Vaststelling van hoofdstuk III (Buitenlandse Zaken) 1957 Gcrbrandy e. a. oriëntcerd naar dezelfde begrippen als die, welke verwarring scheppen in de U.N.O. ik wil hier niet te diep op ingaan. Ik zal zo aanstonds zeggen, waarom ik er niet te diep op wil ingaan. Ik wil de Minister iets vragen. Is de Minister niet van oordeel, dat in de tegenwoordige wijze van besluitvorming aan de top van de N.A.V.O., waar het de diepst ingrijpende beslissingen betreft, vaagheid, allhans een zekere mate van geremdheid bestaat, welke dient te verdwijnen? In de tweede plaats wil ik de Minister vragen: Is de Minister bereid zich te beraden over de vraag, of niet in de voor de N.A.V.O. omschreven doeleinden, gelet op de zich ontwikkelende internationale verhoudingen, een nadere omschrijving moet worden gebracht? Ten slotte wil ik vragen: Is de Minister bereid — en daar leg ik alle nadruk op — binnen een redelijke termijn over genoemde onderwerpen een bespreking te hebben met de vaste Commissie voor Buitenlandse Zaken? Waarom zeg ik het in deze vorm? Ik zeg het in deze vorm, omdat ik ervan overtuigd ben, dat wij hierbij staan voor een diep ingrijpend probleem en dat daarbij aan ons niet mag overkomen, als het enigszins kan worden vermeden, wat het Britse volk, wat Engeland is overkomen, waarbij de buitenlandse poiitiek te onzaliger ure een splitsing in het Parlement heeft teweeggebracht. Dat kunnen wij niet hebben. Laten wij ons dit goed voor gezegd houden. Ik heb mij er ontzaglijk over verheugd, dat, toen wij allen te zamen op publieke vergaderingen opkwamen voor het recht van Hongarije, dat daar stonden de grote politieke partijen, verenigd. Ik heb op één vergadering in Rotterdam gesproken te zamen met de heren Oud, Roemers en Schuijt. Ik ben overtuigd, dat wij alles hebben aan de wenden, dat in dezen niet komt een tegenstelling tussen de partijen, maar dat het in deze tijd — waarbij wij om de woorden van een bekend publicist te gebruiken, door het oog van een naald zijn gekropen (ik vraag mij weleens af: zitten wij nog niet midden in het oog, zijn wij er werkelijk wel doorheen?) — gebiedend nodig is. dat wij bedenken, dat wij wonen in een land van rooms-katholieken, van calvinisten, liberalen en socialisten en ook, dat niemand van deze groepen kan zeggen: Dit is het land, dat ik heb gemaakt. God heeft het gemaakt en allen hebben eraan medegewerkt: het is ons gemeenschappelijk tehuis, daarbij een machtig stuk ook in de Westeuropcse cultuur, dat ons dierbaar is. Laten wij alle krachten inspannen, opdat wij een eensgezinde politiek volgen allereerst wat Nederland zelf betreft en dan ook ons beste beentje vóórzetten, opdat wij en de bondgenoten één zelfde politiek volgen. Om dat te bereiken, daarvoor hebben wij mensen genoeg. Tot die mcnsen behoort ook de Minister, die kan bevorderen, dat wij voor de toekomst onze rol kunnen vervullen, die God ons nationaal en internationaal toegedeeld heeft. De algemene beraadslaging wordt geschorst. De vergadering wordt te 5.38 uur namiddag geschorst tot des avonds 8 uur.
AVONDVERGADERING (Bijeenroepingsuur 8 namiddag) Voorzitter: de heer Van Sleen Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van het wetsontwerp tot vaststelling van hoofdstuk III (Departement van Buitenlandse Zaken) der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1957 (4500). De algemene beraadslaging wordt hervat.
Deel I
Zitting 1956—1957
21 stc vergadering - 4 december '56
307
Voorzitter e. a. Bij deze algemene beraadslaging is tevens aan de orde de beraadslaging in het algemeen over alle afdelingen van het hoofdstuk en de beraad'. ver het Verslag van de Nederlandse Delegatie naar de Tweede Conferentie van Parlementsleden uit de N.A.V.O.-landen (19—23 november 1956) (4556). De heer Bakker: Mijnheer de Voorzitter! Het is met grote vreugde en voldoening, dat mijn fractiegenoten en ik gisteren de berichten over de radio hebben gehoord, die mededeelden, dat de Franse, Engelse en Israëlische Regeringen hebben moeten bukken voor de vredelievende krachten in de wereld en binnen enkele weken hun troepen uit Egypte terug zullen trekken. Het geweeklaag van sommige leiders van de bourgeoisie en ook van de P.v.d.A., die zulke vurige voorstanders van het Portsaidse fosforvuurwerk waren, heeft deze vreugde bepaald niet verminderd. Wij hebben al meer opgemerkt, dat wat slecht bleek te zijn voor deze heren goed was voor onze vrouwen en kinderen. Wij hebben de laatste weken op de rand van een vulkaan geleefd. Tot driemaal toe heeft de IJ.N.O. een oproep moeten richten tot Frankrijk. Engeland en Israël om hun troepen uit Egypte terug te trekken. Driemaal hebben deze Staten zich tegen de overgrote meerderheid van de volkeren gekeerd en driemaal hebben zij geprobeerd onder het U.N.O.-bevel uit te komen. Daarvoor werden allerbande motieven aangevoerd, motieven. op welker waarde ik straks nog hoop terug te komen. De ene keer moest de vrije doorvaart verzekerd zijn en moest de internationale gebruikersorganisatie erkend worden. De volgende keer moest het kanaal schoon zijn, ontdaan van de daar gezonken schepen. Weer een andere keer moest de heer Eden, die nooit van zijn leven op een passender moment ziek is geworden, hersteld zijn om een beslissing te nemen. Van al deze. voornamelijk Engelse, eisen is niets overgebleven. Engeland en Frankrijk hebben zich, zou men kunnen zeggen, onvoorwaardelijk overgegeven. Zij moeten terug. En al kan men niet geheel gerust zijn voordat hun laatste soldaat van Egyptische bodem verdwenen is en voordat ook de U.N.O.-troepen vertrokken zullen zijn, al mag de druk op de agressoren niet verslappen, opdat zij toch niet halverwege tot nieuwe provocaties overgaan, wij kunnen toch vaststellen, dat deze capitulatie, na de spannende weken, die achter ons liggen, de mensheid weer gelegenheid geeft verlicht adem te halen. Het is alleen te hopen, dat ook de arbeidersklasse van Nederland, waarop de economische gevolgen van deze gebeurtenissen worden afgeschoven, eveneens rustiger en beter zal kunnen ademhalen. Het besluit van de Engelsen en Fransen is vooral hierom zo belangrijk, omdat het een zeer juist beeld geeft van de overmacht van de vredelievende krachten op die van de oorlog. De agressoren hadden hun militaire actie lang voorbereid en zij hebben van het moment, dat hun het beste voorkwam — het ogenblik, waarop zij hoopten, dat de Sovjet-Unie en de volksdemocratische landen de handen gebonden zouden zijn door de gebeurtenissen in Hongarije —, gebruik willen maken om hun slag te slaan. Huti berekening bleek echter op een veelvoud van vergissingen te berusten. In plaats van de Arabische volkeren te intimideren met hun overval, wekten zij door deze overval in het Nabije en Midden-Oosten een onbeschrijflijke woede onder de volkeren, die met stakingen en zelfs met het stopzetten van de olietoevoer hun solidariteit met Egypte demonstreerden. De olie. die men door de overval voor zich had proberen te redden, kwam door diezelfde overval in groter gevaar dan ze ooit door de nationalisatie van de Suezkanaalmaatschappij is gebracht. Maar niet alleen in de Arabische wereld steeg de verontuaardiging tot het kookpunt. Hetzelfde was het geval in alle landen, waar de vrijheidsliefde niet tot krantenpapier is gereduceerd. In Indonesië is het tot ware uitbarstingen van volks-
TWEEDE KAMER
308
2lstc vergadering - 4 december'56
Vaststelling van hoofdstuk III (Buitenlandse Zaken) 1957
Bakker woede gekomen tegen de vertegenwoordigers van de agrcssieve Staten en het waren daar warempel niet de recidivisten, die de kop namen van de demonstranten, zoals we dat elders wel gezien hebben. In India, in de verschillende Afrikaanse landen precies betzelfde. Het is deze stemming geweest onder de grote meerderheid der wereldbevolking, die het standpunt van de U.N.O. t.a.v. deze agressie heeft bepaald. Maar van nog veel meer belang is geweest, dat het besluit van de U.N.O. ditmaal met een nieuwe inhoud gevuld is door het optreden van de Sovjet-Unie en van China, welk laatste land weliswaar onzichtbaar, maar toch onmiskenbaar aanwezig is geweest bij de debatten over Egypte. In deze beide landen stonden, evenals in India, Indonesië en elders, honderdduizenden vrijwilligers klaar om, zo nodig, de Egyptenaren bij te springen in hun strijd voor hun nationale zelfstandigheid. En ik denk. dat niemand eraan getwijfeld heeft, dat er onder deze honderdduizenden een voldoend aantal was, dat reeds ervaring had opgedaan over de wijze, waarop men agressoren uit een aangevallen land moet verdrijven. Het was duidelijk, dat de burgers van de Sovjet-Unie en van de Chinese Volksrepubliek niet voornemens waren met gekruiste armen te blijven zitten op een ogenblik, dat een overvallen volk een beroep op hun bijstand zou doen. Zij herinneren zich nog maar al te goed waar Abessinië het voorspel van is geweest. Het kleinste kwaad der afzijdigheid zou in dit geval het grootste kwaad van een wereldslachting hebben opgeroepen. Ons lijkt het aan geen twijfel onderhevig. Mijnheer de Voorzitter. dat deze vastberadenheid plus de nog zeer recente verklaring van Egyptische zijde, dat men bij een voortduren van de agressie niet zou aarzelen de hulp van vrijwilligers in te roepen, de hoofdoorzaak zijn geweest van het, zij het late, besluit der agressoren om zich terug te trekken. Het voorland om tegen een verbeten Egyptisch volk, plus de te hoop gelopen vrijwilligers uit drie werelddelen te moeten vechten, is blijkbaar zelfs voor de Engelse kolonialen te machtig geweest. Waarlijk, Mijnheer de Voorzitter, we hebben hier te maken met een verheugende, moedgevende overwinning. Hier is de vrede tot stand gebracht door de actieve strijd der volkeren. Er zijn er, die deze overwinning voorstellen als één van wat men noemt de Amerikaanse antikoloniale vredespolitiek. Het omgekeerde is echter het geval. Het politieke doel van de agressie was verwezenlijking van het plan-Dulles, de heerschappij der zogenaamde gebruikersorganisatie. De agressie vond plaats met Amerikaanse wapens en op een Amerikaans program, al verkozen de Amerikanen het, anderen de kastanjes uit het vuur te laten halen. En daardoor is deze nederlaag der invallers ook een nederlaag van Amerika en behoort dit land naast zijn Engelse. Franse en Israëlische bondgenoten op de beklaagdenbank te zitten. Wij menen, dat het de taak is van de Nederlandse afvaardiging bij de U.N.O. aan te dringen op een zo snel mogelijk terugtrekken van de U.N.O.-troepen. opdat definitief ieder gevaar voor het uitbreken van een nieuwe oorlog in Egypte zal zijn geweken. Het lijkt mij nuttig. Mijnheer de Voorzitter, over de achtergronden van dit conflict nog iets meer te zeggen, en wel om twee redenen. De eerste is, dat alles erop wijst, dat de imperialisten het uiterste zullen doen om een uitbreiding van de overwinning der Egyptische zelfstandigheid naar andere Arabische landen te voorkomen. Juist vandaag horen wij. dat de in Irak allang door het volk afgewezen Minister-President Nouri es Said, nadat hij het Parlement naar huis — of wellicht naar de gevangenis — heeft gestuurd, de Turken te hulp heeft geroepen om de opstandige volksbeweging der Irakezen te onderdrukken. En het is nog geen week geleden, dat de Amerikanen plotseling, door middel van een verklaring van Regeringszijde nog wel, hun roerende Deel I
Zitting 1956—1957
zorg voor de zaken in Irak hadden verkondigd aan de wereld, Irak, waarvan de eerste Minister nog slechts enkele weken geleden verklaarde, dat het zou moeten medewerken om Israël, het in deze Kamer zoveel betreurde Israël, van de kaart te vegen. Op het moment, dat dat bekend werd, was de opstand onder het volk al in volle gang, Mijnheer de Voorzitter. De persbureaus hadden alleen vergeten het bericht daarover de wereld in te sturen. Te zelfder tijd, en uit dezelfde hoek, maken wij een hevige hetze tegen Syrië mee. Deze enkele feiten zeggen ons, Mijnheer de Voorzitter, dat de vrede in het Nabije en Midden-Oosten nog niet verzekerd is. Zolang men daarginds, op de wijze van Hitler, aan de lopende band bolsjewistische samenzweringen zegt te ontdekken — zonder dat daarbij natuurlijk één feit ter staving van die ontdekkingen kan worden aangevoerd — en zolang men met Amerikaanse wapens de vrijheid en de olie blijkt te willen verdedigen, zolang moeten wij op onze hoede zijn voor nieuwe avonturen van de imperialisten. Een tweede reden om nog nader op dit conflict in te gaan, is de houding van de Nederlandse Regering in dezen. De Regering heeft overduidelijk laten merken, dat zij aan de kant der agressors staat. In woorden en in daden. In de U.N.O. is Nederland van het begin af één dier weinige landen geweest, die geweigerd hebben zich tegen de agressor uit te spreken. Nederland onthield zich keer op keer bij de stemmingen, maar als ooit het woord gegolden heeft „wie zwijgt stemt toe", dan was het wel hier. Laatstelijk nog, toen het erom ging of ten derdenmale een klemmende waarschuwing tot de invallers gericht zou worden, dat zij hun troepen moesten terugtrekken, diende de Belgische heer Spaak mede namens Nederland een amendement in op de resolutie, dat in werkelijkheid beoogde deze krachteloos te maken en dat de Engelsen, Fransen en Israëliërs een alibi moest verschaffen om hun agressie voort te zetten. Met deze houding heeft de Regering ons land niet alleen tot een medeplichtige gemaakt van de aanvallers, het heeft bovendien nogmaals getoond, welke mentaliteit er in den Haag heerst tegenover de volkeren van Azië en Afrika. Het lijdt geen twijfel, Mijnheer de Voorzitter, dat dit optreden ertoe zal bijdragen om de verhouding bijvoorbeeld met Indonesië, die toch al niet van de beste is, nog eens extra te verslechteren. En wat heeft de Regering verder gedaan, nadat de MinisterPresident verklaard heeft, dat wij ons niet in dit conflict zullen mengen? Zij heeft toegestaan, dat van de rijke olievoorraden, die ons land bezit, grote hoeveelheden naar de oorlogvoerenden gingen, die er op hun beurt hun oorlogsschepen weer op konden laten varen. De Regering heeft vooraan gestaan in de Hongarije-hetze, die moest dienen om de aandacht af te leiden van de vermoorde vrouwen en kinderen van Egypte. En last not least zijn de zaken hier in Nederland weer zo komen te liggen, dat allerlei prijsverhogingen en andere moeilijkheden, die het gevolg zijn van de koloniale agressie, op de ruggen van de werkende mensen terechtkomen, als die daar zelf geen stokje voor steken. Het Nederlandse volk weet zo langzamerhand wel, wat het betekent om een Regering te hebben met een koloniale mentaliteit! Van 1945 tot 1950 toe hebben wij moeten betalen voor de koloniale oorlog in Indonesië, onder het motto: Indië verloren, al verloren. Dat was het argument, waarmede de werkers hun verlies aan koopkracht moesten compenseren. De logica was immers duidelijk: Beter koopkracht verloren dan al verloren. Toen het Indonesische avontuur over was, kregen wij het koloniale avontuur in Korea. Toen was „al" verloren, als we Korea verloren, dat wil zeggen, als de agressietroepen Noord-Korea niet wisten te bezetten. Het avontuur faalde, Mijnheer de Voorzitter, maar hoeveel heeft het ons niet gekost! En nu was „al" weer verloren, als Egypte verloren zou gaan voor de zegeningen van de westerse beschaving, overgebracht per bommenwerper. Wederom is het TWEEDE KAMER
Vaststelling van hoofdstuk III (Buitenlandse Zaken) 1957 Bakker een fiasco, maar iedere huisvrouw, die wc op straat tegenkomen, kan ons nu reeds vertellen, hoeveel dit koloniale avontuur ons nu weer gekost heeft. Tot in zijn Memorie van Antwoord gaat de Minister nog door, met de militaire agressie in Egypte goed te praten. Hij zegt op blz. 7, dat: „de Egyptische Regering een einde gemaakt heeft aan een in wezen internationaal beheersregime over een grote internationale verkeersader, een regime, dat ca. 70 jaar tot volle tevredenheid van de gehele wereld heeft gefunctioneerd.". Hier ziet men weer eens, waartoe men komt wanneer men gemakshalve het belang van de groepen, namens welke men spreekt — of dat de Shell of de Standard Oil is, is in zulke gevallen niet altijd duidelijk — ,voor dat van de gehele wereld gaat houden. De Conventie van Constantinopel geeft namelijk het beheer over het Suezkanaal in het geheel niet in handen van een internationaal lichaam. Ze legt dat nadrukkelijk in handen van Egypte, dat voor de vrije doorvaart verantwoordelijk is. Zoals ook de Minister kan weten, heeft de Egyptische Regering deze verantwoordelijkheid nadrukkelijk aanvaard. In werkelijkheid is het Engeland geweest, dat tachtig jaar lang de doorvaart heelt gecontroleerd, in strijd met de Conventie van Constantinopel. En de tevredenheid over de Engelse uitleg van het begrip „vrije doorvaart" is beslist niet algemeen. In 1905 verhinderde Engeland de vrije doorvaart van de Russische vloot, die naar de Pacific opstoomde. In de twee wereldoorlogen verhinderde Engeland — overigens terecht en met onze volle instemming — de doorvaart van de Duitse schepen. En nog tussen 1951 en 1953, tijdens de nationalisatie van de Iraanse olievelden, heeft Engeland pertinent verklaard, dat het iedere tanker in beslag zou nemen, die zou proberen om Iraanse olie door het kanaal te vervoeren. Heus, Mijnheer de Voorzitter, de „hele wereld" is niet zo tevreden over de Britse opvatting van „vrije doorvaart" als de Minister zegt te menen. Het komt me zelfs voor, dat de Amerikaanse bondgenoten van de Minister daarover de nodige reserve zullen hebben. Hen tenminste zal het zeker wel dwars zitten, dat de Engelsen er steeds nauwlettend op hebben toegezien, dat de doorvaart voor'Amerikaanse en Panamese tankers wel vrij, maar niet diep genoeg was. Ze is net diep genoeg om de verouderde Britse tankersvloot van schepen tot 25 000 ton dooi te laten, maar niet voor de Amerikaanse grote tankschepen, die zich aldus door de ondiepte van het kanaal de doorvaart verhinderd zien. Hier zal wel een van de antwoorden liggen op de vraag, waarom de Verenigde Staten zich zo bijzonder gesteld hebben getoond op „internationaal" beheer van het kanaal. De heer Wagenaar: Mijnheer de Voorzitter! Kunt u niet voor enige orde zorgen, die zich ook uitstrekt tot achter het gordijn? De spreker is voor ons onverstaanbaar door het lawaai achter het gordijn. De Voorzitter: Het woord is aan de heer Bakker. De heer Bakker: Ik roep er wel overheen. Mijnheer de Voorzitter! De Minister volgt bij zijn verdediging van de inmiddels gefaalde agressie tegen Egypte dezelfde lijn, die in de jongste historie gevolgd is door alle agressoren overal ter wereld: het bolsjewistische gevaar. De Minister zegt in zijn Memorie van Antwoord: „De wijze waarop de Sovjet-Unie in het Midden-Oosten haar actie heeft gevoerd door aanwakkering van een antiwesters pan-Arabisme, wapenleveranties aan de Arabische staten en de ondersteuning van Egypte inzake de nationalisering van het Suez-kanaal, is een der hoofdoorzaken van het huidige grote conflict.".
Deel I
Zitting 1956—1957
21ste vergadering - 4 december '56
309
„Cherchez la femme" is geworden tot „cherchez Ie boIchévisme" en het „Russische gevaar" wordt hier met hetzelfde gemak als alibi voor agressie geproduceerd als dat destijds werd gedaan door Hitler, Mussolini, Franco, Horthy, Syngman Khee en Tsjang Kai Sjek. Maar wie zijn er begonnen met het kweken van wat de Minister noemt „pan-Arabisme"? Dat waren de Engelsen. En niet maarschalk Zjoekow was de aanvoerder van het Arabische legioen, maar de befaamde Glubb Pasja. Wie zijn er begonnen, wapens te leveren aan de Arabische Staten? De Engelsen, Fransen en Amerikanen! Slechts toen zij daaraan en aan de afname van de Egyptische katoen politieke voorwaarden verbonden (de deelname aan een soort panArabisch pact onder leiding van Amerika en/of Engeland, gericht tegen de Sovjet-Unie), hebben de Egyptenaren zich voor wapens tot Tsjecho-Slowakije gewend. Wie heeft er aanleiding gegeven tot nationalisering, niet van het Suezkanaal, zoals de Minister schrijft, maar van de Kanaalmaatschappij? Dat hebben dezelfde imperialistische machten gedaan, die in de hoop, dat zij de Egyptische Regering op de knieën zouden dwingen, de aangegane verplchtingen tot hulp bij de bouw van de Assoeandam verbraken. De mensen in Egypte hebben geen groot verlanglijstje. De eenvoudige Egyptenaar weet, dat de tijd, die hij te leven heeft, gemiddeld niet langer is dan dertig jaar. En hij heeft gezien, dat ieder jaar, dat het meer zou kunnen zijn, tot nu toe in de vorm van goud weggevloeid is naar vreemde brandkasten. Nu grijpt hij naar het leven zelf. En daarbij vindt Egypte, vindt Syrië, of welke andere Staat in het Nabije of MiddenOosten ook, de Sovjet-Unie aan zijn zijde. Is dat een wonder, Mijnheer de Voorzitter? Men heeft de Sovjet-hulp geaccepteerd om de eenvoudige reden, dat er geen andere hulp was. Men heeft eindelijk een bondgenoot gevonden, die niet kwam als plunderaar en overheerser, maar als gelijkwaardige en vriend. En die hulp heeft men geaccepteerd. Terecht, zoals nu ten overvloede is gebleken. Wil ik daarmee zeggen, dat de SovjetUnie geen belang heeft bij deze nieuwe vriendschapsbanden? Neen, zeker niet! Alleen zijn die belangen van een andere soort dan die van de Shell of van de Caltex. Het zijn precies dezelfde belangen, die wij, het Nederlandse volk, bij deze vriendschap hebben. De Sovjet-Unie is een arbeiders- en boerenstaat, die denkt en handelt volgens de marxistisch-leninistische beginselen. Om dat te weten, hoeft men Chroestsjow niet in het Engels te citeren, zoals de heer Blaissc deed. Dat betekent, dat zij op het standpunt staat, dat de arbeidersklasse de plicht heeft de koloniale volkeren overal ter wereld te helpen om zich te bevrijden van imperialistische onderdrukking. Als de Sovjet-Unie de Arabischc volkeren terzijde staat, dan is het om hen bij te staan bij het afschudden van een eeuwenlang juk van onbeschrijfelijke armoede, van ziekten en van imperialistische onderdrukking. Daarmee verbonden is nog een groter belang. Het is het belang van de vrede. Het imperialisme en het kolonialisme zijn de enige haarden van oorlogsgevaar in de wereld. Ieder steunpunt, dat aan de aanstichters van een nieuwe oorlog wordt ontrukt, is daarmee een steunpunt voor de vrede geworden. Wij allen weten, welk een belangrijke rol het Nabije en Midden-Oosten in de agressicplannen van sommige lieden heeft gespeeld en nog steeds speelt. Dat deze plannen door de Arabische volkeren worden verstoord, is een belang, een levensbelang van de Sovjet-Unie. Maar niet alleen van haar. Het is ook ons belang; het zou van do grootste betekenis zijn, als er ook in den Haag eens een Regering kwam, die dit belang inziet. Mijnheer de Voorzitter! Steeds duidelijker wordt het, dat niet de Sovjet-Unie, maar heel andere zaken achter de agressie tegen Egypte staan. In de eerste plaats is er uiteraard de olie. Het gevecht om het Suezkanaal en de plotselinge ontdekking van communistische complotten in andere Arabische landen wijzen alle in
TWEEDE KAMER
310
21ste vergadering - 4 december'56
Itakkcr diezelfde richting: de fabuleuze winsten van het oliekapitaal lopen gevaar. Het volk ziel waarvan het beroofd wordt en eist zelf de baten van zijn bodemschatten. Om maar enkele voorbeelden te noemen, In Koeweit hebben de Amerikanen 112 miljoen dollar geïnvesteerd en reeds in 1954 maakten zij een winst van 700 miljoen dollar. Dat is 600 pet. winst. Reeds in 1953 maakten de Engelse oliemaatschappijen in Irak een winst van 450 pet. Is het een wonder, dat rnen voor dit bedrag bereid is alle vaders en moeders van Egypte en de onzen te vermoorden? Is het een wonder, dat maatschappijen, die zulke reuze winsten maken, zoals de hier welbekende Shell, een invloed hebben, die buiten hun directiekantoren en in sommige Regeringsbureaus doordringt? En is het verder een wonder, dat er in de pers en onder de politici van bepaalde landen zovele stemmen klinken, die merkwaardig nauwkeurig overeenstemmen met wat de belangen van deze oliemaatschappijen voorschrijven? Wij moeten zeggen, Mijnheer de Voorzitter, dat het belang van ons volk er allesbehalve mee gediend is, dat dit ook het geval is niet wat in de Memorie van Antwoord van de Minister staal. Het optreden van Engeland en Frankrijk had echter ook nog een andere zijde. Tien jaar lang heeft Engeland ten aanzien van een deel van zijn koloniën, wat men zou kunnen noemen, ,,the soft line" gevolgd. Niet ten aanzien van alle. Daarvan kunnen de bewoners van Kenya en van Malakka getuigen. Maar wel ten aanzien van sommige. Men verkoos, b.v. in het geval van Egypte, de politieke pressie boven de militaire. Deze ,,zachte lijn" werd nu vervangen door die van de harde strop. Volgens het bekende woord van Goethes Erlkönig: „Und bist du nicht willig, so g'brauch ich Gcwalt". De koloniale machten, die zich het ene houvast na het andere zien ontglippen, kwamen blijkbaar tot de conclusie, dat de oude methode van Jan Pieterszoon Coen toch de beste was. Men heeft het in Egypte willen proberen, maar het zou een droom zijn te veronderstellen, dat, als het daar was gelukt, het er ook zou zijn geëindigd. De overval, die op Egypte begonnen was, moest daar niet stoppen. Hij zou zich tot heel Azië en Afrika uitstrekken. En wij behoeven er niet aan te twijfelen, dat dit voorbeeld van Engeland en Frankrijk aanstekelijk zou hebben gewerkt op andere kringen, met name in Nederland. Immers, de halsstarrigheid, waarmee de Regering vasthoudt aan het bezit van Nieuw-Guinea, zelfs na een zo duidelijke en opzienbarende stclüngname als van de Synode der Hervormde Kerk, laat zien, dat de „uiterste we!willendheid", waarmee de Regering tegenover het nationalisme der z.g. jonge Staten" zegt te staan, in scherpe tegenstelling is tot de feiten. Op menslievende motieven kan men zich bij dit standpunt allang niet meer beroepen. Nog dit voorjaar immers heeft het Groene Kruis bekendgemaakt, . dat op Nieuw-Guinea de helft van de zuigelingen sterft aan ondervoeding en aan velerlei ziekten, terwijl van de overlevende mensen een groot deel lijdt aan t.b.c., malaria en andere kwaadaardige kwalen. Pikante bijzonderheid bij deze feiten: Het Groene Kruis maakte ze bekend, omdat het bij de burgerij geld ter bestrijding van deze ziekten wilde ophalen. De liefde van de Regering voor deze in de Grondwet geregistreerde onderdanen, het mededogen met de geteisterde lichamen der Papoea-kinderen, reikte haar niet ver genoeg. Ik moest daaraan denken, toen ik zoeven de heer Kadt over Hongarije hoorde spreken. Wij vrezen, Mijnheer de Voorzitter, dat de ..uiterste welwillendheid" van de heer Luns snel zou zijn veranderd, als de Engelse agressie in Egypte succes zou hebben afgeworpen en dat Nieuw-Guinea dan wel in volle werkelijkheid een pistool op de borst van Indonesië zou zijn geworden, dat gelijk zou zijn afgegaan met sommige tijdbommen van Nederlandse makelij, die daar, in de vorm van grote kapitaalsinvloeden, aanwezig zijn. Nu is echter het omgekeerde gebeurd. Niet de aanvallers, maar de aangevallenen treden als ovcrwinners te voorschijn. En het is nog nauwelijks te overzien, welk een golf van geestdrift en van verdere ontwikkeling van het nationale bewustzijn deze over-
Deel I
Zitting 1956—1957
Vaststelling van hoofdstuk III (Buitenlandse Zaken) 1957
winning ten gevolge zal hebben in de overige kinden van Afrika en Azië. Onder deze omstandigheden is het de onverantwoordelijkst denkbare politiek om, zoals de Regering doet, /ich ten aanzien van Indonesië te blijven gedragen als tegenover een minderwaardige Staat. Want een deur is öf open öf dicht. Ik zou willen weten: is de deur naar onderhandclingcn met Indonesië nu open of dicht? Wij leven op een kruispunt in de historie op een ogenblik', waarop men voor de toekomst van zijn land veel goeds, maar ook ontzaglijk veel kwaads kan verrichten. Als de Minister en deze Regering doorgaan op de weg, die zij nu ten aanzien van Indonesië bewandelen, dan kan het alleen on het kwaad uitlopen, op nationale schade en schande. Dat heeft Egypte laten zien. En een Regering, die ook nog maar een greintje werkelijkhcidszin zou bezitten, zou dit moment kiezen om op haar schreden terug te keren en het initiatief te nemen tot onderhandelingen met Indonesië, waarbij aan de nationale soevcreinitcit van dat land ten volle recht wordt gedaan. Mijnheer de Voorzitter! Wij hebben een reden te meer voor deze klemmende waarschuwing tegen iedere avonturierspolitiek door de gebeurtenisen in en in verband met Hongarije. Alle berichten, die wij hebben kunnen horen en lezen na de vorige maal, dat deze kwestie hier in de Kamer werd besproken, bevestigen datgene, wat wij toen gezegd hebben. Fascistische elementen, gesteund vanuit het westen, hebben van een beweging onder het volk misbruik trachten te maken om een Putsch door te voeren, die een Atlantisch bolwerk had moeten vormen aan de grens van de Sovjet-Unie, midden tussen de volksdemocratische landen. De Minister zegt in zijn memorie, dat het verzet tegen de tirannie, dat aanvankelijk geslaagd scheen, in bloed werd gesmoord. U zult mij wel toestaan, Mijnheer de Voorzitter, dat ik hierop even inga. Als de Minister zegt, dat het verzet tegen de tirannie geslaagd scheen, dan bedoelt hij waarschijnlijk de aarzeling, die aanvankelijk in het optreden van de Sovjet-Unie viel waar te nemen. Deze aarzeling valt alleen te verklaren uit de houding van de Regering-Nagy, die tijdens de kritieke dagen in Hongarije optrad. Nagy imers wilde tegen de aanvankelijke beweging, die voornamelijk bestond uit studenten en jeugdige bourgeois, geen gebruik maken van Hongaarse troepen om niet zijn eigen positie in diskrediet te brengen. Hij zag er blijkbaar meer heil in het werk door de Sovjettroepen te laten opknappen. En deze konden, toen zij te hulp werden geroepen, moeilijk weigeren. Maar alle ooggetuigen, die in die weken in Hongarije zijn gteweest, zijn het erover eens, dat de Russen op een uiterst omzichtige wijze zijn opgetreden. Zij hadden, naar nu bekend is, opdracht, niet aan te vallen en in gevechten tussen Hongaren onderling niet tussenbeide te komen. Ondertussen echter ontketende de Hongaarse reactie een waarlijke anti-Sovjetcampagne. waaraan de radio en de pers, die in handen van de reactionairen waren gevallen, van harte meededen. Zij deed daarbij een beroep op de, bij achterlijke bevolkingslagen aanwezige, anti-Russische, chauvinistische gevoelens, die zij zelf gedurende twee wereldoorlogen en vijfentwintig jaar fascisme had aangekweekt. Voor deze druk week Nagy. Hij eiste het terugtrekken van de Sovjettroepen, terwijl hij terzelfder tijd de zogenaamde neutraliteit onder bescherming van de „Grote Vier" proclameerde. Dit betekende, dat in feite de Atlantische troepen, die in West-Duitsland gelegerd zijn, uitgenodigd werden om in het voetspoor van de fascisten, die reeds de grens overgetrokken waren, Hongarije binnen te vallen. Terzelfder tijd werd in Boedapest en elders aan de fascistische reactie de vrije hand gegeven om een slachting aan te richten onder de beste zonen en dochters van het Hongaarse volk. Deze fascisten, die voor een deel regelrecht uit WestDuitsland kwamen aangereden en aangevlogen, lieten er trouwens geen twijfel over bestaan, dat zij op hulp uit het westen rekenden. De laatste redevoering van Nagy's Minister van
TWEEDE KAMER
Vaststelling van hoofdstuk III (Buitenlandse Zaken) 1957 Bakker Staat, hier in „Het Handelsblad" gepubliceerd, was een opcnlijkc oproep om een derde wereldoorlog te beginnen. Deze zelfde fascisten en reactionairen voeren nu in Hongarije een agtitatie voor de terugkeer van Nagy als premier, Mijnheer de Voorzitter! Maar het mag wel vastgelegd worden, dat, toen hij premier was, hij opgesloten zat in het parlementsgebouw, waar hij door fascisten omringd was, en dat al zijn oproepen om het strijden te staken, volkomen vruchteloos waren. Geen wonder, dat men hem graag terugwil! Onder deze omstandigheden nu is de Regering-Nagy ineengestort en hebben anderen, onder leiding van Kadar, een nieuwe Regering gevormd. Daarbij gingen Kadar en de zijnen ervan uit, dat het een onmogelijkheid is, dat Hongarije een neutrale staat zou worden. Wal mogelijk is voor india en Indonesië, wat ook mogelijk zou zijn voor Nederland, dat is het niet voor Hongarije. Het verlaten van het voiksdemokratische systeem en daarmee van het socialistische kamp, zou betekenen, dat Hongarije opnieuw een clericaal-fascistische staat zou worden en een satelliet van de westelijke imperialistische machten. Onder die omstandigheden deden Kadar c.s. een beroep op de Sovjet-Regering om de contrarevolutie te vernietigen, een beroep, dat ingewilligd werd. En daarmee heeft men twee dingen voorkomen. Men heeft verhinderd, dat alle kaders van de Hongaarse arbeiders- en boerenbeweging, die twaalf jaar lang hebben gewerkt om de vernielingen van de wereldoorlog en het fascistische regime in hun land ongedaan te maken, gezamenlijk als beesten werden afgeslacht. Men heeft bovendien verhinderd, dat Hongarije het eerste slagveld zou worden van een nieuwe Europese oorlog, een slagveld, dat zich snel zou hebben uitgestrekt naar ons eigen land en waarvan blijkbaar de bedoeling was, dat het als component zou dienen voor het Egyptische oorlogsterrein. Want daar ging het in laatste instantie ook in dit geval om, Mijnheer de Voorzitter: om een nieuwe oorlog. Wij hebben hier te maken gehad met een werkelijke operatie-Boedapest. Te beginnen met „spontane" demonstraties, die in een minimum van tijd gewapenderhand en volgens een nauwkeurig afgewogen plan alle strategische centra van de stad bezetten, tot aan het sturen van Rode Kruis-kisten met handgranaten, het is alles opgezet geweest als een militaire zaak. Het ging niet om de vrijheid van het Hongaarse volk, Mijnheer de Voorzitter. Het ging om een proefstoot tegen de Sovjet-Unie, een grootscheeps proberen, hoe ver men kon gaan met de „roll back", die verscheidene hier aanwezigen reeds sedert jaar en dag als hun hoogste geloof uitspreken. Op dat punt hebben zij in elk geval een duidelijk antwoord gekregen. De Sovjet-Unie is niet van plan zich ten gunste van de Atlantische heerscharen van de heren Dulles en Adenauer terug te laten rollen. Het zou goed zijn. Mijnheer de Voorzitter, als sommige politici en militairen deze les van hun operatie-Boedapest tijdig ter harte zouden nemen. Dat geldt voor onze Regering, die het initiatief heeft genomen om ons leger over te schakelen op basis van de atoomoorlogvoering, dat wil zeggen op basis van dezelfde roll-back agressie. Dat geldt zeker voor de Atlantische opperbevelhebbers in Parijs en Washington, die de laatste tijd meer praten over het gooien van atoombommen dan goed is, zowel voor ons als voor zich zelf. Het is een roekeloos dcnkbeeld te menen, dat men de Sovjet-Unie met behulp van superwapens op de knieën zou kunnen krijgen. Het lijkt ons, dat verschillende lieden de woorden van President Eisenhower, dat atoomoorlog zelfmoord zou zijn, nog altijd niet ten volle tot zich hebben laten doordringen. Mijnheer de Voorzitter! Wat Nederland betreft, liggen op grond van al deze feiten de zaken zo: Of men wil een nieuwe oorlog beginnen, of men betreedt andermaal de weg van ontspanning. Of men gaat door op de weg der bewapening, die de weg is van steeds nieuwe nederlagen, of men gaat eindelijk in op de ontwapeningsvoorstellen der Sovjet-Unie, waarvan steeds meer mensen erkennen, dat zij een reële grondDeel I
Zitting 1 9 5 6 — 1 9 5 7
21ste vergadering - 4 december '56
311
slag bieden voor een definitieve vrede. Een weg daartussen in bestaat in werkelijkheid niet. Hongarije was een casus bclli, Mijnheer de Voorzitter, daaraan behoeft niem: nd te twijfelen. Toen de Minister dan ook in de U.N.O. aandrong op stappen ten aanzien van Hongarije en toen hij op Schiphol klaagde, dat de U.N.O. minder belangstelling daarvoor had dan voor de gebeurtenissen in Egypte, bepleitte hij in werkelijkheid een oorlog in Hongarije. Alleen zouden wij willen, dat de Minister daar dan ook maar tegelijk openlijk voor uitkwam, dan weten wij tenminste waar wij aan toe zijn. Dan kan iedereen zijn houding ten aanzien van de Minister en van de Regering duidelijk bepalen. De pogingen om de communisten in Nederland monddood te maken, hun persen te vernietigen en de heksenjacht tegen hen te organiseren, hebben in wezen geen enkele andere bctekenis dan de oppositie tegen deze oorlogsvoorbereiding monddood te maken. In het ene land probeert men zo iets per Rijksdagbrand, in het andere met een McCarthy-commissie, in het Nederland van 1956 met straatterreur. Het is werkelijk geen mirakel, dat dit patroon in alle landen van ons vrije westen precies gelijkluidend is geweest. Die krachten, die zich tot het uiterste zullen verzetten tegen een oorlog tegen de Sovjet-Unie, moesten zwijgen. Maar net zo min als de putsch in Hongarije gelukt is, is het gelukt om onze partij, die de stem en het geweten is van de Nederlandse arbeidersklasse, tot zwijgen te brengen. En ook dat is een les, Mijnheer de Voorzitter! Want de afgelopen weken hebben reeds laten zien, dat er dank zij deze vastberadenheid van de communisten en dank zij het feit, dat zij hardnekkiger dan ooit tegen oorlog en fascisme hebben gestreden, reeds een ontnuchtering begint op te treden onder hen, die zich een maand geleden nog tegen hen lieten ophitsen. Er zijn genoeg mensen in ons land te vinden. Mijnheer de Voorzitter, die, toen de Sovjet-legers een einde maakten aan de fascistische putsch, verklaarden, dat Hongarije geen oorlog waard was. Tot hen, die dus voor de massa van het volk niet de verantwoording voor het ontketenen van een nieuwe oorlog willen nemen, zou ik van deze plaats willen zeggen: Als gij de oorlog niet wilt, laat dan ook alles na om die toch te ontketenen. Onthoudt u dan ook van ondersteuning aan diegenen, die vanuit Hongarije wel een wereldoorlog wilden laten beginnen. Als men de oorlog niet wil, moet men die ook niet provoceren. Want degenen, die in woord tegen een oorlog met de Sovjet-Unie zijn, maar deze met hun daden helpen voorbereiden, zijn even schuldig als degenen, die, zoals Radio Vrij Europa, de Hongaarse opstandelingen opriepen om de strijd voort te zetten en hun hulp van de westelijke legers beloofden. Wij zouden ook tot hen willen zeggen: Wilt u geen oorlog, dan kunt u dat bewijzen door u te keren tegen de pogingen om met behulp van terreur, angstaanjagerij en broodroof de communistische partij en haar pers te wurgen. Want de geschiedenis heeft geleerd, dat aanslagen op de communistische partij altijd aanslagen zijn op de democratie, dat iedere slag tegen onze partij zich steeds herhaalt tegen sociaal-democraten, liberalen en anderen. En de geschiedenis heeft ook geleerd, dat aanslagen op de democratie altijd verder reiken dan de democratie zelf; dat zij het begin zijn van een aanslag op de vrede. Onder het kapitalisme is het niet meer: Indien ge de vrede wilt, bereidt u dan ten oorlog. Onder het kapitalisme is het: Indien ge de vrede wilt, bereidt u dan ter verdediging van de democratie. Een enkel woord over de vluchtelingen, die uit Hongarije naar Nederland zijn gekomen. Hongarije heeft dagen van een tragisch lijden meegemaakt. Wij kunnen begrijpen, dat in deze moeilijke dagen velen uit dat land in paniek zijn weggevlucht, niet in het minst door de ophitsende berichten van Radio Vrij Europa. Velen zullen daar nu reeds spijt van hebben. Wij menen, dat de Regering de terugkeer van degenen, die dat TWEEDE KAMER
312
21ste vergadering - 4 december '56
Bakker willen, zoveel mogelijk moet bevorderen. Ik zou willen vragen, of de Regering bereid is dit vraagstuk op te nemen met het Hongaarse gezantschap hier in den Haag. Wij zouden hieraan een verzoek willen verbinden, namelijk om van hen, die in Nederland willen blijven, het politieke verleden eens te onderzoeken. Het is namelijk niet onmogelijk, dat er onder hen zijn, die mede schuldig zijn aan het feil, dat er in de laatste oorlog 250 000 Nederlanders ten onder zijn gegaan. Ik meen. dat het erg zou zijn, indien op kosten van ons volk lieden zouden moeten worden onderhouden, die zich destijds hebben schuldig gemaakt aan het afmaken van ons volk. Mijnheer de Voorzitter! Tussen de keur van scheldwoorden, die de Minister wijdt aan het communisme in het algemeen en aan de Sovjet-Unic in het bijzonder, treft ons bij herhaling zijn verzuchting, dat politieke eenheid van de westelijke landen toch zo dringend noodzakelijk is, in het bijzonder in de N.A.V.O. Als wij zo om ons heen kijken, dan kunnen wij van harte met de Minister meevoelen. En wij zijn erg benieuwd te vernemen, wat voor soort eenheid in de politiek deze wens van de Minister wel zou opleveren. Een eenheid in de politieke opvattingen van Engeland, Griekenland en Turkije over Cyprus bijvoorbeeld, lijkt ons net zo waarschijnlijk als de levensvatbaarheid van een kalf met drie koppen. Het soort eenheid, dat zou kunnen bestaan in de politieke opvattingen van de Scandinavische landen, die systematisch hun diensttijd en hun oorlogsbcgroting verminderen, en die van de heer Corlland van Kcnselacr-Schuylcr, de N.A.V.O.stafchef. die precies het omgekeerde wil, lijkt ons zo ongeveer het zoeken naar de vierkante cirkel. Ik doe maar even een keus, Mijnheer de Voorzitter! Nu is dus een aantal der geachte afgevaardigden naar Parijs getogen om daar dit ncteiige probleem eens nader te bezien. En we moeten zeggen, dat het beeld, dat zij ons ophangen over de consequentie van ons N.A.V.O.-lidmaalschap allesbehalve datgene is. wat ons volk zich voorstelt van vrede en veiligheid. Nu is het zo — en ik citeer hierbij het verslag van de rede van de heer Fens —: „Zouden wij op deze weg voortgaan en onze politieke samenwerking niet versterken, dan zou dat betekenen, dut telkens opnieuw het nationale bestaan van N.A.V.O.-landen op het spel zou worden gezet, zonder dat zij zelfs maar kunnen proberen enige invloed op de gebeurtenissen uit te oefenen.". Met andere woorden: een handvol lieden behoeft maar een avontuur te beginnen, in Duitsland, in Egypte, in Irak of in Hongarije, en Nederland kan daarin worden meegesleept, zonder dat het er zelf wat van afweet. Hoe moet het nu worden? Drie geachte afgevaardigden hebben daarvoor een weg aangegeven. De ene, de heer Calmeyer. zegt (namens wie of wat weten wij niet): „Verscheidene leden waren van mening, dat de N.A.T.O.-council zich beraadt over de meest geschikte wijze om tot uitdrukking te brengen, dat de belangen van de N.A.T.O. zich niet beperken tot de gebieden, genoemd in artikel 6, en dat gebeurtenissen elders van zodanige invloed kunnen zijn op de veiligheid van de N.A.T.O.landen, dat een gemeenschappelijk ingrijpen noodzakelijk wordt.". Deze onbekende geachte afgevaardigden, namens welke de heer Calmeyer sprak, zijn dus niet tegen wat de heer Fens noemde: het op spel zetten van het nationale bestaan; ze willen alleen, dat het in de spelregels wordt opgenomen. Iets dergelijks heeft ook de heer Welter gezegd. En dan is daar nog de heer Goedhart, die weer een andere variatie van de weg naar de N.A.T.O.-eenheid bewandelt. Hij klaagt: „Toen op 23 oktober de Hongaarse opstand uitbrak, hadden wij wapens en munitie naar het Hongaarse volk moeten sturen, maar wij deden niets.".
Deel I
Zitting 1956—1957
Vaststelling van hoofdstuk III (Buitenlandse Zaken) 1957
Dit laatste is natuurlijk een understatement, Mijnheer de Voorzitter, want die Rode-Rruiskislen met handgranaten kwamen niet uit de hemel vallen. De heer Goedhart, die nog beter op de hoogte blijkt te zijn dan wij meenden, voorspelt dan verder een reeks van gcbcurtenissen van het soort als die, welke in Hongarije hebben plaatsgevonden, in een aantal andere volksdemocratieën en hij is er voorstander van, dat de politieke eenheid van de N.A.V.O. er komt om daaraan wat hij noemt „reële" steun te verlenen. Dat wil zeggen, gezien het voorgaande, gewapende steun. En dat wil weer zeggen, dat de heer Goedhart voorstander is van een directe uitlokking tot oorlog. Ziedaar de N.A.V.O. ten voeten uit, Mijnheer de Voorzitter. Zoals ze nu is, houdt ze al de dreiging in, dan ons land buiten zijn medeweten in een oorlog wordt betrokken. En de oplossing, die men aangeeft, is, een zodanige provocatiepolitiek te gaan voeren, dat we allemaal zullen weten, dat we in een nieuwe oorlog zullen worden betrokken. Tegenover een dergelijke avonturiersmentalitcit zeggen wij, communisten, vierkant: neen, en de afgelopen weken hebben duidelijk genoeg bewczen, wat dit „neen" van de communisten tegen oorlogsprovocaties waard is. Zij hebben ook bewezen, dat wij daarin niet alleen staan. Wat dat betreft, kent het Nederlandse volk ons. Maar het heeft het recht ook de anderen te kennen, met name de P.v.d.A. Want vanaf het begin van dit conflict heeft er aan de politiek van de P.v.d.A. inzake het Midden-Oosten een wel heel sterke olielucht gezeten. Een lucht, die noch met democratie, noch met socialisme iets te maken heeft. Een deel predikt openlijk de oorlog en gebruikt daarvoor het kleed van kardinaal Mindszenty als dekmantel. Een ander deel keurt, heel aarzelend, de Engels-Franse agressie af, maar het zwijgt angstvallig over het Amerikaanse aandeel — het leidende aandeel — daarin en stelt geen enkele daad om zijn woorden waar te maken. De rollen zijn blijkbaar verdeeld, zoals wel meer voorkomt in moderne oligarchieën. Maar er is een duidelijke kloof tussen deze oligarchie en de leden der P.v.d.A. De bewijzen zijn ruimschoots voorhanden. In Amsterdam bij voorbeeld hebben P.v.d.A."fakkeldragers een „Hongaarse dag" gehouden voor ledenwinst. Het resultaat: geen enkel lid gewonnen. Integendeel, de afkeer van oliepolitiek neemt toe. Het zal in het belang zijn van ons volk, dat dit nog verder gebeurt en dat de socialistische werkers de rug toedraaien aan Ministers en afgevaardigden, die onder de naam van socialisme de meest openlijke agressiepolitiek van het oliekapitaal hebben goedgekeurd en gesteund. Mijnheer de Voorzitter! Al deze gedachten komen op, als men kennis neemt van de Atlantische verzuchtingen, die — ook vandaag in deze Kamer — zo luide opklinken. Ik hoef er niet nog eens de nadruk op te leggen, welke dodelijke gevaren het eenheidsstreven van onze N.A.V.O.specialisten inhoudt. We hebben gezien, dat de eenheid in de E.K.S.G. niet ten goede is gekomen aan onze verbruikers, maar aan de Duitse kolenbaronnen. En het is veelbetekenend, dat het pleidooi voor politieke integratie ook ditmaal weer het klemmendst heeft geklonken uit het land, waar de bevoorrading en politieke leiding van de Hongaarse fascisten werd georganiseerd, uit West-Duitsland, en wel uit de mond van Adcnauer. De politieke eenheid, die men hier predikt, betekent in werkelijkheid de willoze slavernij onder een Amerikaans-Westduits juk, dat Nederland niets dan ellende kan brengen. Nederland heeft een andere taak dan deze avonturierspolitiek. Het heeft de plicht tegenover zich zelf om een eigen weg te gaan. waarbij het noch tegen de veroveraars van Egypte ter westzijde, noch tegen de veroveraars van Europa ter oostzijde, aanleunt, noch ook tegen de baas van hen allen in Washington. Nederland behoort een eigen, vredelievende weg te gaan, die de draad van de ontspanning weer opneemt, waar hij een
TWEEDE KAMER
Vaststelling van hoofdstuk III (Buitenlandse Zaken) 1957 Bakker e. a. maand geleden is afgebroken. Deze weg is voor ons land niet alleen nodig; hij is ook onvermijdelijk. Het gaat er slechts om, dat men dat begrijpt. Ons land behoort niet te blijven voortzeulen als een te veronachtzamen bijwagen van een aantal grote Mogendheden; het behoort zich niet tot de risé van de wereld te laten maken door een Minister, die openlijk bekent, dat hij niet weet. hoe hij moet stemmen, omdat hij niet weet, hoe Amerika stemt. Er is werk genoeg aan de winkel, als het aankomt op het versterken van de vrede. De wereld wacht op een verbod van atoomproeven, op vermindering der bewapening, op een volledige uitschakeling van de atoombom. En Europa wacht op een veiligheidsstelsel, dat het garanties biedt tegen de herleving van het Duitse militarisme. Als wij een landsbestuur hadden, dat die doelen nastreefde •— in plaats van uit te zoeken, welke krachttermen het vvoordenboek oplevert voor een scheldpartij op de Sovjet-Unie en in plaats van zich bezig te houden met de vraag, hoe wij ons politiek kunnen verenigen met de generaals van wijlen Hitler —, dan zou dat een zegen voor ons volk zijn. Mijnheer de Voorzitter! Ik wil thans een motie van orde indienen, die ik bij dezen op uw bureau deponeer. De Voorzitter: Door de heren Bakker, Wagenaar, Gortzak, De Groot en mevrouw Lips-Odinot wordt de volgende motie van orde voorgesteld: „De Kamer, gehoord de beraadslaging over de Rijksbegroting van Buitenlandse Zaken, kennis genomen hebbende van het feit, dat de afvaardiging van de Regering in de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties het amendement-Spaak ondersteund heeft, dat de strekking had het uitstel van de aftocht der agressietroepen in Egypte mogelijk te maken, kennis genomen hebbende van het feit, dat de Nederlandse afvaardiging zich na verwerping van dit amendement van stemming heeft onthouden over de resolutie, welke de onmiddellijke en onvoorwaardelijke aftocht van die troepen verlangde, keurt de houding van de Nederlandse afvaardiging af, geeft de Regering in overweging haar delegatie op te dragen ervoor op te treden, dat de U.N.O."Strijdkrachten in Egypte onmiddellijk na de aftocht der agressors eveneens uit dit land teruggetrokken zullen worden, en gaat over tot de orde van de dag.". Voorgesteld door vijf leden, kan deze motie van orde een onderwerp van beraadslaging uitmaken. De Voorzitter: Ik stel voor, deze motie van orde te behandelen bij deze' algemene beraadslaging. Daartoe wordt besloten. De heer Korthals: Mijnheer de Voorzitter! Bij het begin van een nieuwe parlementaire periode past als regel een woord van afscheid zowel als van welkom. Een woord van welkom tot de nieuwe bewindsman is eigenlijk overbodig; de Kamer kent hem als een hard werkend man. De groepering, waartoe ik behoor, zal zijn beleid met de nodige objectiviteit beoordelen, waarbij wij ons uiteraard niet van kritiek zullen onthouden, wanneer die naar onze mening in 's lands belang geboden is. De internationale politieke situatie is bepaald niet van die aard, dat wij ons zouden kunnen permitteren verschillen van inzicht te verdoezelen, wanneer die er zijn. Overigens weet de Minister uit het verleden, toen onze groep eveneens „oppositie" was, dat onzerzijds steeds wordt gestreefd naar kritiek van opbouwende aard. Wij zijn voornemens de eerder getrokken lijn voort te zetten.
Deel I
Zitting 1956—1957
21ste vergadering - 4 december '56
3 I 3
Korthals Een woord van afscheid — al is de betrokkene dan niet aanwezig -— wil ik spreken naar aanleiding van hel niet terugkeren van de heer Beyen als Minister van Buitenlandse Zaken. Deze heeft een grote zin voor realiteit geloond, welke hem ertoe gebracht heeft het streven naar Europese eenheid te bevorderen. De heer Beyen heeft dat naar mijn mening met grote bekwaamheid gedaan. Zijn grote kennis van het cconomische leven heeft hem ertoe geleid om juist de noodzaak van eenwording van Europa op het economische terrein naar de voorgrond te schuiven; door zijn zin voor realiteit begreep hij, dat bij verwaarlozing daarvan een op zand gebouwd Europees huis zou ontstaan, dat geen fundament zou hebben. Zijn streven heeft succes gehad. Algemeen is dit inzicht doorgcdrongen niet alleen, maar ik meen, dat het ook juist is om vast te stellen, dat waar o.m. thans de voorbereiding der plannen tot een gemeenschappelijke markt reeds ver is gevorderd, de arbeid van de heer Beyen dient te worden vermeld. In een periode immers, waarin het leek, dat het streven naar Europese eenheid leek te verzanden, heeft de heer Beyen, te zamen met zijn Belgische collega de heer Spaak, het initiatief genomen om weder nieuwe impulsen te geven en dit immers heeft geleid tot de bekende conferentie van Messina van verleden jaar, waaruit de thans aan de orde zijnde planr.en zijn voortgevloeid. Tussen Minister Beyen en mij zijn er verschillen van inzicht geweest en daarvan is ook blijk gegeven; te meer stel ik het op prijs na zijn weggaan als Minister uiting te geven aan mijn waardering voor hetgeen hij in opbouwende zin voor het streven naar Europese eenheid heeft gedaan. Ik kom thans weer tot het beleid van Minister Luns, die thans, alleen, de verantwoordelijkheid draagt voor het Departement van Buitenlandse Zaken, een toestand, die mij meer normaal voorkomt dan de unieke Nederlandse positie, die wij innamen, toen wij twee Ministers hadden op het terrein der buitenlandse politiek. Dat men geoordeeld heeft weer met één man te kunnen volstaan, toont meer dan welke argumentatie ook, dat de situatie van twee Ministers voor buitenlandse aangelegenheden wel heel weinig door zakelijke, maar wel zeer sterk door motieven van partijpolitieke rekenkunde was ingegeven. In zoverre kan er slechts vreugde zijn over de normale toestand, waarin wij thans weer verkeren. Normale toestand, wat dit betreft dan, Mijnheer de Voorzitter, want helaas moet worden vastgesteld, dat wij weder in een buitengewoon zorgwekkende situatie zijn in de internationale politiek. De westerse wereld heeft hoop gevestigd gehad op de politiek van destalinisatie en op de gedachte van vreedzame coëxistentie, maar is thans ontnuchterd. De hoop op gunstiger tijden schijnt vervlogen, de vrees heeft weder haar intrede gedaan. Wij mogen constateren, dat hier in de Kamer over het algemeen gewaarschuwd is, toen de politiek van de glimlach en de kaviaar haar intrede had gedaan. Nederland heeft er dan ook niet aan gedacht het met de militaire verdediging maar wat kalmer aan te gaan doen. Integendeel, uit alle constructieve partijen is het geluid gehoord, dat oppassen geboden bleef en de uiterste waakzaamheid diende te worden betracht. Zelf heb ik menigmaal ook in deze richting gesproken. Daarbij hebben wij steeds het standpunt ingenomen, dat gezocht moest worden naar nieuwe vormen in het samengaan der Staten. Vandaar, dat wij met kracht het streven naar Europese eenheid hebben bepleit, en dit niet alleen om economische redenen, maar vooral ook uit politieke motieven. Naar onze mening — en wij hebben dat menigmaal uitgesproken — diende Europa zich door nauwer samengaan — o.m., er waren ook andere gewichtige motieven — aanzienlijk meer gelegenheid te verschaffen in de grote wereldvraagstukken een beslissend woord mee te spreken. Wij betoogden, dat de Verenigde Staten daarin wel een heel machtig woord hadden en dat het goed zou zijn, wanneer de ervaring en traditie, die hier in Europa schuilen, ten nutte zouden worden gemaakt. Het is geen anti-amerikanisme, dat mij leidt, maar wanneer men de resultaten der Amerikaanse politiek ziet, dan kan men toch bepaaldelijk niet volhouden, dat die resultaten altijd zo gelukkig zijn geweest. Jaren geleden mocht ik al eens wijzen op de politiek met betrekking tot
TWEEDE KAMER