Toespraken n.a.v. het overlijden van oud-Minister J. G. Suurhoff
5
DE
VERGADERING
VERGADERING VAN DINSDAG 14 MAART 1967 (Bijeenroepingsuur 13.30) Ingekomen stukken. — Toespraken van de Voorzitter en de Vice-Minister-President, Minister van Landbouw en Visserij, naar aanleiding van het overlijden van oudMinister J. G. Suurhoff. — Benoeming van en verslag uitgebracht door de commissie tot onderzoek van de geloofsbrief, met bijbehorende stukken, van het nieuwbenoemde lid der Kamer, mevrouw F. de Leeuw-Mcrtens. — Aanneming van een wetsontwerp. — Behandeling en aanneming van hoofdstuk IV der rijksbegroting voor 1967. — Indiening en behandeling van een motie van de heer Cammelbeeck met betrekking tot het vervroegen van de datum van ingang der voorgenomen toeslagen op de pensioenen van eertijds naar Suriname of naar de Nederlandse Antillen uitgezonden ambtenaren. —• Aanneming van een wetsontwerp. — Behandeling en aanneming van het wetsontwerp Regeling van de strafvordering buiten het rechtsgebied van een rechtbank en enige daarmee verband houdende voorzieningen. — Ingekomen stukken, waaronder een missive van de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, houdende mededeling van de benoeming van leden van de Gemengde Commissie voor de Stenografische Dienst en van de Commissie van Beroep voor de ambtenaren van de Stenografische Dienst. —• Mededeling van de Voorzitter. Voorzitter: de heer Mazure Tegenwoordig zijn 59 leden, te weten: de heren Mazure, Ensinck, Louwes, Van Wijk, Kranenburg, Cammelbeeck, Van Velthoven, Van Eeten, Van Lieshout, Van der Maden, Van Meeuwen, Coppes, Steenkamp, Terwindt, Bührmann, Kraaijvanger, Mertens, Querido, Vugts, Niers, Teijssen, Raedts, Coenen, mejuffrouw Vuylsteke, de heren Delprat, Geuze, De Wilde, Thurlings, De Loor, Van Hall, De Niet, Van Hulst, Elfferich, De Gaay Fortman, De Geer van Oudegein, Brongersma, Algra, Van de Vliet, Damming, Albeda, Beerekamp, Knottnerus, De Groote, S. de Jong, Troostwijk, mevrouw Schouwenaar-Franssen, de heren Vermeer, Matser, Thomassen, Van den Bergh, Van Riel, De Rijk, Van Pelt, Snoek, Kloos, Boetes, Meester, Schuurmans, Berghuis, en de heren Biesheuvel, Vice-Minister-President, Minister van Landbouw en Visserij, en Struycken, Minister van Justitie. De Voorzitter: Ik deel aan de Kamer mede, dat zijn ingekomen berichten van verhindering tot bijwoning van de vergadering van: de heer Höppener, tot en met 23 maart a.s., wegens vakantie; de heer Broeksz, tot en met 24 maart a.s., wegens verblijf in het buitenland; de heer Van Wingerden, tot en met 19 maart a.s., wegens verblijf in het buitenland; de heer Gooden, tot en met 15 maart a.s., wegens verblijf in het buitenland; de heer J. de Jong, wegens verblijf in het buitenland;
Buitengewone Zitting 1967
5de vergadering - 14 maart '67
117
Voorzitter e. a. de heren Van Campen en Baas, wegens het bijwonen van vergaderingen van het Europese Parlement; de heren Van Es en Middelhuis en mevrouw Van OmmercnAverink. Deze berichten worden voor kennisgeving aangenomen. De Voorzitter: Hedennacht overleed Jacobus Gerardus Suurhoff. Hij behoorde tot de kleine, maar belangrijke groep mensen in onze samenleving, die met een beperkte schoolopleiding zich via functies in de vakbeweging hebben opgewerkt tot leidinggevende en gezaghebbende figuren op nationaal niveau. De uitzonderlijke loopbaan van de heer Suurhoff berustte op zijn scherpe verstand, zijn sterke gerichtheid op de praktische verwezelijking van wat hem voor ogen stond en zijn onbegrensde toewijding aan de zaken, waarvoor hij zich verantwoordelijk stelde. Tweemaal vervulde hij een belangrijke ministerspost. Als Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid liet hij belangrijke sporen na door zijn wetgevende arbeid, in het bijzonder doordat hij voor de ouderdomsvoorziening en de zorg voor weduwen en wezen een gelukkige synthese tot stand bracht tussen de verschillende richtingen, waarlangs voordien de oplossing was gezocht. Vers in het geheugen ligt zijn optreden als Minister van Verkeer en Waterstaat; gisteren een halfjaar geleden, op 13 september 1966, trad hij nog in deze functie in onze Kamer op. Kan men zeggen dat het ministerschap van Sociale Zaken in de lijn lag van zijn vroegere loopbaan, van de bij Verkeer en Waterstaat aan de orde zijnde onderwerpen geldt dit stellig niet. Dat hij ook hier in korte tijd bij politieke mede- en tegenstanders waardering wist te verwerven voor zijn tegelijk inspirerende en realistische aanpak, spreekt wellicht het sterkste voor zijn zeer bijzondere gaven als bewindsman. In zijn laatste ministersperiode werd hij genoodzaakt, zich aan een zware operatie te onderwerpen. Met grote wilskracht heeft hij daarna opnieuw zijn taak opgenomen. Het heeft niet mogen baten. Nederland verliest in hem een kundig en algemeen geacht politicus; ons politieke leven is door zijn heengaan armer geworden. Onze gevoelens van medeleven gaan uit naar zijn vrouw en kinderen, die door dit verlies sterker en directer worden getroffen. Wij hopen, dat het besef van alles, wat Suurhoff op velerlei gebied heeft gedaan en tot stand gebracht, hun mede kracht zal geven om dit verlies te dragen. De heer Biesheuvel, Vice-Minister-President, Minister van Landbouw en Visserij: Mijnheer de Voorzitter! Namens de Regering wil ik mij gaarne en van ganser harte aansluiten bij de woorden, die u heeft gesproken ter nagedachtenis van de heer Suurhoff. De heer Suurhoff werd, alwaar u terecht op hebt gewezen, in zijn leven gedreven door sterke emoties. Hij streefde ernaar, alles, wat hij als onrecht beschouwde, te bestrijden. Hij kwam altijd op voor degenen, die naar zijn oordeel tot de ontrechten behoorden. Terecht heeft u ook gewezen op het baanbrekende werk, dat hij heeft verricht als Minister van Sociale Zaken. De heer Suurhoff was een onafhankelijk politicus. Wanneer hij tot verantwoordelijkheid werd geroepen — en vaak is hij tot verantwoordelijkheid geroepen —, dan was hij onafhankelijk. Hij was bereid impopulair te worden, als het erom ging het landsbelang te dienen. Persoonlijk mocht ik hem tot mijn vrienden rekenen. Velen onzer hebben met hem mogen samenwerken en wij waardeerden in grote mate zijn loyaliteit als collega. Ons land is armer geworden door het verlies van de politicus Suurhoff. Wij zijn ook rijker geworden door onze ontmoetingen met hem. Aan het werk van Suurhoff is thans een einde gekomen. De Regering herdenkt met grote dankbaarheid al datgene, wat de heer Suurhoff heeft betekend voor ons land en volk en vooral voor de zwakken in onze samenleving. Het is onze bede, dat mevrouw Suurhoff en haar kinderen de kracht en de troost van God in deze dagen mogen
EERSTE KAMER
5de vergadering - 14 maart'67
Vaststelling hoofdstuk IV (Kabinet van de Vice-Minister-President) 1967
Minister Biesheuvel e. a. ontvangen om het zware verlies, dat zij hebben te dragen, te kunnen doorstaan. De Voorzitter: Ik deel aan de Kamer mede, dat is ingekomen de geloofsbrief, met bijbehorende stukken, van het nieuwbcnoemde lid der Kamer, mevrouw F. de Leeuw-Mertens. Deze geloofsbrief, met bijbehorende stukken, zal worden gesteld in handen van de te benoemen commissie tot onderzoek van de geloofsbrief, met bijbehorende stukken, van het nieuwbenoemde lid der Kamer, mevrouw F. de Leeuw-Mertens. De Voorzitter: Ik benoem tot leden van deze commissie de heren De Wilde, Terwindt en Geuze. Het is mij gebleken, dat de commissie haar taak reeds heeft verricht. Ik geef thans het woord aan de heer Terwindt tot het uitbrengen van verslag namens de commissie tot onderzoek van de geloofsbrief, met bijbehorende stukken, van het nieuwbenoemde lid der Kamer, mevrouw F. de Leeuw-Mertens. De heer Terwindt, lid der commissie: De commissie, benoemd tot onderzoek van de geloofsbrief, met bijbehorende stukken, van het nieuwbenoemde lid der Kamer mevrouw F. de Leeuw-Mertens, heeft de eer het volgende te rapporteren: In handen der commissie zijn gesteld de volgende stukken: a. een missive van de voorzitter van het Centraal Sternbureau voor de verkiezing van de leden van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, ter voldoening aan het bepaalde in artikel V 7, juncto artikel N 24, der Kieswet, ten geleide van een afschrift van zijn besluit van 13 februari 1967, nr. 2159, waarbij mevrouw F. de Leeuw geb. Mertens, te Baarn, tot lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal wordt benoemd verklaard in de vacature, ontstaan door de benoeming van mejuffrouw J. Zeelenberg tot lid van de Raad van State; b. een missive van alsvoren, ter voldoening aan het bepaalde in artikel U 2, tweede lid, der Kieswet, houdende mededeling, dat hij van mevrouw F. de Leeuw geb. Mertens, te Baarn, die bij zijn besluit van 13 februari 1967, nr. 2159, werd benoemd verklaard tot lid van de Eerste Kamer der StatenGeneraal. bericht heeft ontvangen, dat zij haar benoeming aanneemt. De benoemde heeft overgelegd: 1. de kennisgeving van de voorzitter van het Centraal Stembureau dat zij is benoemd; 2. een haar betreffend uittreksel uit het bevolkingsregister van haar woonplaats; 3. een verklaring, vermeldende de openbare betrekkingen, welke zij bekleedt. Uit deze stukken blijkt, dat het nagenoemde benoemde lid de bij de wet gevorderde leeftijd heeft bereikt en dat zij geen betrekking bekleedt, die onverenigbaar is met het lidmaatschap van de Eerste Kamer der Staten-Generaal. Uw commissie heeft derhalve de eer voor te stellen mevrouw F. de Leeuw geb. Mertens als lid der Kamer toe te laten, nadat zij de bij de Grondwet en het Statuut voorgeschreven eden (verklaring en beloften) zal hebben afgelegd. De Kamer verenigt zich met het voorstel van de commissie. De Voorzitter: Namens de Kamer dank ik de commissie voor het verrichten van haar taak. In verband met de afwezigheid van mevrouw De LeeuwMertens zal haar beëdiging op een later tijdstip geschieden.
Buitengewone Zitting 1967
Voorzitter e. a. Voorts deel ik aan de Kamer mede, dat de Minister van Financiën mij heeft bericht, dat hij verhinderd is de vergadcring der Kamer van heden bij te wonen en dat hij bij de behandeling van wetsontwerp 8717, zo nodig, zal worden vervangen door de Minister van Justitie. Ik stel aan de Kamer voor, te besluiten de lijst van de overige ingekomen stukken op de tafel van de griffier neder te leggen, ter inzage voor de leden, en op een nader te bepalen tijdstip omtrent de door mij ter zake gedane voorstellen te beslissen. Daartoe wordt besloten. Aan de orde is de behandeling van het wetsontwerp Goedkeuring van de Koninklijke besluiten van 24 december 1965 (Stb. 628) en van 23 juni 1966 (Stb. 249) tot wijziging van het Koninklijk besluit van 12 ÏV .uari 1960 (Stb. 46), houdende aanwijzing van de goederen, voor welke de omzetbelasting bij invoer wordt verhoogd (8717). Dit wetsontwerp wordt zonder beraadslaging hoofdelijke stemming aangenomen.
en zonder
Aan de orde is de behandeling van het wetsontwerp tot vaststelling van hoofdstuk IV (Kabinet van de Vice-MinisterPresident) van de rijksbegroting voor het dienstjaar 1967 (8800). De beraadslaging wordt geopend. De heer Van den Bergh (V.V.D.): Mijnheer de Voorzitter! Het is altijd moeilijk, een begroting te bespreken met een demissionaire minister. De omstandigheid, dat wij nu te maken hebben met een demissionaire vice-Minister-President, die tevens formateur is, maakt het extra moeilijk. Mijnheer de Voorzitter! Ik wil beginnen met te zeggen, hoezeer wij het betreuren, dat deze Minister de behandeling van de aangelegenheden van het Koninkrijk uit handen zal moeten geven. Het zou het mooist zijn, als de toekomstige Minister-President — waarschijnlijk zal de heer Biesheuvel dit worden — de behandeling van deze zaken van de viceMinister-President kon overnemen. Ik begrijp, dat hiertegen bezwaren bestaan. Ik wilde de kabinetsformateur vragen, of hij bereid is wettelijke maatregelen te bevorderen, waardoor hoofdstuk IV van de rijksbegroting ook aan een andere minister dan de vice-MinisterPresident zal kunnen worden toevertrouwd. Wij hebben net weer de uitvoerige behandeling kunnen lezen van deze begroting aan de overzijde van het Binnenhof. Ik ben sterk onder de indruk gekomen van de deskundigheid en kennis van de bewindsman op dit zeer speciale terrein. Het zou toch wel erg jammer zijn, als deze bewindsman slechts indirect invloed kan uitoefenen op dit hoofdstuk van de begroting. Het zou onder normale omstandigheden na de uitvoerige behandeling nog geen twee maanden geleden in de Tweede Kamer reeds moeilijk zijn geweest nieuwe gezichtspunten en vragen bij deze begroting aan de orde te stellen. De omstandigheden van het ogenblik maken het nog meer gewenst de grootst mogelijke kortheid te betrachten. Toch zou ik graag aan deze bewindsman met zijn grote ervaring op dit gebied een enkele vraag willen stellen. Er wordt de laatste tijd veel gesproken over de oprichting van een universiteit, vooral in Suriname. Bij de leervakken, die aan een dergelijke universiteit onderwezen zouden worden, denkt men natuurlijk niet in de laatste plaats aan een faculteit der geneeskunde. Hierbij behoort een academisch ziekenhuis. Tk heb de eer voorzitter van het bestuur van het academisch ziekenhuis te Leiden te zijn en mij zijn dus de enorme kosten bekend van een academisch ziekenhuis, vooral ook de extra kosten, die door de ontwikkeling van de wetenschap en de techniek in de komende jaren nog zullen ontstaan. Het
EERSTE KAMER
Vaststelling hoofdstuk IV (Kabinet van de Vice-Minister-President) 1967 Van den Bergh middelbaar onderwijs heeft de laatste jaren zowel in Suriname als in de Antillen een belangrijke ontwikkeling meegemaakt. Het is een groot belang voor deze gebieden, dat goede leerlingen van deze middelbare scholen, na succesvolle beëindiging van hun studies, een universiteit zullen kunnen bezoeken. Technici, doctoren en economen zullen deze gebieden in de toekomst ook broodnodig hebben en landskinderen zullen deze functies in de eerste plaats moeten kunnen vervullen. Maar is een universiteit, zelfs in eenvoudige vorm, voor dergelijke gebieden met een bevolking van enige honderdduizenden werkelijk noodzakelijk om het reeds genoemde doel te bereiken? Leerlingen van deze middelbare scholen spreken over het algemeen goed Nederlands. Het lijkt mij goedkoper en efficiënter om de onkosten van een studie in Nederland voor deze jongelui te betalen, waardoor zij toch stellig een betere en veelzijdiger kennis zullen kunnen verwerven, beter en veelzijdiger dan in een kleine hogeschool voor een klein aantal studenten mogelijk zal zijn. Wij zullen natuurlijk het liefst zien, dat deze jongelui in Nederland gaan studeren, maar zij zullen op deze middelbare scholen ongetwijfeld ook Engels leren, wat een opleiding in de Verenigde Staten mogelijk maakt; voorts is ook Spaans in deze gebieden gelangrijk en zal ook toegang kunnen geven tot universiteiten in de Spaans sprekende landen in de onmiddellijke omgeving Tenslotte wil ik wijzen op de „post graduate course", die in Curacao wordt gehouden op initiatief van de medische faculteit van de universiteit Groningen. Dit is een soort affiliatie met de Nederlandse universiteiten en ik geloof, dat wij het in deze richting zullen moeten zoeken en niet in de richting van volledig universitair onderwijs in deze kleine gemeenschappen. In verband met de culturele samenwerking tussen de rijksdelen, welk punt in het eindverslag van de commissie van rapporteurs is vermeld, zou ik, indien mogelijk, gaarne de opvatting van de Minister op dit punt willen vernemen. Hij zal in zijn antwoord als demissionaire Minister van Landbouw en Visserij zeker ook de landbouwkundige aspecten van deze kwestie niet vergeten. Mijnheer de Voorzitter! Ik heb het voorrecht gehad een paar maanden geleden als toerist een bezoek aan de Antillen te brengen. Ik heb het vorige jaar reeds met de Minister gesproken over mogelijke lagere luchtvaarttarieven tussen Nederland en de West om het Nederlands tourisme aldaar te bevorderen. Ondanks het feit, dat de Minister toen wat sceptisch stond tegenover deze mogelijkheid, was ik toch zeer erkentelijk voor het feit, dat de K.L.M, haar tarieven zeer belangrijk heeft verlaagd, zodat inderdaad voor een groter aantal Nederlandse toeristen thans de reiskosten geen overwegend bezwaar meer behoeven te zijn. Er wordt thans onderhandeld met de K.L.M, over z.g. Ité-reizen naar Curagao voor minder dan f 1500 per persoon. De hotelkosten van de voornaamste hotels zijn nu echter nog in dollars en geheel op hoge Amerikaanse basis. Zou onze Regering in samenwerking met Suriname en vooral met de Antillen kunnen bestuderen, in hoeverre de oprichting van meer bescheiden hotels en motels bevorderd zou kunnen worden, zodat ook veel meer Nederlanders deze delen van het Koninkrijk overzee zullen kunnen bezoeken en kunnen genieten van het zonnige klimaat in deze mooie gebieden? Het zal dit Nederlands bezoek stellig bevorderen, indien in guldens, zij het dan in Antilliaanse guldens, in plaats van in dollars betaald zou kunnen worden. Een enkele opmerking nog naar aanleiding van de gelden, die door Nederland ter beschikking worden gesteld voor beide landen. De gelden, die als ontwikkelingshulp aan deze landen worden verstrekt, komen volgens de Regering op drie verschillende wijzen ter beschikking van Suriname en de Antillen. Er zijn schenkingen en er zijn leningen op zeer voordelige voorwaarden, die belangrijk afwijken van hetgeen men noemt: marktvoorwaarden; ten slotte verstrekt men dan gelden
Buitengewone Zitting 1967
5de vergadering" 14 maart'67
119
Van den Bergh e. a. tegen marktvoorwaarden met enige faciliteiten voor wat betreft de rente en de aflossing. Ik meen, dat men hier het woord „marktvoorwaarden" ten onrechte gebruikt. Want juist marktvoorwaarden bestaan in leningen, waarvan de rente en de aflossing zich aanpassen aan de markt van het ogenblik waarop deze leningen plaatsvinden en als men aan deze voorwaarden faciliteiten gaat verbinden, dan zijn het geen marktvoorwaarden meer. Ik wil hiermee niet zeggen, dat wij bezwaar hebben tegen deze faciliteiten. Alleen lijkt mij de indruk, die hierdoor wordt gewekt, niet juist te zijn en komt het ook niet duidelijk uit, dat door deze marktvoorwaarden mét faciliteiten nog een extrasteuntje aan de betrokken gebieden wordt gegeven. Verder nog iets over hetgeen de Minister noemt de nietsprekende-belangstelling van Nederlandse fabrikanten voor vestiging in deze rijksdelen. Het is toch wel duidelijk, dat deze rijksdelen voor de meeste industrieën geen erg goede basis vormen. De plaatselijke markt is voor bijna alle artikelen uiterst beperkt. Men is dus aangewezen op de export en export wordt bevorderd doordat men een belangrijk deel van de omzet op de plaatselijke markt kan afzetten en daardoor met lagere kostprijzen kan komen. Dit is nu beslist hier niet het geval. Een andere mogelijkheid voor een industrievestiging is, dat lokale grondstoffen tegen voordelige kostprijzen aanwezig zijn en ook dit is in de betrokken gebieden slechts in beperkte mate het geval. Toch geeft de Minister zelf toe, dat de situatie gunstiger is ten aanzien van deelneming in zogenaamde joint ventures in Suriname en de Nederlandse Antillen. Laten wij hopen, dat naast het bauxiet, dat reeds grote mogelijkheden schept, nog andere grondstoffen, misschien ook op het gebied van de tropische landbouw, gevonden zullen worden, die de ontwikkeling van de industrie ten goede zullen komen. Ik geloof dan stellig, dat de Nederlandse industrie hiervoor dan belangstelling zal tonen. Mijnheer de Voorzitter! Mag ik ten slotte als toerist nog zeggen, dat ik bijzonder ingenomen ben met het feit, dat de flamingo-kolonies op Bonaire gered zijn kunnen worden. De heer Cammelbeeck (P.v.d.A.): Mijnheer de Voorzitter! Ik doe bepaald niet onder in waardering voor het beleid van deze bewindsman met betrekking tot de zaken van Suriname en de Nederlandse Antillen. Ik schaar mij dus ook geheel achter de opmerking van de geachte afgevaardigde de heer Van den Bergh. Ik ga evenwel niet zover — het zou bovendien wat prematuur zijn — om te zeggen, dat de zaken, die op het ogenblik tot de portefeuille van de vice-Minister-President behoren, zouden moeten worden ondergebracht bij de Minister-President. De heer Van den Bergh (V.V.D.): Zouden moeten kunnen worden ondergebracht. De heer Cammelbeeck (P.v.d.A.): Het zou ook niet kunnen — ik wil hierop nadrukkelijk wijzen —• omdat het derde lid van artikel 12 van het Statuut voor het Koninkrijk de Minister-President in een bijzondere positie brengt. Mijnheer de Voorzitter! De waardering voor het beleid van deze bewindsman wordt bij mijn politieke vrienden en mij op één punt ontsierd. Hiertoe wil ik mij in mijn beschouwing onder deze omstandigheden van plaats en tijd beperken. In het voorlopig verslag met betrekking tot dit hoofdstuk van de rijksbegroting voor het dienstjaar 1964 hebben mijn politieke vrienden en ik het probleem aan de orde gesteld van de pensioenen van eertijds nog onder Nederlandse verantwoordelijkheid naar Suriname en/of de Nederlandse Antillen uitgezonden ambtenaren. Wij dachten daarbij in het bijzonder aan degenen, die na hun pensionering waren gerepatrieerd. Het probleem bestond erin, dat deze pensioenen uit Nederlands gezichtspunt gezien in onverantwoorde mate waren achtergebleven in vergelijking met de pensioenen van Nederlandse ambtenaren en met die van ambtenaren, die destijds
EERSTE KAMEïï
1 ^O
5de vergadering - 14 maart '67
Vaststelling hoofdstuk IV (Kabinet van de Vice-Minister-President) 1967
Cammelbeeck in dienst waren van het voormalige Nederlands Indië en inmiddels naar Nederland gerepatrieerd. De moeilijkheid was en is, dat enerzijds deze pensioenen ten laste van Suriname en/of de Nederlandse Antillen komen en dat anderzijds deze landen van het Koninkrijk niet tot verhoging van de bedoelde pensioenen konden, resp. kunnen overgaan. In 1964 was al de vraag, of deze pensioenen niet veel te laag waren en of daaraan niet iets moest gebeuren. Eigenlijk was dit helemaal geen vraag, want die pensioenen waren veel te laag. Bij de behandeling van dit hoofdstuk aan de overzijde van Binnenhof heeft de heer Moorman dit jaar zeer terecht de opmerking gemaakt — wij hadden deze overigens al in 1964 gemaakt — dat het natuurlijk niet aangaat, dat een hoge ambtsdrager met een dertigjarige dienst in Suriname op dit ogenblik in Nederland een pensioen van f 9000 per jaar ontvangt. Over dit probleem, dat ik heb omschreven, de vraag en de moeilijkheid zijn tijdens de mondelinge behandeling van dit hoofdstuk van de Rijksbegroting voor het dienstjaar 1964 in deze Kamer op 21 april 1964 uitvoerige discussies gevoerd. Bij schrijven 26 mei 1964 heeft de bewindsman aan de voorzitter van de vaste Commissie voor Suriname en de Nederlandse Antillen onder meer medegedeeld, onder overlegging overigens van een aantal gegevens: ,.Over de eventuele noodzaak om op deze pensioenen een toeslag van 's Rijks kas te verlenen ben ik in overleg getreden met mijn ambtgenoten van Binnenlandse Zaken en van Financiën.". Bij de mondelinge behandeling van dit begrotingshoofdstuk voor het dienstjaar 1965 in deze Kamer, namelijk op 30 maart 1965, vroeg ik de bewindsman — het is overigens merkwaardig, mijnheer de President, dat, als ik de bewindsman wat vraag, hij demissionair is —, waartoe zijn overleg met zijn ambtgenoten van Binnenlandse Zaken en van Financiën had geleid. Ik voegde daaraan toe: „Ik zou er met klem op willen aandringen, dat aan deze zaak op de kortst mogelijke termijn iets wordt gedaan.". De Minister antwoordde: „De hierbij betrokken Ministers, die van Financiën, van Binnenlandse Zaken en ik zelf, hebben een interdepartementale werkgroep ingesteld, aangezien dit nogal een gecompliceerde zaak is. Wij hebben deze werkgroep niet alleen opdracht gegeven om de oude pensioenen te bezien.". Hij voegde daaraan toe, dat ook de toekomstige pensioenen zouden worden bezien. De Minister ging aldus verder: „Het conceptrapport is gereed en zal mij over enkele dagen bereiken. Ik vertrouw erop, dat het de basis zal bieden om een voor de betrokkenen bevredigende regeling te kunnen treffen.". in de memorie van toelichting is er aan de overzijde in voor het dienstjaar 1967 blijkt dan — vlug gaat het bepaald niet —, dat een toeslagregeling in een zeer ver gevorderd stadium van voorbereiding is, dat de eerste toeslagen nog in de loop van dit jaar kunnen worden toegekend en dat het in de bedoeling ligt, de toeslagen op de pensioenen op 1 januari 1967 te doen ingaan. Naar aanleiding van deze mededeling in de memorie van toelichting is er aan de overzijde in het voorlopig verslag een vraag gesteld; daarop is een antwoord gekomen in de memorie van antwoord, naar aanleiding waarvan tijdens de mondelinge behandeling is gediscussieerd en wel met betrekking tot twee punten, ten eerste over de vraag, of het nu niet mogelijk is, verdere terugwerkende kracht te geven dan tot 1 januari 1967, en ten tweede over de hoogte en de waardevastheid van de Surinaamse, respecüuitengewone Zitting 1967
Cammelbeeck e. a. tievelijk Nederlandse, Antilliaanse pensioenen De bewindsman bleek van de noodzaak om nu onmiddellijk tot een wijziging van de ingangsdatum over te gaan niet overtuigd. Dat, zo moet ik eerlijk zeggen, begrijp ik helemaal niet. Reeds bij de eerste behandeling van het probleem der oude pensioenen — er zijn pensioengerechtigden, die reeds tien jaren en langer met schamele pensioenen zitten •— was duidelijk, dat er aanzienlijke verschillen bestonden tussen de Nederlandse pensioenen en de Surinaamse en de Antilliaanse pensioenen, te meer nadat op 1 januari 1963 ingevolge de „Pensioenmaatregelen-1963" de pensioenen der Nederlandse ambtenaren in Nederland waardevast waren geworden. Ook de Indonesische pensioenen van de naar Nederland gerepatrieerde ambtenaren zijn onmiddellijk waardevast gemaakt. Het gaat toch niet aan, de uit Suriname en de Nederlandse Antillen gerepatrieerde ambtenaren anders te behandelen. Ik denk hierbij in het bijzonder aan de ouderen onder deze ambtenaren. Het moet toch mogelijk zijn, immers redelijk, voor hen, die de 65-jarige dan wel de 60-jarige leeftijd nebben bereikt, terugwerkende kracht te verlenen tot hun 65ste jaar met als grens 1 januari 1963, de datum, waarop de pensioenen in Nederland zo aanzienlijk zijn toegenomen, doordat zij waardevast zijn gemaakt. Voor terugwerkende kracht was des te meer reden en zeker voor de gehele groep tot half 1965, toen het rapport van de door de Ministers van Financiën en van Binnenlandse Zaken en deze bewindsman ingestelde werkgroep werd uitgebracht. Dat rapport, zo moet ik wel aannemen, zal toch ongetwijfeld ook behandeld zijn in de Ministerraad van 25 juni 1965, waarvan het besluit van de bewindsman van 21 oktober 1966 meiding maakt. Nu realiseer ik mij, dat het lange tijd heeft geduurd, voordat deze toeslagregeling er kon komen. Ik zou de Minister echter willen vragen, er dan toch begrip voor te hebben, dat een van de redenen, waarom het zo lang moest duren, dat deze toeslagregeling er kwam, mede was gelegen in de omstandigheid, dat men in de regeling betrok twee categorieën, de categorie van de oude pensioenen en die van de toekomstige pensioenen, mede naar aanleiding van een uitvoerige bespreking, die de parlementaire delegatie, die in 1965 in Suriname was, na haar terugkomst met deze bewindsman heeft gehad. Nogmaals, ik heb er gevoel voor, dat men deze beide materies aan elkaar koppelt, maar ik dacht — mijn politieke vrienden zijn het daarmee eens —, dat het toch niet redelijk is, dat deze mensen, de „mensen van de oudere pensioenen", als ik het zo mag uitdrukken, nu de dupe zouden worden ten aanzien van de ingangsdatum. Mijn politieke vrienden en ik, mijnheer de President, zijn dan ook van mening, dat het redelijk is, dat deze toeslagregeling terugwerkende kracht zal verkrijgen niet tot 1 januari 1967, maar tot 1 januari 1963. Wij dringen er met klem op aan, mijnheer de President, dat de Minister op dit stuk een duidelijke toezegging doet. Zou dit niet gebeuren, dan zouden wij zelfs in deze wat wonderlijke situatie van het demissionaire kabinet moeten overwegen, op dit stuk met een motie te komen, omdat het niet aangaat, deze kleine categorie zo achtergesteld te houden. De heer Kraaijvanger (K.V.P.): Mijnheer de Voorzitter! Als de voortekenen niet bedriegen, is het vandaag voor het laatst, dat wij met Minister Biesheuvel spreken over hoofdstuk IV van de rijksbegroting en alles, wat hiermede samenhangt. Gaarne maak ik van dit afscheid gebruik om de Minister dank te zeggen voor de wijze wijze, waarop hij het beleid ten opzichte van de beide andere landen in het Koninkrijk heeft gevoerd, voor de oprechte belangstelling in het welzijn van de bevriende volken daar en voor de wijze, waarop hij de volksvertegenwoordiging steeds heeft ingelicht. Van groot belang voor de verhouding met regering en volk van Suriname en de Nederlandse Antillen is de beantwoording van de vraag, aan welke figuur in het nieuwe kabinet deze zorg zal worden toevertrouwd. De heer Van den EERSTE KAMFR
Vaststelling hoofdstuk IV (Kabinet van de Vicc-Minister-President) 1967 Kraaijvanger Bergh heeft hier een suggestie gedaan en de heer Cammelbeeck heeft al gezegd, dat de suggestie, die in eerste aanleg door de heer Van den Bergh wordt gedaan, staatsrechtelijk, helaas niet te verwezenlijken is. Wij kunnen deze vraag niet stellen aan de vice-Minister-President, omdat het antwoord daarop zal moeten worden gegeven door de nieuwe Minister-President. Mijn fractie is er voorstandster van geweest, in de tijd van semi- en geheel demissionaire ministers de hoofdstukken van de rijksbegroting administratief af te doen en het houden van beschouwingen uit te stellen tot er weer geheel verantwoordelijke ministers zouden zijn. De Kamer heeft voor enkele hoofdstukken daartoe besloten, doch niet voor hoofdstuk IV. Waar de vice-Minister-President nu de moeite heeft genomen, nog een nota naar aanleiding van ons eindverslag te verstrekken, brengt de hoffelijkheid mede, daarop — zeer in het kort — nog even in te gaan. Zowel voor Suriname als voor de Nederlandse Antillen blijft het vinden van voldoende werkgelegenheid voor de snel groeiende bevolking een levensbelang. Het is begrijpelijk, dat in die landen allereerst wordt uitgezien naar de mogelijkheid van vestigingen daar door Nederlandse ondernemingen. De heer Van den Bergh heeft hierover zojuist ook al enkele opmerkingen gemaakt. Wij weten allen, dat dit niet zo vlug gaat als wel wordt gewenst. In het verslag van de Tweede Kamer was aan de Minister speciaal over dit onderwerp een aantal vragen gesteld om een inzicht te krijgen in die ontwikkeling in de laatste jaren. Immers, juist daarnaar gaat de belangstelling uit van al degenen, die meeleven met de volken overzee. De Minister moest in de nota over het verslag mededelen, dat hij over onvoldoende gegevens beschikte om die vragen te kunnen beantwoorden en daartoe de bemiddeling had ingeroepen van de gevolmachtigde Ministers. Dit was op 29 december. Wij hadden gehoopt, dat de Minister in de nota aan onze Kamer, d.d. 8 maart, het resultaat van de bemiddeling had kunnen mededelen. Helaas is dit niet het geval geweest. De Minister heeft nu toegezegd, de Kamers schriftelijk te zullen inlichten, zodra de gegevens zijn ontvangen. Ik neem daarvan dankbaar nota, maar ik zou in dit verband twee vragen willen stellen. Is het contact met de regeringen van Suriname en de Nederlandse Antillen dan zo moeilijk, dat deze gegevens niet binnen enige maanden kunnen worden verstrekt? Mijn tweede vraag is: is men op het kabinet van de vice-Minister President dan niet voortdurend op de hoogte van de ontwikkeling, zodat de gegevens onbekend zijn? Moesten deze gegevens eigenlijk niet voortdurend bekend zijn, zodat de Minister in zijn nota het gevraagde antwoord zou hebben kunnen geven? Mijnheer de Voorzitter! Ik meen deze vragen te mogen stellen, omdat al dikwijls is gesproken over het feit, dat de vestiging van Nederlandse ondernemingen in die landen een levensbelang is. Naar mijn mening moet deze zaak dan ook doorlopend en op de voet worden gevolgd. Een ander punt zijn de twee voorgenomen kredietverstrekkingen zowel aan Suriname als aan de Nederlandse Antillen van elk 240 min. Wij hebben vernomen uit persberichten, dat hieraan voor de beide landen verschillende voorwaarden zijn verbonden. De Minister heeft ons hierover voorlopig een uiteenzetting gegeven en ik ga hierop niet verder in, omdat ik de memorie van toelichting bij de betreffende wetsontwerpen rustig zal afwachten. Deze aangekondigde kredietverstrekkingen geven mij echter nog wel aanleiding tot het maken van een opmerking. Wij ontvangen de weekberichten van de Vereniging Bedrijfscontact Nederland-Suriname. In weekbericht nr. 5, dat handelt over de week van 28 januari tot 3 februari, lees ik onder het hoofdstuk: Verkiezingsactiviteiten, onder het opschrift: „Rond het Vijfjarenplan", het volgende:
Buitengewone Zitting 1967
5de vergadering" 14 maart '67
121
„Niemand minder dan de premier zelf" — dit is dus premier Pengel — „heeft onmiddellijk na zijn terugkeer in Suriname tijdens een persconferentie daarover de nodige inlichtingen in het openbaar verstrekt. In een vraaggesprek via de televisie heeft premier Pengel daarna als slot van het onderhoud als bijzonder aspect van deze hulpverlening naar voren gebracht, dat Nederland hiermede getoond heeft vertrouwen te stellen in onze Regering, want een dergelijke hulp, zo vlak voor de verkiezing verleend, kan niet anders gezien worden dan als een blijk van vertrouwen.". Mijnheer de Voorzitter! Het spijt mij te moeten zeggen, dat ik het ongewenst acht, dat deze door Nederland te verstrekken hulp wordt gebruikt in de partij-politieke propaganda. Weliswaar wordt er gesteld, dat het gaat om een vertrouwen in de Regering van Suriname, maar iedereen weet, dat de Regering van Suriname wordt gepersonifieerd in de figuur van Minister Pengel, die vier belangrijke departementen beheert en voorzitter is van de N.P.S. Om deze reden stel ik dan ook, dat de Minister-President niet alleen spreekt van vertrouwen in zijn Regering, maar dat hij er ook de nadruk op legt, dat de Nederlandse Regering deze hulp heeft willen toezeggen vlak voor de verkiezingen. Morgen zullen wij de uitslag van deze verkiezingen vernemen. Mijnheer de Voorzitter! Ten slotte wil ik nog over één punt spreken. In het eindverslag hebben wij aandacht gevraagd voor de sociale gevolgen van de werkloosheid op Curacao. Wanneer ik spreek over sociale gevolgen, is dit een bedekte term om er de aandacht op te vestigen, dat er op Curacao wellicht honger wordt geleden. Ik ben hiervan persoonlijk geen getuige geweest, maar wij hebben televisieuilzendingen gezien, wij hebben reportages gehoord en er zijn comités voor de voedselvoorziening voor de jeugd van Curacao opgericht, zodat ik toch wel moet aannemen, dat hier enige problemen zijn. In het eindverslag is nu de volgende vraag gesteld: „Indien de Regering van de Nederlandse Antillen ter zake bijzondere voorzieningen zou willen treffen, die de eigen financiële krachten van dat Rijksdeel te boven gaan, is de Nederlandse Regering dan bereid daartoe extra financiële middelen ter beschikking te stellen (dus afgezien van de gelden ter financiering van het meerjarenplan)?". Mijnheer de Voorzitter! Het is mij bekend, dat wij op dit ogenblik in alle mogelijke kabinetsformatiemoeilijkheden zitten, waarbij het gaat om meer of minder geld ter beschikking stellen. Het is dus een hachelijk onderwerp om over te praten. Toch, mijnheer de Voorzitter, kan ik dit niet nalaten. Wij worstelen hier misschien met financiële problemen en met budgettaire tekorten, omdat wij onze auto-welvaart niet aankunnen, maar de regering van de Nederlandse Antillen wordt wellicht met financiële moeilijkheden geconfronteerd om in de voedselnood van de jeugd van Curacao te voorzien. Bedenk ik dan, dat wij een aantal jaren geleden Suriname, toen de regering van dat land misschien ook wat op te grote voet had geleefd, met overbruggingskredieten hebben geholpen. omdat men ook daar met begrotingstekorten had te kampen, dan vraag ik mij af, of wij er ook niet een open oog voor moeten hebben, indien de Antilliaanse regering met budgettaire tekorten krijgt te maken, omdat zij moet bijsprim gen ter leniging van de voedselnood van de jeugd van Curacao. Het gaat mij echter om het antwoord, dat van regeringszijde op die vraag is gegeven. Dit antwoord — dat gaat over kwesties, in het bijzonder de Nederlandse Antillen bctreffende — eindigt als volgt: „Met het oog hierop bestaat er naar de mening van de ondergetekende geen aanleiding — naast de gelden ter financiering van het meerjarenplan — de beschikbaarstelling van extra financiële middelen in uitzicht te stellen.".
EERSTE KAMER
122
5de vergadering - 14 maart'67
Vaststelling hoofdstuk IV (Kabinet van de Vice-Minister-President) 1967
Kraaijvanger e. a. Mijnheer de Voorzitter! Het spijt mij het te moeten zeggen: dit vind ik een antwoord, te ambtelijk koel of, wil men het anders zeggen: te koel ambtelijk. De heer Van Hulst (C.H.U.): Mijnheer de Voorzitter! Ook ik meen, dat de Minister wel met enige ambivalente gevoelens naar deze Kamer zal zijn gegaan. Enerzijds wordt hij toch eigenlijk voor honderd procent in beslag genomen door de hem opgedragen kabinetsformatie, een werk, waarmee wij hem gaarne van harte succes wensen, maar andcrzijds gaat ook het lot van de rijksdelen in de West hem zozeer ter harte, dat hij vermoedelijk toch ook daaraan vandaag nog wel een uur zijn aandacht zal willen wijden. Al kunnen wij, gezien de omstandigheden, vandaag de besprekingen wel beperkt houden, het zou toch van weinig respect voor beide rijksdelen getuigen, als de Kamer deze begroting stilzwijgend administratief had aanvaard. Bovendien, deze Minister heeft deze begroting zelf opgesteld en het moet hem toch ongetwijfeld ook weer een bepaald genoegen zijn, deze begroting hier zelf nog te verdedigen, een genoegen omdat ook vorige jaren is gebleken, dat ten aanzien van begrotingshoofdstuk IV nauwelijks van ernstige politieke controversiële punten sprake was, terwijl anderzijds weinig kritiek en veel waardering was te horen van 's Ministers beleid en dit is ook vandaag weer uitgesproken. Ik sluit mij hierbij van harte aan. Ik weet dat ons geacht medelid de heer Cammelbeeck een Schönheitsfehler heeft gesignaleerd. Ik ben bijzonder belangstellend naar datgene, wat de Minister over het punt van de pensioenen zal gaan zeggen. Het Kamerlid, dat geroepen is, over dit begrotingshoofdstuk te spreken, staat altijd voor de moeilijkheid der bevoegdheden, omdat binnen het Statuut de rijksdelen hun eigen verantwoordelijkheid, hun eigen bevoegdheid en hun eigen gezag hebben. Met volstrekte eerbiediging hiervan, wil ik namens mijn fractie nog enige opmerkingen maken. Mede als lid van het Europees Parlement, verheugt het mij, dat het Associatieverdrag met onze overzeese rijksdelen in het kader van de ontwikkelingshulp vruchten begint af te werpen. De goedgekeurde projecten inzake scholenbouw, cocoscultuur, wegenaanleg en luchthavenverbetering zijn het duidelijke bewijs van de doelbewuste wil van onze E.E.G.-partners om Suriname en de Nederlandse Antillen te helpen. Niettemin is door deze hulp nog geen kentering gekomen in de economische situatie. Wie dit laatste nu reeds zou verlangen, eist naar ik meen in feite het onmogelijke. De kosten van de goedgekeurde projecten bedragen ruim 3,5 min. rekeneenheden van een beschikbaar totaal van ruim 14 min. rekeneenheden. Daarvan mag men nog geen wonderen verwachten. Het is duidelijk, dat Nederland hierbij nog een zeer belangrijke aanvullende taak heeft. De voorgenomen leningen aan Suriname en de Antillen, voor een deel op marktvoorwaarden, al is dit een kwalificatie, waartegen ons geacht medelid de heer Van den Bergh blijkbaar enige bezwaren heeft, hebben onze sympathie, vooral indien daardoor in Suriname enkele investeringen van produktieve aard worden begeleid door infrastructurele werken. De nog nagenoeg ontbrekende infrastructuur in Suriname moet m.i. als de grootste slokop van het door leningen verkregen geld worden gezien, te meer, omdat het ambtenarenapparaat daardoor een uitbreiding heeft verkregen, die in geen verhouding staat tot het cijfer van de totale bevolking. Als hieraan nog wordt toegevoegd, dat het gehele Nederlandse bedrijfsleven slechts matige belangstelling heeft voor investcringen zowel in Suriname, als in de Antillen, is het totale beeld van de financieel-economische situatie ronduit somber; dan is ingrijpende verbetering daarvan althans op korte termijn en zelfs ook op middellange termijn moeilijk te verwachten. Toch geloof ik niet, dat wij al te pessimistisch behoeven te zijn. Ten aanzien van Suriname wil ik proberen, mijn betrekkelijk optimisme enigermate te rechtvaardigen. Buitengewone Zitting l")67
In de eerste plaats denk ik dan aan het Brokopondoproject, waarover in de nota naar aanleiding van het eindverslag is gesproken. De Minister geeft daarin een uiteenzetting over de daling van het waterpeil in het stuwmeer. De waterhuishouding in Suriname schijnt niet volgens de plannen te verlopen. De nota van de Minister maakt in dit opzicht ook geen optimistische indruk, Het betrekkelijke optimisme, dat ik wil verdedigen, ontleen ik voornamelijk aan gegevens, die ons uit Suriname bereiken, naar aanleiding van de zoeven genoemde materie. Deze gegevens wil ik gaarne aan het oordeel van de Minister onderwerpen. Is het juist, dat Suriname met zijn waterkrachtwerken elektriciteit kan produceren tegen een stroomprijs, die sterk industrie-stimulerend is? Is het juist, dat de thans geschatte energie van het Brokopondoproject met de Surinamerivier en de Saramacca de oorspronkelijke prognose belangrijk kan overtreffen, namelijk van 1 mld. kwh op 1, 26 mld. kwh? Is het juist, dat de centrales te Avanavero bij de Boven-Corantijn goed zijn voor een energie van 6 mld. kwh? Zijn voorts de volgende geschatte getallen inderdaad op exacte berekeningen gebaseerd? Ik noem in dezen de centrale bij Kabalebo 3,32 mld. kwh; Coeroeni 3,58 mld. kwh; Bastien aan de Marowijne 6,21 mld. kwh; Manbari aan de Marowijne 4,20 mld. kwh. Men berekent in Suriname, dat, wanneer deze cijfers juist zijn, de gezamenlijke centrales anderhalf min. ton aluminium per jaar kunnen vervaardigen uit zes min. ton bauxiet. Daar de hoeveelheid bauxiet in Suriname weilicht slechts in astronomische getallen kan worden uitgedrukt, zal hierin, althans op langere termijn een bron van inkomsten voor velen kunnen worden gevonden. Het is mij bekend, dat de bauxiet-produktie niet arbeidsintensief is, maar wellicht kan door de vestiging van toeleveringsbedrijven deze arbeidsintensiviteit toenemen. Ik mag ook herinneren aan de rede, die prof. Van Blommenstein heeft gehouden over de zoeven door mij genoemde Kabalebo-project. De stuwdammen komen zowel dicht bij de enorme bauxietvoorraden, als bij het zojuist gereed gekomen vliegveld te Avanavero. Dit vliegveld kan van vitale betekenis zijn voor het in cultuur brengen van West-Suriname. Het klaarkomen van het vliegveld, het tweede in grootte van Suriname, is eveneens een winstpunt. Ook de opening van het vliegveld te Njoeng Jakobkondre mag ik hier noemen. Voorts wordt in Suriname gewezen op het in gebruik nemen van een fabriek voor plasticprodukten. Dat de boringen naar olie op het continentaal plateau voor Suriname geen resultaat hebben opgeleverd, is een duidelijke teleurstelling. Al met al echter zijn er toch nog enige goede vooruitzichten. Ik voeg er nog aan toe, dat de Kamer van Koophandel van Suriname heeft medegedeeld, dat de verwachting, dat handel en nijverheid zich gedurende 1966 gunstig zouden ontwikkelen, dank zij de 10-jarenplannen en de E.E.G.-projecten, in grote lijnen blijkt te zijn bewaarheid. Meent de Minister, dat dit juist is? De Kamer van Koophandel meldt de vestiging van een groot aantal nieuwe industrieën, waarvan ik slechts de rijstpelmolen noem met een capaciteit van 3600 kg rijst per uur. Ook voor 1967 staan veel nieuwe bedrijven op het programma. De bevolking geeft er de laatste jaren hoe langer hoe meer de voorkeur aan om Surinaamse produkten te gebruiken. De export is in 1966 in niet onbelangrijke mate toegenomen, terwijl ook in 1966 een begin werd gemaakt met de export van Surinaamse schoenen. De Minister weet, dat het onderwijs in Suriname en de Antillen mijn belangstelling heeft. Ik zal er zeer kort over zijn. Over een eventuele universiteit in Suriname heb ik bij vorige begrotingsbehandelingen al gesproken. Ik laat dit punt dus rusten. Een duidelijk winstpunt voor het lager onderwijs in Suriname is het tot stand komen van een algemeen en nationaal leerplan onder leiding van prof. F. W. Prins. Ook de becindiging van de eerste fase van het E.E.G.-scholenbouwproject is voor Suriname zeer heilzaam. Ik moge nog een enkele opmerking over de Antillen maken. Ook ten aanzien van de Antillen wil ik mij hartelijk verEERSTE KAMER
Vaststelling hoofdstuk IV (Kabinet van de Vice-Minister-President) 1967 Van Hulst e. a. heugen in hetgeen de Nederlandse Regering doet met het oog op de bestrijding der werkloosheid. Ik wil dit aspect van onze hulp aan de Antillen zeer gaarne onderstrepen. Als wij echter zien, wat in de Nederlandse pers over Antilliaanse situaties verschijnt, moet dit toch voor velen een moeilijk te verwerken indruk geven. Ik herinner b.v. aan wat op 11 februari 1967 in de „Nieuwe Haagsche Courant" stond. Een journalist brengt daarin verslag uit van zijn bevindingen op Curacao. Hij heeft een gesprek met een bewoner van dat eiland en hij zegt: U hebt een leuk stelletje kinderen; ik geloof, dat u er vier hebt? Het antwoord is: Inderdaad, hier heb ik er vier, maar in totaal 32. Ook ten aanzien van de Antillen zijn er financieel-economische problemen, maar misschien zijn er hier en daar toch ook wel weer lichtpunten. De in Japan bestelde tankers van de Stoomvaartmaatschappij „Oostzee" gaan onder Antilliaanse vlag varen. Is het juist, dat proefboringen naar olie in het water bij Aruba succes hebben gehad, zoals de Antilliaanse Minister van Onderwijs, Cultuur en Opvoeding heeft medegedeeld? Is er tussen de Antilliaanse regering en Mobiloil al een contract afgesloten? Kan daardoor binnen afzienbare tijd de werkgelegenheid worden verruimd? Ook ten aanzien van de Antillen wil ik nog iets over het onderwijs zeggen. In „Schakels", een mooi blad, dat ik altijd met bijzondere belangstelling lees, is zojuist een artikel verschenen over het onderwijs in de Antillen, vanzelfsprekend met een voorwoord van prof. Prins. Wij worden er geconfronteerd met een reeks van moeilijkheden, waar wij in Nederland nauwelijks weet van hebben. Ik wil niet nalaten mijn respect uit te spreken voor hetgeen de autoriteiten in het eilandsgebied voor het onderwijs hebben gedaan, maar ook voor al datgene wat kleuterleidsters, onderwijzers en leraren vaak op moeilijke en eenzame posten tot stand hebben gebracht. Ik sta enigermate gereserveerd tegenover de geruchten, dat men ook in Willemstad denkt aan een universiteit. Wij moeten toch begrijpen, dat de Antillen op het ogenblik in totaal 2500 middelbare scholieren tellen, over alle klassen verdeeld, dat het eilandsgebied 210 000 inwoners telt en dan lijkt mij toch het spreken over een universiteit voor dit gebied niet verantwoord. Ons geacht medelid de heer Kraaijvanger heeft ook gewezen op de moeilijkheid van de voedselsituatie op Curacao. Ik herinner hierbij aan datgene, wat „Elseviers Weekblad" heeft gedaan. Er was namelijk geconstateerd, dat op vier lagere scholen in Curacao 70 pet. van de kinderen ondervoed was. Elsevier heeft toen een inzameling gehouden, die f 18 299,92 opbracht. Dergelijke particuliere initiatieven vind ik zeer lofwaardig, maar toch vraag ik mij af of dit niet enigermate de eer van de Nederlandse Regering te na is. Moeten wij ook in dit oozicht niet zorgen, dat er op zijn minst voor de kinderen eten is? Verleden jaar heb ik nogal uitvoerig over de flamingokolonie op Bonaire gesproken in nogal kritische zin. De Minister heeft mij toen toegewenst, dat ik het geloof zou krijgen in zijn maatregelen. Nu weet ik wel, dat het misschien niet juist is, het geloof te krijgen als je de zaken eerst hebt gezien, maar ik ben toch de Minister bijzonder dankbaar voor wat hij in samenwerking met ornithologen, met de Amerikaanse maatschappij en met de Antilliaanse regering heeft gedaan om de flamingokolonies te behouden. Ook voor de recreatie is dit een uitermate belangrijk punt. De Minister mag hiervoor, bij wijze van uitzondering, niet de dank van mijn fractie aanvaarden, ook niet die van mijzelf, maar in dit geval in de eerste plaats de dank van de flamingo's, die rustig verder kunnen broeden. De heer Algra (A.R.P.): Mijnheer de President! Ook voor mij zijn er verschillende motieven om ditmaal kort te zijn. Een daarvan is uiteraard de bijzondere positie van deze bewindsman. Hij zal wel hebben gemerkt, dat ook in deze Kamer de wetenschap is doorgedrongen, dat hij zich momenteel beraadt op de vraag of hij een opdracht tot kabinetsformatie Buitengewoi.e Zitting 1967
5de vergadering" 14 maart'67
123
Algra zal aanvaarden. Ik ben mij er zeer wel van bewust, dat het in het bestek van dit gemeen overleg over een begrotingshoofdstuk moeilijk is de Minister daaromtrent te adviseren. Bovendien, wanneer een kok iets goeds wil maken, sluit hij eerst alle pottekijkers buiten de keuken en gaat dan zijn eigen gang. Ik heb een tweede reden om kort te spreken. De schriftelijk behandeling van deze begroting heelt namelijk weinig vragen overgelaten. Ik meen, dat de beantwoording in verreweg de meeste gevallen afdoende is. Dit geldt ook voor het Brokopondostuwmeer. Uit het antwoord is immers gebleken, dat men nog onvoldoende bekend is met de factoren, die de calamiteit hebben veroorzaakt. Ik bedoel dit niet als een verwijt, want er zijn vele projecten, die, wanneer men ze krachtig en voortvarend aanpakt, risico's meebrengen. Wanneer men altijd eerst aan alle kanten gedekt wil zijn, komt er weinig tot stand. De geul, die in zee naar Europoort zal worden gebaggerd, zou er dan in nog geen 25 jaar zijn. In de tweede plaats wil ik iets zeggen over de financiële medewerking van Nederlandse zijde, maar hierover zal ik uitermate kort zijn, omdat de desbetreffende wetsontwerpen hier te zijner tijd zullen worden behandeld. Als ik er toch iets van zeg, is dit niet alleen om mijn blijdschap erover te uiten, dat deze plannen nu, in deze politieke omstandigheden, zijn gekomen en dat zij in deze vorm zijn gekomen. In deze plannen straalt namelijk duidelijk het besef door, dat Suriname en de Nederlandse Antillen niet kannen worden geholpen door het opeenstapelen van garanties voor op elkaar volgende leningen. Dan ontwikkelt zich hoe langer hoe meer de situatie dat de inkomsten van deze landen geheel worden opgegeten door twee posten, namelijk rente en aflossing en salarissen. Van die salarissen wil ik bepaald geen kwaad zeggen. Het betreft hier namelijk landen waar veel wordt gedaan om te komen tot een behoorlijk bestuur, handhaving van de rechtszekerheid, veiligheid, gezondheidszorg en volksontwikkeling. Dat gebeurt allemaal door geschoolde krachten en door mensen die op hoog niveau zijn opgeleid. Dat is nodig, en het is een zegen dat het ook zo is. Er dreigt evenwel de volgende situatie te ontstaan: een grote en beveiligde groep van ambtenaren, een nog zeer beperkte en soms op een vreemde wijze samengeklonterde groep van ondernemingen die de economische basis voor die landen moeten vormen, en wat daarbuiten valt verkeert vaak in weinig anders dan de naakte armoede. Daarom ben ik van oordeel dat inderdaad een doelmatige en omvangrijke hulp nodig is om de ambtelijke zorg in stand te houden en, in niet mindere mate, om de armen te helpen. Op langer zicht moet dan worden gekomen tot een verbreding en een versterking van de economische basis. Daarvoor is zeer veel hulp nodig. De Regering is erin geslaagd, voor deze hulp een geschikte vorm te vinden. Met andere sprekers betreur ik het evenwel dat Nederlandse ondernemingen vaak nog zo weinig belangstelling hebben voor deze gebieden. Ten slotte wil ik nog eens releveren dat het een goede greep is geweest om de zorg voor deze zaken toe te vertrouwen aan het kabinet van de vice-Minister-President. Een afzonderlijk departement zou niet onbedenkelijk zijn; het onderbrengen bij een ander departement zou zeer bedenkelijk zijn. Déze oplossing is gelukkig. Hier komt een politieke verantwoordelijkheid op hoog niveau, zonder dat men daarbij in directe zin van enig Nederlands departement afhankelijk is. Ik had er nog over willen spreken dat het behartigen van deze zaak door de Minister-President zelf niet mogelijk is. De heer Cammelbeeck heeft, onder meer door te verwijzen naar artikel 12 van het Statuut, echter reeds gezegd wat ik wilde gaan zeggen. Ik vind het, zoals ik reeds heb gezegd, een goede greep dat deze zaak bij het kabinet van de vice-MinisterPresident is ondergebracht. Niet minder gelukkig zijn wij tot nu toe geweest met de personen, die voor dit onderdeel van het regeringsbeleid de verantwoordelijkheid hebben gedragen. Ik noem dan niet alleen de huidige bewindsman maar EERSTE KAMER
124
5de vergadering - 14 maart'67
Vaststelling hoofdstuk IV (Kabinet van de Vice-Minister-President) 1967
Algra e. a. ook, namens mijn gehele fractie, de vorige bewindsman, de heer Korthals. Zij hebben beiden in dezelfde lijn gedacht, op een gelukkige wijze. Zij hebben het vertrouwen weten te winnen. Hun taak hebben zij verricht met een goed gevoel voor de geheel aparte betekenis van het Statuut. Mijn fractie spreekt de wens uit, dat het beleid, dat wordt gevoerd door het hoofd van het kabinet van de Vice-Minister-President, straks op dezelfde wijze en vooral in dezelfde geest zal worden voortgezet. De Voorzitter: Is de heer Vice-Minister-President bereid aanstonds te antwoorden? Minister Biesheuvel: Ja, mijnheer de Voorzitter! De Voorzitter: Dan geef ik het woord aan de Vice-MinisterPresident. Minister Biesheuvel: Mijnheer de Voorzitter! Gaarne wil ik de Kamer antwoorden, voor zover mij dat zonder ambtelijke bijstand bij een directe beantwoording mogelijk is. Ik vraag er met name begrip voor, dat ik niet onmiddellijk antwoord weet op alle cijfers die de geachte afgevaardigde de heer Van Hulst mij ter beoordeling heeft voorgelegd. Wat cijfers aangaat, maak ik mij op het ogenblik wat aan eenzijdigheid schuldig. Ik denk en droom in 6-3-3-2. De heer Cammclbeeck (P.v.d.A.): Dat is toch niet het nummer van de politie? Minister Biesheuvel: In dat schema is nog geen plaats ingeruimd voor de heer Cammclbeeck. Ik wil trachten de vragen toch zo goed mogelijk te beantwoorden. Ik dank de Kamer zeer voor de wijze waarop zij mij legemoet is getreden. De geachte afgevaardigde de heer Algra heeft het juist aangevoeld: Ik heb in de afgelopen jaren getracht het beleid, zoals dat naar mijn mening op een voortreffelijke wijze door mijn ambtsvoorganger de heer Korthals is gevoerd, zo goed en kwaad als mij mogelijk was voort te zetten. Al deze jaren heb ik in bijzondere mate mogen profiteren van het werk dat door hem en door zijn voorgangers, bij voorbeeld prof. Kernkamp, voor Suriname en de Nederlandse Antillen is gedaan. De geachte afgevaardigde de heer Van den Bergh heeft de vraag aan de orde gesteld wie met de zaken van de West belast dient te zijn. Ik ben het eens met wat de geachte afgcvaardigden de heren Cammelbeeck en Algra daarover hebben gezegd. Dat was de geachte afgevaardigde de heer Van den Bergh overigens ook wel bekend. Hij vroeg zich alleen af of men kon overwegen het te wijzigen. Mij lijkt dat men zo iets alleen moet wijzigen als dit enig nut kan opleveren. Ik ervaar het als een goede oplossing dat de vice-Minister-President is belast met de zaken van de West. In artikel 12 van het statuut staat bovendien dat in geval van een conflict de Minister-President, voorzitter van de rijksministerraad, een bcpaalde bemiddelende rol moet vervullen. Hij heeft dan ook de onpartijdigheid in acht te nemen. De geachte afgevaardigde de heer Van den Bergh heeft ook enkele opmerkingen gemaakt over de universiteit. Deze is er overigens nog niet, maar in het bruisende Paramaribo wordt vaak veel geschreven over dingen dis er nog niet zijn. Wij discussiëren hier dan weer uitvoerig over de vraag of het wel nuttig is dat zo'n universiteit er komt. Wel is er het een en ander aan de gang. Met de geachte afgevaardigde ben ik dankbaar voor een goede samenwerking, die er bestaat tussen de rijksuniversiteit van Leiden en de geneeskundige school in Suriname. Artikel 19 van de begroting trekt voor de affiliatie van de geneeskundige school in Suriname met de medische faculteit van de rijksuniversiteit in Leiden 3,2 min. uit. Dit betreft een zeer goede vorm van samenwerking tussen de geneeskundige school en de medische faculteit in Leiden. De Buitengewone Zitting 1967
Minister Biesheuvel medische faculteit profiteert hiervan ook, omdat Nederlandse studenten in Paramaribo tropische ervaring kunnen opdoen. Er is in dit verband niet sprake van eenzijdige hulpverlening, maar van wederkerige hulp en bijstand. Hiervan profileert niet alleen Suriname, maar ook Leiden en, naar ik aanneem, ook het academisch ziekenhuis, waarvan de geachte afgevaardigdc voorzitter is. Ook heeft hij gewezen op — en hij juicht dit toe — de subsidie voor de medische post graduate courses, die worden gegeven op Curacao en waarbij ook weer een gelukkige samenwerking is gevonden tussen de universiteit te Groningen en de Regering en instanties op de Nederlandse Antillen. Ik vraag er dus begrip voor, dat, wanneer in Suriname wordt gesproken over dè universiteit en wanneer men zegt dat er een universiteit moet komen — men neemt dit ook waar in andere ontwikkelingslanden —, men echt iets van zich zelf wil hebben. Ik meen, dat wij hierbij moeten spreken van een typische ontwikkelingsuniversiteit, die haar kracht daarin vindt, dat er sterke banden zijn met het moederland, dat alle mogelijke hulp verleent, en dus niet van een universiteit in de Leidse of Amsterdamse betekenis van het woord, met alle kosten van investeringen daaraan verbonden. Er zijn, zo zou ik de geachte afgevaardigde willen zeggen, nog geen beslissingen genomen over de al of niet oprichting van met name ook een academisch ziekenhuis is Suriname. Ook dat punt is nog in studie. De opzet van het geneeskundig hoger onderwijs in Suriname geschiedt in nauw overleg met de Leidse universiteit, waarmee ik persoonlijk, evenals het kabinet van de vice-Minister-president, nauw contact onderhoud. Wat het landbouwkundig aspect betreft, wil ik noemen het zeer binnenkort te openen centrum voor landbouwkundig onderzoek. Als ik het wel heb zal dit binnenkort worden geopend — ik ben een beetje jaloers omdat ik het zelf niet kan doen — door de voorzitter van de Landbouwhogeschool in Wageningen, die binnenkort een bezoek aan Suriname hoopt te brengen of er misschien al is. Bij de oprichting van een universiteit, hetgeen Suriname en de Nederlandse Antillen nastreven, zou het efficiency-aspect wellicht doorslaggevender zijn. Thans zijn echter ook Nederlandse belangen van hoger onderwijs hierbij betrokken, waarvoor ik ook de aandacht van de Kamer vraag. Wij profiteren van de tropenkennis, die wij daar kunnen opdoen. Een gelukkige vorm van samenwerking is bezig zich hier te ontwikkelen en zoals met alle dingen, moet men natuurlijk ook hierbij ervoor zorgen, dat het allemaal niet te groot wordt opgezet. De geachte afgevaardigde de heer Van den Bergh heeft bijzondere belangstelling voor het toerisme. Hij heeft mij mijn scepsis nog eens voorgehouden en hij heeft gezegd, dat hij er verleden jaar nog over heeft gesproken. Om precies te zijn, de geachte afgevaardigde heeft er twee jaar geleden over gesproken en toen heeft hij ervoor gepleit, dat van overheidswege subsidie zou worden verstrekt bij de tarieven, die in rekening worden gebracht voor de toeristen. Ik voelde daar toen niet zoveel voor. Verleden jaar mocht ik weer met genoegen vaststellen, dat de K.L.M, toen toch zelf het initiatief had genomen om de tarieven te verlagen. Wij beiden, zo meen ik, verheugen ons er zeer over, dat het toerisme zich gunstig blijft ontwikkelen. Waar het de geachte afgevaardigde echter om gaat, is, dat wij van overheidswege zouden moeten bevorderen, dat er meer Nederlanders met vakantie gaan, niet alleen naar de Costa del Sol in Spanje, maar ook naar de Costa del Sol op Aruba, Curacao, St. Maarten enz. Ik zou er, wat de ontwikkeling van het toerisme betreft, op willen wijzen, dat er in 1962 45 000 mensen met vakantie kwamen op de Nederlandse Antillen, welk aantal in 1965 al was opgelopen tot meer dan 80 000, een prachtige toename dus. Men begint ook reeds enige belangstelling te krijgen voor Suriname; er zijn ook cruises die al naar Suriname gaan. Ook daar zien wij een toename van het toerisme. De ontwikkeling van het toerisme vanuit Nederland en andere EuroEERSTE KAMER
Vaststelling hoofdstuk IV (Kabinet van de Vice-Ministcr-President) 1967 Minister Biesheuvel pese landen naar de Nederlandse Antillen en Suriname biedt, meen ik, voor de toekomst, waarschijnlijk toch ook wel voor de wat verdere toekomst, nog wel perspectieven. Ik heb vroeger al een betoogd, dat men het voorshands echt moet hebben van de omliggende landen, vooral de Noordamerikaanse, alhoewel de Zuidamerikaanse ook enige belangstelling beginnen te krijgen. De natuurlijke ontwikkeling van het luchtvervoer biedt perspectief, met name het vervoer door chartervliegtuigen. De geachte afgevaardigde heeft erop gewezen, dat het doen maken van Ité-reizen wordt overwogen en wellicht kunnen deze reizen in de toekomst ook geschieden met normale lijnvliegtuigen, die een zeer grote capaciteit hebben. Ik kan de geachte afgevaardigde verzekeren, dat de Regering van haar kant datgene zal doen, wat mogelijk is en op haar weg ligt om ook deze tak van industrie — dit is het toch ten slotte — te bevorderen. Bij het ontwikkelingsplan, dat ons voor ogen staat voor de tweede fase van het meerjarenplan — de periode 1967—1971 — waarvoor binnenkort bij de Staten-Generaal het aangekondigde wetsontwerp zal worden ingediend, wordt in een aantal projecten voorzien: de bouw van hotels, het verfraaien van het landschap en het uitbreiden van toeristische attracties, wat men hieronder ook allemaal moge verstaan. De Regering doet wat in haar vermogen ligt om goedkoop luchtvervoer ten behoeve van hel Nederlandse toerisme naar Suriname en de Nederlandse Antillen te stimuleren. Nog zeer onlangs heeft de directeur-generaal voor het midden- en kleinbedrijf en toerisme van het Ministerie van Economische Zaken een onderzoek ingesteld naar de mogelijkheden op de Nederlandse Antillen om het toeristcnverkeer naar dit gebied te bevorderen. De adjunct-directeur van de Nederlandse Vereniging voor Vreemdelingenverkeer heeft een onderzoek ingesteld naar de toeristische mogelijkheden in Suriname. Ik wil heel graag de Kamer op de hoogte brengen van de resultaten van dit werk. Ik wil er verder op wijzen, dat ook de regeringen van de beide rijksdelen doen wat zij kunnen om het toerisme in zowel Suriname als op de Nederlandse Antillen te bevorderen. Mijnheer de Voorzitter! Vele geachte afgevaardigden, onder wie de heer Van den Bergh, hebben gewezen op de noodzaak van het vestigen van Nederlandse bedrijven in de beide rijksdelen. De heer Van den Bergh heeft terecht opgemerkt, dat in deze landen een beperkte markt aanwezig is. Een zeer spectacuiair voorbeeld van een geslaagde vestiging is nog altijd het bedrijf van Bruynzeel, dat vandaaruit ook een prachtige exportmarkt heeft opgebouwd. De produkten van de vestiging aldaar komen zelfs naar Nederland. Hoe beperkt de mogelijkheden van de lokale markt ook zijn, al het mogelijke moet worden gedaan om de vestiging van Nederlandse bedrijven of bedrijven uit andere landen — het gaat per slot van rekening om de werkgelegenheid van Suriname en de Nederlandse Antillen — te bevorderen. Van overheidswege worden hiervoor ook gelden beschikbaar gesteld; de posten komen op de begroting voor. De beide stichtïngen, de participatiemaatschappijen, die op dit gebied werkzaam zijn, ontvangen gelden van de overheid. De geachte afgevaardigde de heer Cammelbeeck is begonnen met waardering uit te spreken en heeft toen de mogelijkheid van het indienen van een motie in het vooruitzicht gesteld. Dit is een nieuwe ervaring voor mij in deze dagen. De geachte afgevaardigde zegt, dat, als men de Minister iets vraagt, hij demissionair is. Ik geloof niet, dat deze stelling in haar algcmeenheid juist is, want ik heb vele vragen van de geachte afgevaardigde — hij stelt altijd veel vragen — kunnen beantwoorden, terwijl ik niet demissionair was. Op het punt van het intern appel, artikel 12 van het statuut, heb ik hem al beantwoord. Het punt dat hem echt grote moeilijkheden geeft — hij is nog eens in de geschiedenis gedoken om vast te stellen, wat hierover in het verleden door hem en door mij is gezegd —- zijn de toeslagen op de Surinaamse pensioenen. Dit punt is ook aan de overzijde van het Binnenhof behandeld. Daar bleek grote waardering te
Buitengewone Zitting 1967
5de vergadering - 14 maart'67
126
bestaan voor hetgeen is gedaan t.a.v. de salarissen. De geachte afgevaardigde de heer Cammelbeeck heeft het echter, evenals de heer Moorman aan de overzijde, moeilijk met één punt, namelijk de oude pensioenen en de terugwerkende kracht van de toeslagen. De toeslagen op de Surinaamse salarissen worden zowel aan de leden van de rechterlijke macht als aan de overige ambtenaren met terugwerkende kracht toegekend. De ingangsdatum voor de pensioenen is vastgesteld op 1 januari 1967. Deze toeslagregeling, die neerkomt op een optrekking van de overzeese pensioenen tot het Nederlandse niveau, heeft betrekking op een heel ingewikkelde materie. De geachte afgevaardigde zal dit met mij eens zijn. Maatregelen met terugwerkende kracht leveren — ik zeg dit niet om ergens aan te ontkomen, maar stel feiten vast — een tweetal problemen op, namelijk problemen van administratieve en technische aard — wanneer ik het met de geachte afgevaardigde eens zou zijn, zou ik zeggen, dat die er zijn om te overwinnen — en financiële problemen. De heer De Niet (P.v.d.A.): Het niet doen schept problemen van sociale rechtvaardigheid. Dat is erger dan het ontstaan van administratieve moeilijkheden. Minister Biesheuvel: Mijnheer de Voorzitter! Ik heb niet het tegendeel betoogd van hetgeen de geachte afgevaardigde de heer De Niet opmerkt. De administratief-technische problemen zijn te overkomen. Het financiële probleem is vaak onoverkomelijk, hetgeen men af en toe in de politiek bemerkt. Ten slotte rijst de vraag, of de sociale rechtvaardigheid met zich brengt, dat op de Nederlandse Regering de plicht rust, een bepaalde voorziening te treffen op dit terrein. Aan de overzijde van het Binnenhof heb ik de heer Moorman toegezegd, vanwege het ingewikkelde karakter van de materie, in overleg te zullen treden met de vaste Commissie voor Suriname en de Nederlandse Antillen. De geachte afgevaardigde de heer Cammelbeeck vindt dit kennelijk onvoldoende. Ik vraag de Kamer begrip te hebben voor het feit, dat ik sedert de behandeling van dit hoofdstuk aan de overzijde geen gelegenhcid heb gehad overleg te plegen met die vaste commissie, waarvan ik nu overigens zelf ook lid ben, over deze aangelegenheid. Laat staan, dat ik overleg heb kunnen plegen met het Ministerie van Binnenlandse Zaken en de Minister van Financiën. Dit overleg had trouwens vooraf moeten gaan aan het overleg met de vaste commissie. Mijns inziens is de stelling discutabel, dat de sociale rechtvaardigheid ons gebiedt hier dezelfde behandeling toe te passen als voor de Indische gepensioneerden. Nederland is verantwoordelijk voor de lndische pensioenen. Over dit punt heb ik met de geachte algevaardigde de heer Cammelbeeck al eens eerder gediscussieerd. Misschien ziet hij een indirecte, eventueel zelfs een directe verantwoordelijkheid van Nederland voor de mensen, die in Suriname hebben gewerkt. Mijnheer de Voorzitter! Op dit moment kan ik slechts herhalen wat ik aan de overkant heb gezegd en mededelen, dat ik gaarne bereid ben na te gaan, of het mogelijk is de maatregel een verdergaande terugwerkende kracht te verlenen, zodat hij vóór 1 januari 1967 kan ingaan. De geachte afgevaardigde zal er begrip voor hebben, dat ik op dit moment niets kan toezeggen. Als ik niet demissionair was geweest, zou mijn toezegging ook niet verder zijn gegaan, omdat hiervoor interdepartementaal overleg noodzakelijk is. De heer Kraaijvanger, die ik dankzeg voor het door hem gehouden betoog, heeft zich aan de uitlatingen van de heer Pengel en aan de koele ambtelijke taal, die wordt gebezigd in de nota naar aanleiding van het eindverslag, wat gestoten. De geachte afgevaardigde heeft, wat dit laatste punt betreft, niet alles voorgelezen. Er staat: „Ondergetekende wil vooropstellen, dat hij een open oog heeft voor de gevolgen, die uit de werkloosheid voortvloeien. In verband hiermede is met de Antilliaanse Regering overeengekomen, dat projecten, die bijdragen EERSTE KAMER
' 2b
5de vergadering - 14 maart'67
VaststeiJing hoofdstuk IV (Kabinet van de Vice-Minister-President) 1967
Minister Biesheuvel tot vergroting van de werkgelegenheid voor Nederlandse financiële steun in het kader van het nieuwe meerjarenplan, in aanmerking komen. Deze bepaling opent de mogelijkheid voorzieningen te treffen, welke de Antilliaansc Regering ter bestrijding van de werkloosheid nodig acht." (Typisch soc;ale projecten.) „Met het oog hierop bestaat er naar de mening van de ondergetekende geen aanleiding — naast de gelden ter financiering van het meerjarenplan — de beschikbaarstelling van extra financiële middelen in uitzicht te stellen.". De heer Kraaijvanger (K.V.P.): Uit de gelden van het meerjarenplan mag geen voedsel worden verstrekt. Daar ging het mij om. Minister Biesheuvel: In het overleg, dat ik met de Minister-President van de Nederlandse Antillen heb gevoerd, is uitdrukkelijk overeengekomen, dat in het kader van de tweede fase van het meerjarenplan ook sociale projecten mogen worden ingebouwd. Vaak dreigen bepaalde zaken — ik noem bij voorbeeld de schoolmelkvoorziening — in het gedrang te komen, doordat men niet over voldoende middelen op de begroting beschikt. Het is overigens niet zo, dat wij aan Suriname begrotingshulp hebben verleend, omdat men te veel geld uitgaf; er zijn andere oorzaken voor, die destijds omstandig uiteen zijn gezet bij het desbetreffende wetsontwerp. De oorzaak ervan is mede door de heer Algra aangewezen. Hij zei, dat men wel garanties op leningen kan verstrekken, maar dat de totale last, die op de begroting gaat drukken, op den duur zo groot wordt, dat er een groot deel van de begroting mee is gemoeid. Wij zullen daarover cijfers verstrekken in de memorie van toelichting op de machtigingswet voor de Nederlandse Antillen. Er is echter binnen de begroting ruimte voor sociale projecten. Ik heb ook aan de Regering van de Nederlandse Antillen wel eens naar aanleiding van berichten in de krant geschreven, dat als zij via Nederland hulp willen hebben, omdat zij een beroep moeten doen op internationale organisaties, wij voor hen klaar staan. De Antilliaanse Regering weet ons ook wel te vinden, als het nodig is. Ik hoop maar, dat dit voor de geachte afgevaardigde geen koele ambtelijke, ministeriële taal meer is. Zo was het ook in deze tekst echt niet bedoeld. De heer Kraaijvanger (K.V.P.): Verborgen. Minister Biesheuvel: Het is nu misschien voor de geachte afgevaardigde wat meer uit de doeken gedaan. Ik heb er begrip voor, dat de geachte afgevaardigde wat kritiek heeft op het verschaffen van de nodige gegevens. De Regering zal proberen daarin wat verbetering aan te brengen. Het kabinet van de Vice-Minister-President zal proberen altijd de vereiste gegevens te kunnen verstrekken. In landen als Suriname en de Nederlandse Antillen heeft men echter ook vaak een onvoldoende bezet en deskundig apparaat. Daar moet ik ook begrip voor vragen. De geachte afgevaardigde d^ heer Van Hulst heb ik in het begin van mijn betoog er al begrip voor gevraagd, dat ik hem, gezien de grote deskundigheid, die hij ten aanzien van de cijfers en de bauxietproduktie bezit, niet navenant van antwoord kan dienen. Zijn betoog was bijna historisch visionair, voor wat betreft het bauxiet. Het is niet zo, dat het bauxiet zo maar voor hel grijpen ligt in .Suriname. Concessionarissen hebben een onderzoek ingesteld in het Bakhuisgebergte; ik heb hierover verschillende gesprekken gehad. Men schrijft en men schrijft en naarmate men meer schrijft, neemt het bauxiet natuurlijk niet toe. De bauxietwinning is een zeer moeizame bezighcid. Ik heb het zelf gezien, hoe Billiton dit moet doen. Men moet eerst geweldige lcemlagen verwijderen; het is een zeer kostbare en omvangrijke bezigheid. Dit alles vergt enorme investeringen. Het blijft van belang, dat er gedegen onderzoek Buitengewone Zitting 1967
Minister Biesheuvel e. a. is. Men moet daarnaast vooral aandacht blijven schenken aan kleine industriële vestigingen in Suriname. Mijnheer de Voorzitter! Het is mij niet bekend, hoe het staat met olieproefboringen. Er worden geregeld boringen gedaan. Ik weet niet, wat het resultaat hiervan is. Er bestaat bij mijn weten nog geen contract tussen Mobil-oil en de Antilliaanse Regering. Mijnheer de Voorzitter! Ik heb er met voldoening kennis van genomen, dat de geachte afgevaardigde de heer Van Hulst dit jaar niet alleen kon spreken namens zijn fractie, maar ook namens de „rood getinte flamingo's". Voor het behoud van de kolonie hebben wij een oplossing kunnen vinden. Er is 240 min. voor Suriname en 240 min. voor de Nederlandse Antillen beschikbaar gesteld voor resp. een nieuw 5jarenplan en tweede fase van het meerjarenplan. Ik wil er de aandacht op vestigen, dat dit een aanzienlijke verhoging van de hulp betekent voor de komende vijf jaar. Het heeft mij verheugd, dat wij deze regeling voor de jaren 1967—1971 tot stand hebben kunnen brengen in de afgelopen maanden. De geachte afgevaardigde de heer Algra heeft gesignaleerd, dat er een opeenstapeling van leningen plaatsvindt; deze besteedt men dan vaak voor infrastructurele werken die niet rendabel zijn. Wij hebben ons ertoe genoodzaakt — wij hebben hiervoor een open oog — om tegenover de regeringen van Suriname en de Nederlandse Antillen meer dan tot dusverre het geval is gelden a fonds perdu te verstrekken of tegen bijzondere voorwaarden of met marktvoorwaarden met de aanvulling, die de geachte afgevaardigde de heer Van den Bergh hierop heeft gegeven. Mijnheer de Voorzitter! Voor zover het in mijn vermogen lag, heb ik hiermede de door de Kamer gestelde vragen beantwoord. De heer Cammelbeeck (P.v.d.A.): Mijnheer de Voorzitter! Ik wil nog kort terugkomen op het eerste punt, dat ik in eerste termijn heb aangesneden. Ik blijf bij mijn stelling, dat er bepaald een smet rust op mijn waardering — de Minister weet dit — die ik voor al het vorige voor zijn beleid heb. Ik ben het met hem eens, als hij het probleem localiseert. Het gaat thans gelukkig niet om de kwestie van de toeslagregeling op de oude pensioenen, maar het gaat alleen om de vraag, of men verder terugwerkende kracht verleent dan tot 1 januari 1967, zoals door de Minister bij de schriftelijke voorbereiding en bij de mondelinge openbare behandeling in het vooruitzicht is gesteld. Ik wil beginnen met te verklaren, dat ik de Minister bijzonder erkentelijk ervoor ben dat deze toeslagregeling er komt. In de tweede plaats heb ik er bepaald begrip voor, dat deze zaak gecompliceerd was en is en geruime tijd heeft moeten duren, mede omdat men uiteraard — ik heb dit in eerste termijn ook gezegd — het probleem van de toeslagregeling op de oude pensioenen koppelde aan het probleem van de toekomstige pensioenen. Wanneer de Minister in zijn antwoord aan deze Kamer op het ogenblik stelt, dat de complexiteit van de moeilijkheden aan de ene kant wordt veroorzaakt door de omstandigheid, dat er moeilijkheden zijn van administratieftechnische aard, die overigens, zoals de Minister terecht opmerkte, te overkomen zijn en dat deze aan de andere kant wordt veroorzaakt door moeilijkheden van financiële aard, wil ik dit bepaald niet ontkennen. Volgens mij waren deze er al, toen men de complexiteit van het probleem liet bestuderen in de interdepartementale werkgroep van Financiën, Binnenlandse Zaken en het kabinet van de vice-Minister-President zelf. Men heeft deze problemen van administratief-technische en van financiële aard voldoende kunnen bekijken in de loop van deze drie jaren. Als men eenmaal tot de conslusie is gekomen dat men ondanks deze moeilijkheden tot een toeslagregeling kan komen met terugwerkende kracht tot 1 januari 1967 — ik zie de Minister ontkennend zijn hoofd schudden; ik hoor wel van hem welke denkfout ik maak — en als men zelf zegt, dat men deze administratief-technische moeilijkheden kan oplossen, EERSTE KAMER
Vaststelling hoofdstuk IV (Kabinet van de Vice-Minister-President) 1967 Cammelbceck e. a. clan kan men nu weten wat de moeilijkheid zou zijn als men komt tot een terugwerkende kracht tot 1 januari 1963. Mijnheer de Voorzitter! Ik zie de omvang van de moeilijkheden niet anders dan in financieel opzicht, maar hierop zal ik nog terugkomen. Het gaat bij de oude pensioenen om een betrekkelijk kleine categorie, die bovendien exact bekend is. Ik heb uiteraard begrip voor de financiële moeilijkheden. Uiertegenover staat echter, dat de mensen, waarom het gaat, al jaren grote financiële moeilijkheden hebben. De Minister heeft in een discussie met de geachte afgevaardigde de heer Moorman aan de overzijde van het Binnenhof gezegd (Handelingen Tweede Kamer, blz. 908, linkerkolom) dat een dergelijk pensioen van f 9000 per jaar niet bevredigend kan worden genoemd. „Het is niet iets om over naar huis te schrijven.". Mijnheer de Voorzitter! Dit is de werkelijkheid. Het is dan toch niet in te zien dat op het ogenblik niet de beslissing kan worden genomen, om deze zaak, althans op basis van een uitnodiging aan de Regering, anders dan in overleg met de vaste commissie nog eens te willen overzien. Mijnheer de Voorzitter! Deze beschouwingen leiden mijn politieke vrienden en mij dan toch tot het indienen van een motie, die ik hierbij op uw tafel, mijnheer de Voorzitter, deponeer. De Voorzitter: De heer Cammelbeeck heeft de volgende motie voorgesteld: „De Kamer, gehoord de beraadslagingen omtrent het probleem der pensioenen van eertijds naar Suriname of naar de Nederlandse Antillen uitgezonden ambtenaren; nodigt de Regering uit de voorgenomen toeslagen op bedoelde pensioenen niet op 1 januari 1967, maar op 1 januari 1963 te doen ingaan, en gaat over tot de orde van de dag.". Ik stel voor, deze motie te behandelen bij deze beraadslaging. Daartoe wordt besloten. Minister Biesheuvel: Mijnheer de Voorzitter! Aan de overzijde van het Binnenhof heb ik, nadat ik eerst, zoals de geachte afgevaardigde de heer Cammelbeeck te recht heeft vastgesteld, begrip heb getoond voor het feit, dat deze mensen, die er niet onder vallen, een pensioen hebben, dat, zoals ik daar heb gezegd, niet is om erover naar huis te schrijven, mij bcreid verklaard, in overleg te treden met de vaste Commissie voor Suriname en de Nederlandse Antillen om te proberen. of wij met elkaar kunnen nagaan, daarvoor een oplossing te vinden. Ik heb er voorts in deze Kamer begrip voor gevraagd in de tumulteuze politieke situatie, waarin wij al enige tijd verkeren, dat ik aan dat overleg nog niet ben toegekomen, en dan, wanneer dat alles gebeurd is, komt de geachte afgevaardigde met een motie. Dat vind ik, als ik het zeggen mag, veel te zwaar geschut voor zo'n zaak. Ik laat echter de beoordeling daarvan overigens gaarne over aan de Kamer. De herer Cammelbeeck (P.v.d.A.): Ik geef toe, dat het in dezen een nare omstandigheid is dat dit kabinet demissionair is, maar als dat niet het geval was, zou deze motie toch worden ingediend. Immers, men kan alle achtergronden van wat hier wordt gevraagd begrijpen. Dit is niet iets nieuws. Het gaat bovendien om een uitstervende groep. Minister B'esheuvel: Mijnheer de Voorzitter! Het lag aanvankelijk in mijn bedoeling om in het geheel niet te komen met een regeling, die van terugwerkende kracht zou zijn, maar ook weer door de politieke omstandigheden van destijds en de ingewikkeldheid van de regeling, die moest worden getroffen — het heeft zeer lang geduurd voordat wij dat allemaal op papier hadden; dat heeft veel tijd in beslag genomen gelijk met dergeBuitengewone Zitting 1967
5de vergadering - 14 maart'67
127
Minister Biesheuvel e. a. lijke regelingen vaak het geval pleegt te zijn —, heb ik mij verplicht gevoeld, de datum van 1 januari 1967 te handhaven. Principieel is dat niet een regeling met terugwerkende kracht. Wij hadden de principiële beslissing echter al zo lang geleden genomen. Toen moest er nog uitvoering worden gegeven aan de regeling. Dat heeft tijd, veel tijd en ambtelijk overleg gekost. Niet omdat er moeilijkheden waren, maar omdat het een uiterst moeilijke materie is. Nu ben ik van oordeel, dat het toch wat moeilijk is van een Minister, demissionair of nictdemissionair, te vergen, dat hij nu een concrete toezegging doet zonder dat hij daarvan de technische consequenties en de precedentwerking e.d. kan overzien, terwijl diezelfde bewindsman zich aan de overzijde bereid heeft verklaard tot overleg, zich aan deze zijde bereid heeft verklaard tot overleg en zich ook bereid heeft verklaard, zoals ik het in eerste termijn heb uitgedrukt, na te gaan, of de mogelijkheid van verder terugwerkende kracht tot de datum, die de geachte afgevaardigde heeft genoemd, al was hel 1 januari 1963, aanwezig is. De heer Cammelbeeck (P.v.d.A.): Mag ik dan misschien opmerken dat de Minister dan bepaald wel gevolg kan geven aan de uitnodiging? Stel u een ogenblik voor, dat bij nadere overweging en studie zou blijken dat dit, om welke reden dan ook, niet mogelijk zou zijn. Wat let de Minister dan om bij de Kamer terug te komen en te zeggen: „Om die en die reden kan het niet.". Dan weten wij het exact. Minister Biesheuvel: Althans, ik heb geen behoefte aan deze motie. De Voorzitter: Het komt mij voor, dat de beslissing over de motie van de heer Cammelbeeck niet behoeft te worden gekoppeld aan de goedkeuring van het onderhavige hoofdstuk der begroting. Aangezien ik het waarschijnlijk acht, dat vcrschcidenc leden der Kamer zich nader over de motie willen beraden, stel ik voor, de motie wederom aan de orde te stellen a.s. dinsdag bij de aanvang van de vergadering. Het is mij gebleken, dat de heer Vice-Minister-President bereid is om, indien hij dan nog zijn huidige functie bekleedt, de beraadslaging over de motie bij te wonen. Overeenkomstig het voorstel van de Voorzitter wordt besloten. De beraadslaging wordt gesloten. Het wetsontwerp wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Aan de orde is de behandeling van het wetsontwerp tot vaststell''ng van hoofdstuk VI (Departement van Justitie) der rijksbegroting voor het dienstjaar 1967 (S809). Dit wetsontwerp wou't zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Aan de orde is de behandeling van het wetsontwerp Regeling van de strafvordering buiten het rechtsgebied van een rechtbank en enige daarmee verband houdende voorzieningen (7979). De beraadslaging wordt geopend. De heer Van Wijk (P.S.P.) Mijnheer de Voorzitter! Ik ben op 20 september in deze Kamer binnengewandeld en kreeg toen in handen de gedrukte agenda en daarbij gestencilde aanvullingen. Ik dacht, dat de daarop voorkomende wetsontwerpen terstond aan de orde zouden komen en dat het dus een drukke zitting zou zijn. Ik heb ze besteld, hekeken en doorgelezen en toen dit wetsontwerp 7979 in mijn handen kwam, kreeg ik het gevoel: wat hier staat, is onzin; dit kan
EERSTE KAMER
•28
5de vergadering" 14 maart'67
Regeling strafvordering buiten het rechtsgebied van een rechtbank, enz.
Van Wijk helemaal niet. Ik heb het niet bekeken met de ogen van een P.S.P. lid, want dit wetsontwerp heeft met een politiek programma niets uitstaande. Ik ben echter al een jaar of vijftien betrokken bij allerlei geschillen op het punt van het Zeearbeidr,recht, vooral ter visserij, en ik heb me wel eens bewogen op trawlers, loggers en kotters, zodat ik, dit aanziende, dacht: wat jullie daar willen, als wetsvooistellers, kan helemaal niet. Eenmaal heb ik zelfs mijn vakantie op zo'n ding doorgebracht en daar de mengeling van geuren van rauwe vis, gebakken vis, stookolie en matrozenshag door me heen laten trekken, harmonisch vereend door het medium zeeziekte, en dit gaf een glimp inzicht in de verhoudingen aan boord. Ik heb toen een beetje het gevoel gekregen — in de loop van de tijd meer —, dat ik me verwant moest gevoelen met de mensen, die bij dit wetsontwerp zijn betrokken. Van dat gezichtspunt uit heb ik dit wetsontwerp zitten bekijken. Door een toeval — zo mag ik wel zeggen — kwam ik toen achter de fout, die in de commissie van rapporteurs als dodelijk werd aangemerkt, namelijk dat in het artikel Ie achter Sv 136" twee artikelen moesten worden ingevoegd, namelijk Sv 136a en 1366, maar mij bleek, dat 136« er al in stond. Het was er ingekomen bij de wet van 25 juli 1964, houdende aanpassing van een aantal wetten aan de Algemene Termijnenwet van dezelfde datum. Het bleek een welgeschapen wetsartikel te zijn, dat geen koekoeksjong naast zich verdroeg. Dit euvel is nu bijna verholpen, doordat ter dertiender ure snel nog een artikel is toegevoegd aan het wetsontwerp 8054, dat wij verleden week hebben behandeld en waarbij dit artikel 136o werd weggeslikt en opgegeten door Sv 136, waarin het als tweede werd opgenomen. Dit wetsontwerp is wel verleden weck in deze Kamer aangenomen, maar of het intussen het Staatsblad heeft bereikt en dus nu in druk is verschenen, weet ik niet, . . . De heer Struycken, Minister van Justitie: Het heeft het Staatsblad bereikt. De heer Van Wijk (P.S.P.): Als dit niet het geval was geweest, dan zouden wij nog voor de puzzel hebben gezeten. Ik zou hieraan verder het zwijgen kunnen toedoen, ware het niet, dat de Minister — als verdediging, mag ik wel zeggen, van deze fout — nog op een tweetal andere fouten heeft gewezen, die overigens — daarop mag ik wel de nadruk leggen — niet zijn bemerkt, zodat de zaak heel anders ligt. Als het wel bemerkt was, vraagt men zich af, of dit argument wel erg steekhoudend is. Ik heb het idee, dat, als een student in de rechten een dergelijk betoog zou hebben afgestoken op een tentamen, de hoogleraar zou hebben gezegd: ik vind je een reuze aardige jongen; kom vooral nog eens terug. Deze zaak is verder te passeren, aangezien het geval voorbij is. Er zijn wel een aantal andere punten van materiële aard, die mij veel hoger zitten dan dit punt. In de eerste plaats de definities. Wij moeten goed begrijpen, dat de bedoeling van dit wetsontvverp is om strafbare feiten buiten het grondgebied van Nederland te kunnen vervolgen. Daartoe worden allerlei psrsonen ingeschakeld, die normaliter niets of weing met strafvervolging hebben te maken, niet te land en niet ter zee. Op zee zijn dit de schippers en kapiteins van de vissersvloot, de koopvaardijvloot, de passagiersvloot — als die nog bestaan — en de gezagvoerders van de luchtvloot. Zij zijn te vergelijken met buschauffeurs, wagenbestuurders, treinconducteurs en eventueel, voorzover aan boord van het schip een restauratie is. met een caféhouder. Er moet voorts een strafbaar feit zijn gepleegd of ontdekt en de dader of de vermoedelijke dader moet zich aan boord bevinden. Vat er nu ook moet gebeuren, de eerst aansprakelijke is de schipper of de kapitein. Hij moet onmiddellijk een Officier van Justitie gaan bellen en naar diens instructies handelen. Hij moet verhoren gaan afnemen, hij moet processenverbaal gaan opmaken, liefst met twee getuigen, hij moet arresteren, opsluiten, uitleveren Buitengewone Zitting 1967
en overleveren, juist als een politieman of een hulpofficier van Justitie. Het ene artikel na het andere belast de schipper met dergelijke taken en op nalatigheid staat straf. De vraag rijst nu, wie de schipper is. Artikel 136A zegt, dat elke gezagvoerder van een Nederlands schip of een zeevissersvaartuig of degene, die de gezagvoerder vervangt, de schipper is. Hiermede zijn dus bedoeld de gediplomeerden van de Wet op de Zeevisvaartdiploma's en de Zeevaartdiploma's. In geval van nood kan ieder lid van de bemanning dit zijn. Dit kan voorkomen ingeval van een scheepsramp, overboord slaan of muiterij. Alle leden van de bemanning kunnen aan de beurt komen. Niemand van hen heeft enige opleiding op dit punt en niemand van hen gaat ook zulk een opleiding krijgen. De meesten missen de bekwaamheid voor dit werk. Ik vraag mij af, of het echt de bedoeling is al deze mensen met deze taken te belasten. Wij moeten ook niet vergeten, dat niemand van hen aan boord is genomen in zijn functie met het oog op het geval, dat hij een soort hulpofficier van Justitie moet zijn, uitgezonderd min of meer de kapitein van een koopvaardijschip. Die uitzondering geldt geldt zeker niet voor de vissersvloot. De schipper doet hard mee met alle werkzaamheden aan boord en hij zit niet in een fraai uniform op een troon, genaamd brug, het schip te regeren. De definitie van schipper in het wetsontwerp is die van de Schepenwet, artikel 1. Dit is echter tevens de definitie van schipper uit het Wetboek van Strafrecht, artikel 85. Deze laatste wet ligt het dichtste bij het ontwerp. De definitie in het strafrecht beoogt echter om een eventuele schuldige aan scheepvaartmisdrijven aan te duiden. Het is een even grote als onjuiste sprong om dezelfde definitie in de strafvordering te gaan gebruiken om een soort hulpofficier van justitie aan te duiden. Dit komt bijna op het tegendeel neer en dit zal in de praktijk tot onaanvaardbare moeilijkheden en conflicten leiden. Het is in ieder geval onjuist, zolang er nog geen deugdelijke definitie is, door een ondeugdelijke definitie in grensgevallen de kans op strafzaken tegen schippers te bevorderen en dan — zoals dit min of meer in de nota wordt aangeduid — te stellen, dat de schipper zelf moet uitmaken of hij in het raam van het stelsel valt. Bovendien is de schipper hierin niet eens vrij, want op vergissing staat straf. Wat is nu een Nederlands schip? De Minister geeft toe, dat het artikel, waarheen de nieuwe wet zal verwijzen, de toets van de wetenschappelijke kritiek niet kan doorstaan, maar het functioneert volgens de Minister al 80 jaar in het Wetboek van Strafrecht. Dit is echter maar een halve waarheid. De hele waarheid is, dat de betekenis van het artikel inmiddels is veranderd, terwijl de betekenis, die dit artikel eigenlijk zou mogen hebben, er niet eens in staat. Het begrip „Nederlands schip" is namelijk niet gedefinieerd in het Wetboek van Strafrecht. In dit wetboek is verwezen naar een ander artikel en wel op de volgende wijze: „Onder Nederlandse schepen worden alleen verstaan die vaartuigen welke door de wet betrekkelijk de afgifte van zeebrieven en vergunningen tot het voeren der Nederlandse vlag als zeeschepen worden aangemerkt.". De hierbij bedoelde wet is echter van 28 mei 1869 en deze wet is inmiddels ingetrokken op 10 juni 1926. Bij deze intrekking is artikel 86 van het Wetboek van Strafrecht echter niet gewijzigd. Dit zou evenwel hebben kunnen zijn geschied, zoals dit ook is gebeurd met enige artikelen van de Schipperswet van 1907. Bovendien was artikel 86 van het Wetboek van Strafrecht onzorgvuldig geredigeerd. Niet ieder vaartuig, dat volgens de oude Zecbrievenwet zeeschip is, is dus ook een Nederlands zeeschip. Bovendien spreekt artikel 1. lid 2. van deze wet niet van vaartuigen, maar van schepen. De oude Zeebrievenwet koppelde het begrip „Nederlands schip" aan drie factoren: in de eerste plaats aan een zeeschip, in de tweede plaats aan een zeebrief en in de derde plaats, als een soort secundair EERSTE KAMER
Regeling strafvordering buiten het rechtsgebied van een rechtbank, enz. Van Wijk geslachtsmerk, aan het voeren van de Nederlandse vlag. VoIgens artikel 2 van deze wet worden zeebrieven alleen afgegeven aan zeeschepen, die voor meer dan de helft toebehoren aan Nederlandse ingezetenen. Een werkelijk goede definitie zou echter als volgt hebben moeten luiden: onder Nederlandse schepen worden alleen verstaan de vaartuigen die door de wet betrekkelijk de afgifte van zeebrieven enz. als zodanig worden aangemerkt. Gelijk gezegd: Die wet is in 1926 vervangen. Ik vraag mij af, of dit inderdaad automatisch een verandering van artikel 86 van het Wetboek van Strafrecht heeft meegebracht, want het artikel is nog niet veranderd en heeft nog steeds de tekst van vroeger, zijnde letterlijk de titel van de wet van 1869. Hoe het ook zijn mag, de nieuwe Zeebrievenwet maakt het niet duidelijker, eerder ingewikkelder. Het artikel, dat in de oude wet nog zelf een definitie gaf, is een nieuwe verwijzing geworden, namelijk naar artikel 310 van het Wetboek van Koophandel, maar met zes uitzonderingen die deels weer afwijken van de uitzonderingen, opgesomd in de oude Zcebrievenwet. Daardoor raakt men alleen maar in de war. Zo lang deze zaak niet duidelijk is, moet men voorzichtig zijn met het opstellen van geheel nieuwe aansprakelijkheden, die worden gekoppeld aan het begrip „zeeschip", terwijl de definitie nu niet deugt en eigenlijk nooit deugde. Zo het al tot een nieuwe regeling komt, moet eerst worden gezorgd voor een deugdelijke grondslag, want zonder een deugdelijke grondslag mag men kapiteins van koopvaardijschepen niet betrekken in de verwikkelingen van het nieuwe stelsel. Bepaald onjuist is de stelling: laten zij het zelf maar eerst uitzoeken. De tweede groep van schepen die hierbij betrokken worden, zijn de zeevissersvaartuigen. Die groep is nog meer dubieus. De Minister zegt: Met het begrip „Nederlands zeevissersvaartuig" wordt geenszins een nieuwe term in de strafwetgeving geïntroduceerd. Dat klopt. De term is niet nieuw, maar de inhoud staat niet vast. VVat is een zeevissersvaartuig? Het onlwerp zegt het niet. Het ontwerp verwijst evenmin naar een andere tekst. Het komt ergens een beetje in de buurt van een definitie maar wij kunnen de definitie niet lezen. Wanneer wij nu zien, wat er op het gebied van de wetgeving met betrekking tot deze term heeft plaatsgevonden, kom ik tot een hele reeks van definities. In 1883 kwam op 7 december een wet ter uitvoering van een internationale overeenkomst tot regeling van de politie op de visserij tot stand. Wij kunnen in die wet lezen, dat alle schepen en vaartuigen die in Nederland thuisbehoren en die tijdelijk of voortdurend de zeevisserij van welke aard ook in de Noordzee buiten de territoriale wateren uitoefenen, zeevissersvaartuigen zijn. De Visserijwet bevat een mededeling betreffende vissersvaartuigen die bedrijfsmatig worden gebruikt voor de zeevisserij. Er staat een definitie in het Registratiebes!uit Vissersvaartuigen. D c e luidt eveneens: zeevissersvaartuig is een vaartuig dat bedrijfsmatig voor de zeevisserij wordt gebruikt. De Visserijwet noemt zeevisserij het vissen in zee met inbegrip van het vissen in de territoriale wateren. De oude Visserijwet, in 1963 ingetrokken, verstond onder vissersvaartuig een vaartuig dat gebezigd wordt voor de zeevisserij. In de Zeebrievenwet wordt gewag gemaakt van een vaartuig, dat voor zeevisserij sec wordt gebruikt. De maatregel-Schepen spreekt over schepen die voor zeevisserij sec worden gebezigd. De definitie in artikel 319 van het Wetboek van Koophandcl spreekt eveneens van vaartuigen die voor zeevisserij worden gebezigd. Tot overmaat van ramp geeft de Wet op de Zeevisvaartdiploma's nog een weer andere definitie. In die wet wordt gesproken over een zeevissersvaartuig als „een in Nederland thuishorend schip, groter dan 50 ton, bestemd of gebezigd wordend hetzij tot het buitengaats vangen van vis dan wel uitsluitend tot het vervoeren van vis tussen havens in Nederland gelegen of rechtstreeks tussen een haven in Nederland en een buitenlandBuitengewone Zitting 1967
5de vergadering - 14 maart 67
se haven dan wel rechtstreeks van zeevissersvaartuigen in zeer naar bovengenoemde havens.". Mij dunkt, er is nogal een veelheid aan definities. Er is een bepaling aan de hand van de algemene bestemming van het schip, hetzij vissen, hetzij vissen of vervoer; voorts is een maatstaf de plaats waar wordt gevist, de open zee met inbegrip van de territoriale of alleen buiten de territoriale wateren; of het gaat om de grootte van het schip — namelijk boven de 50 ton — en ten slotte om de opname in een register. Dit is de minst duurzame bepaling van allemaal, want men behoeft niet in een register ingeschreven te blijven. Ik geloof derhalve niet, dat het zo simpel is als de Minister in de stukken zegt. Verder zegt de Minister: Het begrip wordt in vele plaatsen in het Wetboek van Strafrecht gebruikt. Dat „vele plaatsen" is wat overdreven. Het gaat om 8 van de 34 artikelen van boek II, titel 29, betreffende scheepvaartmisdrijven. In boek III, titel 9, Scheepvaartovertredingen, komt het begrip niet eens voor. Het begrip „vissersvaartuig" staat inderdaad wel in die acht artikelen, maar ik vraag mij af, of het in de rechtspraak ooit aan de orde is gekomen. Ik heb het nagegaan aan de hand van de losbladige editie Cremers en de Jurisprudentie. In de noten van Cremers wordt voor de betekenis van „Nederlands Schip" bij verschillende artikelen regelmatig verwezen naar artikel 86 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 311 van het Wetboek van Koophandel en natuurlijk naar de bijkomende rechtspraak. Over Nederlandse zeevissersvaartuigen staat er echter geen letter in. Men kan zich afvragen, of dit, zoals wel meer. betekent: geen commentaar; mijn geweten is zo slecht, dat ik maar liever zwijg. Dit is allerminst het geval. Uitgaande van de gepubliceerde rechtspraak is dit stilzwijgen zeer eenvoudig aldus te verklaren: er is geen rechtspraak. Over verschillende artikelen bestaat in het geheel geen rechtspraak en met betrekking tot enkele andere is het begrip ,,vissersvaartuig" niet aan de orde gekomen. Ik meen te mogen stellen, dat de stelling van de Minister „over de inhoud van het begrip zeevissersvaartuig heerst geen twijfel", niet wordt bevestigd door de artikelen, die ik citeerde en door de rechtspraak over het Wetboek van Strafrecht. Zij is daarentegen onhoudbaar door het naast elkaar bestaan van de verschillende definities in de diverse wetten en besluiten, die dit onderwerp reeds regelen. Wanneer eerlang de wet op de zeevisvaartdiploma's, zoals menselijkerwijze is te verwachten, wordt gewijzigd in verband met de gevaren, die de bestaande definitie in feite medebrengt voor de zeewaardigheid van kleine zeevissersvaartuigen, krijgen wij met een vierde of een vijfde definitie te maken, die misschien alle bestaande begrippen opslokt. Het kan zeer wel zijn, dat door de toepassing van het onderhavige wetsontwerp dan allerlei gevolgen zullen ontstaan, die thans niemand kan overzien en die morgen niemand wenst. Tk meen, mijnheer de Voorzitter, dat ik in dezen terecht ben gaan snuffelen, omdat ik van mening ben, dat wij met dit wetsontwerp in verkeerd vaarwater zullen komen. Thans kom ik op het opsporingsschema, dat het voorstel aangeeft. In de nota doet de Minister het min of meer voorkomen, alsof hetgeen ik wil eigenlijk niet helemaal duidelijk is. Tk meen. mijnheer de Voorzitter, dat mijn bedoeling niet zo onduidelijk is. Er vindt in feite plaats een transplantatie van opsporingsregels uit het Wetboek van Strafvordering, die aan de wal en in Nederland zelf ook gebreken vertonen, maar die op zee de plank volkomen misslaan. De Minister maakt onderscheid tussen de gewone regels, volgens hem neergelegd in artikel 539 a van het Wetboek van Strafvordering, en de bijzondere regels, die erop volgen. De gewone regels gelden ingevolge het Wetboek van Strafvordering artikel 4 aan boord van alle Nederlandse vaartuigen en luchtvaartuigen, indien deze zich buiten het Rijk in Europa bevinden. Ingevolge die regel worden strafbare feiten aan boord van Nederlandse vaartuigen — dus schepen van elke soort en alles wat varen EERSTE KAMER
I
130
strafvordering buiten het rechtsgebied van een rechtbank, enz. 5de vergadering - 14 maart '67
Regeling
Van Wijk kan, ook vlotten en dokken — ter bepaling van de bevoegdheid des rechters geacht te zijn begaan binnen het Rijk ter plaatse, waar de eigenaar woont of de zetel van het bedrijf is gevestigd. Dit artikel wordt niet wezenlijk veranderd. „Buiten het Rijk in Europa" wordt thans: Buiten het rechtsgebied van een rechtbank. Dit moet dan betekenen: buiten de kust of buitengaats. Artikel 2 regelt de betrekkelijke bevoegdheid van de rechtbanken. Zij heten alle gelijkelijk bevoegd te zijn, maar zij zijn het niet en daarom ontstaan er in de praktijk ook geen moeilijkheden door. Er is immers voorrang voor de rechtbank, binnen welks rechtgebied een feit is begaan. Nu wordt eraan toegevoegd: Gelijkelijk worden ook bevoegd de rechtbanken, wier rechtsgebied grenst aan de territoriale zee alsmede de rechtbank Amsterdam, indien het feit is begaan op zee buiten het rechtsgebied van een rechtbank of aan boord van een vaartuig, dat buitengaats wordt gebracht. Volgens paragraaf 3, onder B, van de memorie van toelichting betekent deze wijziging alleen, dat voor de smalle strook zee, genaamd territoriale zee, tot dusverre geen rechtbank bevoegd was, maar nu wel. Buiten de territoriale zee blijft alles, zoals het is. Ik meen, dat het een normale aanpak zou zijn geweest het hierbij te laten, eventueel met aanwijzing van één rechtbank om de buitengaatse delicten, die toch weinig zullen voorkomen, te berechten. Vervolgens zou misschien nodig zijn geweest één artikel, b.v. artikel 539 a, waarin één zin staat: De bevoegdheden bij enige wetsbepaling toegekend in verband met de opsporing van strafbare feiten of in verband met het onderzoek daarnaar kunnen buiten het rechtsgebied van een rechtbank met inachtneming van de bepalingen van deze wet worden uitgeoefend, doch slechts in zoverre het volkenrecht en het interregionale recht dit toelaten. In plaats van deze doodeenvoudige regeling komt nu een heel stelsel met taakopdrachten aan schippers, kapiteins en hun plaatsvervangers, waaraan geen enkele behoefte bestaat, waarvoor geen enkele grond bestaat en waartoe niemand aanleiding heeft gegeven. Ik ga er daarbij van uit, dat het begrip „rechtsgebied van een rechtbank" is ontleend aan R.O. 46 en de wet van 10 augustus 1951, hetgeen dus samenvalt met de gemeentegrenzen en de landsgrenzen. Voorts ga ik ervan uit, dat Sv. 4 betekent en blijft betekenen, dat strafbare feiten, buitengaats begaan aan boord van een schip, worden geacht te zijn begaan binnen het rechtsgebied van de rechtbank van de woonplaats van de eigenaar of de zetel van het bedrijf. Waar speelt nu het nieuwe opsporingsrecht zich af? Het kan zich afspelen in de territoriale zee. Men kan dit afleiden uit het commentaar op de wijzigingen in Strafvordering 2 en 4. Het kan zijn op het continentale plat, waar eerlang mijnin^tallnties e.d. tot stand zullen komen en het kan overal zijn, voorlopig beperkt tot de zeeën en de oceanen. In alle drie de gevallen wil het wetsontwerp het volstrekt onmoge! ijke en — ik moet het zeggen — onnodige zaken regelen. De indruk die de memorie van toelichting en de memorie van antwoord maken is deze, dat deze regeling bedoeld is om te gelden overal ter wereld, waar op zee een strafbaar feit wordt gepleegd. Een hele reeks van taken valt in het ontwerp op de schouders van de schipper en de kapitein. Ik noemde ze al op: aanhouding van de verdachte, overlevering van de verdachte. en nog wel onverwijld, verhoren van een verdachte en getuigenverklaringen in tegenwoordigheid van twee schepelinren. opmaken van een proces-verbaal, ophouden van een verdachte, hechtenis van een verdachte, bewaring van een verdachte, zelfs 18 dagen lang, vertegenwoordiging door een raadsman. Ik heb verbijsterd zitten kijken. Hoe moet dit allemaal? Ik moet toch uit de tekst opmaken, dat het op zee moei gebeuren, aan boord van de in het ontwerp betrokken schepen. Waar haal je die mensen vandaan? Waar haal je die advocaat vandaan? Hoc kan men met die man in contact komen? Wat is dit allemaal? Ik begrijp er werkelijk niets van. In de eerste druk van het ontwerp kon men nog lezen, dat de betrokkene, als hij verbinding met een raadsman wilde, de nodige faciliBuitcngewone Zitting 1967
leiten moest krijgen. Ik wil toch niet aannemen, dat hij in geval van toevoeging van een raadsman voor kosteloze rcchtsbijstand een helicopter krijgt om met hem te contacteren. Dat kan toch helemaal niet? Hoe kan men over bewaring spreken? Dat kan alleen hierop slaan, dat de kapitein tegen de man moet zeggen: Je mag niet van boord. Alsof hij dat zou kunnen. Ik kan mij niet voorstellen, dat men bij het voorbereiden van dit wetsontwerp deze dingen zakelijk, precies, nauwkeurig en met het oog op de werkelijkheid heeft bestudeerd. Nu vraagt de Minister dus: Moet men bepaalde schepen van de voorgestelde regeling buitensluiten? Dat is het scheppen van heel vreemde uitzonderingen. Ik meen, mijnheer de Voorzitter, dat de vraagstelling fout is. Men moet niet alleen altijd van een regel uitzonderen alles wat naar zijn aard niet onder die regel kan vallen of behoeft te vallen, maar men moet ook inzien, dat vrijwel ieder schip, waarvoor de regel is bedacht, niet op de regel is ingesteld en ook niet zal worden omgebouwd en dat de regel niet deugt. Dit alles kan heel gewoon niet, indien het wordt doorgevoerd op vissersschepen en kleine coasters. Er is ook geen enkele reden om dit feitelijk onuitvoerbare stelsel in te voeren. De redenen, die de Minister daarvoor opnoemt zijn de volgende. In de eerste plaats: De schepen worden groter en de bemanningsschaal neemt toe. Koopvaardijschepen, zo zegt de Minister, kenden sinds 111 jaar een tuchtwet en nu moet eigenlijk het wezen van die tuchtwet algemeen worden. De weerlegging van dit argument lijkt mij als volgt. In de eerste plaats zijn de vissersschepen, waarom het hier gaat, wel wat groter geworden, maar de overweldigende meerderheid is en blijft klein. De statistiek, die ik mij door de Directie van de Visserij heb laten geven en die wij ook in druk kunnen lezen in de jaarlijkse rapporten, luidt, dat tussen 1956 en 1966 het aantal stoomtrawlers — dat zijn dan de grote — daalde van 14 tot 2. De tonnage nam toe van 396 tot 610 brt. maar het zijn er maar twee. De 20 stoomlossers, tonnage 190 brt., zijn verdwenen. De andere stoomvaartuigen bedragen 2. Het tonnage steeg van 62 op 80 brt. De vloot van motortrawlers en motorloggers zakte van niet minder dan van 251 op 170. De tonnage steeg van 164 op 242 brt. Maar het is altijd nog weinig. De vloot motorkotters nam toe van 378 stuks tot 699 in 1964 en daalde weer tot 677. De tonnage steeg van 39 brt. tot 53 brt. en dat getal is nu al drie jaar onveranderd gebleven. Men kan dus zien, dat de zeevissersvloot overwegend bestaat uit kleine en kleinste schepen. Nu mag de Minister niet zeggen, zoals hier gebeurt: Wat moet je eigenlijk met die tonnenmaat? Immers, hij gebruikt het zelf als argument in de memorie van antwoord, blz. 1. Het argument deugt niet en daar gaat het mij om. Vissersschepen zijn in overgrote meerderheid veel kleiner dan koopvaarders. Aan boord van al deze schepen is gewoon geen plaats voor de toepassing van dit wetsontwerp. Om zeker te zijn, dat ik niet overdreef of „onderdreef" ben ik jl. zaterdag in de Scheveningse haven nog eens gaan kijken. Ik heb als uitgangspunt genomen enkele kotters, niet zo'n kleintje van 53, maar twee van 104 en 154 brt., twee en driemaal het gemiddelde. Het schip is een werkplaats. Het gehele vooronder is bergruimte. De ruimte onder de buiskap en aan dek zelf is werkplaats. Grote lieren met allerlei kabels beheersen het dek. De brug is een smal vertrekje, waar het stuurrad zich bevindt en waar verder de decca, radar en andere meetinstrumenten staan of hangen. Erachter bevindt zich de hut van de schipper. De helft daarvan is kaartenkamer met een enorme tafel. Er staat een telefoon. Ernaast is een bedstee. Met een smalle trap komt men beneden. Menigeen zou er moeilijk doorkomen. De messroom bestaat uit een gehalveerde halve maan-vormige houten tafel; daarnaast staat een smalle houten bank. Er is een keukentje met een fornuis, of, zoals men zou moeten zeggen, er is een fornuis, waaromheen men kan dromen dat er een keuken is. Helemaal beneden is de machinekamer en onder de messroom is de slaapgelegenheid, waarnaar men kan afdalen via een loodrecht staand trapje. Dit is zo nauw, dat, naar ik EERSTE KAMER
Regeling strafvordering buiten het rechtsgebied van een rechtbank, enz. Van Wijk aanneem, verschillende leden van deze Kamer die slaapgelegenheid niet zouden kunnen bereiken. In dat vertrek vindt men weer een tafeltje in de vorm van een halve maan met eromheen zeer smalle banken. Daarachter zijn vier in de wand aangebrachte bedsteden; ook naast de entree naar de machinekamer vindt men een kleine ruimte met bedsteden. Ik spreek nu over een grote kotter, mijnheer de Voorziter. Waar wil men nu arresteren, verhoren, opsluiten? Dit is onmogelijk, doordat de ruimte het niet toelaat. De Minister heeft als tweede reden opgegeven, dat aan boord van de tegenwoordige vissersschepen veel meer manschappen zijn dan vroeger het geval was. Dit staat in de memorie van antwoord, blz. 1. Ik vraag mij dan af: so what? De onuitgcsproken bedoeling kan alleen zijn, dat de kans op het plegen van misdrijven is toegenomen en dat wij daarvoor een stokje moeten steken. De weerlegging hiervan vormen de feiten. De bemanningsschaal is inderdaad iets toegenomen, maar toch niet noemenswaardig. Dit geldt natuurlijk wel voor een oude bom, waarmede, zoals ik zaterdag vernam, een schipper wel eens in zijn eentje uitvoer. Hoe dit mogelijk was, is mij niet geheel duidelijk. Zelfs de garnalenscheepjes uit Wieringen hebben minstens twee man aan boord. De kotters hebben vier tot zeven man aan boord; dit geldt dus voor 75 pet. van de vissersvloot. Op de trawlers werken tien tot vijftien man, maar er zijn slechts 170 van deze schepen. De enkele echt grote schepen vallen uit het beeld, maar ze veranderen het niet. En de heel grote schepen moeten nog komen. Alleen enkele miljonairs kunnen zich een dergelijke enorm grole boot laten aanmeten. Bij het aanmonsteren wordt van ieder bemanningslid het doopceel gelicht. De ambtenaar van aanmonstering zetelt meestal op het politiebureau; hij gaat te voren na, wie hij op de monsterrol inschrijft. Wie gezocht wordt komt er niet op. Slechts bij hoge uitzondering komt iemand aan boord, die strafrechtelijk is vervolgd of die wordt gezocht. Bij aankomst in de thuishaven vindt hij dan wel een politieman, die hem weiwillend in ontvangst neemt. Er is geen enkele dringende reden, de man aan boord reeds op te sluiten. Hoe past dit stelsel verder in de verhoudingen aan boord? De schipper wordt door het wetsontwerp plotseling belast met een taak, die de verhoudingen aan boord geweld aandoet. De schipper aan boord van een vissersschip is deel van het team, dat daar werkt. Er zijn geen dure uniformen; er is geen afstand. Er wordt samen gevaren en samen gewerkt. Ik heb dit, toen ik eens meevoer, zelf ervaren. Het werk vormt, vooral in de winter of bij ruw weer, het meest sprekende teamwork dat ik ken: ieder is nodig; niemand kan worden gemist. Gemakkelijk gaan zitten voor een verhoor, processen-verbaal, bcwaringen enz. is er niet bij. Het is uitgesloten om een bemanningslid zonder uit het bedrijf zelf voortvloeiende dringendc reden op non-actief te zetten met een ander erbij op wacht. De voorgestelde regeling blijkt helemaal onmogelijk, wanneer men denkt aan de grote menigte van kotters, die familiebezit zijn. Als deze onder de grens van 50 brt. vallen, is vaak de enige gediplomeerde man aan boord de schipper, die in loondienst is van de eigenaar of de eigenaars, die ook aan boord zijn als matroos. Het is wel voorgekomen, dat zulke eigenaars aan boord een vete gingen uitvechten; dit komt in de beste families voor. De schipper mag dan blij zijn, wanneer hij vrede of wapenstilstand bewerkstelligt, maar officieren van justitie bellen, verdachten ophouden, aanhouden en insluiten is onmogelijk. Dit staat gelijk met ontslag op staande voet wegens aantasting van de vrijheid van de eigenaren van de boot. Dan is de nieuwe hulpofficier van justitie meteen zijn baan kwijt. Indien iets naars aan boord plaatsvindt, kan men rustig aan de schipper overlaten, te bepalen wat hij moet doen. Zijn er ongelukken gebeurd, dan belt hij ,,De Hoop" of hij belt een ziekenhuis. Hij belt zijn reder op, wanneer hij er niet uitkomt en pleegt met hem overleg. Hij belt de politie in de thuishaven en deze komt dan bij thuiskomst wel aan boord. Hij kan ook de marine bellen, dat wil zeggen wanneer er een schip in de buurt is en niet alles in Den Helder in reparatie ligt.
Buitengewone Zitting 1967
5de vergadering -14 maart'67
131
De artikelen 341 en 342 van he; Wetboek van Koophandel geven voldoende grondslag voor de bevoegdheden van de schipper. Hij voert het gezag, hij voert het schip, hij mag doen wat nodig is en hij doet het ook. Uit artikel 374 blijkt, dat de artikelen ook voor vissersschepen gelden. De kapitein houdt voorts een scheepsdagboek bij, waarin alles van enig belang, wat op zee gebeurt, nauwkeurig wordt opgeiekend; vergelijk K artikel 348. Ook deze bepaling is van toepassing op vissersschepen In dat scheepsjournaal staat alles wat men wil weten. Tegen een speciaal strafregister heb ik geen bezwaar. Ik heb wel bezwaar tegen gecommandeer door officieren van justitie vanaf de wal, die de situatie aan boord niet kennen en ook niet kunnen kennen. Het argument ciat van buiten moet kunnen worden ingegrepen, bij voorbeeld bij muiterij, is voor mij onbegrijpelijk. Dat kan nu ook, indien de schipper de telefoon kan gebruiken. Hebben de muiters het schip veroverd, dan kan hij het niet. Muiterij op vissersschepen komt echter uiterst zelden voor. Mij is van de laatste tien jaar een enkel geval bekend; meestal lost zoiets zich echter vanzelf op. Naar mijn stellige overtuiging is het voorgestelde stelsel te ergerlijker, omdat de bemanningen van vissersvloot en koopvaardij tot het maken van deze regeling geen enkele aanleiding hebben gegeven. Ik heb daarom vragen gesteld over de criminaliteit aan boord. Het antwoord daarop is bijzonder onvolledig. Een topjaar 1958 met 40 veroordelingen en een cijfer 21 in 1964 zijn buitensporig mager, te meer war.neer het gaat om scheepvaartmisdrijven, waarbij ook de kustvaart en de binrenvaart zijn betrokken. Ten aanzien van de overige misdrijven zijn geen cijfers bekend. Vanzelfsprekend wordt er gesmokkeld en gestolen. Dergelijke misdrijven worden echter aan de wal vervolgd en berecht, en dit kan ook niet eens anders. Van enige benadeling door verrichting van de opsporing aan de wal en niet aan boord blijkt niets. Een derde argument van de Minister is, dat de schepen tegenwoordig verder weg varen en langer var. huis blijven. Daarmee wordt dan vermoedelijk bedoeld, dat het ontoelaatbaar is dat een pleger van een misdrijf zolang vrijelijk aan boord blijft en nodig in arrest moet. In de eerste plaats moet nog maar worden bewezen, dat de schepen langer van huis blijven en verre reizen maken. Verreweg de meeste vissersschepen zijn binnen een week uit en thuis: dat geldt met name van de kotters. Siechts een minderheid maakt reizen van twee of drie weken. Behoudens noodgevallen, ter beoordeling van de schipper, is de delinquent aan boord nodig als arbeider. Het aantal schepen, dat werkelijk ver weg is en lang wegblijft, is bijzonder gering. Ben ik goed ingelicht, dan is dat aantal op het ogenblik nihil. Ik heb daarom om kaarten verzocht, waarop is aangegeven waar de vissersvloot zich werkelijk bevindt, zodat ik waarschijnlijk kan concluderen dat de vloot zo dicht bij huis is, dat voor al deze ingewikkelde zaken geen enkele grond bestaat. Zij kunnen b'nnen een paar dagen thuis zijn. Naar mijn mening zou uit dergelijke kaarten tevens blijken, dat een gevaar voor vlucht naar het buitenland, zeker vanaf vissersschepen, nauwelijks bestaat. Het certificaat van deugdelijkheid is voor talrijke schepen beperkt tot bepaalde zeegebieden; het buitenland komt daarbij niet aan de orde. De meerderheid komt niet in enige buitenlandse haven, zodat de enige kans op vlucht naar het buitenland hierin bestaat, dat de man overboord springt en naar de wal zwemt. Dat is het grootste deel van het jaar niet aan te raden. Bovendien maakt hij zich dan weer schuldig aan desertie. Aangezien de meeste vissers ongeletterde mannen en jongens zijn, komen zij in het buitenland niet ver. Het gehele door mij besproken stelsel komt voorts in strijd met de bestemming van de vissersschepen. Ik onderstreep nogmaals dat vissersschepen in bedrijf zijnde werkplaatsen zijn. Zij zijn op weg naar de plaats waar zij werken, zij werken daar ter plaatse of zij varen terug. De grootste vissersschepen werken dan ook nog door. De lasten die het wetsontwerp op hen legt, passen niet in het arbeidsschema. De kosten die de lasten met zich brengen, worden door geen mens vergoed. Reeds
EERSTE KAMER
132
5de vergadering - i4 maart '67
Regeling strafvordering buiten liet rechtsgebied van een rechtbank, enz.
Van Wijk het telefoneren via Scheveningen Radio kost hopen geld. De rederij krijgt dat niet vergoed, terwijl het ook geen bedrijf skosten zijn. Verhoren, fouilleren en wat men verder heeft bedacht, kosten tijd en arbeidskrachten die zonder meer voor andere zaken nodig zijn en voor die andere zaken worden betaald. Al deze dingen betekenen het opzettelijk, eventueel zonder enige uit het bedrijf aan boord opgekomen noodzaak onttrekken van een of meer personen aan de voor het bedrijf benodigde door de reder betaalde arbeidskrachten. In de visserij bestaat een dergelijk tekort aan bemanning dat men zich nergens de luxe kan veroorloven, een bemanningslid als aangehouden of opgehouden verdachte te behandelen omdat hij toevallig in het raam van dit wetsontwerp valt. Dat wat de Minister noemt het handhaven van het strafrecht aan boord betekent in feite verstoring van de orde aan boord. Het strafrecht wordt aan boord gehandhaafd met de middelen die de schippers reeds lang ten dienste staan. De Minister noemt geen enkel feit waaruit het tegendeel blijkt. Het strafrecht komt evenzeer en zelfs veel beter aan zijn trekken wanneer men de vissersvloot niet als een vloot van potentiële huizen van bewaring en politiebureaus behandelt. Een argument dat apart wordt genoemd, is de sterke toename van het internationale personenvervoer. Ik meen dat van een uitgebreid internationaal personenvervoer over zee geen sprake is; dat het personenvervoer over zee zelfs sterk afneemt. Ik geloof dat het tegenwoordig ongeveer 10 pet. van het aantal door de lucht vervoerde personen bedraagt. Dat is bedroevend voor hen die dol zijn op zeereizen. Het is nog wel mogelijk dat bij het personenvervoer mensen moeten worden gezocht wegens strafzaken, maar bij de koopvaardijvloot varen slechts zelden passagiers mee en met de vissersvloot bijzonder weinig. Ikzelf ben een uitzondering; ik geloof niet dat ik aanleiding heb gegeven voor deze regeling. Verder beroept de Minister zich, ook weer in de nota naar aanleiding van het nader eindverslag, op de verdragen. Daarover ben ik helemaal verbaasd geraakt. Allereerst beroept hij zich op het Verdrag inzake de territoriale zee en de aansluitende zone {Trb. 1959, nr. 123, Genève 29 april 1958. De memorie van antwoord noemt met name artikel 19 en artikel 24 van dit verdrag. Artikel 19 betreft het geval dat door de territoriale wateren een vreemd schip vaart en aan boord van dat schip een misdadiger moet worden gearresteerd. Ik kan mij niet voorstellen dat in een dergelijk geval de een of andere officier van Justitie aan de schipper van een trawler of coaster gaat bevelen om dat schip te enteren en aan boord van dat schip de bedrijver van de in artikel 19 genoemde strafbare handelingen te gaan arresteren. Wil iemand in ernst volhouden dat op volle zee, bedoeld in artikel 24, een trawler opdracht kan en moet kunnen krijgen om een ander schip te gaan aanpakken om na te gaan of men daar inbreuk maakt opjie fiscale, douane-, immigratie* of gezondheidsvoorschriften die in Nederland van kracht zijn? Dat kan helemaal niet. In de tweede plaats noemt de memorie van antwoord het Verdrag inzake de volle zee {Trb. 1959, nr. 124, Genève, 29 april 1958). Artikel 11 spreekt van een aanvaring of een ander voorval verband houdende met de navigatie van een schip in volle zee, waarvoor de kapitein of enig ander persoon in dienst van het schip strafrechtelijk of tuchtrechtelijk verantwoordelijk kan worden gesteld. Dit zijn aangelegenheden die in het algemeen bij de Raad voor de Scheepvaart terecht komen en waarvoor een heel apparaat van strafvordering nauwelijks nodig is. Bovendien is hierbij gemeenlijk de schipper zo nauw betrokken, dat het zelfs onwenselijk is juist hem tot hulpofficier van justitie te maken. Vervolgens wordt gewezen op artikel 22: dit betreft de gevallen dat een oorlogschip een buitenlands koopvaardijschip mag aanhouden in geval van zeeroof en slavenhandel. Ik zie onze vissersschepen daarbij al werken! Artikel 23 betreft de achtervolging van vreemde schepen. Dit mag blijkens lid 4 ook alleen worden gedaan door oorlogsschepen. Dit is dus geen taak voor trawlers en coasters. Buitengewone Zitting 1967
Voorts beroept men zich op de artikelen 24 en 25, die betreffen regelen ter voorkoming van de verontreiniging van de zee door het verspreiden van olie door schepen en pijpleidingen. Zonder twijfel kunnen vissersschepen daaraan ook meedoen. Dit betekent echter niet dat hun schippers nu opsporingsambtenaren moeten worden. Artikel 25 betreft de verontreiniging van de zee door het storten van radioactieve afvalstoffen. Daaraan heeft nog nooit enig vissersvaartuig zich schuldig gemaakt tenzij de vis al besmet was, maar dat was dan niet hun schuld. Het is evenmin denkbaar dat de vissersvloot een taak kan krijgen bij het opsporen van overtredingen van eventuele maatregelen als in dit artikel bedoeld. De memorie van toelichting noemt ook het Verdrag inzake de Visserij en de instandhouding van de levende rijkdommen van de volle zee {Trb. 1959, nr. 125, Genève 29 april 1958). Het gaat hierbij om de artikelen 7 en 13. Artikel 7 bepaalt dat een kuststaat eenzijdig maatregelen mag nemen voor de instandhouding van de levende rijkdommen van de zee, mits met inachtneming van de regels van lid 2. Dat de vissersvloot zich aan die maatregelen moet houden is vanzelfsprekend. Dat de vissersvloot een taak zou hebben bij het opsporen van overtredingen, die dan toch in elk geval onder de rechtstreekse aansprakelijkheid van de schipper plaats vinden, is niet wel denkbaar. Artikel 13 behandelt het reglementeren van de visserij die wordt uitgeoefend door middel van de zeebodem verankerde apparatuur. Hier ligt misschien een taak voor controlerende oorlogsschepen, maar geenszins voor een vissersvloot, laat staan voor koopvaarders. Voorts wordt het Verdrag inzake het continentale plat genoemd {Trb. 1959, nr. 126, Genève 29 april 1958). Waarom? De visserij heeft met de exploratie en exploitatie van de zeebodem niets uitstaande en is ook, gezien haar apparatuur, niet in staat die stiekem ter hand te nemen. Verder wordt verwezen naar het protocol van de facultatieve ondertekening inzake de verplichte beslechting van geschillen {Trb. 1959, nr. 127, Genève 29 april 1958. Dit verdrag is wat de titel aangeeft; in dit verband is er in het geheel geen plaats voor opsporingstaken voor schippers van trawlers. Volgt het Verdrag inzake de Visserij {Trb. 1964, nr. 84, Londen 9 maart 1964) met in de artikelen 2 tot en met 5 regels over de uitoefening van visrechten in een zeegebied langs de territoriale zee. Ongetwijfeld kunnen vissersschepen deze regelen schenden, maar dan is de schipper daarvoor verantwoordclijk. Men kan hem desgewenst moeilijk tot opsporingsambtenaar gaan bombarderen. De Mijnwet continentaal plat {Stb. 428, 23 september 1965) bevat nergens een bepaling die de vissersvloot raakt. Desalniettemin komt ook deze wet, zelfs nog in de laatste nota, ter tafel. Het is mij onbegrijpelijk hoe iemand deze verdragen kan aanvoeren als grond om de schippers van onze vissersvloot en van de koopvaarders te belasten met een taak bij het opsporen van strafbare feiten, die niets uitstaande hebben met hun eigenlijke werkzaamheden. Ik wil nog een enkel woord wijden aan de koopvaardijschepen. Hier ligt de zaak in beginsel inderdaad anders. De memorie van toelichting maakt terecht melding van de wet van 7 mei 1856, dus nu 111 jaar oud, waarin bepalingen voorkomen omtrent de huishouding en tucht op de koopvaardijschepen. Nu is het lezen van deze wet een tragisch gebeuren. De artikelen 1 tot en met 11 zijn geschrapt. Artikel 12 bestaat nog, waarin wordt bepaald, dat aan boord van het schip behalve de stukken in het Wetboek van Koophandel gevorderd een strafregister aanwezig moet zijn, hetwelk bij de aanmonstering door de ambtenaar te wiens overstaan de monstering plaatsvindt kosteloos wordt geparafeerd. Artikel 13 is ook geschrapt. Artikel 14 bestaat nog en handelt ook over het strafregister. Hierin staat, dat de schipper ten aanzien van hen, die strafbare feiten hebben gepleegd — misdrijven wel te verstaan, zowel passagiers als schepelingen, alle maatregelen van voorzorg mag nemen welke de zaak vordert. Hij kan hen, zo vrij verkeer gevaarlijk is, in overleg met de stuurlieden in verEERSTE KAMER
Regeling strafvordering buiten het rechtsgebied van een rechtbank, enz. Van Wijk zekerde bewaring stellen; hij verzamelt de bewijzen van het gepleegde feit; hij maakt een relaas op van de verklaringen der getuigen; hij vermeldt de genomen maatregelen in het strafregister en hij deelt bij zijn aankomst hier te lande met overlegging van het strafregister en de verzamelde bewijzen het gebeurde aan de kantonrechter ter plaatse van zijn bestemming mee ter bevordering der vereiste vervolging. In het buitenland doet hij dat met oorlogsschepen, of de consul, of de plaatselijke autoriteit, indien andere functionarissen niet in de buurt zijn. Artikel 15 bevat een aanvullende regeling. De artikelen 16, 17 en 18 zijn geschrapt. Artikel 19 gaat alleen over de maatregelen van artikel 14. De artikelen 20 tot en met 25 zijn geschrapt. In artikel 26 staat dan, dat onder de schipper ook wordt verstaan degene die de schipper vervangt. Artikel 27 zondert kleine schepen van onder de 100 lasten uit. Dat is de hele wet. Men kan op deze wet naar mijn overtuiging toch bijzonder moeilijk een beroep doen om dit alles nu weer te gaan uitbreiden. Artikel 14 is eigenlijk het enige artikel, dat is overgebleven na de slachting. Het is trouwens helemaal niet uitgesloten — al durf ik niet te beweren, dat dat zeker zo is —•, dat ook artikel 14 sinds lang of kort in onbruik is geraakt en niet meer wordt toegepast. Ik zou hierover graag eens wat cijfers vernemen, hetgeen zeker mogelijk zal zijn via de koopvaardij en de officierenverenigingen, want zij weten dat wel. Als nu zou blijken, dat het sinds kort of lang — ik neem aan sinds lang — niet meer wordt toegepast, dan bewijst dat de ontwikkeling van de geschiedenis. Die moet men niet terugschroeven. Het intrekken van ongeveer alle artikelen, het verdwijnen van ongeveer alle dwangmiddelen, is een teken aan de wand. De koopvaardij heeft geen behoefte meer aan deze middelen. Hierbij komt misschien ook nog, dat dergelijke dingen als opsluiten en bewaren, wat dan theoretisch nog wel kan krachtens artikel 14, in feite niet meer gebeuren, omdat onze methoden van opsluiting veranderen en omdat een dergelijk opsluiten in een hol aan boord, dat er niet voor geschikt is, op dit ogenblik in strijd zou komen met het verdrag ter bescherming van de mensenrechten, artikel 3, daar het een mensonwaardige behandeling zou zijn. Ik meen, dat de kapitein ter koopvaardij aan boord kennelijk zeer wel in staat is, de orde te handhaven met de hem thans ten dienste staande middelen, en dat officieren van justitie daarbij alleen een storend element zijn. Mijnheer de Voorzitter! Hiermee heb ik eigenlijk mijn betoog afgesloten. Ik hoop, dat ik erin ben geslaagd, duidelijk te maken, dat de strafvervolging buiten de kust op een andere wijze dient te gebeuren dan in dit wetsontwerp is geregeld. Het is redelijk en begrijpelijk, dat, nu allerlei taken in die verdragen worden geregeld en worden opgedragen aan de Nederlandse Regering en autoriteiten, het mogelijk moet zijn, de strafbare feiten buitengaats gepleegd tijdig te vervolgen. Om dat doeltreffend te doen, moet men niet allerlei begrippen en methoden, die aan de wal mogelijk zijn, overplanten naar zee. Men moet uitgaan van de werkelijke mogelijkheden en dan laten bestaan wat reeds voldoet. Van werkelijk ernstige misdrijven, gepleegd aan boord van vissersschepen, heeft tot dusverre eigenlijk niemand ooit gehoord, en zij zijn ook niet te verwachten. Er is geen enkele grond om de vissersschepen ten aanzien van die onrechtmatigheden en onregelmatigheden nu te gaan belasten met een wijziging van de gedragsregels die er tot dusverre waren, want de schippers wisten hun taak behoorlijk te vervullen. Het opdringen van die vervolgingstaken aan die schippers is fout en een aantasting van de regels omtrent de bevoegdheden van de kapitein. Ook ten aanzien van de koopvaardijschepen bestaat geen enkele grond om de goeddeels afgeschafte en anders reeds in ongebruik geraakte regels van de oude tuchtwet te gaan omzetten in iets anders, met bovendien strafsancties, en de beBuitengewone Zitting 1967
5de vergadering" 14 maart'67
133
Van Wijk e. a. yoegheid van de kapitein over te dragen aan officieren van justitie aan de wal. Men kan volstaan met een eenvoudige uitbreiding van de opsporingsbevoegdheden buitengaats met één artikel en dan is de zaak af. Toen ik dit alles las, kwam bij mij de gedachte op: zou hier iets merkwaardigs achter zitten? Wanneer zoveel uitgesproken onredelijke voorstellen bijeenkomen en men vaststelt, dat de opgegeven redenen zonder enige uitzondering ondeugdelijk zijn, vraagt men zich immers toch wel af, of er niet een geheel andere niet genoemde reden is voor het gehele stelsel, dat alles dat op zee vaart of werkt zonder noodzaak bedreigt met onuitvoerbare maatregelen en onvervulbare verplichtingen. Ik heb mij afgevraagd, of het onuitgesproken doel misschien is een bijdrage leveren aan de voorbereiding van een „rapc of Veronica", het troetelkind van het Nederlandse volk. Misschien kan de Minister uiteenzetten, of dit stelsel op Veronica van toepassing kan worden gebracht, of op de toevoerschepen en of het in het voornemen ligt, dit te doen en zo ja, hoe. Mocht dit inderdaad het geval zijn en is het verantwoord dit te doen -—• ik zou eigenlijk niet weten waarom — dan kan het vermoedelijk veel beter geschieden als het eenvoudiger en bovendien eerlijk en rechtstreeks gebeurt. De Minister verweert zich tegen deze aanval met een verwijzing naar het opeenvolgende driemanschap, dat aan de opstelling van dit ontwerp heeft gewerkt en dat het deugdelijk heeft bevonden. Dit verweer maakt op mij niet de indruk, die de Minister beoogt. Dit driemanschap heeft ook de fout, die in het begin van het ontwerp stond, eerst gemaakt en vervolgens rustig laten staan; het heeft het ontwerp onvoldoende gecontroleerd en deze fout nooit ontwaard. Dat het driemanschap wel de verdere door mij aangeroerde vragen onder de ogen heeft gezien en welbewust de gekozen vorm heeft gekozen, is duidelijk niet het geval. Het ontwerp is een transplantatie van strafvorderingsbepalingen van de wal met het Wetboek van Strafvordering als moeder èn als vader naar de zee. Van een gezonde bevruchting met de moeder, de zee, als volwaardige partner blijkt niets. Mijn pleidooi heeft als doel het defect van deze bevruchting te onthullen en te voorkomen, dat dit kind zal komen tot een leven dat alleen ongelukken zal opleveren. Ik hoop, dat een ander, beter en gezonder voorstel wordt gedaan en dat dit wordt teruggenomen. De heer Delprat (V.V.D.): Mijnheer de Voorzitter! Men zal van mij niet een dermate uitvoerig en doorwerkt betoog verwachten als de heer Van Wijk zoeven heeft ten beste gegeven. Ik wil toch een enkel woord over dit ontwerp van wet zeggen. Ik meen, dat de Kamer erkentelijk moet zijn voor de werkelijk deskundige manier, waarop het ontwerp door de heer Van Wijk is behandeld. In de nota naar aanleiding van het eindverslag wordt hierover op blz. 5 een enigszins onvriendelijke opmerking gemaakt; ik kan wel begrijpen, dat de Minister niet erg prettig heeft gevonden, dat een nader verslag is gekomen, maar dit was nu eenmaal een gevolg van de omstandigheden. Het is niet mogelijk dit altijd tegen te houden. De samenstelling van deze Kamer is niet statisch, maar dynamisch en wanneer een van de leden blijkt van een onderwerp als het onderhavige goed op de hoogte te zijn, moet de Regering alleen maar dankbaar zijn, dat de Kamer probeert de Minister over te halen enige verbeteringen in het ontwerp aan te brengen. Mijnheer de Voorzitter! Het komt mij voor, dat in dit ontwerp enkele zaken te veel over één kam worden geschoren. Ik kan begrijpen, dat het probleem van de zeeschepen wordt behandeld, maar ik vind het bepaald bedenkelijk, dat de zeevissersvaartuigen en de schepen voor de kleine vaart over één kam worden geschoren met de schepen voor de grote vaart. Het Nederlandse volkskarakter heeft een zekere hang naar perfectionisme en ik vrees, dat deze de Minister op dit punt enige parten heeft gespeeld. Dit perfectionisme is toch weer niet heleEERSTE KAMER
134
5de vergadering" 14maart'67
Regeling strafvordering buiten het rechtsgebied van een rechtbank, enz.
Delprat e. a. maal doorgevoerd, want allerlei zaken, die heel goed van toepassing kunnen zijn op de grote vaart, zijn naar mijn mening in de praktijk voor de zeevisserij eenvoudig niet bruikbaar. Ik zal hierop niet nader ingaan. De heer Van Wijk heeft dit naar mijn mening heel duidelijk uiteengezet. In de praktijk is nu eenmaal hetgeen men bij de grote vaart kan doen niet uit te voeren op zeevissersvaartuigen. Mijnheer de Voorzitter! In de stukken heb ik niet gelezen, dat er overleg heeft plaatsgevonden met de verschillende vakorganisaties, bij voorbeeld de Koninklijke Nederlandsche Reedersvereeniging, de Vereniging van Gezagvoerders ter Koopvaardij en de Centrale van Koopvaardij-officieren en van andere opvarenden ter Koopvaardij. Ik had mij kunnen voorstellen, dat men met deze organisaties overleg had gepleegd voordat men dit ontwerp aan de orde stelde. Mijnheer de Voorzitter! Er is te veel systematiek in, die, lijkt mij, te zeer is gebaseerd op de grote vaart. Gedurende vele jaren heb ik op de grote vaart met dit onderwerp te maken gehad. Ik heb echter bijzonder weinig gevallen meegemaakt, waarin de Tuchtwet te hulp moest worden geroepen. In de praktijk heeft deze aangelegenheid bij de grote vaart goed gewerkt. Men zal van de nieuwe bepalingen ook wel niet veel moeilijkheden ondervinden. Dit geldt echter naar mijn mening zeer bepaald niet voor de zeevissersvaart. Mijnheer de Voorzitter! Met betrekking tot de zeevissersvaart ben ik enigszins geschrokken van een opmerking in de nota naar aanleiding van het nader eindverslag. Er staat: „Tussen de geschiktheid van de gezagvoeder van een zeeschip tot het verrichten van daden van strafvordering en de grootte van zijn schip bestaat geen noodzakelijk verband. Zelfs is de outillage van het schip niet altijd beter naar gelang het een grotere tonnenmaat heeft. De behuizing aan boord van een tanker die maar enkele manschappen aan boord heeft is soms krapper dan die op een coaster of vissersschip.". Ik hoop, mijnheer de Voorzitter, dat de Minister het mij niet kwalijk neemt, dat ik mij na het lezen van die zinsnede de ogen heb uitgewreven en dat ik er niet uit ben gekomen. Wanneer er één soort schepen is, waarop de accommodatie zelfs meer dan perfect is, is dit wel de grotere tanker. Hierop heeft men mogelijkheden, die men zelfs op moderne vrachtschepen niet heeft en die in geen enkel opzicht gelijk te stellen zijn aan hetgeen men aan boord van zeevissersvaartuigen ziet. Mijnheer de Voorzitter! De vraag komt op, wat wij met dit ontwerp moeten doen. De Minister heeft verwezen naar de Wet installaties Noordzee. Ik kan de juistheid hiervan niet beoordelen. Ik ben ook heel benieuwd naar het antwoord op de vragen van de heer Van Wijk over het verband tussen installaties en drijvende schepen. Als dit mogelijk was, zou ik zeggen: Laat de zaak doorgaan wat de zeeschepen en de installaties betreft, maar bekijk de zaak nog eens wat de zeevissersvaartuigen en de daarmede gelijk te stellen schepen betreft. In theorie is het misschien allemaal geheel juist, maar in de praktijk is het werkelijk niet uit te voeren. De vergadering wordt te 16.10 uur geschorst en te 16.51 uur hervat. Minister Struycken: Mijnheer de Voorzitter! Ten aanzien van dit wetsontwerp zijn op het laatste moment van de behandeling nogal wat misverstanden gerezen. Een rechtsgeleerd schrijver in het „Nederlands Juristenblad" heeft bepaalde schoonheidsfouten van dit wetsontwerp onder de loep genomen en hij is als een ware Don Quichotte daartegen stormgelopen. Ik wil met deze kwalificatie niets zeggen ten nadele van deze rechtsgeleerde schrijver. De figuur van de Spaanse ridder sans peur et sans reproche is sympathiek. Hij wilde de feilen van zijn tijd te vuur en te zwaard te lijf gaan. Hoezeer hij vaak werkelijk kwaad signaleerde, in zijn overgrote ijver Buitengewone Zitting 1967
Minister Struycken en toewijding om er tegenin te gaan, zag hij soms vijanden, waar zij niet waren of zag hij het kwaad zo door een vergrootglas, dat hij van de mug een olifant maakte, waardoor de middelen ter bestrijding van het kwaad niet altijd adequaat waren aan het gestelde doel. De rechtsgeleerde schrijver in het „Nederlands Juristenblad", die ik meen te mogen identificeren als het geachte kamerlid de heer Van Wijk, laat zijn toorn gaan over twee verschillende artikelen 136« van dit wetsontwerp. Ik ga er gaarne mee akkoord, dat hij dit betreurt. Ik heb zelf direct maatregelen genomen om dit euvel te verhelpen. Dat is dan ook reeds geschied, zodat het merkwaardige zich nu voordoet, dat het herstel van de fout reeds op de fout vooruitloopt. Als hij echter stelt, dat reeds daarom het wetsontwerp onaanvaardbaar zou zijn en door de Kamer moet worden verworpen of althans aangehouden totdat die fout is hersteld, trekt hij het kwaad buiten elke proportie. Zoals reeds is medegedeeld, is dit soort van vergissingen wel meer voorgekomen; de beste breister laat wel eens een steek vallen; zij raapt die dan op en trekt niet de hele kous uit. Ook met het dubbele artikel 136c was de wet hanteerbaar en zouden vergissingen door het verschil in inhoud in feite uitgesloten zijn. Nu echter de correctie reeds het Staatsblad heeft bereikt (de wet van 9 maart 1967, Staatshlad 140), meen ik erop te mogen vertrouwen, dat niet daarom de Kamer de gang van dit wetsontwerp zal willen vertragen. De geachte afgevaardigde heeft ook zijn toorn gericht op het feit, dat deze wet geen duidelijke definitie geeft van vaartuig, schip, zeeschip en vissersvaartuig. Ik heb hem gezegd, dat wetenschappelijk gezien, de geachte afgevaardigde groot gelijk heeft. Reeds 40 jaar geleden wijdde mijn vereerde leermeester, prof. Van der Heijden, hieraan een co!lege met een nog meer uitgesponnen analyse. Naar ik meen, was het slot van het college de les, dat de praktijk soms soepeler en beter werkt met een formulering die wat ruimte laat dan met wetenschappelijk gefundeerde begripsomschrijvingen. Reeds 75 jaar heeft de praktijk van het rechtsleven geen behoefte getoond aan verandering en de rechtspraak en de praktijk ondervinden geen moeilijkheden. Dit werd ook door de geachte afgevaardigde bevestigd, toen hij zei, dat hij geen rechtspraak op dit gebied kent, die van de definitie van schip een twistpunt maakt. Waarover maakt hij zich dan bezorgd? Wij Nederlanders zullen, hoewel de praktijk er geen behoefte aan heeft, evenwel niet rusten in ons perfectionisme voor deze schoonheidsfouten radicaal zijn uitgebannen. Mijn departement houdt zich ernstig bezig met deze zaak in verband met de herziening van het Burgerlijk Wetboek, waarin het zeerecht wordt opgenomen. Het ligt voor de hand om daarbij deze materie grondig te bezien. Degenen, die het artikel van de geachte afgevaardigde hebben gelezen — en hem nu hebben aangehoord — zullen begrijpen, dat het geen gemakkelijke zaak is waaraan nog wel wat meer vastzit dan er is gesteld. Laten wij hopen, dat wanneer dit werk gereed is en een mooie begripsbepaling in de wet is opgenomen, over de inhoud hiervan dan even weinig zal worden gestreden als nu deze wordt gemist. Naar mijn gevoel gaat ook hier de zucht naar uitbanning van het kwaad wel wat te ver. De betrekkelijke spoed, dit dit wetsontwerp vorderde, liet geen ruimte vooruit te lopen op de herziening van het zeerecht in het Burgerlijk Wetboek, nu in de praktijk geen reden tot onbehagen over de onduidelijke terminologie een rol heeft gespeeld. Als hierdoor deze wet de eindstreep niet zal halen, dan wordt toch nodeloos gespeeld met ernstige belangen, die bescherming behoeven. Er is naar mijn mening een principiële misvatting over de draagwijdte van deze wet, in het bijzonder — de geachte afgevaardigde heeft hierin zijn hoofdpunt gezocht — met betrekking tot de verplichtingen van de schipper. Zijn deze nu zo onmogelijk? De schipper heeft alleen een meldingsplicht en dat is een verplichting, op overtreding waarvan straf staat. Dit geldt alleen voor de misdrijven, die in 539 t worden genoemd. Dit zijn die misdrijven, die aan boord zijn begaan, waardoor de EERSTE KAMER
Regeling strafvordering buiten het rechtsgebied van een rechtbank, enz. Minister Struycken veiligheid van het vaartuig of van de opvarenden in gevaar is gebracht of waardoor iemands dood of zwaar lichamelijk letsel is veroorzaakt. Alleen voor die uitzonderlijke gevallen — de geachte afgevaardigde zegt dit zelf — geldt de verplichting tot melden aan de officier van Justitie. Dat is dus uitzonderlijk. Als het helemaal niet voorkomt, zoals de geachte afgevaardigde heeft gesteld, dan behoeft hij zich ook geen zorgen te maken over de verplichtingen, die daaruit voortvloeien. Helaas komt het wel eens voor. Zou er, zoals b.v. in het geval van een rituele moord op een schippersjongen geen gelegenheid zijn tot overleg met of waarschuwing van de Officier, dat is er overmacht en dus geen strafbaarheid. Misschien zou de schipper onder de nieuwe wet wel gelegenheid hebben gehad om een nabij liggend marineschip of de officier van justitie te waarschuwen; deze zou dan misschien maatregelen hebben kunnen nemen, die de moord hadden kunnen verhinderen. De heer Van Wijk noemt een hele reeks van verplichtingen, zoals opsluiten, horen, het opmaken van een proces-verbaal enz. In werkelijkheid is er volgens dit wetsontwerp alleen een plicht tot melding en dan nog alleen voor de zware misdrijven, die ik heb genoemd. Een andere verplichting bestaat niet. De schipper is geen opsporingsambtenaar en is nog minder hulpofficier van justitie. Krachtens 539 b kunnen o.m. commandanten van marineschepen tot opsporingsambtenaar worden benoemd. Daar, waar er geen meldingsplicht bestaat, behoudt de schipper het initiatief. Vindt hij, dat hij geen initiatief moet nemen en dus niet tot een maatregel moet 0vergaan, dan gebeurt er niets. Daarin is hij vrij. Maar als hij het initiatief neemt om iemand op te sluiten, dan volgen de spelregels van 539 b en volgende, die hij in acht moet nemen. Die spelregels zijn nodig, omdat niemand van zijn vrijheid mag worden beroofd dan volgens de wet, aldus het Verdrag van Rome en de Grondwet. Men kan dit perfectionistisch noemen. Deze garantie voor de rechten van de mens zal toch wel de instemming van de geachte afgevaardigde hebben. Deze regels komen eerst aan de orde, wanneer de schipper optreedt en tot ernstige maatregelen zou overgaan. Het wetsontwerp schept voor dat geval een reeks van waarborgen voor degenen, die daaraan behoefte hebben. Mijnheer de Voorzitter! De geachte afgevaardigde heeft ook ironisch de raadsman ten tonele gevoerd. De wet zegt niets anders dan dat de verdachte gelegenheid krijgt zich met een raadsman in verbinding te stellen d.i. dus bijv. per radio of telegraaf. Ik kan mij voorstellen, dat een verdachte, wanneer een schipper zou overgaan tot opsluiting of iets dergelijks, zegt, dat hij een telegram wil versturen naar een raadsman. Deze kan zich dan met de officier van justitie of met de schipper in verbinding stellen en vragen, of de genomen maatregel niet te ver gaat en of deze wel nodig is. De verdachte heeft dus beschermende rechten. Dergelijke gevallen doen zich echter nagenoeg niet voor. Ik vraag mij af, waarover de geachte afgevaardigde zich zo ongerust maakt. De geachte afgevaardigde heeft ook gevraagd wie de schade als gevolg van een eventueel genomen maatregel betaalt. Deze kan bij voorbeeld ontstaan, wanneer bij melding de officier van justitie opdracht geeft direct naar een bepaalde haven te varen. Als het een onredelijk bevel is, is er natuurlijk sprake van een onrechtmatige overheidsdaad. Overigens is hierover correspondentie gevoerd met de Reedersvereeniging. Daarbij is toegezegd, dat aanwijzingen, die belangrijke kosten meebrengen, alleen worden gegeven na machtiging van de procureur-generaal. In dat geval is het Besluit tarieven in strafzaken van toepassing. De Reedersvereeniging was daarmede zeer tevreden. De heer Van Wijk (P.S.P.): Is dat een vereniging van reders van vissersschepen? Minister Struycken: Neen, niet van vissersschepen. Als er echter een onredelijke aanwijzing wordt gegeven, geldt daarvoor hetzelfde. Men hoeft zich geen zorgen te maken, dat
Buitengewone Zitting 1967
5de vergadering" 14 maart'67
I OO
onredelijke aanwijzingen zullen worden gegeven in ernstige gevallen, want de officier van justitie kent de situatie op een vissersvaartuig en zal daarmede rekening houden. Ter geruststelling van de geachte afgevaardigde kan ik nog mededelen, dat deze gehele regeling niet het minst heeft te maken met radio Veronica, zolang wordt aangenomen, dat dit geen Nederlands schip is. Mijnheer de Voorzitter! Ik meen, dat ook het uitgangspunt van de geachte afgevaardigde ten aanzien van de kwestie van de competentie onjuist is. Hij gaat ervan uit, dat de regeling van artikel 2 van het Wetboek van Strafvordering een rangregeling is. Daar is echter sprake van een opsomming van gelijkelijk bevoegde rechtbanken. De heer Van Wijk (P.S.P.): Met voorrang van de rechtbank, binnen welks ressort het feit is gebeurd. Dat staat in het tweede lid. Minister Siruycken: Hier is sprake van een gelijke bevoegdheid van een aantal rechtbanken. Ik vind het een verstandige maatregel om, als een schip van Rotterdam naar Delfzijl vaart, de officier van justitie van het arrondissement waarin Delfzijl ligt te waarschuwen in plaats van de officier van justitie van Rotterdam. Deze gang van zaken behoeft helemaal geen moeilijkheden op te leveren. Mijnheer de Voorzitter! Nog duidelijker wordt de overtrekking van de kritiek, wanneer de schipper van een vissersvaartuig ironisch wordt ten tonele gevoerd als belast met opsporing van strafbare feiten op andere schepen. De geachte afgevaardigde ziet het al voor zich: de schipper van een trawler, die een ander zeeschip moet enteren om zijn plichten als vervolgend ambtenaar te doen. Ik heb reeds gezegd: hij is geen vervolgend ambtenaar en geen hulpofficier van justitie. Ik zou zeggen: Daar vecht dan Don Quichotte werkelijk tegen windmolens; de vijand, die hij bestrijdt, is er niet. De schipper heeft de door de heer Van Wijk gewraakte bevoegdheden niet. Volgens artikel 539c van het wetsontwerp heeft deze zich duidelijk te beperken tot het terrein van het eigen schip. Zijn de geachte afgevaardigde en ik het daarover eens? De heer Van Wijk (P.S.P.): Ja, dat is een reden voor mij om te zeggen dat een beroep op deze verdragen fout is. Minister Struycken: Dat beroep geldt ook niet ten aanzien van de vissersschepen. Waarom is nu dat wetsontwerp noodzakelijk? Artikel 146 van het Wetboek van Strafvordering beperkt de bevoegdheid van de opsporingsambtenaren tot het grondgebied, waarvoor zij zijn aangesteld. Het gevolg is, dat buiten het grondgebied van Nederland zij geen proces-verbaal opmaken, dat bijzondere bewijskracht heeft, noch enig dwangmiddel ter opsporing van een strafbaar feit toepassen: het staande houden van een verdachte ter identificatie, het aanhouden van een verdachte, het in beslag nemen van bewijsmateriaal zijn maatregelen, die buiten het rechtsgebied van een rechtbank in het algemeen niet genomen kunnen worden. In enkele bijzondere wetten, bijna alle uit het einde van de vorige eeuw, hebben officieren van de Koninklijke Marine zekere bevoegdheden gekregen ter opsporing van bepaalde strafbare feiten. Afgezien daarvan gelden op zee alleen de Tuchtwet van 1856 en de uit 1964 daterende Wet installaties Noordzee. De bestaande wetgeving schiet dus te kort, ten eerste in de opsporing van strafbare feiten, die op vreemd territoir worden begaan. Deze opsporing is niet geregeld, dus ook niet voor de gevallen, waarin de vreemde staat het verrichten van opsporingshandelingen toestaat. Evenmin is geregeld de opsporing aan boord van Nederlandse vliegtuigen, behalve voor zover zij zich boven ons grondgebied bevinden. Op installaties, die buiten de territoriale zee op de zeebodem zijn opgericht, geldt het Wetboek van Strafvordering, zulks ingevolge een op de Wet installaties Noordzee berustend Koninklijk besluit. Voor vaste instal-
EERSTE KAMER
136
5de vergadering - 14 maart'67
Regeling strafvordering buiten het rechtsgebied van een rechtbank, enz.
Minister Struyckcn laties binnen de territoriale zee geldt daarentegen geen enkele regeling. Evenmin hebben wij opsporingsregels voor drijvendü installaties, waar die zich ook ter zee bevinden. In enkele oude wetten staan bepalingen over de strafvordering ten aanzien van vreemde schepen, maar deze bestrijken lang niet alle gevallen, waarin het gewenst is, tegen vreemde schepen op te treden en het volkenrecht zulk een optreden toelaat, bij voorbeeld: het verrichten van exploraties op het continentaal plat zonder vergunning, het aanhouden van een vreemd schip dat verdovende middelen aan boord heeft in de territoriale zee. Wat de Nederlandse schepen betreft, is de Tuchtwet alleen toepasselijk op koopvaardijschepen. Voor vissersschepen bestaat geen algemene opsporingsregeling. Bovendien geldt de Tuchtwet uitsluitend, wanneer aan boord van een Nederlands koopvaardijschip een misdrijf wordt gepleegd. De Tuchtwet biedt dus geen grondslag om een maatregel van strafvordering te nemen, wanneer het feit aan de wal is begaan. De pleger van een misdaad in Nederland kan aan boord van een Nederlands schip ongehinderd naar het buitenland ontkomen. Ingevolge de Tuchtwet is alleen de kapitein tot optreden bevoegd. De Nederlandse justitie staat in het algemeen machteloos, wanneer de kapitein zelf zich aan een vergrijp heeft schuldig gemaakt, bij voorbeeld bij het vervoeren van contrabande, het uitpompen van olie op zee, het vissen in een gesloten gebied of in een gesloten seizoen. Dan kunnen dus b.v. marineschepen daartegen optreden. Op de wijze, waarop de kapitein met zijn bevoegdheden uit hoofde van de Tuchtwet omspringt, hebben de justitiële autoriteiten in Nederland geen enkele invloed. Het wetsontwerp stelt nu de kapitein onder toezicht van de officier en geeft dus een verhoogde rechtsbescherming aan de opvarenden. De verwerping van dit wetsontwerp zou ernstige gevolgen hebben. Alle opgesomde lacunes in het geldende recht zouden dan blijven bestaan, zulks tot schade van nationale en ook van internationale belangen. Wat de internationale belangen betreft: uit verscheidene verdragen, waarbij Nederland partij is, vloeit de verplichting voort in het gezamenlijke belang van alle deelnemende staten mee te werken aan het uitvaardigen en ook handhaven van gedragsregels op zee: navigatieregels, olieverontreiniging, behoud van de visstand e.d. Aan deze verplichtingen kunnen wij zonder een goede regeling op de exterritoriale strafvordering niet voldoen. Wat de nationale belangen betreft, behoeft het geen adstructie, dat het wenselijk is, de Nederlandse strafwet zo effectief mogelijk te handhaven, overal waar deze geldt. Met name wil ik echter wijzen op de handhaving van de Mijnwet continentaal plat, die op 1 maart jl. in werking is getreden. Deze wet bevat geen opsporingsregels, omdat gerekend is op tijdige totstandkoming van de regeling, vervat in wetsontwerp nr. 7979, dat hier thans aan de orde is. Weliswaar geldt nog het Koninklijk besluit van 8 december 1964, gegeven uit hoofde van de Wet installaties Noordzee, maar ten eerste vallen daaronder niet de installaties, die binnen de territoriale zee worden opgericht, bovendien vallen daaronder niet drijvende installaties en schepen en in de derde plaats zal dit Koninklijk besluit onverwijld moeten worden ingetrokken, indien wetsontwerp 7979 niet wordt aangenomen; aldus artikel 6 van de Wet installaties Noordzee. Dit wetsontwerp dient immers mede, gezien ook de considerans ervan, als bekrachtigingswet van dat Koninklijk besluit, maar na intrekking van het Koninklijk besluit kan de Nederlandse overheid ook tegen vaste installaties, of deze nu bestemd zijn voor televisie-uitzendingen of voor het boren naar gas of olie, niets meer ondernemen. Ik meen, mijnheer de Voorzitter, dat ik hiermede ben gekomen aan het einde van mijn verdediging, en ik hoop, dat ik daarin enige overtuigingskracht heb weten te leggen en argumenten heb weten aan te voeren, die de opponenten interesseren en die hebben bijgedragen tot een toch interessant debat.
Buitengewone Zitting 1967
Minister Struyckcn e. a. De geachte afgevaardigde de heer Delprat heeft gezegd: voor zeeschepen zou ik deze wel juist vinden, maar voor zeevissersvaartuigen vind ik het overdreven. Ik meen, dat de heer Delprat die overdrijving zag in de interpretatie van de geachte afgevaardigde de heer Van Wijk, die ten onrechte meende, dat de schipper van zeevissersvaartuigen tal van dingen moet doen, waartoe hij volgens de wet niet verplicht is. Ik hoop, dat zowel de heer Van Wijk als de heer Delprat thans geen bezwaren meer hebben, omdat die verplichtingen niet groot zijn. Er is geen overleg geweest over deze wet met de organisaties in het algemeen. Alleen over het onderdeel van de schade is er contact geweest en men heeft dit wetsontwerp dus ook wel gezien en daarop weinig laten horen. Wat de opmerking over olietankers betreft moet ik de heer Delprat gelijk geven. Ik begrijp niet, dat ik dit heb laten passeren, want als iemand olietankers kent en hun inrichting, dan ben ik het, die zo lang zoveel olietankers langs zich heen heeft zien varen en deze ook wel bezocht heeft. Er is geen schip, dat zo luxueus is uitgerust voor de bemanning als een tankerschip, althans een olietankschip. Er zijn natuurlijk wel kleinere tankschepen, waar het dikwijls en zeker ook nog niet zo lang geleden wat moeilijker was. Mijnheer de Voorzitter! Ik meen, dat ik hiermede voldoende ter verdediging heb aangevoerd. De heer Van Wijk (P.S.P.): Mijnheer de Voorzitter! Ik zou nog een paar opmerkingen willen maken. In de eerste plaats meen ik, dat de Minister over het hoofd ziet, dat er toch in de eerste afdeling van zijn titel VIA nieuw allerlei taken staan, te beginnen met artikel 539c, met betrekking tot de schipper. In verschillende artikelen, zoals 539c, lid 2, in 539c, lid 2, en in 539/ zelfs uitgebreid, geeft men allerlei taken van de schipper. Het komt mij daarom voor, dat ik principieel gelijk heb als ik zeg: daardoor acht ik mij bezwaard, omdat, wanneer de schipper deze dingen nalaat, hij nu ineens strafbaar wordt, terwijl men het rustig aan hem kan overlaten, zoals het tot dusver het geval was. De Minister vraagt: waarom maak je je nu zo druk, als het toch zo betrekkelijk weinig voorkomt? Wel, de ervaring des levens is, dat bevoegdheden die worden gegeven met betrekking tot een dergelijke zaak, spoedig vrij ver worden uitgebreid buiten het startpunt, en dan zitten we straks met de narigheden. Ik kijk liever wat verder vooruit en dan zie ik naar de begrenzingen van de mogelijkheden; vandaar mijn kritiek op dit ontwerp. Ik heb het inderdaad erg in de puntjes gedaan; dit is ook een zekere vorm van perfectionisme, maar ik houd er inderdaad wel van, de dingen tot in de tweede en derde decimaal te bestuderen, want dan komen er dikwijs heel belangrijke zaken voor de dag. Vandaar, dat u dit artikel van mij in het „Juristenblad" hebt kunnen lezen en een variant daarvan hebt aangehoord in het betoog, dat ik vanmiddag heb gehouden. Wat betreft de kwestie van de rangregeling van de rechtbank ben ik van mening, dat het aantal gevallen dat zich thans reeds voordoet, miniem is en dat het aantal gevallen, dat zich zal gaan voordoen, miniem blijft vergeleken met misdaden aan de wal, al was het alleen al om het aantal mogelijkheden dat er is, en omdat de mensen nu eenmaal aan bepaalde vaartuigen, drijftuigen of boortuigen gebonden zullen zitten. Omdat deze zaken zo weinig zullen voorkomen, is het beter dit alles te concentreren op één rechtbank, juist om de zeldzaamheid van deze gevallen. Het is niet iedereen gegeven om via de vissersgolf van gedachten te wisselen, omdat deze gedachten altijd beginnen te blubberen, zodra er iemand begint te spreken. Wanneer men nu deze zaak gaat uitspreiden over alle rechtbanken langs de kust, waarvan bij het merendeel weliswaar de arrondissementsgrenzen vlak langs de kust liggen, maar waarbij de rechtbank in werkelijkheid een heel stuk van de kust afligt, dan betekent dit, dat er bij zo'n rechtbank eens in de zoveel tijd een dergelijke zaak komt. Dit zal dan slechts storend werken. Wanneer men deze zaken concentreert
EERSTE KAMER
Lijst van ingekomen stukken Van Wijk e. a. op één rechtbank — ik denk hierbij meer aan Rotterdam dan aan Amsterdam, omdat Rotterdam op dit ogenblik de grootste haven ter wereld is geworden — krijgt men — voor zover er iets te specialiseren valt — een gespecialiseerde officier van justitie en een parket, dat van deze zaken op de hoogte is. Ik denk hierbij als voorbeeld aan het gerechtshof in Arnhem, dat alle appélzaken betreffende de pacht behandelt. Wanneer dit wetsontwerp dan toch moet worden aanvaard, lijkt dit mij verstandiger dan een differentiëren over allerlei rechtbanken, waardoor deze rechtbanken eens in de zoveel tijd een zaak krijgen, en waarbij bovendien nog de moeilijkheid komt, wat er moet worden gedaan indien een misdrijf op zee wordt gepleegd buiten de kantooruren. Dit is naar mijn mening niet zo'n dwaze opmerking. Wanneer het buiten kantoortijd geschiedt, loopt dit stelsel, ook wanneer er ernstige dingen op zee plaatsvinden, helemaal in het honderd, wanneer niet één bepaald telefoonnummer vastligt in het brein van ieder, die het aangaat. Ik mis zeer het contact met de organisaties, die in deze zaak zijn betrokken, zowel de erkende als de niet-erkende. Ik zou het appreciëren indien er, alvorens over dit wetsontwerp zal worden beslist, werd nagegaan hoe deze organisaties erover denken. Hoe denken de schippers over de taken, die hier op hun schouders worden gelegd? Wij moeten niet alleen kijken naar de reders, die tenslotte niet zelf uitvaren, maar ook naar de schippers en de koopvaardijofficieren. Wij moeten vooral kijken, hoe de vissersvakbonden op deze zaak reageren. Ik vermoed, dat de stemming in het algemeen bijzonder tegen dit wetsontwerp zal zijn gericht, omdat zij het gevoel zullen hebben dat zij van buitenaf worden belast met iets, waartoe zij van binnenuit geen aanleiding hebben gegeven. De heer Struycken, Minister van Justitie: Mijnheer de Voorzitter! Ik wil nog opmerken, dat de heer Van Wijk zich weer vergist heeft. De geachte afgevaardigde de heer Van Wijk haalde voor de verplichtingen van de schipper weer aan artikel 539M en de verschillende leden daarvan. Daar wordt de schipper van een Nederlands schip genoemd. In de samenhang met andere artikelen betekent dit hier een Nederlands schip, niet zijnde een vissersvaartuig. Ook hier weer een vergissing, waardoor de geachte afgevaardigde de last, die aan de schipper wordt opgelegd, in aanzienlijke mate overtrekt door een verkeerde interpretatie van het artikel. De beraadslaging wordt gesloten. Het wetsontwerp wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen. De Voorzitter: De heer Van Wijk zal, op zijn verzoek, aantekening worden verleend, dat de aanwezige leden van zijn fractie geacht wensen te worden tegen dit wetsontwerp te hebben gestemd. Aan de orde is de behandeling van de Lijst van ingekomen stukken, welke op de tafel van de griffier ter inzage voor de leden liggen. Overeenkomstig de door de Voorzitter inzake de ingekomen stukken gedane voorstellen wordt besloten. De Voorzitter: Ik stel aan de Kamer voor, het voor de leden ter inzage gelegde gedeelte van het officiële verslag der Handelingen van de vorige vergadering goed te keuren. Daartoe wordt besloten. De Voorzitter: Ten slotte deel ik aan de Kamer mede, dat het mijn voornemen is, haar wederom bijeen te roepen tegen dinsdag 21 maart, te 13.30 uur. In deze vergadering komt allereerst de motie aan de orde van de heer Cammelbeeck betreffende de toeslagen op de pensioenen van eertijds naar Suriname of naar de Nederlandse Antillen uitgezonden ambtenaren. De vergadering wordt te 17.20 uur gesloten.
Buitengewone Zitting 1967
5de vergadering - 14 maart '67
I 37
LIJST VAN INGEKOMEN STUKKEN met de door de Voorzitter ter zake gedane voorstellen: 1°. de volgende regeringsmissives. a. een, van de Minister van Buitenlandse Zaken, ten geleide van de tekst van een brief dd. 15 februari jl. van de NederIandse Permanente Vertegenwoordiger bij de Verenigde Naties aan de Secretaris-Generaal der Verenigde Naties inzake de kwestie Zuid-Rhodesië; b. een, van de Minister van Binnenlandse Zaken, ten geleide aantal exemplaren van het in 1965 uitgebrachte rapport van de werkgroep „Interne Hogere Bestuursdienst"; c. een, van de Minister van Sociale Zaken en Volksgczondheid, ten geleide van een aantal exemplaren van een verslag over 1965 aangaande de kinderbijslagverzekeringen, geregeld in de Algemene Kinderbijslagwet, de Kinderbijslagwet voor loontrekkenden en de Kinderbijslagwet voor kleine zelfstandigen. De Voorzitter stelt voor, deze missives voor kennisgeving aan te nemen. De bijlagen zullen worden nedergelegd ter griffie, ter inzage voor de leden; 2°. een, missive van de Minister van Buitenlandse Zaken, ter voldoening aan het bepaalde in artikel 60, lid 2, en onder verwijzing naar artikel 61, lid 3, van de Grondwet, alsook naar artikel 24, eerste lid, van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden, ten geleide van de tekst van de op 28 september 1965 te Parijs aangenomen wijziging van artikel 28 van het Verdrag van 6 maart 1948 nopens de Intergouvernementele Maritieme Consultatieve Organisatie (Trb. 1966, 116), alsmede van een toelichtende nota bij dit verdrag. Deze missive is inmiddels gedrukt en aan de leden toegezonden, het Tractatenblad zal worden nedergelegd ter griffie, ter inzage voor de leden; 3°. een missive van de Voorzitter van de Tweede Kamer, houdende mededeling, dat in de vergadering van die Kamer van 1 maart jl. zijn benoemd tot leden van de Gemengde Commissie voor de Stenografische Dienst de heren drs. G. M. Nederhorst, mr. W. J. Geertsema en drs. J. M. Aarden, en tot leden van de Commissie van Beroep voor de ambtenaren van de Stenografische Dienst de heren drs. H. M. Franssen, mr. dr. N. G. Geelkerken en mr. J. G. Rietkerk. De Voorzitter stelt voor, deze missive voor kennisgeving aan te nemen; 4°. de volgende missives: a. een, van het dagelijks bestuur van het Havenschap Delfzijl, ten geleide van de notulen van de vergadering van de raad van bestuur van het Havenschap van 2 februari 1967; b. een, van de voorzitter van de Stichting Nationaal Luchten Ruimtevaartlaboratorium, ten geleide van een exemplaar van de herziene begroting van de Stichting voor 1967. De Voorzitter stelt voor, deze missives voor kennisgeving aan te nemen. De bijlagen zullen worden nedergelegd ter inzage voor de leden; 5°. de volgende geschriften: een, van de curatoren der Universiteit van Amsterdam, ten geleide van een afschrift van hun brief aan de kabinetsformateur, betreffende de positie van het wetenschappelijk onderwijs. Dit stuk zal worden nedergelegd ter griffie, ter inzage voor de leden, met bijzondere kennisgeving ervan aan de commissie van rapporteurs voor Onderwijs en Wetenschappen;
EERSTE KAMER
I38
5de vergadering - 14 maart '67
een, van Woningbureau „Noord-West" N.V., te Rotterdam, ten geleide van een afschrift van een brief aan de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, met betrekking tot de huren van vóór 1921 gebouwde woningen. Dit stuk zal worden nedergelegd ter griffie, ter inzage voor de leden, met bijzondere kennisgeving ervan aan de commissie van rapporteurs voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening; een, van zr. H. P. Overdevest, te Wassenaar, zijnde een adhesiebetuiging aan het bij de Kamer aanhangige adres van E. Grevelink, te Noordwijkerhout, houdende verzoek een onderzoek te doen instellen naar de gang van zaken bij zijn ontslag als geneesheer-directeur van de psychiatrische inrichting Sancta Maria te Noordwijkerhout. Dit stuk zal worden gesteld in handen van de Commissie voor de Verzoekschriften;
Buitengewone Zitting 1967
Lijst van ingekomen stukken
een, van prof. dr. W. C. Mees, te Apeldoorn, met betrekking tot het financieel en monetair overheidsbeleid. Dit stuk zal worden nedergelegd ter griffie, ter inzage voor de leden, met bijzondere kennisgeving ervan aan de commissie van rapporteurs voor Financiën; 6°. een verzoekschrift van G. Ansems de Vries, te Zwijndrecht, met betrekking tot een verzoek om rechtsherstel. Dit adres zal worden gesteld in handen van de Commissie voor de Verzoekschriften.
EERSTE KAMER