10 0 3 8
'Tweede Kamer, zitting 1968-1969)
EERSTE KAMER DER STATEN-GENERAAL Z i t t i n g 1972-1973 Nr. 9a
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET NADER VOORLOPIG VERSLAG van de vaste Commissie voor Verkeer en Waterstaat en voor Justitie omtrent het ontwerp van Wet tot wijziging van de Wegenverkeerswet. (Ingezonden 12 april 1973.) Op het nader voorlopig verslag antwoorden de ondergetekenden als volgt. De Coornhertliga verwacht, als gevolg van de invoering van de wetswijziging, overbelasting van het gevangeniswezen. De leden van de fractie van de K.V.P. vragen echter of de wenselijkheid van gevangenisstraf voor deze en andere delicten niet moet worden beoordeeld los van de beschikbare gevangehisruimte en (voorts of het wel juist is de wenselijkheid van gevangenisstraf op algemene gronden bij deze specifieke delicten te bestrijden, zolang een algemeen besluit omtrent een nieuwe plaats voor de gevangenisstraf in ons strafstelsel niet is genomen. Van verschillende zijden werd voorts geïnformeerd, of de ondergetekenden de vrees delen, dat invoering van de voorgestelde regeling tot gevolg zal hebben dat het aantal veroordeelden wegens rijden onder invloed sterk zal toenemen en zo ja, of het gevangeniswezen deze toevloed van veroordeelden op aanvaardbare wijze kan verwerken. Aansluitend kunnen hierbij nog de door de leden van de fracties van de A.R.P., de P.v.d.A. en de P.S.P. gestelde vragen genoemd worden naar de resultaten van het onderzoek van dr. Steenhuis. Deze vragen luiden of uit dit onderzoek de conclusie kan worden getrokken, dat het al of niet recidiveren ter zake van artikel 26 van de Wegenverkeerswet in geen enkel verband kan worden gebracht met de opgelegde straffen en zo ja, of dit resultaat de ondergetekenden aanleiding geeft het voorgestelde strafstelsel nader in overweging te nemen. Het lid van de fractie van de P.S.P. voegde hieraan nog de vraag toe welke mening de Minister (waarmede waarschijnlijk de tweede ondergetekende wordt bedoeld) na het verschijnen van het proefschrift van dr. Steenhuis heeft over de aanbevelingen, over te gaan van gevangenisstraf naar geldboete, geldboete op te leggen in verhouding tot inkomen en vermogen en bij recidive de straf van verbeurdverklaring op te leggen. Het is moeilijk te voorspellen wat de invloed van de wetswijziging zal zijn op het aantal veroordeelden wegens overtreding van artikel 26 W.V.W. Er zijn verschillende factoren die grond zouden kunnen geven voor het vermoeden dat het aantal veroordeelden sterk zal toenemen: a. zoals reeds is toegezegd aan de Tweede Kamer zal bij de invoering van de wetswijziging de opsporing van rijden onder invloed aanzienlijk worden geïntensiveerd; b. door de verplichte ademproef (als voorproef) èn de verplichte bloedproef zal de opsporing worden vergemakkclijkt; c. door de verplichte bloedproef en de invoering van artikel 26, tweede lid (nieuw) zal de bewijsvoering worden vergemakkelijkt; 10 038
9a
(2 vel)
2 d. het in de wet opnemen van de grens van 0,5 pro mille als maximum toelaatbaar bloedalcoholgehalte zal, bij overigens gelijkblijvende omstandigheden, leiden tot toename van het aantal delinquenten. Het is echter niet de bedoeling dat de omstandigheden gelijk blijven. Dit volgt reeds uit het sub a genoemde voornemen. Uit diverse onderzoeken - speciaal die van het criminologisch instituut te Groningen - komt naar voren dat verhoging van de „pakkans" zal leiden tot vermindering van het aantal overtredingen. Meer gewicht moet wellicht nog worden gehecht aan een zo effectief mogelijke voorlichting. Uit het genoemde onderzoek van dr. Steenhuis kan men zeker niet de conclusie trekken dat toepassing van artikel 26 geen generaalpreventieve werking heeft. De schrijver van dit proefschrift stelt alleen dat er op het stuk van de generale preventie geen „harde" onderzoekgegevens beschikbaar zijn, waaraan hij toevoegt: „Met enige overdrijving zou men zelfs kunnen beweren dat de generale preventie het meest besproken, maar het minst onderzochte onderwerp uit het strafrecht is" (blz. 94). Wel zegt dr. Steenhuis dat hij niet erg gelooft in het generaal-preventieve effect van het huidige strafbeleid ten aanzien van rijden onder invloed (blz. 94). Een van de maatregelen die hij aanbeveelt om in de huidige situatie wijziging te brengen is juist het zo spoedig in werking doen treden van het onderhavige wetsontwerp. Het generaal-preventieve effect van de wetswijziging en van de begeleidende maatregelen zal zich op verschillende wijzen kunnen manifesteren. In de eerste plaats zal de vrees voor aanhouding en de daarmee verbonden gevolgen een aantal van degenen die weten dat zij nog aan het verkeer moeten deelnemen ertoe kunnen brengen in de onmiddellijk daaraan voorafgaande uren geen alcoholhoudende drank meer te nuttigen. In de tweede plaats zal een groep potentiële verkeersdeelnemers waarschijnlijk minder alcoholhoudende drank gebruiken dan ze anders zouden hebben gedaan. Dat kan er dan weer toe leiden dat, indien zulke verkeersdeelnemers aangehouden worden, de opsporingsambtenaar de mate van alcoholinvloed die hij constateert niet voldoende zal achten voor het vragen van een bloedproef en het opmaken van een procesverbaal, maar met een rijverbod krachtens het te wijzigen artikel 28 zal voistaan. In de derde pb.ats moet men hopen dat de gestegen kans op aanhouding en vervolging personen die onder invloed van alcoholhoudende drank verkeren ervan zal afhouden als bestuurder aan het verkeer deel te nemen. Uit de ervaringen in Engeland (vergelijk het verslag van het mondeling overleg met de Bijzondere Commissie uit de Tweede Kamer, blz. 7) kan men de conclusie trekken dat daar het generaal-preventieve effect van de wetswijziging, vooral in het eerste jaar daarna, aanzienlijk is geweest. Het is in de daarop volgende jaren geleidelijk afgenomen, maar niet verdwenen. Het lijkt niet bij voorbaat uitgesloten het generaal-preventieve effect van meer permanente aard te doen zijn, met name door het volhouden van een intensieve opsporing en een doeltreffende voorlichting. De ondergetekenden voegen hier nog aan toe dat men uit de onderzoekingen van Steenhuis en anderen in feite evenmin conclusies kan trekken voor wat betreft het speciaal-preventieve effect van de invoering van de wetswijziging. Deze onderzoekingen hadden uit de aard der zaak slechts betrekking op personen die op grond van de thans geldende wetgeving wegens rijden onder invloed waren veroordeeld. Over het algemeen waren dit personen die in sterke mate onder invloed van alcohol hadden verkeerd. Uit de gegevens van Steenhuis blijkt dat ruim 94 pet. van de door hem onderzochten een alcoholpromillage had van meer dan 1 pro mille en 68 pet. zelfs een promillage van meer dan 1,5 pro mille (blz. 38, waar tevens blijkt dat andere onderzoekingen tot vergelijkbare resultaten hebben geleid). Met enige voorzichtigheid veronderstelt Steenhuis dat meer dan de helft van de door hem onderzochte groep in mindere of meerdere mate aleoholproblemcn heeft. Door invoering van een wettelijke limiet van 0,5 pro mille krijgt men mede met bestuurders te maken,
waarvan het gedragspatroon geheel anders is. Velen van hen zullen geen habituele drinkers zijn en evenmin zeer zware drinkers. Zij drinken slechts bij incidentele gelegenheden meer dan uit een oogpunt van verkeersveiligheid verantwoord is. Het is aannemelijk dat dergelijke personen anders op strafoplegging zullen reageren dan de veroordeelden waarop het onderzoek betrekking had. Het resultaat van de onderzoekingen van dr. Steenhuis - die, zoals gezegd, zelf aanbeveelt het onderhavige wetsontwerp zo spoedig mogelijk in te voeren - geeft de ondergetekenden dan ook zeker geen aanleiding het voorgestelde stelsel nader in overweging te nemen. Voor wat betreft de aard van de straffen (gevangenisstraf of geldboete, geldboete in verhouding tot inkomen en vermogen, verbeurdverklaring bij recidive) zegt het lid van de fractie van de P.S.P. dat verwijzing naar het rapport van de commissie-vermogensstraffen geen bevredigend antwoord is, daaraan toevoegend dat zijns inziens het genoemde proefschrift zelf geacht kan worden een antwoord op dat rapport te zijn. In de memorie van antwoord is reeds opgemerkt dat over de consequenties die uit het rapport van de commissie-vermogensstraffen moeten worden getrokken te zijner tijd ongetwijfeld met de Staten-Generaal van gedachten zal worden gewisseld. De commentaren die intussen op dit rapport verschijnen, waaronder die van de heer Steenhuis, zullen bij die discussie stellig een rol spelen. Uit de memorie van toelichting op de begroting van het Ministerie van Justitie voor 1973 (blz. 6, linkerkolom, nr. 13) blijkt dat het de bedoeling is dat de aanbevelingen van de commissie-vermogensstraffen in wetsontwerp-vorm aan de Staten-Generaal zullen worden aangeboden. De tweede ondergetekende onderschrijft de stelling van de leden van de fractie van de K.V.P. dat het onjuist zou zijn wijziging in het strafstelsel naar aanleiding van één specifiek delict te bespreken. Hij voegt hieraan toe dat tot een dergelijke bespreking op dit moment te minder aanleiding bestaat omdat voor de strafbedreigingen, die gesteld zijn op overtreding van artikel 26 W.V.W., geen wijziging wordt voorgesteld. Inderdaad zou overigens de beschikbare gevangenisruimte niet beslissend mogen zijn. Inmiddels kan wel onderschreven worden dat een toevloed van tot gevangenisstraf veroordeelden wegens overtreding van artikel 26 W.V.W. zo mogelijk vermeden moet worden. Het is echter niet noodzakelijk daartoe legislatieve middelen aan te wenden. Dit is in de eerste plaats een kwestie van straftoemetingsbeleid bij de toepassing van de wet. Het openbaar ministerie is reeds begonnen zich, zoals gebruikelijk, nader te bezinnen op gemeenschappelijke uitgangspunten voor de straftoemeting voor geval het ontwerp wet zal worden. Een uitgangspunt voor het beleid zal zijn dat met name ten aanzien van first offenders afgezien van de gevallen waarin een hoog bloedalcoholgehalte is aangetroffen (b.v. meer dan 1 pro mille) of een gevaarlijk weggedrag is geconstateerd, geen vrijheidsstraffen. zeker geen onvoorwaardelijke vrijheidsstraffen, behoren te worden gevorderd. De tweede ondergetekende wijst er met nadruk op dat hij hoopt en verwacht dat de wetswijziging niet tot een belangrijke stijging van het aantal gedetineerden zal leiden. De ontwikkeling zal nauwlettend in het oog worden gehouden. Hij zal hierover met het openbaar ministerie het nodige overleg plegen. Leden van de fractie van de K.V.P. vroegen of versterking van de positie van de verdachte niet zou dienen te geschieden via de weg van vernieuwing van de rechtsbijstand aan verdachten in alle stadia van het onderzoek. Uitbreiding van de rechtsbijstand is een kwestie die de aandacht heeft. Verwezen kan worden naar de memorie van antwoord aan de Tweede Kamer op wetsontwerp 9994 betreffende de toepassing van voorlopige hechtenis (blz. 2 en 3). In deze memorie van antwoord wordt gesproken over toevoeging van een raadsman in het stadium van de inverzekeringstelling. ..Alle stadia van het onderzoek" is echter wel een zeer ruime uitdrukking: aan toevoeging van een raadsman in het allereerste stadium van de opsporing zijn wij bepaald nog niet toe. Met de aan de vraag van de K.V.P.-leden ten grondslag liggende gedachte kunnen
3
1
de ondergetekenden zich echter verenigen. Het kan niet de bedoeling zijn de politie bevoegdheden te onthouden die haar in staat moeten stellen inbreuken op de verkeersregels aan het licht te brengen en bestuurders die een gevaar voor de verkeersveiligheid opleveren (tijdelijk) het besturen te verbieden. Waar het om gaat is dat verdachten, zowel in het stadium van het politie-onderzoek als in foro, een in alle opzichten faire behandeling krijgen. Voldoende nauwkeurige gegevens over wijzigingen die gedurende de laatste vijf jaar zijn aangebracht in het opsporingsbeleid bij verkeersdelicten, de hierbij gehanteerde bewijsmiddelen en de toegepaste sancties in de Bondsrepubliek Duitsland, België, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk, en de Scandinavische landen en het effect daarvan op de verkeersveiligheid, zijn niet beschikbaar (zie hierna echter de mededeling over Denemarken). Het verzamelen daarvan zou kostbaar en tijdrovend zijn en waarschijnlijk minder zinvol dan men op het eerste gezicht zou denken. Het wettelijk kader is in de meeste van deze landen anders dan in Nederland, zowel volgens de nog geldende regeling als wanneer het thans besproken wetsontwerp wet zou worden. Daaraan moet nog worden toegevoegd dat in verschillende van deze landen wetswijzigingen overwogen worden of in voorbereiding zijn. Ook de drinkgewoonten en de verkeersdichtheid zijn sterk verschillend. Van de Scandinavische landen heeft slechts Noorwegen een wetgeving die overeenkomt met de Nederlandse volgens het onderhavige ontwerp. Op het gebied van drinkgewoonten, verkeerswetgeving en verkeersdichtheid is Noorwegen echter niet met Nederland vergelijkbaar. Een wetswijziging in verband met de noodzaak de toevloed naar de gevangenis in te dammen is in Denemarken in de zomer van 1971 in werking getreden. De toen in dat land geschapen mogelijkheid om in plaats van een vrijheidsstraf een geldboete op te leggen, bestaat in Nederland reeds ingevolge artikel 24 van het Wetboek van Strafrecht. Uit de parlementaire stukken over deze Deense wetswijziging blijkt dat men er naar streeft dat de normale straf in gevallen waarin een alcoholgehalte tot 1,2 pro mille gevonden is en waar geen daadwerkelijk gevaar is veroorzaakt, de geldboete zal zijn. Dit wil men kennelijk als onderdeel van het vervolgingsbeleid realiseren. Hierboven bleek al dat in ons land eveneens een voornemen van deze aard bestaat. Een aantal gegevens over de situatie in Engeland is reeds verstrekt als bijlage bij het verslag van het mondeling overleg met de bijzondere commissie uit de Tweede Kamer. Naar aanleiding van de vraag van de leden van de fractie van de P.v.d.A. welke aard en frequentie van politiecontrole naar de mening van de ministers noodzakelijk is om te bereiken dat de wet in redelijke mate wordt nageleefd, antwoorden de ondergetekenden allereerst dat dit laatste niet alleen een kwestie van politiecontrole is, maar vooral ook van goede voorlichting. Afgezien van het optreden van de politie naar aanleiding van aanrijdingen, ongevallen e.d., kan men de aard van de controle in drie groepen onderscheiden. In de eerste plaats slaat patrouillerende politie het verkeer gade. Bij opvallend of onregelmatig rijgedrag (zoals het bekende slingerend rijden) zal zij een nader onderzoek kunnen instellen naar de oorzaak hiervan, welke in veel gevallen invloed van alcohol zal kunnen zijn. In de tweede plaats houdt de politie gerichte verkeersacties. Ook indien deze in de eerste plaats tegen alcoholdelicten zijn gericht, kunnen zij niet geïsoleerd gezien worden van de zorg voor de naleving van andere bepalingen van de Wegenverkeerswetgeving. Bij de in de afgelopen jaren onder auspiciën van de Centrale Politie Verkeerscommissie gehouden landelijke acties werd in het kader van de alcoholcontrole tevens proces-verbaal wegens andere overtredingen opgemaakt. Verwacht kan worden dat in de toekomst het optreden van de politie juist tegen alcoholdelicten veel doelmatiger kan worden ten gevolge van de invoering van de verplichte adem- en bloedproef en ook door de invoering van de mogelijkheid in randgevallen een tijdelijk rijverbod op te leggen. In de derde plaats kan de politie, zoals eveneens reeds thans gebruikelijk is, preventief optreden door op bepaalde tijden de plaatsen waar men
kan verwachten personen aan te treffen, die onder invloed van alcohol verkeren (m.n. in de omgeving van cafe's en vermaakgelegenhcden) in de algemene politiesurveillance op te nemen, teneinde zonodig dergelijke personen er van af te houden een voertuig te gaan besturen en deze eventueel een rijverbod op te leggen. Hoewel voor de frequentie van de politiecontrole de beschikbaarheid van politiepersoneel een beperkende factor blijft, zal aan de controle op de naleving van het verbod van rijden onder invloed een hoge prioriteit worden gegeven. Het is moeilijk een ook maar enigszins betrouwbare schatting te geven van het aantal verdachten dat in het kader van adequaat opsporingsbeleid geverbaliseerd zal worden. Men zal immers moeten afwachten wat de invloed zal zijn van de wetswijziging en van de voorlichtingsacties die deze zullen begeleiden. Het in het nader voorlopig verslag genoemde onderzoek van de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid is nog niet voltooid. Het doel van dit onderzoek is in twee fasen vóór en na de wetswijziging gegevens te verzamelen, waaruit dan het effect van de wetswijziging kan worden afgeleid en op grond waarvan de eventuele nadere maatregelen zullen moeten worden overwogen. De ondergetekenden verwachten niet dat het aantal geverbaliseerden veel hoger zal zijn dan 20 000. De vraag van de leden van D'66 of de ondergetekenden van oordeel zijn dat bij ongewijzigd opsporingsbeleid dit wetsontwerp, wet geworden, zal bijdragen tot vermindering van het aantal verkeersongevallen door alcoholmisbruik, ziet voorbij aan het feit dat aan de Tweede Kamer reeds is medegedeeld dat het de bedoeling is bij de inwerkingtreding van de wetswijziging het opsporingsbeleid aan te passen. De ondergetekenden zouden hieraan nog het volgende willen toevoegen. In 1970 is in 4028 gevallen alcoholgebruik geconstateerd bij bestuurders die betrokken waren bij verkeersongevallen, met dodelijke afloop of met letsel. Zoals uit de indertijd aan de Tweede Kamer verstrekte Engelse gegevens blijkt is het aantal van dergelijke ongevallen na de invoering van de Road Safety Act van 1967 in de eerste twee jaren met 10 pet. verminderd, in het derde jaar was het 7 pet. lager dan het jaar voor de wetswijziging en in het vierde jaar 5 pet. lager. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat in die jaren het verkeer in Engeland met 3 a 4 pet. per jaar is toegenomen; houdt men daarmede rekening dan was dus zelfs in het vierde jaar na de wetswijziging het gunstig effect nog ongeveer 7 pet. Wanneer men uitgaat van de (voorzichtige) veronderstelling dat in Nederland invoering van de wetswijziging zou leiden tot een vermindering van het aantal „alcohol-ongevallen", met dodelijke afloop of met letsel van 7 pet., dan zou dat, gebaseerd op de getallen van 1970 een vermindering met rond 280 opleveren. Zou dit effect inderdaad bereikt kunnen worden, dan is de wetswijziging naar de mening van de ondergetekenden ruimschoots verantwoord, terwijl op dezelfde grond elk uitstel van de invoering daarvan moet worden afgewezen. Zoals al in de memorie van toelichting is medegedeeld biedt de Wegenverkeerswet zoals deze thans luidt onvoldoende mogelijkheden om effectief op te treden tegen rijden onder invloed. Dit is niet zo zeer een kwestie van intensiteit van de po!itiecontrole, als wel van mogelijkheden om overtreding van artikel 26 W.V.W. aan te tonen. Wie een bloedproef weigert heeft zeer aanzienlijke kansen aan veroordeling te ontkomen. Ook wanneer wel een bloedproef is verricht en een hoog bloedalcoholgehalte is gevonden, blijft de moeilijkheid bestaan dat aangetoond moet zijn dat de betrokken verdachte niet in staat was tot het naar behoren besturen van een voertuig. Intensivering van de opsporing zonder wetswijziging is daarom weinig zinvol. Dit kan zelfs een geheel averechts effect hebben, namelijk wanneer het dikwijls zou voorkomen dat verkeersdee!nemers na gebruik van alcoholhoudende drank worden aangehouden, zonder dat dit - bij gebreke van voldoende opsporingsen bewijsmiddelen - tot een veroordeling leidt. Resumerend kan daarom op de door de leden van de fractie van D'66 gestelde vragen worden geantwoord dat de voorgestelde wctswijziging zelfs bij ongewijzigd opsporingsbeleid waarschijnlijk effect zou sorteren, maar dat het niet de bedoeling is het opsporingsbeleid ongewijzigd te laten en voorts dat een inten-
4 siever opsporingsbeleid, zonder wetswijziging, weinig of geen effect zou sorteren. Naast de bekende witte Porsches heeft de Algemene Verkeersdienst van het Korps Rijkspolitie ook een groot aantal solomotoren in gebruik. Deze motoren worden echter voor andere opdrachten gebruikt dan wel op andere trajecten ingezet dan de Porsches, zodat zij deze wel kunnen aanvullen, doch niet vervangen. Om technische redenen kan op bepaalde lrajecten de verkeerssurveillance beter met Porsches geschieden. Wanneer men twee man op solomotoren zou inzetten in plaats van één Porsche, zou men weliswaar het aantal kilometers dat per opsporingsambtenaar bestreken wordt, theoretisch verdubbeien, maar dit zou tevens ten gevolge hebben dat een aantal verkeerstaken niet behoorlijk zou kunnen worden vervuld. Er moet voor worden gewaakt de frequentie van de opsporing niet op te voeren ten koste van de kwaliteit. Op grond van de algemeen opgedane ervaring dat de tot heden gebruikte ademanalyse-apparaten in de praktijk niet voldoen - zeker niet als de uitslag moet dienen voor justitieel bewijs voor de aanwezigheid van een bepaald alcoholgehalte in het bloed - worden o.m. in Engeland en Amerika thans nieuwe instrumenten ontwikkeld. Deze apparaten die op geheel ;"-;dere principes berusten dan de momenteel gebruikte blaasbuisjes en ademanalyse-apparatuur als de Breathalyser, zijn enerzijds bedoeld voor betere screening door de politie dan met b!aasbuisjes kan worden bereikt, anderzijds voor meer betrouwbare meting van het alcoholgehalte in het bloed door middel van ademanalyse. Deze nieuwe apparaten zijn evenwel nog in ontwikkeling en hun duurzame betrouwbaarheid in de praktijk, vooral ook bij bediening door leken, moet nog bewezen worden. Inderdaad is ook bij de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid een onderzoek gaande naar de betrouwbaarheid van ademanalyse-apparaten. Voortdurend worden nieuwe apparaten van deze aard - welke moeten worden onderscheiden van de zgn. blaasbuisjes die wel een indicatie kunnen geven maar als bewijsmiddel ongeschikt zijn - op de markt gebracht. Voordat op dit gebied wetenschappelijk gefundeerde conclusies met betrekking tot de betrouwbaarheid en bruikbaarheid voor justitiële doeleinden van dergelijke apparatcn kunnen worden getrokken zal nog geruime tijd verlopen. In het bijzonder de ontwikkeling van nieuwe screeningapparaten, waarmee de politie voor het constateren van alcoholgebruik kan worden uitgerust, heeft alle belangstelling. Deze wordt ook door het Gerechtelijk Laboratorium nauwlettend gevolgd. Het ligt in de verwachting dat zulke middelen in de praktijk minder foutieve metingen zullen opleveren dan de huidige blaasbuisjes. Men moet er zich rekenschap van geven dat het overigens niet alleen gaat om het ontwikkelen van apparatuur, die op betrouwbare wijze een ademmonsier kan analyseren, maar ook om het verkrijgen van een betrouwbaar ademmonster. Hiervoor is actieve medewerking van de betrokkene vereist, dit in tegenstelling tot de situatie bij bloedafname, waarvoor passieve medewerking voldoende is. De ondergetekenden zien onder deze omstandigheden geen aanleiding te bevorderen dat de openbare behandeling van het wetsontwerp voorshands wordt uitgesteld. Voor een beantwoording van de over ademanalyse en blaasbuisjes gestelde vragen wordt voorts verwezen naar het reeds eerder genoemde verslag van het mondeling overleg, tevens ":ndverslag van de Tweede Kamer (schriftelijke stukken nr. 8, S 3. beginnend op blz. 4, linkerkolom). De door de leden van de P.v.d.A.. de A.R.P. en de P.S.P. nestelde vraag of het juist is, dat bij totstandkoming van de wetswijziging in een niet onaanzienlijk aantal gevallen (twee op de honderd) geconcludeerd zou worden tot een kleine oversehrijding van de strafbare grens, terwijl dit in feite niet het geval was ten tijde van de aanhouding, is eveneens reeds uitvoerig in de schriftelijke gedachtenwisseling met de Tweede Kamer besproken. Verwezen kan worden naar de memorie van antwoord aan de Tweede Kamer (schriftelijke stukken nr. 6). blz. 8 en 9 (onder het hoofd „invloed tijdsverloop"). Aan de
toen gegeven beschouwingen zouden de ondergetekenden nog het volgende willen toevoegen. Er is overigens geen reden om te veronderstellen dat het aantal van de hier bedoelde „valse positieven" twee op de honderd zou zijn. Een hoger b.a.g. op het moment van bloedafname dan op het moment van aanhouding is slechts mogelijk bij hen die bij de aanhouding nog in de resorptieve fase verkeren. Het gaat hier slechts om een mogelijkheid: ook bij dergelijke personen kan, doordat de top tussen aanhouding en bloedafname ligt, het b.a.g. bij de bloedafname gelijk of lager zijn. Bij hen die op het moment van aanhouding reeds in de post-resorptieve fase verkeren is het b.a.g. tijdens de bloedafname, die een uur later volgt, in elk geval lager. Of iemand bij de aanhouding nog in de resorptieve fase verkeert hangt af van een aantal factoren, waaronder het tijdsverloop tussen het laatste drankgebruik en de aanhouding. Uit het door de Coornhertliga aangevoerde artikel van Knüpling (nader voorlopig verslag blz. 8, voetnoot 3) blijkt dat 30-60 minuten na het laatste drankgebruik ongeveer 2 pet. van de onderzochte personen nog in de resorptieve fase verkeerde. Voor de bepaling van het moment van het laatste drankgebruik ging deze af op de verklaring van de betrokkenen; blijkens de ervaring hebben dergelijke verklaringen echter een geringe mate van betrouwbaarheid. Dezelfe schrijver concludeert dan ook (blz. 417) dat bij de bestaande drankgewoonten het maximum van de curve kort na het laatste drankgebruik ligt. Men moet voorts bedenken dat van overschrijding van de strafbare grens door stijging van het b.a.g. in het tijdvak tussen aanhouding en bloedafname slechts sprake kan zijn bij hen van wie een b.a.g. gevonden is dat niet al te ver boven de limiet ligt. Bij het in de nota van de Coornhertliga genoemde SWOV-onderzoek (zie ook eindverslag Tweede Kamer, blz. 2, linkerkolom) was het gedeelte van de automobilisten die alcohol hadden gebruikt en die een promillage tussen 0,5 en 0,8 hadden, 6 pet. 1 ). Hoe groot de groep verdachten zal zijn, van wie in de toekomst een b.a.g. in deze orde van grootte gevonden zal worden, is overigens moeilijk te voorspellen. Zowel het gedrag van het publiek (beïnvloeding drinkgewoonten door de wetswijziging) als het opsporingsbeleid (o.m. de vraag in hoeverre de politie zich in marginale gevallen zal beperken tot een maatregel ex artikel 28) kunnen tot wijziging van het thans bestaande beeld leiden. Combineert men de hier bedoelde factoren, dan zou men tot de voorzichtige voorspelling kunnen komen dat het aantal van de bedoelde valse positieven niet enkele procenten, maar ten hoogste enkele tienden van procenten zal bedragen. -) Verder moet nog eens worden herhaald dat het voorkomen van valse positieven, als hier bedoeld, o.m. afhankelijk is van de snelheid waarmee de alcohol uit het maag-darmkanaal in het bloed wordt opgenomen. De opnamesnelheid (de ondergetekenden nemen aan dat het lid van de fractie van de P.S.P. met „doorwerkings-snelheid" hetzelfde bedoelt) is echter niet voorzienbaar: deze kan van persoon tot persoon en van geval tot geval verschillend zijn. Vandaar dat in de memorie van antwoord aan de Tweede Kamer gesteld is dat de verwijtbaarheid niet zo zeer gerelateerd moet worden aan het alcoholgehalte van het bloed, maar aan het alcoholgehalte van het organisme. Deze stelling wordt nog ondersteund door het gegeven !) Andere onderzoekingen bevestigen dit; vgl. Steenhuis, tabel 4 op blz. 38. ~) De passage in de nota van de Coornhertliga onder 2.1.4 (nader voorlopig verslag blz. 8), waarin met een verwijzing naar de memorie van toelichting wordt gesteld dat het wetsontwerp ervan uitgaat dat een gecorrigeerd b.a.g. van 0,5 pro mille tijdens de bloedproef overeenkomt met tenminste 0,5 pro mille tijdens de aanhouding, met een kans kleiner dan 1 op 3 miljoen dat dit laatste lager is, berust op verkeerd begrip van de memorie van toelichting. Hierin is nl. sprake van een correctie voor een eventuele toevallige fout in de analyse-uitkomsten. Met de „werkelijk aanwezige" bloedalcohol bedoelt de memorie van toelichting het juiste gehalte ten tijde van de bloedafname en niet, zoals de nota van de Coornhertliga abusievelijk veronderstelt, het b.a.g. ten tijde van de aanhouding.
5 dat een zelfde bloedaicoholgehalte in de z.g. resorptieve fase (wanneer het bloedaicoholgehalte ten gevolge van opneming uit het maag-darmkanaal in het bloed nog stijgt) gevaarlijker is dan in de post-resorptieve fase. De ondergetekenden achten het aanvaardbaar dat in dergelijke gevallen, die zoals gezegd, zelden zullen voorkomen, straf kan worden opgelegd. Het feit dat een marginaal promillage is gevonden, zal bij de straftoemeting uiteraard een belangrijk gegeven voor de rechter zijn. Op de door het lid van de fractie van de P.S.P. gestelde vragen, die hiervóór nog niet aan de orde zijn geweest, wordt het volgende geantwoord. De in de nota van de Coornhertliga opgenomen grafiek, waarbij de hoogte van het bloedaicoholgehalte is afgezet tegen de waarschijnlijkheid dat iemand bij een ongeval betrokken raakt, wijkt niet principieel af van de resultaten van vroegere onderzoekingen. Ook uit deze grafiek blijkt dat bij een bloedalcoholgehalte van omstreeks 0.5 promille een verhoogde gevarenkans bestaat en dat deze bij een gehalte van 0,8 promille reeds vrij aanzienlijk is. Op deze gegevens is, zoals vroeger uitvoerig uiteen is gezet, de keuze van de wettelijke limiet van 0.5 promille gebaseerd. Men kan zeggen dat in de afgelopen jaren het inzicht veld heeft gewonnen dat weggebruikers met een bloedaicoholgehalte tussen 0,5 en 0,8 promille reeds een verhoogde gevarenkans opleveren. Verwezen kan onder meer worden naar een artikel van M. Vamosi, getiteld Schwedische Stellungnahme zum Grenzwert, gepubliceerd in het al eerder geciteerde Duitse tijdschrift Blutalkohol, 1972, blz. 53/58. Voorts werd gevraagd of de in de nota van de Coornhertliga opgegeven geschatte aantallen en percentages, waarmee gedoeld wordt op de relatie tussen aantallen weggebruikers en bloedalcoholgehalte, juist zijn. Zoals in de nota van de Coornhertliga vermeld wordt, zijn deze getallen, die het resultaat zijn van een SWOV-onderzoek, door de ondergetekenden zelf aan de bijzondere commissie uit de Tweede Kamer medegedeeld. Men moet daarbij overigens in het oog houden dat het ging om een steekproef onder niet bij een ongeval betrokken bestuurders, op basis van vrijwillige deelname. Van verlaging van de limiet van 0,8 naar 0,5 promille kan men niet spreken. Op het ogenblik kent de Nederlandse wetgeving in het geheel geen limiet. Dat, zoals in de nota van de Coornhertliga wordt gesteld, het aantal mensen dat hun gedrag moet veranderen, hoger wordt, naarmate men de limiet lager kiest, ligt overigens voor de hand. De ondergetekenden kunnen geen voorspelling doen inzake de totale kosten van straf en strafexecutie, gerelateerd aan de keuze van de wettelijke limiet. Hierboven bleek echter reeds dat het waarschijnlijk is dat het vervolgingsbeleid zodanig zal zijn dat in vele gevallen waarbij een relatief laag bloedalcoholgehalte wordt gevonden geen (onvoorwaardelijke) vrijheidsstraf zal worden gevorderd. Men mag aannemen dat in vele van dergelijke gevallen een geldboete zal worden geëist. Het lijkt niet ondenkbaar dat de opbrengst van deze boeten de kosten van tenuitvoerlegging van vrijheidsstraf in die gevallen, waarin deze wel gerechtvaardigd wordt geacht, in niet onbelangrijke mate zal kunnen compenseren. Het verplicht stellen van de blaasproef en het strafbaar stellen van de weigering is naar het oordeel van de ondergetekende niet in strijd met artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering. Afgezien van het feit dat van strijd in formele zin niet kan worden gesproken, omdat de Wegenverkeerswet kan derogcren aan het Wetboek van Strafvordering, moet erop worden gewezen dat in talrijke wetten bepalingen voorkomen volgens welke controle-ambtenaren bevoegdheden toekomen als het vragen van inlichtingen, het inzien van boeken en bescheiden.
het aanhouden van motorvoertuigen en het betreden van gebouwen, dit alles ten aanzien van niet van enig strafbaar feit verdachte personen, welke dan verplicht zijn aan de controleambtenaren alle nodige medewerking te verlenen. Als een uil vele voorbeelden kan genoemd worden de Wet inzake de luchtverontreiniging (artikelen 76 t/m 82). Het lid van de fractie van de P.S.P. heeft voorts gevraagd of het verantwoord is in artikel 27 van de Wegenverkeerswet de maatstaf „ernstige bedreiging" te laten vervallen. De ondergetekenden wijzen erop dat deze maatstaf niet in artikel 27 voorkomt. Bij de totstandkoming van artikel 27 is door de toenmalige minister verklaard dat de regeling betreffende de zogcnaamde inhouding van het rijbewijs, vervat in het tweede lid van het artikel, slechts is gegeven voor zeer ernstige gevallen, waarbij de veiligheid van het verkeer in hoge mate is betrokken. De Hoge Raad heeft hieruit in zijn arrest van 23 januari 1968 (N.J. "1969, 167) de conclusie getrokken dat de rechtbank in een geding over de teruggave var. een ingevolge artikel 27 W.V.W. ingevorderd rijbewijs in haar overwegingen de vraag dient te betrekken of van de verdachte, indien hij de beschikking over zijn rijbewijs zou herkrijgen, ook op dat moment nog een zodanige bedreiging van de veiligheid op de weg zou zijn te duchten, dat daardoor de verdere inhouding van het ingevorderde rijbewijs zou kunnen worden gerechtvaardigd. De bedoelde maatstaf zou slechts kunnen vervallen door een zodanige wijziging van de formulering van artikel 27, dat de geciteerde interpretatie zou worden uitgesloten. De ondergetekenden zien echter geen aanleiding hiertoe over te gaan. Dezelfde afgevaardigde heeft voorts gevraagd of strafbaarsteiling van misbruik van een sociale gewoonte (dronkenschap mits in het openbaar, onder invloed mits achter het stuur) een doeltreffend middel is om die leefgewoonten te veranderen. De ondergetekenden menen, dat men de problematiek van een andere zijde moet benaderen. Daargelaten of er bezv/aar bestaat tegen het onder invloed van alcohol verkeren, met name indien deze invloed nog niet het karakter van dronkenschap heeft, de Wegenverkeerswet is in geen geval het middel om deze gewoonte op zichzelf te veranderen. Uit de met de Tweede Kamer gewisselde stukken blijkt ook afdoende dat dit niet de bedoeling is. De bedoeling is slechts dat zij die onder invloed van alcohol verkeren gedurende die tijd niet als bestuurder aan het verkeer deelnemen. In het algemeen zijn er voldoende alternatieven, zoals zich niet verplaatsen, zich te voet verplaatsen, zich per openbaar vervoermiddel verplaatsen of zich verplaatsen in een door een ander bestuurd voertuig. Slechts zij die zich moeten verplaatsen en daartoe geen ander middel beschikbaar hebben dan een door henzelf bestuurd voertuig, dienen in de onmiddellijk daaraan voorafgaande periode het gebruik van alcoholhoudende drank te beperken. Uit het op blz. 5, rechterkolom, laatste alinea en voetnoot genoemde onderzoek is voor de hierbedoelde problematiek geen lering te trekken. Om verschillende redenen, waaronder in de eerste plaats het verschil in drinkgewoonten, is Frankrijk met Nederland moeilijk vergelijkbaar. De Minister van Verkeer en Waterstaat, UDINK. De Minister van Justitie, VAN AGT.