9 1 5 EERSTE KAMER DER STATEN-GENERAAL Zitting
(Tweede Kamer, zitting 1948)
I
1955—1956
No. 197
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE COMMISSIE VAN RAPPORTEURS over het ontwerp van wet inzake de heffing van rechten van successie, van schenking en van overgang. De overweging van dit wetsontwerp in de afdelingen der Kamer heeft geleid tot de volgende opmerkingen. Algemeen Vele leden, die met instemming hadden kennis genomen van verschillende wijzigingen, in het wetsontwerp tijdens de schriftelijke en openbare behandeling in de Tweede Kamer aangebracht, meenden zich in het huidige stadium te mogen onthouden van principiële beschouwingen over de rechtsgrond van de successiebelasting en over de begrenzing, welke bij het licht daarvan aan het tarief der successiebelasting te stellen zoude zijn. Dit mede ter bekorting van de behandeling en de beraadslagingen over dit wetsontwerp, dat ook zij gaarne voor het aftreden van dit Kabinet met de huidige bewindslieden van het Departement van Financiën wilden behandelen en tot wet wilden zien verheven. De technische herziening, welke met het in 1948 ingediende wetsontwerp werd beoogd en die tot een vereenvoudigde structuur van de geldende Successiewet leidt, had op zich zelf de instemming dezer leden. Intussen is het begrijpelijk, dat dit karakter van technische herziening de Tweede Kamer er niet van heeft teruggehouden materiële wijzigingen, met name vooral de vrijstellingen en het tarief betreffende, bij de behandeling ter sprake te brengen. Hiertoe was volop aanleiding, gezien diepgaande wijzigingen, die in bepaalde opzichten sinds 1940, maar ook na de datum van de indiening van het wetsontwerp zelf naar voren zijn gekomen, waarbij de waardedaling van het geld wel het meest aanspreekt. Daarnaast waren in het wetsontwerp zelf verschillende punten verwerkt, die op zich zelf ook reeds de grens van een louter technische herziening overschreden. Het lid der Tweede Kamer Dr. Lucas heeft deze in zijn rede bij de openbare behandeling in die Kamer opgesomd. (Handelingen dezer zitting, blz. 689.) In de Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer heeft de Regering zelf de beperking der technische herziening door daarbij voorgestelde wijzigingen opgeheven. De leden, hier aan het woord, achtten dit overigens zeer redelijk en door de feitelijke situatie geheel gemotiveerd. Hiermede werd de beoordeling van de vraag, of de aangebrachte wijzigingen in voldoende mate aan de veranderde omstandigheden waren aangepast, uiteraard in de gedachtenwisseling betrokken. Hoewel de hier aan het woord zijnde leden rechtsgrond en redelijkheid van het bestaansrecht der successiebelasting niet in hun beschouwingen betrokken, mede omdat de opheffing dezer belasting niet in discussie is, wilden zij niet nalaten op te merken, dat zij die belasting, met name de heffing in de rechte lijn, bepaald ongewenst achten. Het had hen dan ook verheugd, dat juist in deze sector bij de behandeling in de Tweede Kamer wijzigingen zijn aanI
915
197
2 gebracht, welke in het bijzonder de artikelen 32 en 33 van het wetsontwerp betreffen. Daarop waren de discussies aldaar dan ook vooral geconcentreerd, al zijn ook op andere punten gelukkige wijzigingen aangebracht. Intussen is in de opbouw van het tarief der successie- en schenkingsrechtbelasting, zoals dit in artikel 24 is neergelegd, geen wijziging aangebracht. Uiteindelijk hebben Regering en Tweede Kamer elkaar gevonden in een compromis, dat de oplossing voor de vererving in de rechte lijn geheel in de vrijstellingsregeling zocht. Hiermede is echter blijven bestaan het bezwaar, waaraan de hier aan het woord zijnde leden aandacht wilden schenken, nl., dat de waardedaling van het geld voor de andere verervingen, behoudens die voor rechtspersonen en voor makingen aan werknemers, door geen enkele correctie is opgevangen in de opbouw van het tarief, in de tranches derhalve, die bepalend zijn voor de percentages der te heffen belasting. Zij hadden er begrip voor, dat volledige verwerkelijking van deze gedachte moeilijk langs de weg van het amendementsrecht te bereiken was, terwijl de Regering deze de opbrengst sterk beïnvloedende wijziging niet wenste. Toch meenden zij, dat die aanpassing van het onderwerpelijke tarief door aanneming van dit ontwerp van wet niet voor jaren geblokkeerd zou mogen worden. Tijdens de openbare behandeling van het onderhavige wetsontwerp in de Tweede Kamer heeft de Staatssecretaris in dit verband een vergelijking gemaakt tussen de percentsgewijze stijging van de inkomstenbelasting en van de successiebelasting. Deze vergelijking is, naar de mening van de hier aan het woord zijnde leden, niet geheel geslaagd om de gevolgtrekking te wettigen, dat het tarief der successiebelasting eerder aan de lage dan aan de hoge kant zou liggen. De sterk verhoogde inkomstenbelasting, die jaarlijks van de contribuabelen geheven wordt, is huns inziens geen argument om het successietarief ook in gelijke mate te verhogen, eerder het tegendeel, omdat het hoge I.B.-tarief de vorming van vermogen op zich zelf ook reeds zeer belemmert. Het cumulatieve element, dat de successiebelasting in dit verband oplevert, wordt bij die vergelijking geheel uit het oog verloren. Is bij de behandeling in de Tweede Kamer om opportuniteitsredenen het tarief voor de groep van de rechte lijn terecht allereerst het onderwerp geweest, waarop de wijzigingen zich richtten, het verdere tarief blijft daardoor lijden aan de fout, dat de waardedaling der geldeenheid dat tarief in wezen heeft verscherpt. De leden, hier aan het woord, wilden hunnerzijds hiermede stellen, dat een redelijke aanpassing, als door hen bedoeld, met dit wetsontwerp niet is verkregen en dat dit punt in het kader • ener toekomstige belastingverlaging stellig op zijn plaats zal zijn. Een ander belangrijk punt, dat bij de successiebelasting naar voren komt, is de waardering van incourante fondsen. Ten aanzien hiervan is evenzeer in dit wetsontwerp een poging tot oplossing achterwege gebleven. Zij bepleitten, dit belangrijke onderdeel niet uit het oog ie verliezen en zij spraken de stellige verwachting uit, dat bij de in het kader der algemene belastingherziening in te dienen heffingsvvelten, deze aangelegenheid zowel voor de vermogensbelasting als voor de successiebelasting zal worden in het oog gevat en op bevredigende wijze zal worden geregeld. Vele andere leden verklaarden het in beginsel onjuist te achten, dat successierechten geheven worden van gckapitaliseerde bedragen van pensioenen, waarop weduwen en wezen krachtens een pensioenregeling aanspraak hebben. Zij begrepen echter, dat gewaakt moet worden tegen misbruiken en aanvaardden daarom een grens. De vraag is alleen, of het niet redelijk zou zijn de grens wat hoger te stellen. Een vergelijking met de overheidspensioenen gaat naar het oordeel van deze leden niet op, omdat de maxima voor weduwenen wezenpensioenen volgens de Pensioenwet aan de lage kant zijn. In ieder geval wilden zij het vertrouwen uitspreken, dat, als de Pensioenwet op dit punt aangepast wordt aan wat thans
algemeen als redelijk wordt gevoeld, ook de grens in de Successiewet dienovereenkomstig zal worden verhoogd. Zij hadden met voldoening geconstateerd, dat de Minister ten aanzien van rechtspersonen, die zich op charitatief terrein bewegen, enige verlichting in de wet heeft willen aanbrengen. Met name dachten zij aan artikel 32, lid 1, sub 3, en artikel 33, lid 1, sub 4, waar aan dergelijke rechtspersonen vrijstelling verleend wordt voor legaten en schenkingen tot een bedrag van f5000, terwijl in artikel 24 het tarief van 15 pet. tot 10 pet. wordt teruggebracht. Alhoewel deze verlichtingen op zich zelf dus verheugend zijn te noemen, achtten zij het toch teleurstellend, dat de Minister niet de uiterste consequentie heeft willen trekken uit de door deze rechtspersonen verrichte werkzaamheden van charitatieve aard, door deze werkzaamheden in de wet op één lijn te stellen met de werkzaamheden van publieke organen en dusdoende deze rechtspersonen volledige vrijstelling van successie te verlenen. Het valt inderdaad niet te ontkennen, dat een dergelijke vrijstelling een grotere controlemogelijkheid voor de fiscus noodzakelijk zou hebben gemaakt, daar uiteraard de kans op misbruiken vergroot zou worden. Dit achtten deze leden evenwel een normaal begeleidend verschijnsel, dat geen bijzondere onrust zou behoeven te verwekken. Zoals de Staatssecretaris in de Tweede Kamer heeft gesteld, zou, indien de vrijstelling bij amendement zou worden ingevoegd, deze door de volgende beperkende voorwaarde omgeven kunnen worden: „De vrijstelling is slechts van toepassing, indien de duurzame bestemming van het vermogen ten bate van het gestelde doel, zomede de overeenstemming van de feitelijke werkzaamheden met de statutaire doelstelling gewaarborgd zijn." Door deze voorwaarde zou de bestendiging van de aanwending van de verkregen middelen voor de behartiging van het algemeen belang zoveel mogelijk verzekerd zijn geweest. Deze leden betreurden dan ook, dat de nadruk zozeer was gelegd op de negatieve zijde van deze vrijstelling. Tegenover de blijvende nadelen van een permanente controle zou een grotere stimulering voor overmaking ten gunste van charitatieve doeleinden hebben gestaan. De afwijzing op grond van de controlemaatregelen had deze leden dan ook niet overtuigd. Tegenover het financiële offer, dat de Overheid had moeten brengen, zouden de grotere financiële voordelen voor de charitatieve instellingen hebben gestaan. Dat ook instellingen van minder belang door de grote differentiatie onder de verschillende instellingen, die nog het algemeen belang behartigen, van deze vrijstelling zouden hebben geprofiteerd, achtten zij niet zeer waarschijnlijk, daar de jurisprudentie hierin zeker wel overeenkomstig de heersende opvattingen zou hebben weten te onderscheiden. Al met al betreurden de hier aan het woord zijnde leden, dat het amendement, dat voorzag in volledige vrijstelling, ten offer was gevallen aan voordelen op ander terrein en op het laatste moment was gewijzigd. Hier had huns inziens toch een afweging van de verschillende belangen ten aanzien van deze vrijstelling op zich zelf plaats moeten hebben. Sommige leden achtten in het algemeen aan de Eerste Kamer te weinig tijd gelaten voor behoorlijke bestudering van dit wetsontwerp met de daarover in de Tweede Kamer gehouden beraadslagingen en de daarin aangebrachte wijzigingen. Terwijl de Tweede Kamer dit wetsontwerp enkele jaren in behandeling had, heeft deze Kamer slechts enkele maanden voor nadere bestudering en dat juist in een periode, dat zij met werk overladen is. Een dergelijke haast komt huns inziens de behandeling van het wetsontwerp niet ten goede. Ter zake merkten de leden voornoemd het volgende op: In de praktijk komen zeer veel voor de scheidingen, waarbij wordt toegedeeld: aan de langstlevende van de ouders het vruchtgebruik van hetgeen de eerststervende van de ouders nalaat, en aan de kinderen de nalatenschap belast met bedoeld vruchtgebruik. Het gebeurt, dat dit vruchtgebruik tientallen jaren duurt aleer de kinderen tot het genot van hun aandeel in de nalatenschap van de eerstoverledene van hun ouders komen. Zij ontzeggen zich mitsdien het genot van het hun toekomende erfdeel ten gunste van de langstlevende van de
3 ouders. Een alleszins lofwaardige regeling tussen kinderen en paalde onderdelen van dit wetsontwerp, gezien de taak van de Eerste Kamer, niet mogelijk is, meenden deze leden zich van ouders. verdere beschouwingen te moeten onthouden. Als de voorgestelde wijziging der Successiewet echter van Zij zullen gaarne hun stem aan dit wetsontwerp geven. kracht wordt, zullen de kinderen zich wel moeten realiseren, Enige leden achtten het begrijpelijk, dat ook in de nieuwe dat alle genot, waarvan zij gedurende het vruchtgebruik ten Successiewet drie belastingen worden geregeld, t.w. het sucbehoeve van de langstlevende vader of moeder afstand hebben gedaan, bij het overlijden van de vruchtgebruiker nogmaals cessierecht, het schenkingsrecht en het recht van overgang, betrekking hebbende op vermogensdelen, verkregen krachtens wordt belast, immers artikel 10 van de nieuwe Successiewet kent voor de berekening van het verschuldigde recht geen af- erfrecht of door schenking van iemand, die niet binnen het Rijk woont. Zij konden er zich voorts mede verenigen, dat het trek van dit genot. tarief ook nu is opgebouwd uit twee progressies: één, ten geDeze nieuwe regeling moge mitsdien nadelen hebben, men is evenwel gewaarschuwd door het bestaan van artikel 10 der volge waarvan het tarief oploopt naarmate de verkrijger minder na aan de erflater of de schenker verwant is en één, die het nieuwe Successiewet. Dit geldt evenwel niet voor scheidingen, die onder de oude wet zijn tot stand gekomen. De kinderen, tarief doet oplopen naarmate het bedrag van de verkrijging stijgt. De aan het woord zijnde leden meenden onbesproken die op grond van het bepaalde bij artikel 10 der oude Successiewet aannamen, dat zij later over het betreffende ver- te moeten laten de al of niet wenselijkheid om over de gehele lijn bij de tariefvaststelling rekening te houden met het vermomogen geen successierechten behoefden te betalen, zullen gen, dat de verkrijger reeds bezit. Het ontwerp volgt een ander straks ervaren, dat zij niettemin successierecht verschuldigd zijn, immers het tijdstip van het overlijden van de vruchtge- stelsel, nl. door voor bepaalde groepen verkrijgingen en voor bruiker en niet het tijdstip, waarop de scheiding is aangegaan, bepaalde personen vrijstelling of vermindering van recht toe te laten. bepaalt, of de oude dan wel de nieuwe wet van toepassing is. Wat het tarief betreft, wensten deze leden in hoofdzaak enDeze leden stelden, dat zij, die de overeenkomst van scheikele opmerkingen te maken met betrekking tot verkrijgingen ding onder vigeur van de oude wet aangingen, van „verkregen in de rechte lijn. Zij wezen erop, dat voor groep één (kinderen rechten", die hun niet zonder meer mogen worden ontnomen, spreken mogen, en mogen verlangen, dat de gevolgen van de of echtgenoot) het tarief van 3 tot 17 pet. oploopt; voor groep zes (niet-verwanten) van 36 tot 54 pet. Hoewel het Staatsmedescheiding, ook voor de berekening van het successierecht, met inachtneming van de bij het tot stand komen der scheiding erfrecht voor de laatste groep ook wel tot critische opmerkingen aanleiding zou kunnen geven, bepaalden zij zich bij geldende wetten worden bepaald. De Broederschap van Notarissen heeft op het invoegen deze gelegenheid tot schenking en verwerving in de rechte lijn. van een overgangsbepaling in die zin, dat op scheidingen, als Zij verklaarden het uiterst bedenkelijk te vinden te dezer bovenbedoeld, voor zover deze zekerheid van dagtekening zake uit te gaan van een rechtsovertuiging van het volk, gelijk hebben verkregen vóór het in werking treden van de nieuwe de vorige Minister van Financiën in de Memorie van Toelichwet, de oude regeling van toepassing zou blijven, aangedrongen. ting doet. Uiteraard zal degene, die gespaard heeft, het succesUit het verslag van de beraadslagingen in de Tweede Kamer, sierecht in de rechte lijn anders bezien dan de zorgeloze, die dd. 1 en 2 maart 1956, blijkt, dat de Staatssecretaris de be- zijn inkomen geheel verteerde. Toch blijkt op geheel andere wijze, hoe ook de niet-bezittenden eraan hechten het door doelde overgangsbepaling heeft toegezegd (zie blzz. 843, 848 en 850 der Handelingen dezer zitting). Later (blz. 850 der extra-inspanning verkregene vrij te stellen van belastingheffing. In dit verband wezen zij op het herhaaldelijk van arbeiHandelingen) is de Staatssecretaris als volgt op deze toezegderszijde uitgesproken verlangen, het door overwerk verkregen ging teruggekomen: loon geheel of gedeeltelijk van loonbelasting vrij te stellen. „Ik meen echter, dat het de moeite niet loont, daarvoor Voorts wezen deze leden erop, dat de thans algemeen in het een overgangsbepaling te maken. Wanneer de geachte afgevaardigde er prijs op stelt, ben ik daartoe ook wel bereid, rechtsgevoel levende gedachte van een weduwen- en wezenpensioen erop duidt, dat men erkent, dat bij het overlijden van maar ik vind het wel een beetje een peuterwerk . . . . " de man-vader-kostwinner gezorgd moet worden, dat het achterUit het feit, dat de Staatssecretaris de invoeging van een overgangsbepaling „peuterwerk" noemt, blijkt, dat deze het blijvend gezin niet te zeer in levensstandaard achteruit gaat. Van grote nationale betekenis is het nu, als zij, die daartoe in belang van 's Rijks schatkist met deze invoeging niet gemoeid staat zijn, een vermogen opbouwen, dus sparen, om hun gezin acht. Het belang van de betrokken contribuabelen eist dan zo welverzorgd mogelijk achter te laten. Bij tarieven als de evenwel, dat bedoeld „peuterwerk" alsnog wordt verricht. Voornoemde leden waren van mening, dat, indien hun zo- bovengenoemde wordt zulks wel sterk uit het oog verloren, zij het ook — dit erkenden deze leden gaarne —, dat door de even vermelde opvatting juist was, de wet alsnog met een overgangsbepaling, als boven aangegeven, behoort te worden geleidelijk toegenomen vrijstellingen in bepaalde gevallen de druk van de successiebelasting is verminderd. aangevuld. Verscheidene leden zouden er de voorkeur aan gegeven Deze leden wensten intussen niet verder op deze principiële hebben, als dit wetsontwerp, dat acht jaar geleden is ingediend, zijde van een successiebelasting in te gaan. In de Tweede zou zijn aangehouden tot eerst het wetsontwerp Algemene wet Kamer heeft een door de heer Lucas gedaan voorstel tot inzake rijksbelastingen zou zijn behandeld. Het onderhavige tariefsverlaging tot geen resultaat geleid, omdat de Minister liet wetsontwerp zou dan geheel aan dit wetsontwerp kunnen zijn blijken, dat bij aanvaarding van het daartoe strekkende amenaangepast, terwijl nu een herziening op korte termijn zal moe- dement het wetsontwerp zou worden ingetrokken. De Regering ten plaatsvinden. heeft er zich bij de behandeling van het wetsontwerp in de Verder betreurden deze leden, dat de Regering, door de Tweede Kamer herhaaldelijk op beroepen, dat het hier gaat herziening van de Successiewet als een technische herziening om een technische herziening en op die grond heeft zij zich met name tegen tariefsverlagingen verzet. Een en ander is onte beschouwen, een op zich zelf wenselijke en interessante discussie omtrent de grondslagen van de heffing van de rech- getwijfeld in overeenstemming met de considerans van het ontten van successie, van schenking en van overgang heeft ver- werp; de aan het woord zijnde leden vroegen zich alleen af, of de ruimere vrijstellingen, waarmede de bewindslieden meden. Anderzijds wilden deze leden gaarne hun waardering uit- akkoord gingen, binnen het kader van een technische herziening geacht kunnen worden te liggen. spreken voor de belangrijke technische verbeteringen, die in dit wetsontwerp, vergeleken bij de bestaande wet, zijn aangeDe verruiming van de vrijstellingen, waarop hierboven werd bracht, terwijl zij het voorts toejuichten, dat op tal van punten, gedoeld, heeft intussen alleen betrekking op het successierecht, mede dank zij de invloed van de Tweede Kamer, belangrijke niet op het schenkingsrecht, behalve een kleine verbetering in verbeteringen voor de contribuabelen zijn aangebracht. de tekst van artikel 80, lid 1, 5° (artikel 33, lid 1, onder 6° van Nu het technische karakter van dit wetsontwerp algemene het ontwerp). De aan het woord zijnde leden stemden over het beschouwingen vrijwel onmogelijk maakt en herziening van be- algemeen met deze verruimingen in. Toch vroegen zij zich af,
4 of de loffelijke bedoeling bij opneming in het ontwerp van artikel 32, lid 1, 4°, onder b, wel op behoorlijke wijze in het ontwerp tot uitdrukking is gebracht. De bestaande wet kent een vrijstelling voor ouders in artikel 84, waar het gaat om een periodieke uitkering. Deze laatste vrijstelling, met de eis van invaliditeit, overgenomen in artikel 32. lid 1, 5°. onder c, van het ontwerp, was gebaseerd op de relatie kind-ouder en als zodanig te verdedigen. De eis van minder-valide-zijn, die thans ook gesteld wordt, leek de aan het woord zijnde leden minder op zijn plaats, zolang men ten minste geen rekening houdt met de vermogenstoestand van de ouders. De armlastige, doch valide ouders van een vermogend kind genieten geen vrijstelling, de vermogende, doch invalide ouders van een kind, dat slechts weinig bezit, genieten wel een vrijstelling. Voor dit verschil is geen enkele reden aanwezig. Hetzelfde geldt voor artikel 32, 5°, onder c. Enige leden vroegen, of hun indruk juist is, dat de waarde van de in artikel 32, lid 1, sub 5, genoemde periodieke uitkeringen tot een bepaald maximum wel in mindering strekt van de vrijstellingen ter zake van hetgeen verder geërfd of verkregen wordt, maar dat het omgekeerde niet het geval is. Bestaat dit verschil? Zo ja, dan vroegen deze leden naar de bedoeling van de Regering, waaraan zij de vraag paarden, of hier wellicht van een omissie moet worden gesproken. Met betrekking tot hetzelfde artikel onder 8 wezen deze leden erop. dat door de daarin opgenomen woorden ,,voor zover" een belangrijk verschil is ontstaan met de overeenkomstige bepaling uit de tegenwoordige wet. In de huidige wet wordt precies met cijfers aangegeven, hoever deze vrijstelling gaat; thans hangt dit maximum af van een oordeel omtrent moraal en fatsoen. Dit wordt wel uiterst moeilijk. Gevraagd werd, of het de bedoeling is, dat b.v. de ene werknemer met hetzelfde aantal dienstjaren en hetzelfde loon als een andere werknemer een hogere vrijstelling kan worden toegekend. Is dit niet de bedoeling, dan had het ontwerp beter cijfers, eventueel uitgedrukt in percentages van het loon, verschillend naar gelang van het aantal dienstjaren, kunnen geven of alleen kunnen bepalen, dat een dergelijke tabel door de Kroon zal worden opgesteld bij algemene maatregel van bestuur. Wil de Regering, zo vroegen deze leden, dit verschil wellicht verdedigen door op zeer uiteenlopende gevallen van dienstbetrekking het oog te richten? Zal b.v. bij een met een legaat bedachte huishoudster met de door haar betrachte zorg voor de overledene tijdens diens leven worden rekening gehouden? Zo ja. dan rijzen toch twee vragen, nl. 1°. hoe kan men tot een juiste waardering van deze zorg komen?, en 2°. ware het voor deze bijzondere gevallen niet beter geweest een andere formulering te kiezen dan voor gevallen, waarin meestal de duur van de dienstbetrekking de doorslag zal geven? Artikelen Artikel 2. De wijziging van het burgerrechtelijk begrip ingezetene in het hebben van een woonplaats binnen het Rijk, welk vereiste naar omstandigheden beoordeeld zal worden, achtten deze leden een vooruitgang; het zal onbillijkheden, die vroeger voorkwamen, voorkomen. Eén dier onbillijkheden was, dat men de nalatenschap van een vrouw, die reeds lang in het buitenland woonde, hier belastte, omdat haar man hier verpleegd werd in een zenuwinrichting en diens curator hier te lande woonde. Burgerrechtelijk was zij nl. hier ingezetene. Artikel 9. In de thans geldende wet is ook nog genoemd kwijtschelding bij testament. Waarom is deze kwijtschelding weggelaten? Wordt zij thans door artikel 14 gedekt? Artikel 21. De verbetering van dit artikel juichten deze leden toe. Intussen is de verbetering niet alleen technisch. Blijkens het bepaalde onder letter c moeten thans alle schuldvorderingen op hun geldswaarde worden gesteld en is het thans bestaande verschil tussen hypothecaire- en andere vorderingen en lopende rentetermijnen vervallen. Artikel 22. Ook dit artikel achtten zij een verbetering. Thans moet steeds wanneer de erflater een onderneming bezit
of een beroep uitoefent per sterfdatum een balans worden opgemaakt. Het is echter naar de mening van enkele leden niet zo, dat in het onderhavige geval kan worden volstaan met het overnemen van- de voor andere belastingen geaccepteerde fiscale balans. Deze leden meenden, dat de vermogensbestanddelen van de onderneming nog geschat moeten worden volgens de bepalingen van artikel 21. Gaarne zouden zij vernemen of dit juist is. Artikel 23 in verband met artikel 13. Deze bepalingen zijn thans opgenomen in artikel 84 van de bestaande wet. In dit artikel is indertijd bepaald, dat een werknemer of diens erfgenamen nimmer mochten aantonen, dat er al of niet iets voor de verkrijging van de uitkering aan het vermogen van de werknemer was onttrokken. Deze bepaling komt in het ontwerp niet meer voor. Enige leden vroegen, of dit een gevolg is van de gedachte, dat altijd iets aan het vermogen van de werknemer is onttrokken, daar hij, zo er geen recht op de uitkering bestond, een hoger salaris had kunnen bedingen. Artikel 24. In hoofdzaak stemt de inhoud van dit artikel overeen met de regeling van artikel 65 en artikel 80, laatste lid, van de huidige wet. Nieuw zijn de „belastingkinderen", die hier hun intrede doen doordat kinderaftrek wordt toegestaan ook voor meerderjarige kinderen, jonger dan 27 jaar, die hun tijd grotendeels besteden aan studie. Als de aversie van Minister Cals tegen de „lorrende" student bij het Departement van Financiën ingang vindt, kan men daar, door het hanteren van het woord „grotendeels", die student bij de kinderaftrek elimincren. Voorts werd erop gewezen, dat in artikel 65 van de bestaande wet ook wordt medegerekend het kind, van hetwelk de verkrijgster zwanger is. Waar is die bepaling gebleven?, zo vroegen enige leden. In artikel 45 van het ontwerp wordt die zwangerschap wel genoemd, maar in verband met de termijn van indiening van de successieaangifte. Er wordt dus kennelijk van uitgegaan, dat zodanig kind wordt medegerekend bij de kinderaftrek, maar waar is zulks bepaald? In artikel 24 van het ontwerp is ook uitgevallen de in artikel 65 van de huidige wet wel opgenomen definitie van pleegkinderen. De huidige wet kent twee definities van pleegkinderen, één in artikel 65 en één in artikel 81. De eerste definitie geldt voor de kinderaftrek, de laatste voor de berekening van het door pleegkinderen verschuldigde recht. In de laatste definitie wordt het vereiste gesteld, dat het kind gedurende zijn minderjarigheid ten minste 5 jaar uitsluitend door de erflater of diens echtgenoot moet zijn opgevoed. Die termijn ontbreekt in artikel 65. De definitie van artikel 81 is in het ontwerp overgenomen, nl. in artikel 19. Het gevolg is, meenden enige leden, dat — wordt het ontwerp wet — geen kinderaftrek mogelijk is voor pleegkinderen jonger dan 5 jaar. Is deze opvatting juist, zo vroegen zij? Gevraagd werd, of de wijziging van artikel 24, waar gesproken wordt van „uitsluitend" of „nagenoeg uitsluitend" een verandering inhoudt ten opzichte van het vroegere „hoofdzakelijk", dan wel hetzelfde beoogt. Is voorts bij de redactie der vierde alinea van het eerste lid van artikel 24 — welke alinea het thans geldende laatste lid van artikel 65 der huidige Successiewet vervangt — niet over het hoofd gezien, dat instellingen, die historisch bij de behartiging van een algemeen maatschappelijk belang mede sterk op Indonesië zijn georiënteerd, thans van het verlaagde tarief worden uitgesloten? En is het niet redelijk en gewenst bij deze bepaling ook rekening te houden met acties voor steun aan onderontwikkelde gebieden, en de beperking tot „voor het grondgebied van het Rijk of van een der Overzeese Rijksdelen" te laten vervallen dan wel ruimer te redigeren? Artikel 26, lid 2, werd door enige leden zeer toegejuicht. Het houdt een verbetering in door a.s. schoondochters en schoonzoons binnen een jaar vóór het huwelijk als kinderen aan te merken, waardoor zij in de vrijstelling voor kinderen betrokken worden. Daar de vrijstelling voor kinderen in het jaar van hun huwelijk op f 10 000 gehandhaafd blijft, kan men met de genoemde bepaling een a.s. schoondochter, die buiten gemeen-
5 schap van goederen gaat huwen, zonder schenkingsrechten verschuldigd te worden, aan een inboedel helpen, iets, dat thans niet gaat. Artikel 43. In dit artikel is bij herhaling sprake van „de gemeente, binnen welke de aangifte moet geschieden". Naar aanleiding hiervan werd de vraag gesteld, waar in de ontworpen regeling wordt bepaald, in welke gemeente die aangifte zal moeten worden gedaan. Men achtte het een juist beginsel, dat de erfgenamen vrij zijn in hun keuze ter zake. Artikelen 50 en 52. Deze artikelen houden een belangrijke verbetering in. Thans kan de inspecteur zonder enige waarschuwing tot een waardering overgaan, met het gevolg, dat boete verbeurd wordt, terwijl de aangever volkomen te goeder trouw is. In de praktijk komt dit meer dan eens voor en ver-
schillende inspecteurs nemen afwijkende standpunten met betrekking tot de waardering van onroerend goed in. Artikelen 54 e.v. Instemming werd betuigd met de verbetering, door deze artikelen gebracht. De procedure in geval van bezwaar is geheel gewijzigd en sluit aan bij die voor de directe belastingen. Op het ogenblik moet altijd geprocedeerd worden voor de burgerlijke rechter. Aldus vastgesteld de 31ste mei 1956. MERTENS HELLEMA VAN LIESHOUT l )
') De rapporteur der 4de afdeling, de heer De Vos van Steenwijk, heeft wegens verblijf in het buitenland aan de vaststelling van dit verslag niet kunnen medewerken.