze met een beroep op het betoog, dat van Nederlandse zijde op 4 november jl. in de Verenigde Naties is gehouden. Deze onzekerheid is naar mijn gevoelen volstrekt overbodig, wanneer men kennis neemt van het betoog zelf. Mijnheer de Voorzitter! In deze rede, die toen namens de Nederlandse Regering is gehouden, wordt niet minder gezegd dan dat dit is ,,a tragic polity with no future". Ja, Mijnheer de Voorzitter, er is geen toekomst voor deze politiek. De vraag komt echter op: Wat voorziet men dan, wat vreest men dan, dat er ter plaatse zal gebeuren? De gedachte komt dan bij ons op: In hoeverre kunnen wij, nu wij dit alles zien voltrekken, als land faciliteiten verlenen aan emigranten? Dat is natuurlijk iets anders dan wanneer wij tegen de mensen zeggen: Je mag daar niet naar toe, of, zoals de Minister-President zegt, men moet hier de eigen verantwoordelijkheid van de betrokkenen tot gelding laten komen. Ik beaam dat ten volle. Maar men moet goed begrijpen: Nederland verleent faciliteiten voor die emigratie en bevordert daarmede toch — dat is onmiskenbaar — het vertrek van Nederlanders naar een land, waar een politiek wordt gevoerd „with no future".
TWEEDE KAMER
Vragen, gesteld door de lieer Burger n.a.v. gebeurtenissen in Zuid-Afrika Burger Ik hegrijp best, dat deze zaken allemaal niet zo eenvoudig zijn, dat men daarin van de ene dag op de andere een — misschien min of meer emotionele — beslissing kan nemen, maar als ik hoor, dat men zelfs geen stappen overweegt, zeg ik: het minste, dat men mag verwachten, is, dat men overweegt of wij dat beleid van faciliteiten verder voor onze verantwoording kunnen nemen. Ik ga nog niet eens zo ver, dat ik zeg: Ik weet het allemaal al, dat kan niet, dat is onmogelijk. Maar ik mag ten minste verlangen, dat de Regering dit ernstig in overweging neemt. Ik wijs op een tweede zin in de zo juist genoemde rede, een zin, die niet minder belangwekkend is. Die zin luidt: „When domestic policies result in such serious atrocities that it becomes the duty of the United Nations to intervene on humanitarian grounds in order to uphold the principles it stands for.'*. In deze rede wordt voorzien de mogelijkheid van een ontwikkeling, waarbij er een zodanige verschuiving plaatsheeft in dat evenwicht, als ik het zo mag zeggen, in die onzekerheid van de Nederlandse Regering tussen de binnenlandse facetten van deze Zuid-Afrika-politiek en die algemene humanitaire gronden, waaromtrent wij verplichtingen hebben krachtens de Verklaring van de rechten van de mens in het algemeen vanwege het optreden van de Verenigde Naties, dat het eenvoudig onmogelijk is zich verder te onttrekken aan het laten domineren niet van de specifieke Zuidafrikaanse facetten, maar van de algemene ,,humanitarian grounds". In eerder genoemde rede komt voorts niet minder dan deze zin voor: ,,The longer this apartheidspolicy continues. the further it is apt to move away from the forbidden territory of domestic jurisdiction.". Hier wordt dus met zoveel woorden gezegd: dat evenwicht, dat Nederland nu nog heeft geleid tot stemonthouding. kan en zal worden verstoord naarmate die apartheidspolitiek verder wordt voortgezet. Mijnheer de Voorzitter! De Nederlandse Regering heeft in haar eigen betoog al van een zekere vooruitziendheid blijk gegeven, waar zij, niettegenstaande de reserve, het willen sparen van de gevoelens in Zuid-Afrika en andere op zich zelf niet onbegrijpelijke facetten, al een opening heeft gemankt en heeft gezegd: het zal ons niet verwonderen, dat op een ogenblik de balans naar de andere kant zal doorslaan en de nadelen en de onhoudbaarheid van deze politiek, die wij als zonder toekomst beschouwen, voor een ieder duidelijk zullen worden, zodat wij zullen moeten weggaan van het facet van de ..domestic jurisdiction" en zullen moeten komen op die algemene internationale facetten. Dit kan in het kader, waarin deze rede werd gehouden, niet anders betekenen dan dat wij niet overgaan tot stemonthouding, maar stemmen vóór uitspraken van de Verenigde Naties. die zich te dezen tegen de huidige politiek van Zuid-Afrika richten. Men moet goed begrijpen, dat wat ik hier heb geciteerd niet anders was dan een stemmotivering met betrekking tot zo'n resolutie. Die resolutie lag dus voor ons. Van de Verenigde Naties werd dus gevraagd tegen Zuid-Afrika's politiek te stemmen. Het is onaangenaam, maar zo is de werkelijkheid. Toen hebben wij uiteengezet waarom wij daar nog niet toe konden komen, maar met zoveel woorden hebben wij eraan toegevoegd, dat „the longer this apartheidspolicy continues, the further it is apt to move away from the forbidden territory of domestic jurisdiction.". Wij gaan dus weg van het verboden terrein, waarop de Verenigde Naties niet bevoegd zijn, en komen op dat van die algemene „humanitarian grounds", waar wij niet alleen bevoegd zijn, maar waar wij verplicht zijn onze stem uit te brengen.
Deel I Zitting 1959—1960
54ste vergadering - 5 april '60
949
In het licht van wat nu gebeurt, is de consequentie van wat in november is gebeurd niet anders dan dal ik op mijn derde vraag een bevestigend antwoord van de Regering had mogen verwachten en dat de Regering had gezegd, dat zij bij de stemming, die ongetwijfeld aan de orde /al komen, daarmede rekening zal houden. Nu heeft de Minister-President gezegd: dit is een hypothetische situatie, die een uitvoerig overleg met de rijksdelen nodig maakt. Mijnheer de Voorzitter! Ik heb op internationaal terrein weleens meer wonderlijke uitspraken van de Minister-President gehoord, maar wanneer de Minister-President hier van een hypothetische situatie spreekt, meen ik rustig een profeet te kunnen blijven, die brood eet, en toch ie kunnen weten, dat deze kwestie op de volgende algemene vergadering van de Verenigde Naties aan de orde zal komen. Als de Ministcr-President nu nog geen flauw idee heeft van wat de overzeese gebieden daaromtrent van mening zijn, moet ik zeggen, dat de Minister-President wil, dat wij zijn kennis van zaken onderschatten. Ik ben er natuurlijk van overtuigd, dat wat daaromtrent in Suriname en de Antillen wordt gedacht de MinisterPresident bekend is, omdat het publiekelijk bekend is. Uit de redevoeringen, die namens de Regering van Suriname zijn gehouden, is gebleken, dat het de grootste moeite heeft gekost bij de vorige behandeling van deze kwestie in de Verenigde Naties te verhinderen, dat Suriname van een standpunt zou doen blijken, dat afweek van hetgeen de rijksregering meende naar voren te moeten brengen. Suriname heeft een grote mate van loyaliteit opgebracht door dat niet te doen, maar men mag toch in het licht van hetgeen is gebeurd in redelijkheid en met zekerheid veronderstellen, dat deze houding niet opnieuw door de Surinaamse Regering zal worden ingenomen. Onder deze omstandigheden begrijp ik de reserve van de Regering niet. De Regering wist op grond van haar eigen redevoering en op grond van hetgeen bekend was omtrent hetgeen in het Koninkrijk daaromtrent gaande was, dat zij zich niet meer achter een hoe reëel misschien ook bedoelde, maar toch formalistische redenering zou kunnen verschuilen. Op grond van de ontwikkeling, die de Regering zelf in haar betoog had getekend, begrijp ik niet, dat de Regering van een hypothetische situatie spreekt. Ik weet, dat hetgeen men zegt afhankelijk moet zijn van wat men als concreet vraagstuk voor zich krijgt, maar de teneur is toch duidelijk. De Regering had naar mijn gevoelen aan de Kamer te kennen behoren te geven: als zo'n situatie zich voordoet, zullen wij ons tot onze spijt genoodzaakt zien niet alleen door de wijze, waarop wij onze stem motiveren, maar ook door de wijze, waarop wij onze stem uitbrengen, deze apartheidspolitiek te veroordelen. Ik vind, dat het standpunt, zoals dit in de brief in de tweede alinea naar voren is gebracht, niet zo duidelijk is als de Minister-President meent. Het is op die grond, dat ik in mijn derde vraag met zoveel woorden om een verduidelijking heb gevraagd, die ik echter niet heb gekregen. In de derde alinea van deze brief wordt opgemerkt, dat de Veiligheidsraad deze aangelegenheid zal bespreken, zodat hierop internationaal de volle aandacht wordt gevestigd. De Minister-President zal echter toch niet veronderstellen, dat, als deze zaak niet in de Veiligheidsraad wordt besproken, daarop internationaal niet de volle aandacht zal zijn gevestigd? Ik heb het idee, dat de Regering het gevoelen heeft zich te dezen in een prccaire situatie te bevinden. Dat is ook inderdaad het geval; ik ontken dit niet. Er zijn echter situaties, waarin een politiek van afwachten eenvoudig geen toekomst meer heeft. Ik meen, dat men in dit opzicht een duidelijker betoog en een duidelijker houding van de Regering mag verwachten dan op dit ogenblik het geval is. Het is om die reden, Mijnheer de Voorzitter, dat ik de Regering in haar neiging om, zoals dat uit de rede, die van de zijde van ons land in de Verenigde Naties is gehouden, blijkt, de wereld te doen verstaan hoe Nederland over deze zaak denkt, een steun in de rug wil geven, zo mogelijk
TWEEDE KAMER
950
54ste vergadering - 5 april'60
Vragen, gesteld door de lieer Burger n.a.v. gebeurtenissen in Zuid-Afrika
Burger e. a. een steun v;m een groot deel van het Parlement. Ik zou daarom aan de Kamer een motie van ortle willen voorstellen, Mijnheer de Voorzitter, die ik aanstonds op Uw bureau zal dcponcren. Mijnheer de Voorzitter! Zoals ik reeds heb gezegd, houdt deze motie in, dat wij van de Regering verlangen, dat het standpunt van de Nederlandse Regering in alle voorkomende ge\ allen, niet alleen uit de toelichting, die wij geven, zal blijken, maar dat dit ook zal blijken uit onze wijze van stemmen. Deze motie betekent ook, dat de Regering ernstig in overweging zal moeten nemen, of het, gezien de situatie, die zich op het ogenblik in Zuid-Afrika aan het voltrekken is, nog wel verantwoord is, onzerzijds faciliteiten te verlenen voor cmigratie naar Zuid-Afrika. Ik herhaal wat ik reeds heb gezegd, nl. dat ik niet goed kan inzien, dat er van de zijde der Ncderlandsc Regering niet evenzeer een standpunt ter zake kan worden ingenomen als tlit van de zijde van andere Regeringen wordt gedaan en dat, hoezeer men het op zich zelf kan betreuren, dat dit moet gebeuren, aan de Regering van ZuidAfrika wordt medegedeeld, dat in Nederland de gemoederen zijn geschokt door hetgeen zich daar heeft voltrokken en nog voltrekt. Men mag in dit verband niet vergeten, dat wij hier te maken hebben met een welbewuste, door de Zuidafrikaanse Regering uitgevoerde politiek, niet om deze rassenscheiding te verminderen, doch om deze te vervolmaken. Wij hebben hier te maken met een toestand, die zodanig is, dat de rassendiscriminatie in de wet is verankerd. Het beleid van de Zuidafrikaanse Regering is erop gericht, die politiek van rassendiscriminatie tot in een verre toekomst voort te zetten, hetgeen inderdaad, zoals de Regering heeft gezegd, een politiek zonder toekomst is. Als wij zo een land als Zuid-Afrika, dat ons ter harte gaat, een fatale weg zien opgaan, dan moet de Regering toch iets doen, al was het maar uit een moreel gevoel van medeverantwoordelijkheid voor wat zich in ZuidAfrika voltrekt. De Regering heeft in dit opzicht echter generlei stappen ondernomen en heeft dit zelfs niet overwogen, zoals in de brief wordt gezegd. Naar mijn gevoel gaat dit toch te ver. Ten aanzien van de drie punten, die ik heb genoemd, de kwestie van het stemmen tegen de politiek in Zuid-Afrika, de kwestie van de emigratie en het punt, dat de Zuidafrikaanse Regering duidelijk moet worden gemaakt hoezeer wij ons bezorgd maken over hetgeen zich daar voltrekt, lag het wel degelijk op de weg van de Regering, stappen te onderkernen. In zoverre ben ik dus met de brief van de MinisterPresident niet geheel tevreden en zou ik daarop graag aanvullingen willen hebben, zoals door mij in mijn motie tot uitdrukking is gebracht. Mijnheer de Voorzitter! Ik moge U deze motie hierbij overhandigen. De Voorzitter: Door de heren Burger, E. A. Vermeer, Samkalden, mevrouw De Roos-Oudegecst en de heer Van l.ier wordt de volgende motie van orde voorgesteld: „De Kamer, diep geschokt door de gebeurtenissen in Zuid-Afrika, waarbij talrijke slachtoffers zijn gevallen als gevolg van de rassendiscriminatie, zich bewust, dat discriminatie op grond van ras, sexe of geloof in strijd is met de universele verklaring van de rechten van de mens, aangenomen door de Verenigde Naties, alsmede met de ook door Nederland geratificeerde Europese Conventie voor de rechten van de mens, van mening, dat een voortdurende flagrante miskenning van deze rechten niet kan worden beschouwd als een hinnenlandse aangelegenheid, ook omdat zij de vreedzame verhoudingen tussen de volken bedreigt, dringt er bij de Regering op aan haar beleid in en buiten de V.N. ten aanzien van de rassendiscriminatie duidelijk met dit gevoelen in overeenstemming te brengen, en gaat over tot de orde van de dag.".
Deel I Zitting 1959—1960
Voorzitter e. a. Voorgesteld door vijf leden, kan deze motie van orde een onderwerp van beraadslaging uitmaken. De Voorzitter: Ik stel voor, deze motie van orde te behandelen bij deze beraadslaging. Daartoe wordt besloten. De heer Romine (K.V.P.): Mijnheer de Voorzitter! Ik zou het korte woord, dat ik wil spreken, graag willen aanvangen met mij aan te sluiten bij hetgeen van achter de regeringstafel heeft geklonken aan woorden van bewogenheid en aan woorden van duidelijke afwijzing van de in de Unie van ZuidAfrika gevoerde apartheidspolitiek, afwijzing zowel wegens de inhoud van die politiek als wegens haar gevolgen. Wat de Regering te dezer zake heeft gezegd, is bepaald een samenvatting van wat in het Nederlandse volk leeft. Ik geloof niet, dat het overdreven is te zeggen, dat de loop van de gebeurtcnissen in de Unie van Zuid-Afrika in Nederland en bij het hele Nederlandse volk een schok teweeg heeft gebracht. Wanneer men dat constateert, kan men zich wel afvragen, hoe dit eigenlijk mogelijk is, omdat helaas bepaald niet alleen in de Unie van Zuid-Afrika sprake is van schending van mensenrechten en van de zeer betreurenswaardige gevolgen hiervan. Wanneer, Mijnheer de President, het Nederlandse volk op de gebeurtenissen in de Unie van Zuid-Afrika zeer bijzonder reageert, dan kan dit, dunkt mij, moeilijk anders worden verklaard dan door het simpele feit, dat, van wie men een politiek, die tot dergelijke gevolgen leidt, en waar men een dergelijke loop van zaken en gebeurtenissen ook zou hebben verwacht, het niet zou zijn van de Unie van Zuid-Afrika. Het komt mij voor, dat dit simpele feit er eigenlijk toe leidt, dat men het in het Nederlandse volk als het ware niet kan verteren, niet kan hebben, dat uitgerekend in het land, waarmee wij als Nederlanders toch ook nog. zo'n bijzondere band hebben — van achter de regeringstafel is gewezen op de historische band; ik wijs op de stamverwante band met een deel van de bevolking ginds — die dingen gebeuren, die met onze diepste gevoelens in strijd zijn. Mijnheer de Voorzitter! Ik geloof, dat de geachte afgevaardigde de heer Burger een goed initiatief heeft genomen, toen hij zijn mondelinge vragen aan de Regering stelde naar aanleiding van de brief, die wij van de heer Minister-President op 29 maart jl. hebben ontvangen. Dit was een goed initiatief, omdat dit initiatief aan de Regering de gelegenheid heeft gegeven om, als ik het zo mag uitdrukken, die wat ambtelijke brief uit de wikkels te doen en te plaatsen in het licht van de menselijke gevoelens en de menselijke beweegredenen. Mijnheer de Voorzitter! Wanneer de brief van de geachte heer Minister-President — ik ben geneigd te zeggen — alleen maar een andere opzet had gehad wat betreft de volgorde van de alinea's, dan zou direct wat duidelijker zijn geworden wat nu in en door het antwoord van de geachte heer MinisterPresident wel volkomen duidelijk geworden is. Wanneer in die brief was begonnen met de herinnering aan het standpunt, dat de Regering bij herhaling ook in de Verenigde Naties heeft ingenomen en tot uitdrukking heeft gebracht ten aanzten van de rassendiscriminaties in Zuid-Afrika; wanneer de Regering daarna had opgemerkt, dat de Veiligheidsraad met deze aangelegenheid bezig is, zodat de volle internationale aandacht op deze zaak is gevestigd geworden, en als de Regering in aansluiting daarop dan had gezegd, dat de Regering geen — ik voeg er nu een woordje aan toe — afzonderlijke stappen overweegt in verband met de recente gebeurtenissen, dan had dit, geloof ik, zij het, dat het toch altijd nog een beetje ambtelijk was geweest, toch beter de gedachtengang weergegeven, waarvan de Regering vanmiddag naar mijn gevoelen terecht heeft blijk gegeven. Ik wil wel zeggen, dat het antwoord, dat van de regeringstafel heeft geklonken — in zoverre wijk ik in zekere zin,
TWEEDE KAMER
Vragen, gesteld door de heer Burger n.a.v. gebeurtenissen in Zuid-Afrika Romme misschien maar in een beperkte zin, af van het gevoelen van tic geachte afgevaardigde de heer Burger —, mij voor dit ogenblik wel heel! bevredigd. Dit antwoord heeft mij natuurlijk bevredigd met betrekking tot de duidelijke herhaalde verklaring wat betreft het standpunt, dat de Regering tegenover de apartheidspolitiek inneemt — ik herhaal: naar inhoud en naar gevolgen —, en dit antwoord heeft mij ook bevredigd doordat de Regering daarbij zo uitdrukkelijk de betreurenswaardige loop van de gebeurlcnissen in een direct causaal verband met de apartheidspolitiek heeft gebracht. Ik geloof, dat dit aan duidelijkheid volstrekt niets te wensen overlaat. Ik heb, wanneer de heer Minister-President ongeveer aan het slot van zijn beantwoording van de vragen van de geachte afgevaardigde de heer Burger sprak over wat eventueel in de Verenigde Naties zal zijn te doen, voor het standpunt, zoals het door de Regering is uiteengezet, begrip, maar ik moet zeggen, dat ik het dan iets anders versta dan, geloof ik, de geachte afgevaardigde de heer Burger doet. De Regering heeft met betrekking tot wat eventueel in de Verenigde Naties aan de orde zal komen gezegd, dat wat betreft besluiten en acties, welke daar zullen worden gevraagd, nog niets te voorspellen valt, en omdat er nog niets over te voorspellen valt, kan de Regering zich nog niet uitlaten over datgene; wat haar houding zal zijn in wat zij heeft genoemd de hypothetische situatie, waarbij zij daarenboven nog de aandacht erop heeft gevestigd, dat zij haar standpunt dan alleen zal kunnen bepalen in diepgaand overleg met de andere rijksdelen. De geachte afgevaardigde de heer Burger heeft over die hypothetische situatie gesproken als eigenlijk iets irreëels, iets onwerkelijks. Men kan, meen ik, inderdaad de kwalificatie van hypothetische situatie als iets onwerkelijks zien, wanneer men het als het ware zich voorstelt als te vertolken, als te verbeelden een onbegrensde hypothetische situatie, zo iets als: gut, wat zal er nu morgen in de Verenigde Naties gebeuren; het hangt nog helemaal in de lucht. Ik geloof echter niet, dat men redelijkerwijze de hypothetische situatie mag interpreteren, wanneer de Regering daarvan heeft gesproken, als een onbegrensde hypothetische situatie. Natuurlijk heeft die hypothese haar grenzen. Maar zij heeft toch niet zodanige grenzen, dat er voor hypothese geen terrein meer zou overblijven. Ik geloof, dat er inderdaad grenzen aan die hypothetische situatie, waarvan de Regering sprak, zijn gesteld, maar dat die grenzen toch zodanig behoren te worden gezien en te worden getrokken, dat er voor hypothese een terrein overblijft. Ik behoef alleen maar eraan te herinneren, dat nu de Veiligheidsraad een resolutie heeft aangenomen, en ten gevolge van die resolutie er een zekere bemoeiing zal plaatsvinden van de kant van de heer Hammarskjöld. Ik denk, dat niemand van ons in staat is, op dit ogenblik te voorspellen, of — laat ik voorzichtig zijn, Mijnheer de President — en, zo ja, wat het resultaat daarvan zal zijn. Wanneer men daarop nu zou vooruitlopen, dan zou men inderdaad zich in hypotheses verliezen, die straks misschien helemaal niet met de werkelijkheid blijken te kloppen. Het lijkt mij bepaald juist, dat de Regering zegt: ik wil het eerst in concreto voor mij zien; de Veiligheidsraad, orgaan van een internationaal lichaam, waarvan ik ook lid ben, is ermede bezig; het andere orgaan, de heer Hammarskjöld, is er ook mee bezig; de zaak komt misschien in de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, maar dan komt ze daar in concreto met voor ons de kennis en de wetenschap van wat de gevolgen van de resolutie van de Veilighcidsraad en de gevolgen van de bemoeiing van de heer Hammarskjöld zijn geweest; en alleen wanneer ik dat voor mijn ogen heb, kan ik pas tot een concrete beslissing komen. Intussen heb ik uit het antwoord van de Regering ook begrepen, dat zij, wanneer zij voor de concrete situatie komt te staan, op dit ogenblik stellig openhoudt — laat ik het maar zeer voorzichtig stellen — de mogelijkheid, dat haar houding een zeer positieve zal zijn met betrekking tot bepaalde voorstellen, die wij nu nog niet kennen, in de Verenigde Naties,
Deel I Zitting 1959—1960
54ste vergadering - 5 april '60
951
ten einde de loop der gebeurtenissen in gunstige zin te kunnen
beïnvloeden,
Mijnheer de President! Nu heeft de geachte afgevaardigde de heer Burger bij wijze van steun in de rug voor de Regering bij de Kamer een motie ingediend en, Mijnheer de Voorzitter, op Uw bureau gedeponeerd, een motie, waarmede ik mij — als ik haar zo overzie — wel zou kunnen verenigen, indien zij inderdaad als steun in de rug nodig ware. Er wordt in de motie in een aantal overwegingen, die mij aanspreken, bij de Regering erop aangedrongen, haar beleid in en buiten de Verenigde Naties ten aanzien van de rassendiscriminatie duidelijk in overeenstemming te brengen met dat gevoelen, dat ook de Regering zelf heeft geuit. Mijnheer de Voorzitter! Dit lijkt erop, alsof wij moeten betwijfelen, dat de Regering in en buiten de Verenigde Naties haar beleid niet met dit gevoelen in overeenstemming zal brengen, en dat is nu iets, dat ik precies uit hetgeen van de regeringstafel heeft geklonken niet heb vernomen. Mijnheer de Voorzitter! Wanneer er sprake is van steun in de rug voor de Regering, dan ben ik echt niet op voorhand uit wandelen. Maar wanneer de Regering naar mijn overtuiging geen steun in de rug nodig heeft, dan zou het ooit weleens ergens tot verwarring kunnen leiden, wanneer men haar dan toch gratuit een steun in de rug zou geven. Mijnheer de Voorzitter! Naast de beoordeling door de Kamer van de regeringshouding is er naar mijn gevoelen in het onderwerpelijke geval voor de Kamer nog een andere taak weggelegd, met name de taak om zich zelfstandig als volksvertegenwoordiging te wenden tot haar collegae in de Unie van Zuid-Afrika, om zich dus zelfstandig te wenden tot het Unieparlement. Ik geloof, dat er plaats voor is, ons hier rechtstreeks te richten van volksvertegenwoordiging tot volksvertegenwoordiging — laat ik het zo maar uitdrukken — met een eerlijke cri de coeur, als weerslag van hetgeen in ons volk en in ons zelf leeft, en ook met begrip voor de moeilijkheden, de problemen, die in en door de Unie van Zuid-Afrika tot een oplossing moeten worden gebracht. Mijnheer de Voorzitter! Toen ik over deze gedachte sprak, is mij gebleken, dat deze gedachte niet alleen aan mij goed voorkwam, maar dat dit ook onmiddellijk en spontaan het geval was met mijn collegae de geachte afgevaardigden de heren Burger, Oud, Bruins Slot en Tilanus. Wij menen, dat het betekenis heeft en dat het van nut kan zijn, wanneer de Kamer zich rechtstreeks wendt tot het Unieparlement van Zuid-Afrika met een uitspraak, waarin onze grote bezorgdheid tot uitdrukking komt over de loop van de gebeurtenissen in dat land, dat ons — zoals ik reeds zeide — ook bijzonder ter harte gaat met het oog op het stamverwante gedeelte van de bevolking. In deze uitspraak kan de Kamer tegenover het Unieparlement uiting geven aan haar vurige wens, dat het Unieparlement zich bezinne op de grondslag van het welzijn van de bevolking in haar geheel, zich bezinne op een politiek, die rassendiscriminatie uitsluit en elke schending van de rechten van de mens zal weten te voorkomen. Wij hopen van harte, dat de Kamer een uitspraak in deze geest zal willen doen, waartoe wij haar gaarne in de gelegenheid zullen stellen door een motie, welke ik op Uw bureau, Mijnheer de Voorzitter, zal deponeren. Ik hoop daarbij, dat U, indien de Kamer zo'n uitspraak doet, die uitspraak ter kennis zult willen doen komen van het Unieparlement van Zuid-Afrika. Maar ik hoop niet minder hartelijk, dat, wanneer de Kamer tot zo'n uitspraak overgaat, die uitspraak door onze collegae ginds zal worden ontvangen in de geest, waarin zij dezerzijds is bedoeld: de geest van een oprecht medeleven met het lot van de Unie van Zuid-Afrika en van de bevolking in haar geheel, de geest van begrip voor de moeilijkheden, voor de problemen, waarvoor onze collegae ginds staan, maar onverbrekelijk hieraan verbonden óók de geest, dat de oplossing alleen kan en alleen mag worden gevonden op de grondslag van de menselijke waardigheid, die aan onze collegae
TWEEDE KAMER
952
548te vergadering - 5 april'60
Vragen, gesteld door de heer Burger n.a.v. gebeurtenissen in Zuid-Afrika
Konime e. a. ginds evengoed als aan ons /cll' eigen is en die hen moge brengen lot de uiterste inspanning om de menselijke rechten voor de gehele bevolking, ongeacht ras of kleur, veilig te stellen en te waarborgen. De historie, Mijnheer de Voorzitter, zal hen dankbaar ervoor zijn. De Voorzitter: Door de heren Romme, Burger, Oud, Bruins Slot en Tilanus wordt de volgende motie van orde voorgesteld: ..De Kamer, met grote bezorgdheid kennis genomen hebbende van de loop der gebeurtenissen in de Unie van Zuid-Afrika, welk land haar met het oog op het stamverwante deel der bevolking zeer bijzonder ter harte gaat; geeft uiting aan haar vurige wens, dat het Unie-parlement ter noodzakelijke bevordering van een vreedzame wereldontwikkcling tussen de rassen zich, op de grondslag van het weizijn van de bevolking in haar geheel, zal willen bezinnen op een politiek, welke rassendiscriminatie uitsluit en elke schending van de rechten van de mens zal weten te voorkomen, en gaat over tot de orde van de dag.". Voorgesteld door vijf leden, kan deze motie van orde een onderwerp van beraadslaging uitmaken. De Voorzitter: Ik stel voor, deze motie van orde te bchandelen bij deze beraadslaging. Daartoe wordt besloten. De heer Oud (V.V.D.): Mijnheer de Voorzitter! Ook ik heb geen behoefte aan een lang betoog, maar ik wil toch gaarne het standpunt, dat mijn fractiegenoten en ik met betrekking tot de verklaring van de Minister-President en de motie van de geachte afgevaardigde de heer Burger innemen, uiteenzetten. Ik wil beginnen met mij aan te sluiten bij de dank, die de geachte afgevaardigde de heer Romme aan de geachte afgevaardigde de heer Burger heeft gebracht in verband met het feit, dat het aan de heer Burger te danken is, dat wij.deze nadere verklaring van de Regering hebben gekregen. Ik heb het gevoel, dat de geachte heer Minister-President een kleine psychologische fout heeft gemaakt in deze zin, dat hij, nadat U, Mijnheer de Voorzitter, zich op initiatief van de heer Burger verleden week tot de Regering had gewend met de vraag of zij te dezen aanzien een verklaring wilde afleggen, een schriftelijke verklaring heeft afgelegd en dat de Regering niet in onze vergadering is gekomen om dit mondeling te doen. Wij weten, dat een mondelinge verklaring, vooral in een zaak als deze, die de Regering evenzeer als de Volksvertegenwoordiging en het volk zeer beweegt, een andere indruk maakt dan een brief, die, zoals de geachte afgevaardigde de lieer Romme heeft gezegd, altijd het gevaar loopt een enigszins ambtelijk karakter te krijgen. In wezen verschilt hetgeen in de brief staat niet van hetgeen de Regering nu mondeling heeft verklaard, maar de Regering heeft de zaak in haar mondelinge verklaring wat breder uit de doeken gedaan. In deze verklaring heeft het menselijk gevoel doorgeklonken. Nu was er bij mij geen ogenblik de gedachte, dat het menselijk gevoel bij de Regering ontbrak op het ogenblik, dat zij de brief schreef. Dit blijkt ook wel uit hetgeen in de brief wordt gezegd. In deze brief wordt eraan herinnerd, dat de Regering in de Verenigde Naties bij herhaling haar standpunt tot uitdrukking heeft gebracht. Het is daar in gevoelvolle woorden tot uitdrukking gebracht. Het wezen van de brief is dus niet verkeerd, maar daarin ontbreekt — dit kan niet anders — de menselijke noot, die nu eenmaal in een zaak als deze van zo buitengewoon grote hetekenis is. Het is ons een voorrecht, dat wij die menselijke nooit in de verklaring, die de Minister-President zoeven heeft afgelegd, ten volle hebben mogen aantreffen. Deel I
Zitting 1 9 5 9 — 1 9 6 0
Oud Met alle waardering voor het initiatief van de geachte afgevaardigde de heer Burger moge ik mij echter toch een woord van kritiek veroorloven. Ik geloof, dat het van de heer Burger niet juist gezien is, dat hij, nadat wij de mondelinge verklanng van de Regering hadden gehoord, zozeer de nadruk heeft gelegd op wat in de brief is geschreven. Die brief, die dan wat koud en ambtelijk moge zijn geweest, is voor mij door de verklaring van de Regering ten volle achterhaald. Ik ben met deze verklaring niet alleen tevreden, maar ik wil wel eerlijk zeggen, dat ik er gelukkig mede ben, dat hier in de Nederlandse Tweede Kamer bij monde van de Nederlandse Regering over dit punt, dat ons zozeer beroert, deze woorden hebben geklonken. Mijnheer de Voorzitter! Eigenlijk heb ik aan deze woorden niet zo heel veel meer toe te voegen. De geachte afgevaardigde de heer Burger heeft een verband gek-gd, dat ik niet kan zien, nl. een verband met de emigratiepolitiek van de Regering. Hij heeft gezegd: Moet dit nu geen aanleiding zijn, in de door de Regering gevoerde emigratiepolitiek wijziging te brengen? Men kan natuurlijk over de emigratiepolitiek in het algemeen verschillend denken. Voor mij bestaat er echter tussen die emigratiepolitiek en die apartbeidspolitiek in Zuid-Afrika geen verband. In de eerste plaats is volkomen juist wat de Minister-President heeft gezegd, nl. d^t Jegene, die emigreert — wij moeten dit altijd goed voor de ogen houden —, dit doet op zijn eigen verantwoordelijkheid. Ik zie het echter ook nog ietwat anders. Ik kan begrijpen, dat, indien het zo was, dat er voorstanders van de apartheidspolitiek ten gevolge van de door de Regering gevolgde emigratiepolitiek met behulp van regeringssteun naar Zuid-Afrika zouden emigreren, men zou zeggen, dat de Regering deze weg niet diende te volgen. De waarschijnlijkheid is echter groot, dat de Nederlanders, die naar Zuid-Afrika gaan emigreren, geen voorstanders zijn van deze apartheidspolitiek. Ik geloof, dat in het algemeen de opvatting van ons volk wel zodanig is, dat men van oordeel is, dat deze apartheidspolitiek een op zich zelf verwerpelijke zaak is. Ik zou dus haast willen zeggen, dat, hoe meer mensen er emigreren naar Zuid-Afrika, die die opvatting zijn toegedaan, des te beter dit zou kunnen zijn. In verband met de kwestie van de hypothetische resolutie kan ik mij aansluiten bij hetgeen de geachte afgevaardigde de heer Romme heeft gezegd. Het standpunt van de Nederlandse Regering inzake haar uitgangspunt, van waaruit zij eventueel bepaalde besluiten heeft te beoordelen, die in de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties zullen worden genomen, is duidelijk. In dat opzicht is de hypothese, zoals de heer Romme dit heeft uitgedrukt, begrensd. Het standpunt is dus duidelijk, maar wanneer men voor het nemen van een bepaalde beslissing staat, heeft men niet alleen te maken met het standpunt, dat men in beginsel inneemt, maar heeft men ook te maken met de concrete beslissing, het concrete besluit, dat wordt gevraagd. Wij weten in de politiek maar al te goed, ook in de politiek in deze Kamer, dat de concrete beslissing pas kan worden beoordeeld op het ogenblik, dat zij geformuleerd voor ons ligt, en onder de omstandigheden, waarin zij moet worden genomen. De geachte afgevaardigde de heer Romme heeft er al op gewezen, dat de Veiligheidsraad een resolutie heeft aangenomen. Als ik het goed heb begrepen, gaat de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties een bezoek brengen aan Zuid-Afrika; hij zal daarover wellicht rapporten uitbrengen. Dat kan wellicht aanleiding geven tot een nadere tussenkomst van de Veiligheidsraad. Wij staan in dit opzicht wellicht voor een geheel nieuwe ontwikkeling. Als ik het goed begrijp, dan zal — tenzij er iets heel bijzonders gaat gebeuren in de vorm van een speciale Algemene Vergadering van de Verenigde Naties — pas in september a.s., dus in de volgende gewone Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, deze zaak weer aan de orde kunnen zijn. Ik begrijp dan volkomen, dat de Nederlandse Regering op dit ogenblik zegt: Ik kan nu in april niet gaan zeggen hoe ik misschien T W E E D E KAMER
Vragen, gesteld door de heer Burger n.a.v. gebeurtenissen in Zuid-Afrika Oud e. a. in het najaar mijn stem zal uitbrengen over een resolutie, waarvan de inhoud mij nog volslagen onbekend is. Wat ik wel weet—en dat is voor mij in deze zaak het belangrijkste —, is het beginsel, vvaarvan de Nederlandse Regering hierbij is uitgegaan, een beginsel, dat ons trouwens in het algemeen niet onbekend was, maar dat ons vandaag nog eens heel duidelijk door de Regering voor ogen is gesteld, een beginsel, waarmee mijn vrienden en ik van harte instemmen. Daarom meen ik, dat er geen enkele reden is om de motie, die de geachte afgevaardigde de heer Burger heeft voorgesteld, aan te nemen. De heer Burger beschouwt die motie als een versterking van de positie van de Regering. Ik zie haar eigenlijk als een verzwakking daarvan, nl. in deze zin, dat wij door het aannemen van deze motie als het ware tot uitdrukking brengen, dat de uitspraak, die de Regering heeft gedaan, nog niet duidelijk genoeg is en ook nog niet in alle opzichten naar onze zin. Dan is het, of wij willen zeggen: deze Regering heeft nog eens een extraduw van ons nodig om in de goede richting te gaan. Ik zou het zeer betreuren, wanneer men buiten de Kamer de indruk kreeg, dat de Tweede Kamer het nodig heeft geoordeeld, de Regering een duw te geven, opdat de Regering een weg zal opgaan, die zij naar het oordeel van de Kamer eigenlijk niet op zou willen gaan. De weg, die de Regering wenst te gaan, is ook de weg, die mijn politieke vrienden en ik de juiste achten. Wij willen voorkomen, dat er een verkeerde indruk zal worden gevestigd door het te doen voorkomen, alsof de Regering nog een duw nodig heeft om deze weg op te gaan. Anderzijds acht ik het toch ook wel zeer gelukkig, dat de Kamer van haar kant een uitspraak doet omtrent de gevoelens, die haar bezielen. Daarom heb ik ook veel waardering voor het initiatief, dat is uitgegaan van de geachte afgevaardigde de heer Romme, een initiatief, waaraan ik graag mijn medewerking heb verleend en waaraan tot mijn vreugde de voorzitters van de vijf fracties hun medewerking hebben willen verlenen, het initiatief om de Kamer zich als het ware van Parlement tot Parlement te laten uitspreken. Mijn politieke vrienden zullen mij, als het om deze motie gaat, dan ook graag steunen. De heer Bruins Slot ( A . R . P . ) : Mijnheer de Voorzitter! Mijn politieke vrienden en ik willen onze diepe bezorgdheid uitspreken over de gebeurtenissen in de Unie van Zuid-Afrika. Wij stellen voorop, dat het moeilijk is de feitelijke situatie in een ver gelegen land juist te beoordelen. Gebeurtenissen als die, welke zich de laatste weken in Zuid-Afrika hebben voorgedaan, spreken het gemoed aan en men loopt dan het gevaar gecompliceerde verhoudingen al te simplistisch te zien. Wij erkennen, dat de blanke bevolking van Zuid-Afrika, die prijs stelt op het behoud van haar cultuur en van haar bestaan, door de aanwezigheid van een grote meerderheid aan zwarte bevolking voor een zeer moeilijk vraagstuk staat, een vraagstuk, waarvoor wij hier niet een goede oplossing weten. Wat wij moeten constateren, is echter, dat het beleid, dat de Zuidafrikaanse Regering tot dusver heeft gevoerd, feitelijk is mislukt. De tegenstelling tussen de blanke en de zwarte bevolking is zeer verscherpt. Er vloeit bloed! De apartheidspolitiek, welke goede bedoelingen daarbij voorgezeten mogen hebben en hoeveel goede maatregelen in het belang der zwarte bevolking daarbij ook zijn getroffen, leidt niet tot een oplossing, die voor beide groepen aannemelijk is, maar zij leidt tot burgeroorlog, eventueel tot onderdrukking van de zwarte bevolking. In de apartheidspolitiek zitten dan ook elementen, die zich met het internationale recht en met de eisen van het Evangelie niet verdragen. Daardoor is het probleem der apartheidspolitiek niet slechts een vraagstuk van wat feitelijk mogelijk is, maar is het een vraagstuk geworden van wat zedelijk en religieus geoorloofd is. Rassendiscriminatie is in strijd met het internationale recht en in strijd met het Evangelie. De rassendiscriminatie in ZuidAfrika leidt tot een blijvende lotsbepaling der zwarte meerderheid door een blanke minderheid. Zij maakt wezenlijke vrijheid voor de zwarte onmogelijk. Deel I
Zitting 1 9 5 9 — 1 9 6 0
54ste vergadering - 5 april '60
Bruins Slot e. a. God heeft uit énen bloede het ganse geslacht geschapen, heeft Paulus op de Aereopagus gezegd. tus staan blank en zwart in één zelfde vrijheid en mensen. In de politiek van de Zuidafrikaanse Regering
953
der mensen En in Chrisjegens God wordt daar-
mee onvoldoende gerekend. En daardoor is zij te veroordelen en is zij ecu bclcmmerini' voor' de loop van het Evangelie door de wereld. Wij zouden wensen, dat onze stamverwanten en geloofsgenoten daarginds voor dit aspect van de zaak meer oog hadden. De gang van zaken in Zuid-Afrika is ook in strijd met de conventie over de rechten van de mens. Zij belemmert ook de vreedzame ontwikkeling tussen de rassen onderling in de gehele wereld. Daarom heeft dit binnenlandse probleem van Zuid-Afrika zeer belangrijke internationale aspecten. Ook daarmee moet de Zuidafrikaanse Regering rekening houden. Eens heeft Van Vollenhovcn zich in zijn „De drie treden van het Volkenrecht" voor het tot ontwikkeling brengen van het volkenrecht en van vreedzame internationale verhoudingen beroepen op een grote vrijheidsheld van Zuid-Afrika, op Christiaan de Wet. Het ging toen om De Wets protest tegen een onrechtvaardige aanvalsoorlog. Moge het volk van Christiaan de Wet er thans in slagen om de gehele wereld te dienen door het vinden van de weg naar vreedzame verhoudingen tussen de rassen. De heer De Groot (C.P.N.): Mijnheer de Voorzitter! Hel lijkt mij, dat het belang van deze bespreking in de Tweede Kamer moeilijk te overschatten is. Dat hier, neem ik aan, door alle partijen uiting zou worden gegeven aan gekwetste gevoelens, aan bezorgdheid en verontrusting, aan zedelijke verontwaardiging over wat er in Zuid-Afrika gebeurt, was natuurlijk wel te verwachten. Maar, Mijnheer de Voorzitter, op zich zelf brengt dit niet de minste aarde aan de dijk. Daarom zou ik wat dichter bij huis willen blijven. Wat is het ten slotte, dat in Zuid-Afrika gebeurt, wat houdt de apartheidspolitiek precies in? Zij houdt in de invoering van paspoorten, de opsluiting in reservaten en afzondering in het algemeen en ontzegging van rechten aan inwoners, alleen omdat zij tot een ander ras dan zij, die het bewind voeren, behoren. Daarop volgen tevens de bloedige slachtingen van degenen, die zich tegen een dergelijk regime verzetten. Is dat wat anders, Mijnheer de Voorzitter, dan hetgeen onder het Hitlerbewind in Duitsland gebeurde en waartegen alle gezonde krachten van het Nederlandse volk vijf jaar oorlog hebben gevoerd? Ik wil zeggen, dat alleen al hierom het innemen van een gereserveerde houding, zoals door de Regering wordt gedaan, een verloochening betekent van het verleden van ons volk; van de offers, die het in de strijd tegen het antisemitisme en de rassenvervolging door het Hitlerregime heeft gebracht. Niet alleen is het de vraag, of wij als Nederlanders de plicht hebben trouw te blijven aan ons naaste verleden, maar tevens gaat het om de vraag: Wat zult U morgen doen, als in Europa en met name in West-Duitsland ook weer passen, persoonsbewijzen, gele sterren en getto's zouden worden ingevoerd, zoals thans in Zuid-Afrika geschiedt, en dit wordt gevolgd door misschien wel grotere slachtingen en massadood? Is het verantwoord hiertegen op te treden 'met frases als: De Rcgering spreekt de hoop uit, maar terzelfder tijd: De Regering onthoudt zich van stemming; zij wacht of de soep zo heet gegeten zal worden als zij wordt opgediend, en al dergelijke redeneringen meer. Hier is vereist niet alleen bij wijze van trouw aan het verleden, maar ook als garantie voor de toekomst een principieel uitspreken niet alleen, maar ook een principieel en praktisch handelen. De geachte afgevaardigde de heer Burger heeft een motie ingediend, waarin hij constateert, dat in Zuid-Afrika de rechten van de mens zijn geschonden. Dit is een feit, Mijnheer de Voorzitter. In deze motie staat voorts.dat het geen binnenlandse aangelegenheid van de Zuidafrikaanse Staat betreft. Ook daarin geef ik de geachte afgevaardigde gelijk. Indien het ging om TWEEDE KAMER
954
54ste vergadering - 5 april '60
Vragen, gesteld door de heer Burger n.a.v. gebeurtenissen in Zuid-Afrika
De Groot verandering van politieke structuur of om de economische macht voor de een of andere maatschappelijke klasse of bevolkingsgroep en een daaruit voortvloeiende strijd, ongeacht of die met bloed vergieten gepaard gaat, dan zou inderdaad Nederland geen recht hebben, zich in de Zuidafrikaanse gebeurtenissen te mengen. Maar daarom gaat het niet. Het gaat om, om het in minder juridische woorden te zeggen dan de geachte afgevaardigde de heer Burger heeft gedaan, maar naar mijn mening meer juiste woorden, een misdaad legen de mensheid. Het is de plicht van alle beschaafde naties niet alleen zich hiertegen uit te spreken, maar om in te grijpen. Dit hebben de Verenigde Naties in meerderheid, althans in principe gedaan, ofschoon er nog geen actie is gevolgd. Juist daarom vind ik het zedelijk onverantwoord en bovendien veclbetckenend voor haar algemene instelling, dat onze Regering zich daarbij onthouden heeft en dat zij slagen om de arm heeft gehouden. Er is, Mijnheer de Voorzitter, een heldere en meer actieve houding mogelijk, ik zou bijna zeggen een progressieve houding, want het gaat in feite om een strijd tussen reactie en progressie tegenover de rassenvervolging in Zuid-Afrika. Juist omdat deze in Afrika plaatsvindt, in het zwarte werelddeel, dat op het ogenblik in volle beweging is, waar die beweging zich steeds krachtiger ontwikkelt naar emancipatie en waar wij waarschijnlijk in een niet al te verre toekomst nieuwe, zelfstandige Staten zullen zien ontstaan, in verschillende graden van politieke en economische ontwikkeling. maar die alle zullen behoren tot die volkeren, die wij met een lelijk woord „onderontwikkelde volkeren" noemen. Het zullen Staten zijn, die wij als onderontwikkelde Staten zullen karakteriseren. Hier ligt een toekomst voor Nederland en hierover zijn ook van regeringszijde herhaaldelijk uitspraken gedaan en is de wenselijkheid uitgesproken, meer te kunnen doen en meer te kunnen helpen in deze onderontwikkelde gebieden. Ik geloof, dat, wanneer men op het ogenblik ook maar de geringste zweem van twijfel laat bestaan ten aanzien van onze houding ten opzichte van de rassenvervolgingen — vervolgingen van het zwarte ras in dit geval, maar morgen kan het een ander ras zijn —, die in Zuid-Afrika plaatsvinden, het volkomen overbodig is, in de toekomst daar nog als Nederlandse Staat te verschijnen en daar een positie te willen innemen. Mijnheer de Voorzitter! Ik heb mij bijzonder geërgerd aan de motie van de geachte afgevaardigde de heer Romme en zijn medeondertekenaars. Ik geloof, dat het, waar er in deze Kamer ten opzichte van de interpretatie en de motiveringen zonder twijfel verschillen zijn, toch mogelijk moest zijn geweest, een eensgezinde uitspraak over deze tragische aangelegenheid in Zuid-Afrika te doen en deze bloedige, mensonterende gebeurtenissen niet tot een onderwerp van politiek gesjagger te maken, zoals dat op het ogenblik blijkbaar gebeurt. Wij zuilen onze stem niet aan de motie van de heer Romme geven. Op zich zelf is het geen slecht idee, zich direct te wenden tot het Zuidafrikaanse Parlement, maar, naar ik meen te weten, bestaat daar ook een oppositie, die deze zelfde stellingname ook reeds in dat Parlement verdedigt en feitelijk geen raadgevingen van ons nodig heeft. Bovendien, Mijnheer de Voorzitter, ben ik van mening, dat deze motie alleen maar vrome wensen inhoudt en tot niets praktisch leidt. Ons volk wil wat doen. Dit is in het bijzonder gebleken uit de bewegingen, die uit de jeugd naar voren zijn gekomen. Jn de laatste weken is gebleken, dat een groot deel van ons volk popelt om iets te doen, zich nog voldoende bewust is van hetgeen in het verleden op dit gebied over ons land is gebracht en van de noodzakelijkheid om moedig, duidelijk en concreet te handelen tegen degenen, die opnieuw de gesel van de rassenvervolging in de wereld willen slingeren. Daarom zou ik willen opmerken, dat de Regering toch beter zou doen, als zij zich zelf nog eens tot de Zuidafrikaanse Regering richtte en haar duidelijk aan het verstand bracht, dat zij niet alleen verontrust is, maar zich ook ten stelligste keert en protesteert tegen het regime, dat daar op het ogenblik Deel I
Zitting 1 9 5 9 — 1 9 6 0
De Groot e. a. in praktijk wordt gebracht. Verder meen ik uit de pers te hebben vernomen, dat in een of meer van de rijksdelen een boycot is afgekondigd tegen Zuid-Afrika. Ik had graag van de Regering vernomen hoe dat precies in elkaar zit alvorens er verder over te spreken, maar het lijkt mij in de lijn te liggen, dat ook hier de Nederlandse Regering alles in het werk stelt om een boycot van Zuidafrikaanse goederen te bevordcren. De heer N. van der Veen (P.S.P.): Mijnheer de Voorzitter! Nadat er al zoveel is gezegd, wil ik trachten kort te zijn. Ik wil beginnen met de Regering er dank voor te zeggen, dat zij op zo duidelijke wijze blijk heeft gegeven van haar afkeer van datgene, dat er gaande is in Zuid-Afrika. Maar, Mijnheer de Voorzitter, ik heb toch het idee, dat Sharpvillc niet hel begin was van deze dingen. Reeds lang wist de Nederlandse Regering en wisten wij allen, dat er in Zuid-Afrika langzaam maar zeker een lawine aan het loskomen was, die tot een oneindig bloedvergieten zou kunnen leiden, en al die tijd heeft de Nederlandse Regering wel wat gesproken en heeft zij in de Verenigde Naties wel in het algemeen gesproken over haar afkeer van rassendiscriminatie, maar zij heeft geen maatregelen genomen. Er zijn geen consequenties geweest, al was het alleen maar in het uitbrengen van haar stem vóór een motie tot afkeuring van de rassendiscriminatie. En dat heeft mijns inziens een groot stuk misverstand in de wereld tot stand gebracht en ook een stuk schuld ten opzichte van de andere volken bij de Nederlandse Regering doen ontstaan, een schuld ten opzichte van de buitenwereld, een schuld ten opzichte van de Afrikavolken (Zuid-Afrika evenzeer als de andere volken in Zuid-Afrika, die dan zwart worden genoemd), maar tegelijkertijd een schuld, die naar binnen des te zwaarder weegt, omdat onze Surinaamse rijksgenoten, die deze dingen veel dieper en directer aan den lijve ondervinden, zich in dit opzicht in de steek gelaten gevoelen door de Nederlandse rijksregering. Daarom zijn de woorden, die de Regering heeft gesproken, zo weinig van belang als zij deze hier in de Kamer uitspreekt. Zij heeft die woorden nl. uitgesproken aan het verkeerde adres, daar de Kamer het er waarschijnlijk wel over eens zal zijn, dat zij van haar afschuw blijk wil geven. Er zou van de Regering verwacht mogen worden, dat zij haar woorden zou richten naar die plaats, waar zij verstaan dienen te worden, en die plaats is de Regering van Zuid-Afrika. Wij mogen de Regering dan ook met alle kracht verzoeken, een officieel protest nu, niet afwachtend tot vaststaat wat er precies in de Verenigde Naties zal worden beslist, te richten tot de Regering van Zuid-Afrika, om die Zuidafrikaanse Unie duidelijk te maken, dat wij haar in dezen, hoezeer wij ons met haar verwant gevoelen, niet kunnen volgen. Deze duidelijke uitspraak zou een steun kunnen zijn in de rug van degenen, die oppositioneel in Zuid-Afrika worstelen om een oplossing van dit bijzonder moeilijke probleem. Zij zou een steun kunnen zijn in de rug van degenen, die zich nu in Suriname afvragen of men in Nederland eigenlijk wel begrijpt, waar het in de rassendiscriminatie om gaat, of dat men als blanke dat überhaupt niet zou kunnen verstaan. Maar met alleen een brief of een officieel betoog aan Zuid-Afrika, waarin van onze afschuw over deze gebeurtenissen blijk wordt gegeven en waarin wordt aangedrongen op een andere politiek dan de rassendiscriminatiepolitiek, zijn wij toch nog niet klaar. Ik zou hierbij erop willen aandringen, dat, zoals de heer Burger al naar voren heeft gebracht, de Regering zal overwegen in hoeverre zij haar emigratiepolitiek met betrekking tot Zuid-Afrika zal moeten wijzigen. Helaas is het niet zo, zoals de geachte afgevaardigde de heer Oud heeft gesteld, dat de Nederlanders, die naar Zuid-Afrika gaan, daar de meest fervente tegenstanders van de rassendiscriminatie zouden zijn. Integendeel. Juist zij, die niet van huis uit de problemen in Zuid-Afrika hebben gezien, worden vaak tot de meest enthousiaste voorstanders van de politiek van Verwoerd. Dit klemt te meer, omdat wij ons realiseren, dat de heer VerT W E E D E KAMER
Vragen, gesteld door de lieer Burger n.a.v. gebeurtenissen in Zuid-Afrika N. van der Veen c. a.
woerd langzaam tot een zeker standpunt komt, waarbij gcdacht wordt, dat Zuid-Afrika het witte bolwerk moet blijven, het bolwerk, dat zieh door dik en dun zal verzetten tegen elk opdringen van de zwarte bevolking en dat dus een soon kruisloehtgcdachte aankweekt bij allen, die Zuid-Afrika binneiv komen. Zo zou ik willen vragen, of het dan ook niet op de weg van de Regering ligt de schuld en het misverstand weg te nemen door ook zelf te overwegen, of zij niet het voorbeeld van Suriname zal moeten volgen en zal moeten komen tot het afbreken van de handelsbetrekkingen met Zuid-Afrika. Ik ben mij ervan bewust, dat al deze maatregelen in het vlak van de verontwaardiging, van het sentiment en van het gevoel liggen. Ik ben mij ervan bewust, dat eigenlijk de oplossing van het Zuidafrikaanse probleem in het geheel niet een probleem is van rassen, maar in de eerste plaats van soeiale en economische verhoudingen. Wanneer de Regering en het Nederlandse volk zich werkelijk van hun schuld in dit opzicht willen bevrijden, zal de Regering een totaal ander antwoord moeten geven met betrekking tot de economische vrijwording en de economische zelfstandigwording van de jonge Afrikaanse Staten. Dan zullen wij in de eerste plaats een veel groter programma van hulp, zowel in financiële zin als in de zin van het verstrekken van manpower, aan het totale vrij wordende Afrikaanse continent moeten geven. Misschien is dit de vertaling, die ik moet geven van de motie van de heer Burger, als zij spreekt van „in en buiten de Verenigde Naties" blijk geven van onze gezindheid in dezen.
54ste vergadering - 5 april 6ü
95ö
Schmal e. a. spreke! niel veel anders zijn dan last, misschien zelfs wel
ballast. Het feil. dal de voorzitter aanstonds zijn welwillende medewerking heeft verleend om ons van die last te bevrijden,
verdient dankbaar te worden gememoreerd.
Wij zullen onze stem vóór de motie van de heer Burger uitbrengen en proberen op deze wijze een eensgezind geluid te laten horen, opdat de Regering daardoor althans gesteund worde. Verder is er nog een motie van de geachte afgevaardigde de heer Romme, die na een uitvoerige exegese van de brief van de Regering ten slotte deze brief heeft verdoezeld achter zijn motie, die wij op zich zelf niet onbelangrijk achten. Het lijkt mij zeer belangrijk — in dit opzicht ben ik het niet eens met de vorige spreker —, dat van de zijde van het Nederlandse Parlement steun wordt gegeven aan de oppositionele groepen in het Zuidafrikaanse Parlement Maar deze motie, wanneer zij alleen zou worden aangenomen, zou betekenen, dat de zaak werd verschoven, dat belangrijke uitspraken voor het forum der volkeren achterwege blijven en werden vervangen door een briefwisseling tussen het Parlement van ZuidAfrika en het Parlement van Nederland. Wij zullen dus de motie van de heer Romme alleen ondersteunen, wanneer het zeker is, dat de motie van de heer Burger wordt aangenomen. Mijnheer de Voorzitter! Wij staan op een moment in de geschiedenis, waarop wij in Nederland telkens zullen worden geplaatst voor vraagstukken als zich in Zuid-Afrika voordoen. Het is voor ons, Nederlanders, bijzonder moeilijk in te denken wat in Zuid-Afrika gebeurt. Het is ook bijzonder moeilijk een oplossing te geven voor het probleem van de rassendiscriminatie, omdat wij met deze rassendiscriminatie, tenzij dan in de Duitse tijd, nog niet te maken hebben gehad. Daarom des te meer willen wij er bij de Regering op aandringen te overwegen hoe belangrijk het is, dat op dit ogenblik een daad van solidariteit wordt gesteld met degenen, die in Afrika met dit probleem worstelen.
Wij staan dan thans verder voor een mondelinge uiteenzetling van de heer Minister-President en een tweetal moties. Met betrekking tot de uiteenzetting van de Minister-President uil het mij voorkomen, dat wij ook daarvoor dankbaar moeten zijn. Dat geldt niet voor de taalkundige vorm van itii stuk ambtelijk proza. Er is door anderen al gezegd, dat die misschien wel wat gelukkiger had kunnen uitvallen. Ik zou. sprekende in de stiji van dit stuk, willen zeggen: Ik heb de eer de Minister te berichten, dat ik overtuigd ben, dat hij het beter zou kunnen. Overigens ben ik het met de inhoud van de verklaring van de heer Minister-President ten volle eens. Ik geloof, dal. ondanks de ietwat prozaïsche, kleurloze. fantasieloze redactie, die een geschreven stuk nu eenmaal inderdaad in de ambtelijke sfeer vaak moet hebben, wij, dank zij de mondelinge uiteenzetting van de heer Minister-President, heel wal wijzer zijn geworden en dat wij beter hebben kunnen verstaan hetgeen wij — ik voor mij althans — van deze Minister niet anders hadden verwacht. De Minister heeft gezegd: De Regering heeft in deze aangelegenheid van meet af aan een duidelijk standpunt ingenomen. Ik geloof, dat die woorden onderstreping verdienen. Inderdaad, het standpunt is duidelijk. Wij weten aan de hand van hetgeen bij vorige gelegenheden over deze zaak is gezegd welke houding de Regering ter zake meende te moeten aannemen en het feit, dat zij daarbij blijft, kan tot erkentelijkheid stemmen. Wat het overige betreft, dus de dingen, die komen, merk ik op, dat ik de Minister nog niet heb aangezien voor een lid van het gilde der profeten, zodat ik de laatste zal zijn, hem kwalijk te nemen, wanneer hij in dat opzicht een zorgvuldig voorbehoud in acht neemt. Ik kan ook daarmede instemmen en dit is eveneens het gevoelen van mijn vrienden. Ik ben hiermede aangeland, Mijnheer de Voorzitter, bij de twee moties. In de eerste plaats de motie van de heer Burger, aan wie ook onze dank toekomt voor het feit, dat hij deze zaak, dit in vele harten leefde, hier tot een onderwerp van openbaar beraad heeft gemaakt. Ik moet echter zeggen, dat, vooral ook in het licht van de toelichting, die de heer Burger op zijn motie heeft gegeven, de zaak er voor mijn vrienden en mij aldus is komen voor te staan, dat wij aan die motie onze stem niet zullen kunnen geven. Hei zai U niet verwonderen. Mijnheer de President, als ik daaraan aanstonds toevoeg, dat de motie van de heer Romme onze volledige instemming heeft en onverdeeld door mijn ^verwanten voor hun rekening wordt genomen. Mijnheer de Voorzitter! Deze motie-Rommc kan, dunkt mij, beschouwd worden als te vertolken de gedachten van de overgrote meerderheid van ons volk. Ik ben de heer Romi'ie inzonderheid ook zo dankbaar, omdat hij op tactvolle wijze heeft doen voelen, dat wij hier voor de behandeling van een onderwerp staan, dat niet alleen de hoofden, maar ook de harten in beweging brengt. Hetgeen hij heeft gezegd is voor mi] een bewijs, dat hij er voor de zoveelste maal in is geslaagd te vertolken wat bewust of onbewust als christelijk sentiment, Gode zij dank, nog in de consciëntic van ons volk leeft.
De heer Schmal (C.H.U.): Mijnheer de Voorzitter! Dit beraad heeft tot nog toe, dunkt mij, een zeer bevredigend verloop gehad en hetgeen aan ongeveer het einde van deze beschouwingen mag worden opgemerkt, mag m.i. in elk geval zijn een woord van erkentelijkheid aan allen, die hun constructicve bijdrage hebben geleverd om het zo ver te krijgen. Die dank komt in de eerste plaats toe aan onze President, die ons de mogelijkheid heeft geopend, deze zaak te behandelen op een andere wijze dan uitsluitend in de vorm van een spel van vraag en antwoord. Een zodanig spel legt zekere beperkingen op, die in de gegeven omstandigheden voor de
De heer De Quay, Minister-President, Minister van Algemene Zaken: Mijnheer de Voorzitter! Mag ik beginnen met mijn waardering uit te spreken voor de wijze, waarop de vragensteller zijn vraag heeft toegelicht en waarop de verschillende sprekers, die hedenmiddag het woord hebben gevoerd, uiting hebben gegeven aan hun gedachten en gevoelens ten aanzien van het probleem Zuid-Afrika, waarmee wij in de afgclopcn weken allen zijn geconfronteerd. Al zijn er ongetwijfeld nuances in de opvattingen, die hier naar voren zijn gebracht, ik meen toch, dat er — en daar heb ik waardering voor •— ten principale sprake is van een unaniem standpunt in deze Kamer en tussen de Kamer en de Regering.
Deel I
Zitting 1 9 5 9 — 1 9 6 0
T W E E D E KAMER
956
54ste vergadering - 5 april '60
Vragen, gesteld door de heer Burger n.a.v. gebeurtenissen in Zuid-Afrika
Minister De Quay Hel is waarschijnlijk mijn brief geweest, Mijnheer de Voorzitter, in antwoord op de brief, die ik van U mocht ontvaiv gen, die aanleiding heeft gegeven lot deze vrij uitvoerige gedachtenwisseling en tot het op deze wijze bepalen van een standpunt. Gaarne erkennend, dat mijn brief kort was — het zou ook moeilijk anders kunnen —, ook graag erkennend, dat die brief ambtelijk van stijl was, en zelfs graag de gedachte van de heer Romme overnemend, dat men de brief eigenlijk van het eind naar het begin moet lezen —, maai dat doet men meestal bij hele lange en niet bij korte stukken —, wil ik zeggen, dat ik blij ben, dat de geachte afgevaardigde de heer Burger naar aanleiding van die brief het initiatief heeft genomen tot het stellen van zijn vragen, wat aanleiding gaf tot bet uiten van verschillende gedachten. !k ben er de geachte afgevaardigde de heer Oud erkcntelijk voor, dat hij, toen hij sprak van een psychologische fout, er het woordje „kleine" aan vooraf heeft laten gaan. Ik weet, hoe moeilijk dat vaak is, hoeveel verschillen er bestaan tussen algemene psychologie, groepspsychologie, individuele psychologie, ik zou haast zeggen de psychologie van de gewone burger en die van de buitengewone burger. Dit neemt echter niet weg, dat ik erkentelijk ben voor de gelegenheid, die hier aan de Regering wordt geboden om op een andere wijze haar visie op het vraagstuk Zuid-Afrika kenbaar te maken, d.w.z. mondeling. En dan gaat het misschien nog gemakkelijker a l'improviste dan door het voorlezen van een geschreven rede. Op die wijze komt als vanzelfsprekend de menselijke factor tot uiting, die zo belangrijk is bij h;?t beoordelen van een vraagstuk als dat van Zuid-Afrika. De Nederlandse Regering is in deze aangelegenheid ten aanzien van bepaalde onderdelen ervan misschien iets formalistischer ingesteld; een bevolking kan zich. wanneer zij in een bepaalde gemoedstoestand verkeert, anders, gemakkelijker en spontaner uiten. Ik geloof, dat het in het democratische bestel van de wereld van nut is, dat naast een officiële uitspraak aldus ook de gevoelens en de gedachten van verschillende bevolkingen naar voren komen. Daarom dus mijn dank voor de gelegenheid, mij geboden om hierop wat uitvoeriger in te gaan. Mijnheer de Voorzitter! Er zijn een paar vraagstukken, die nog om een antwoord mijnerzijds vragen. Allereerst is het vraagstuk van de emigratie aangeroerd. De geachte afgevaardigdc de heer Burger zal uit het gegeven antwoord wel reeds hebben begrepen, dat de Nederlandse Regering van mening is, dat hieraan geen belemmeringen in de weg moeten worden gelegd. De geachte afgevaardigde de heer Burger heeft gezegd: Het is een faciliteit. Mijnheer de Voorzitter! De faciliteiten komen hierop neer, dat zij, wat betreft de transportkosten, voor alle gebieden overzee, gelijk zijn gemaakt. Dit impliceert dus, dat dit ook het geval is voor Zuid-Afrika. Wanneer men dus een maatregel zou willen nemen, zo zou deze in zekere zin onderscheidend of discriminerend zijn ten aanzien van personen, die daar toch heen zouden willen gaan. Dat dit een kwestie is, waarbij de vrijwillige keuze voorgaat, is alleen aanvaardbaar, als deze gebaseerd is op een goede en objectieve voorlichting inzake de emigratie. De feiten wijzen uit. dat de emigratie in de laatste tijd al terugloopt. De cijfers van de aanmeldingen zijn de volgende. Tn 1958 waren er 4351 aanmeldingen; in 1959 waren er 1424 aanmeldingen. Vergelijkt men de maanden januari en februari van 1959 en 1960, dan ziet men een terugval van 463 op 66. De cijfers van de laatste tijd zijn uiteraard nog niet bekend. Ik neem aan. dat deze emigratie terugloopt en de teruggang er als het ware vanzelf komt. maar dan op basis van de vrije keuze van de betrokkenen. De Regering is van mening, dat men in de transportfaciliteiten, die voor alle andere gebieden gelden, geen verandering moet brengen en dat het aan de vrije keus van de mens moet worden overgelaten of hij al of niet gaat emigreren.
Deel I Zitting 1959—1960
Mijnheer de Voorzitter! Ten aanzien van de hypothetische situatie — als ik het zo mag noemen — zijn hier verschillende visies naar voren gekomen. Het standpunt van de Nederlandse Regering is, dat zij zich op hei ogenblik als Regering niet rechtstreeks moet richten tot de Regering van de Unie van Zuid-Afrika. Dit is in de eerste plaats nimmer geschied in vergelijkbare situaties ik denk hierbij aan Hongarije — en dit is in de tweede plaats thans door geen enkele andere Mogendheid gedaan. Ik geloof, dat dit juist is, omdat, zoals ik zoeven reeds in het antwoord op de vragen van de geachte afgevaardigde de heer Burger heb gezegd, hiervoor het forum van de Verenigde Naties bestaat, waar het vraagstuk aan de orde is geweest in de Veiligheidsraad. De vraag is nu, of thans door ons reeds een bepaald standpunt moet worden ingenomen in verband met een eventuele behandeling in de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties. In dat opzicht, Mijnheer de Voorzitter, sluit de Regering zich aan bij datgene, wat door de geachte afgevaardigde de heer Romme, daarin bijgevallen door de geachte afgevaardigden de heren Oud en Schmal, naar voren is gebracht. Het is niet goed mogelijk om bij een situatie, die men nog niet kent, nu reeds een standpunt in te nemen, hoewel het uitgangspunt van de instelling ten aanzien van rassendiscriminatie en apartheidspolitiek bekend is en ongewijzigd en onverzwakt zal worden gehandhaafd. Als op dit ogenblik dit vraagstuk in de Veiligheidsraad is behandeld en als daar beslist is, dat de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties overleg met de Regering van Zuid-Afrika zal plegen, en als straks in de Verenigde Naties hierover mededelingen worden gedaan, dan is het nu niet mogelijk om zonder meer vast te stellen wat het standpunt van de Regering zal zijn. Uiteraard sluit ik mij gaarne aan bij hetgeen de geachte afgevaardigde de heer Romme heeft gesteld, nl. dat het hier niet gaat om een onbegrensde hypothetische situatie. Ik geloof, dat dit blijkt uit datgene, wat ik zo juist heb gezegd. Mijnheer de Voorzitter! Wat Suriname en de andere rijksdelen aangaat, wil ik opmerken, dat de geachte afgevaardigde de heer Burger heeft gevraagd: Gij zult toch waarachtig wel weten hoe zij er tegenover staan. De heer Burger (P v.d.A.): Zulke termen mag U wel gebruiken, ik niet; anders krijg ik klachten in de krant. De heer De Quay, Minister-President, Minister van Algemene Zaken: De geachte afgevaardigde heeft het waarschijnlijk wat vriendelijker tegen mij gezegd. De heer Burger (P.v.d.A.): Neen, ik heb het over het woord „waarachtig". De heer De Quay, Minister-President, Minister van Algemene Zaken: Ik stel vast, dat, wanneer standpunten voor de Verenigde Naties werden vastgesteld, de andere rijksdelen daar in het verleden in gekend zijn, en dit zal uiteraard in de toekomst ook noodzakelijk zijn en blijven. Aangezien ons nog geen mededeling is gedaan, ook niet na hetgeen thans is gebeurd, van de zijde van de andere rijksdelen, zou het, meen ik, onjuist zijn, nu bereids een uitspraak in dezen te doen. Er zijn ons wel berichten voorgelegd, ook berichten uit de pers, maar officiële berichten van de zijde der Regeringen van de andere rijksdelen hebben wij niet ontvangen. Het is mede daarom, dat wij als Regering dit standpunt menen te moeten innemen. Wat de moties betreft, wil ik opmerken, dat de Regering geen behoefte heeft aan de ondersteuning, zoals die is neergelegd in de motie van de geachte afgevaardigde de heer Burger, omdat dit tot misverstand zou kunnen leiden, terwijl de Kamer toch het standpunt van de Regering, naar ik mag aannemen, kent en terwijl wij door de uitspraken, die hier zijn
TWEEDE KAMER
Vragen, gesteld door de heer Burger n.a.v. gebeurtenissen in /uid-Afrika Minister De Quay e. a. gedaan, ons gesterkt weten, dat de lijn, die tot heden is gcvolgd, de juiste is geweest. Wat de motie van de geachte afgevaardigden de heren Romme, Burger, Oud, Bruins Slot en Tilanus betreft, moge ik opmerken, dat dit een motie is, waarover de mening van de Regering niet wordt gevraagd. Laat ik volstaan met te zeggen, dal het mij nuttig voorkomt, dat Zuid-Afrika op deze wijze ook weet hoe de Kamer en het Nederlandse volk over de situatie, die aldaar is gegroeid, denkt. Ik hoop, dat deze beraadslaging er toch ook toe mag leiden, dat, wat ik aan het einde van mijn eerste uiteenzetting heb gezegd, men daar de wijsheid zal krijgen om te komen tot vrede en rust van alle daar wonende volkeren en dat de mogelijkheid zal ontstaan, dat men daar, kan het zijn binnen niet te lange tijd, in rust en vrede zal kunnen leven en werken. De heer Burger (P.v.d.A.): Mijnheer de Voorzitter! Ik zal voornamelijk nog een enkele opmerking maken naar aanleiiling van de door mij ingediende motie. Hel ziet er, als ik goed heb beluisterd wat er van verschillende kanten over is gezegd, naar uit, dat deze motie op de gebruikelijke wijze geen meerderheid zal halen. Ik moet dit toch wel bijzonder bctreuren en moet bepaaldelijk desondanks die motie handhaven, want ik ben van mening, dat, al was het alleen maar tegenover de rijksgenoten met gekleurde huid in ons Koninkrijk, moet worden begrepen, dat deze zaak voor ons niet alleen een kwestie van woorden is. Daarop lijkt het een beetje, als de Minister-President zegt: Och, wij hebben wel wat geruchten gehoord, maar officieel weten wij nog niets. Blijkbaar weet de Regering ook nog niets van een aangenomen resolutie in de Staten van Suriname. Dit is toch wel iets, dat een Regering zou behoren te weten, lijkt mij, wanneer er een minimum aan belangstelling is voor wat overzee de mensen beweegt. Wat dit betreft, dacht ik, Mijnheer de Voorzitter, dat ik moeilijk een ander standpunt zou kunnen innemen. De voornaamste reden intussen is, dat ik nu van meer kanten een en andermaal heb horen spreken over het unanieme standpunt van Kamer en Regering, maar als men mij vraagt, wat dit unanieme standpunt is, dan weet ik het bepaaldelijk niet. Wij weten natuurlijk, dat wij het allemaal betreuren wat in ZuidAfrika gebeurt, dat wij dit hoogst onaangenaam vinden, maar wat het beleid van de Nederlandse Regering in die situatie betreft en de manier, waarop zij haar verantwoordelijkheid zal dragen, heb ik van een unaniem standpunt niet vernomen. Ik heb in mijn motie gesteld, dat een voortdurende flagrante miskenning van de mensenrechten niet kan worden beschouwd als een binnenlandse aangelegenheid, en daar gaat het om. Nu is in de rede van 4 november — die ik uitvoerig heb geciteerd — namens de Nederlandse Regering in de U.N.O. gezegd, dat, naarmate die rassendiscriminatie politiek voortduurt, de schaal meer moet doorslaan naar het besef, dat het hier een vraagstuk betreft van algemeen humanitaire aard. Het gaat om wat wij nu allemaal hebben ervaren. Dit was ook mijn eerste vraag: „Heeft de Regering kennis genomen van", enz. Ik vraag mij af, als ik nu de reactie hoor: heeft de Regering werkelijk kennis genomen van alles, wat zich daar heeft afgespeeld? Als dat het geval is, wil ik nu uitspreken, dat men dit niet meer kan beschouwen als een binnenlandse aangelegenheid van Zuid-Afrika. Dat is het punt, waarover het nu gaat. Doen wij ook iets behalve praten? Dat kan alleen, wanneer de Regering zegt: Wij zijn zo onder de indruk, dat het standpunt, dat de apartheidspolitiek eigenlijk een binnenlandse aangelegenheid is, zich niet langer laat handhaven in het licht van de afschuwelijke feiten. Daarover gaat mijn motie, namelijk dat de Regering duidelijk haar beleid met dit gevoelen in overeenstemming zal brengen, het gevoelen, dat die apartheidspolitiek geen binnenlandse aangelegenheid meer is. Dat staat met zoveel woorden in deze motie. Ik heb het gevoel gehad, dat er diverse geachte afgevaardigden zijn, die menen, dat dit een overbodige uitspraak is en dat de Regering geen steun in de rug nodig heeft. Mijnheer de Voorzitter!
Deel I Zitting 1959—1960
54s,c
vergadering
5 april '60
957
Burger e. a. Hoera voor de Regering, die helemaal geen steun in de rug nodig heeft! Ik kan mij echter voorstellen, dat het, waar hel over zo'n delicaat onderwerp gaat, psychologisch niet van enige betekenis ontbloot is — alweer over psychologie gesproken, Mijnheer de Voorzitter , wanneer gebleken zou zijn, dat het Nederlandse Parlement in grote meerderheid niet alleen wil uitspreken, dat zij rassendiscriminatie ongepast vindt, maar ook, dat in het concrete beleid van de Nederlandse Regering hiervan moet blijken door de houding, die zij inneemt. Mijnheer de Voorzitter! Ik heb zo juist de Minister-President erover horen spreken, dat de Regering sommige dingen toch zo moeilijk kan uitspreken, dat zij zich weleens formeel moet uitdrukken, dat men daar toch begrip voor moet hebben en dat de Regering niet so spontaan kan reageren als dit voor andere groepen soms mogelijk is. Het zou dan weleens van nut kunnen zijn — de Minister-President heeft het immers zelf gezegd —, dat een Kamer, die nu eenmaal wat spontaner kan reageren, van die mogelijkheid ook gebruik maakt, en daarom meen ik, dat men niet de ingewikkelde redeneringen van de geachte afgevaardigde de heer Romme nodig heeft, met alles, wat daarbij dan wordt gezegd en bedoeld, namelijk dat de Regering geen steun nodig heeft. Ik ben van mening, dat het in een zaak als deze, die m.i. veel verder strekt dan de verhouding regeringspartijen—niet-regeringspartijen, van belang zou kunnen zijn, wanneer een duidelijk antwoord van deze Kamer uit was gekomen. De situatie, waarover het gaat, is allerminst hypothetisch. Wij hebben sinds deze kwestie in de Verenigde Naties aan de orde is altijd het standpunt ingenomen, dat er twee kanten aan deze zaak zaten — wij hebben zelfs voorgesteld, dat het voor het Permanente Hof zou komen en dat zou worden uitgemaakt, of de Verenigde Naties wel bevoegd waren tussenbeide te komen —, maar het is naar mijn gevoelen nu gebleken, dat die voortdurende flagrante miskenning van deze rechten niet kan worden beschouwd als een binnenlandse aangelegenheid. Dat is het, wat ik de Kamer verzoek uit te spreken, en ik zou dan willen, dat de Regering daarmede rekening houdt. Dat betekent allerminst, dat de Regering moet stemmen voor welke motie dan ook, die in de Verenigde Naties wordt voorgesteld. Dat betekent, dat de Regering het argument niet meer kan bezigen, dat wat er in Zuid-Afrika gebeurt in zodanige mate een binnenlandse aangelegenheid is, dat wij daarover onze stem niet positief kunnen uitbrengen. Dat is het punt, waarover het gaat. Wanneer dat tot nu toe gebezigde argument wegvalt, blijft alleen over onze afschuw van die rassendiscriminatie. Wanneer de Regering daarmede dan haar standpunt bepaalde, zou het in een aantal achter ons liggende situaties anders zijn uitgevallen dan dit op het ogenblik het geval is. Het ogenblik is gekomen, dat het anders moet zijn. Als wij dat op het ogenblik niet uitspreken, dan zijn, met alle respect voor de zoveel mooiere woorden, die de Minister-President nu heeft uitgesproken, dit woorden geweest, die geen verdere zin en betekenis hebben. De heer De Quay, Minister-President, Minister van Algemene Zaken: Mijnheer de Voorzitter! U zult begrijpen, dat ik het standpunt, dat in laatste instantie door de geachte afgevaardigde de heer Burger naar voren is gebracht, niet kan delen. De geachte afgevaardigde heeft erop gewezen, dat er op het ogenblik een bepaalde uitspraak in deze aangelegenheid moet worden gedaan, en hij bestrijdt, dat er sprake is van een hypothetische situatie. De Regering blijft staan op haar standpunt, dat, waar het uitgangspunt van haar beleid bekend is, het niet mogelijk is om nu zonder meer, zonder resoluties te kennen, zonder te weten wanneer het vraagstuk aan de orde komt, zonder de omstandigheden van dat moment te kunnen overzien, een uitspraak te doen. Tot nu toe is het standpunt van de Regering in de Verenigde Naties naar voren gebracht nadat hierover overleg was gepleegd met de andere rijksdelen. Het standpunt is geleidelijk aan verscherpt, zoals
TWEEDE KAMER
958
54ste vergadering - 5 april '60
Vragen, gesteld door de heer Burger n.a.v. gebeurtenissen in 7.uid-Afrika
Minister De Quay e. a. ik ook in mijn eerste uiteenzetting nog eens nadrukkelijk heb betoogd, en het is daarom, dat de Regering de opvatting van de geachte afgevaardigde de heer Burger in dezen niet kan ilclen. Ik geloof bovendien, dat bij datgene, wat ten aanzien van dat standpunt in het verleden ook hier in de Kamer is besproken, nooit de vraag is opgekomen, die thans naar voren wordt gebracht, nl. dat men tevoren reeds een standpunt zou moeten bepalen. De beraadslaging wordt gesloten. De Voorzitter: Ik geef het woord aan de heer Van Dis tot het afleggen van een korte verklaring. De heer Van Dis (S.G.P.): Mijnheer de Voorzitter! Ofschoon wij besliste tegenstanders van de rassendiscriminatie zijn en derhalve de hedendaagse gebeurtenissen in de Unie van Zuid-Afrika ten diepste betreuren, zijn wij toch, gelet op de beantwoording door de Minister-President van de hedenmiddag door de geachte afgevaardigde de heer Burger gestelde vragen, van oordeel, dat de motie van de heer Burger geheel overbodig is. Wij zullen er deswege onze stem niet aan geven. Wat de motie van de heer Romme betreft, zijn wij van oordeel, dat daarin het juiste standpunt wordt vertolkt, nl. dat het op de weg van het Zuidafrikaanse Parlement ligt ter zake van de binnenlandse aangelegenheden van de Unie van Zuid-Afrika zelf de nodige maatregelen te nemen, zodat wij aan deze motie onze stem zullen geven. De motie van orde van de heer Burger c.s. wordt verworpen met 88 tegen 43 stemmen. Tegen hebben gestemd de heren De Ruiter. Van Dijk, Oud. Bruins Slot, Tilanus. Biewenga. De Vreeze, Van Dongen, De Wolf. Zegering Hadders. Albering. Mulders, Van den Heuvel, Van Rijckcvorsel. Lucas. J. M. Peters, mejuffrouw Nolte, de heren Koersen. Van Vliet. Baeten. Engelbertink. mejuffrouw Kok, mejuffrouw Knol, de heren Blaisse, Laan, Romme. W. J. G. Peters, Schuitemaker. Van der Ploeg, Bogaers. mevrouw Stoffels-van Haatten, de heren Korteweg, Van Thiel, Welter. Brouwer. Van Helvoort, Geertsema, Corver. mejuffrouw Ten Broecke Hoekstra, de heren Van Leeuwen, Janssen, Andriessen. B. P. van der Veen. Ritmeester. Moorman. Assmann. Den Hartog, Van Koeverden. jonkvrouwe Wttewaall van Stoetwegen, de heren Van de Wetering. Kolfschoten. Schmal. Diepenhorst. Mellema. Droesen. Van der Zanden, Van Eijsden. Roosjen. De Graaf. Stokman. Van Mastrigt. Versteeg, Fens. Kodde. Hazenbosch. Meulink. Beernink, Visser, Van Meel. Duynstee, Van der Peijl. Biesheuvel. Weijters, Schuijt, Van Eibergen, Van Dis. Smallenbroek, Roolvink. Berkhouwer. Kieft, Verkerk, mevrouw Kuiper-Struyk, mevrouw Van Someren-Downer. de heren Couzy. Aantjes. Macnen, Van der Mei en de Voorzitter. Vóór hebben gestemd de heren Berger, Westerhout, Burger. Wicrda. Goedhart. Bommer, Ruygcrs, Vermooten. E. A. Vermeer, Suurhoff. Kleijwegt, Kranenburg, Patijn, De Kadt, Van den Tempel. Van Lienden, Tans. Venverloo, Van Lier, Hofstra, mejuffrouw Lemaire. de heren Lamberts, Franssen, Schuren Scheps, mevrouw De Roos-Oudegeest. mevrouw HeromaMeilink, de heren Den Uyl. Samkalden, Bakker. Vrolijk, Posthumus. De Groot, N. van der Veen. Daams. Peschar, Reehorst. Van der Goes van Naters, Vredeling, Vondeling, Blom. Nederhorst en A. R. Vermeer. De motie van orde van de heer Romme c.s. wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
Deel I Zitting 1959—1960
De Voorzitter: De heren De Orool en N. van der Veen zal, op hun verzoek, aantekening worden verleend, dat de aanwezige leden van hun fracties geacht wensen te worden tegen de motie van orde te hebben gestemd. De vergadering wordt te 3.19 uur geschorst en te 3.42 uur herval. De Voorzitter: Ik deel aan de Kamer mede, dal het verslag gereed is van de vaste Commissie voor Landbouw en Visserij omtrent het wetsontwerp Wijziging van hoofdstuk XI dei rijksbegroting voor het dienstjaar 1960 (Financiële tegcmoetkoming aan de in 1959 dooi droogte getroffen agrarische hedrijven) (5906). Dit verslag, hetwelk een blanco verslag is, zal worden gedrukt en rondgedeeld. De Voorzitter: In verband hiermede stel ik voor, dit wetsontwerp aan de agenda toe te voegen en daarbij levens aan de orde te stellen de Nota inzake de hulpmaatregelen voor de ernstig door de droogte getroffen agrarische bedrijven (5885). Daartoe wordt besloten. De Voorzitter: Ten slotte stel ik voor, overeenkomstig mijn hedenmiddag aan de leden medegedeeld voornemen, de Tweede Nota inzake de gasvoorziening (4900, hoofdstuk X, nr. 19) van de agenda af te voeren. Daartoe wordt besloten. De Voorzitter: In verband met de spreektijd, die de Kamer en de Regering vóór donderdagnacht nog nodig hebben, wil ik nu reeds de leden, die over het laatste punt van de agenda willen spreken, aanmanen, zo kort mogelijk het woord te voeren en er rekening mee te houden, dat er voor dit onderwerp weinig spreektijd over zal schieten, wil men donderdagavond op een redelijke tijd gereedkomen. Het mag wel heel droog, maar niet lang zijn. Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van de wetsontwerpen: Begroting van Nederlands-Nieuw-Guinea voor het dienstjaar 1959; Begroting van Nederl-inds-Nieuw-Guinea voor het dienstjaar 1959 (Afdeling III \ Scheepswerf „Konijnenburg") (5364); Wijziging van de Bewindsregeling Nieuw-Guinea (4191). De algemene beraadslaging over de drie wetsontwerpen wordt hervat. Bij deze algemene beraadslaging zijn tevens aan de orde: Verslag van de Parlementaire Missie naar Nieuw-Guinea 1957 (5164), en Verslag nopens de bevindingen van de commissie van onderzoek inzake eventuele onwettige censuur in Nederlands-NieiiwGuinea (5818). (Zie deel II, 54ste vergadering.) De vergadering wordt te 6 uur namiddag geschorst tot 8 uur namiddag.
TWEEDE KAMER
Mededeling van de Voorzitter
AVONDVERGADERING (Bijeenroepingsuur 8 namiddag) Voorzitter: tic heer 'I 'ilanus. Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van de wetsontwerpen: Begroting van Nederlands-Nieuw-Guinea voor liet dii-nstjaar 1959; Begroting van Nederlands-Nieuw-Guinea voor het dienstjaar 1959 (Afdeling III A Scheepswerf „Konijnenburg") (5364); Wijziging van de Bewindsregeling Nieuw-Gninea (4191). De algemene beraadslaging over de drie wetsontwerpen wordt hervat. Bij deze algemene beraadslaging zijn tevens aan de orde: Verslag van de Parlementaire Missie naar Nieuw-Guinea 1957 (5164), en Verslag nopens de bevindingen van de commissie van onderzoek inzake eventuele onwettige censuur in Nederlands-NieuwGuinea (5818). (Zie deel II, 54ste vergadering.)
Deel I Zitting 1959—1960
54ste vergadering • 5 april '60
959
De Voorzitter: Ik zou willen doen opmerken, dat, wanneer de geaehte afgevaardigde de heer Burger het voorstel doet om eerste morgen een aanvang te maken met de replieken en dat voorstel in stemming zou worden gebracht, deze vergadering zeer spoedig zou zijn afgelopen. Ik zou daartegenover willen stellen, dat de Kamer nog veel heeft te doen. Zo enigszins mogelijk zullen nog deze week moeten worden behandeld het verslag van het mondeling overleg met de Regering omtrent afdeling VII (Volksgezondheid) van hoofdstuk XII der rijksbegroting voor 1960 en de nota inzake de hulpmaatregelen voor de ernstig door de droogte getroffen agrarische bedrijven. Het zal moeite kosten daarmede a.s. donderdag gereed te komen. Daarom zou ik gaarne willen, dat het voorstel van de heer Burger niet in stemming zou behoeven te worden gebracht en dat nu althans een begin zou worden gemaakt met de replieken. Er is mij door enkele leden medegedeeld, dat zij bereid zijn nu te repliceren. Het is nog tamelijk vroeg. Ik zou daarom gaarne de leden, die bereid zijn thans te repliceren, daartoe de gelegenheid willen geven. De Voorzitter: Ik stel aan de Kamer voor, het voor de leden ter inzage gelegde gedeelte van het officiële verslag der Handelingen van de vorige vergadering goed te keuren. Daartoe wordt besloten. De vergadering wordt te 10.41 uur namiddag gesloten.
TWEEDE KAMER
5
frt