6500 (Tweede
Kamer)
EERSTE KAMER DER STATËN-GÉNERAAli Zitting
1961—1962
Nr. 78«
EINDVERSLAG van de commissie van rapporteurs voor het ontwerp van wet tot vaststelling van hoofdstuk XVI (Departement van Maatschappelijk Werk) der rijksbegroting voor het dienstjaar 1962.
Nadat het voorlopig verslag der commissie aan de Regering was medegedeeld, is van haar ontvangen de navolgende MEMORIE VAN ANTWOORD Inleiding De ondergetekende is de vele leden erkentelijk voor de waardering welke zij uitspraken voor het werk dat door haar en haar medewerkers in het achter ons liggende begrotingsjaar is verricht. HET BELEID § 1. Algemeen Het verheugt de ondergetekende dat in het voorlopig verslag zo algemeen de behoefte wordt gevoeld aan een ruime voorlichting over de werkzaamheid van het departement. Het heeft haar bijzonder getroffen dat de toezegging van een „tour d'horizon", welke zij bij gelegenheid van de behandcling van dit begrotingshoofdstuk in de Tweede Kamer heeft gedaan, zo veel weerklank heeft gevonden in de Eerste Kamer. Zij wil trachten hierin ook een basis te leggen voor een verdere systematisering van de Memorie van Toelichting bij de begroting, waardoor het tevens mogelijk wordt de ontwikkeling der verschillende vraagstukken op een meer continuc wijze te overzien. Zij hoopt dat hierdoor het inzicht zal verbeteren in het ten departemente gevoerde beleid en in de ontwikkeling welke het maatschappelijk werk heeft doorgemaakt en in de toekomst nog zal dienen door te maken. In het maatschappelijk werk, zeggen verscheidene leden, spelen de diepste levensvragen mee. Zeker is dat tal van maatschappelijke problemen daarbij aan de orde komen. Het wortelt diep in hetgeen de mensen beroert en betrekt velen in zijn activiteit. Het maatschappelijk werk in zijn moderne ontwikkeling krijgt steeds meer raakvlakken met vele andere activiteiten. Dit alles heeft zijn weerslag in het functioneren van het departement, dat steeds meer betrokken wordt bij allerlei zaken op maatschappelijk terrein. Het is dan ook vanzelfsprekend, dat voor het te voeren beleid een brede oriëntering nodig is en bestudering van velerlei onderwerpen. Er is een grote belangstelling voor al hetgeen in den lande en daarbuiten op maatschappelijk terrein wordt gedacht en verricht. In bezoeken en gesprekken tracht het departement zich hierover te oriënteren en een mening te vormen. Daarnaast worden in verschillende verbanden onderwerpen besproken en bestudeerd. Het is niet wel doenlijk om, zoals vele leden vragen, hiervan een overzicht te verstrekken, nog minder om dit te geven van alle onderwerpen welke worden bestudeerd en welke, wat de probleemstelling betreft, ook steeds aan verandering onderhevig zijn. Sommige verbanden zijn uitsluitend samengesteld uit ambtenaren van het departement zoals b.v. de werkgroep voor de systematisering van subsidieregelingen. Andere worden uitsluitend gevormd door ambtenaren van verschillende departementen zoals de interIII
6500
XVI
78a
(3 vel)
2 departementale commissie probleemgebieden. Weer andere zijn samengesteld uit verschillende vertegenwoordigers en deskundigen die afkomstig kunnen zijn van de overheid en het particulier initiatief. Een voorbeeld hiervan is de Commissie onderzoek maatschappelijk werk, de Centrale commissie blinden voorzieningen en de Adviescommissie voor de culturele en sociale zorg en voorlichting t.b.v. de Ambonezen. Het departement tenslotte wordt gevraagd om deel te nemen aan de meningsvorming, die plaats vindt in talrijke andere verbanden, wier doelstelling ligt op het terrein van hel maatschappelijk werk, maar die ook wel daarbuiten liggen. Voorbeelden van de eerste zijn commissies van de Nationale raad voor maatschappelijk werk en van de provinciale opbouworganen. Als voorbeeld van het tweede kan worden genoemd het deelnemen in de vaste Commissie van de Rijksdienst voor het nationale plan, waarin het departement is betrokken in het belang van de inbreng van de sociale dimensie van de maatschappelijke ontwikkeling. De bestudering van bepaalde onderwerpen heeft ook weer in het laatste jaar tot publikaties geleid en het deed de ondergetekende genoegen te vernemen dat hiervan met belangstelling wordt kennis genomen. Het gaf haar ook voldoening dat enige leden verklaarden dat een aantal activiteiten van het departement, sedert dit werd ingesteld, tot een zekere rijpheid zijn gekomen, met als gevolg, dat men thans een veel scherper beeld heeft dan eertijds van de achtergronden en van het doel van het maatschappelijk werk. De ondergetekende hoopt dat het departement er ook verder toe zal kunnen bijdragen om dit beeld te verscherpen. De laatstgenoemde leden verklaarden nog in het raam van hun betoog, dat zij er zich niet over verwonderden dat reeds thans wordt gesproken over een mogelijke andere naam voor het departement. Ook vele andere leden brachten de naamgeving en taakafronding ter sprake en haalden hierbij woorden aan, welke de ondergetekende in de Tweede Kamer heeft gesproken. Als deze leden echter suggereren dat zij ,,— zij het zeer voorlopig —(namen) voor het departement had geopperd" meent zij erop te moeten wijzen dat zij deze namen slechts heeft gebruikt — zoals zij uitdrukkelijk stelde — ,,for the sake of argument", toen zij betoogde dat de naamgeving van een departement niet bepalend behoeft te zijn voor al hetgeen daaronder kan ressorteren. De ondergetekende stelde daarbij ,,ik zeg niet dat ik deze andere namen thans bepleit". Wat betreft de coördinatie en samenwerking vestigen de genoemde leden de aandacht op de volgende woorden, welke de ondergetekende in de Tweede Kamer heeft gezegd: ,.Deze zaken worden bestudeerd en men gaat na, hoe eventueel in een verdere toekomst bij een andere formatie in het belang van de zaak zelf wijziging op dit punt zou kunnen worden aangebracht". De ondergetekende heeft hierbij allereerst gedacht aan discussie over dit vraagstuk, welke plaats vindt in verschillende kringen van het maatschappelijk leven. Zij heeft voorts gedoeld op een beraad, dat over deze zaak plaats vindt binnen de Regering. Over de resultaten van dit beraad kan de ondergetekende geen mededeling doen. De ondergetekende is erkentelijk voor de toenemende belangstelling en waardering die blijken te bestaan voor het werk van de Commissie onderzoek maatschappelijk werk. Op de vraag of de organen, die in de praktijk werkzaam zijn, zich bij hun activiteiten wel in voldoende mate laten leiden door de bulletins, antwoordt de ondergetekende als volgt. Het scheppen van een goed klimaat voor het methodieken evaluatieonderzoek van maatschappelijk werk is een langzaam proces dat slechts geleidelijk op gang komt. De Commissie heeft zich als belangrijkste taak gesteld dit laatste te bevorderen en zij constateert dan ook met voldoening dat uit de praktijk zelf initiatieven tot nadere onderzoekingen en experimenten naar voren beginnen te komen. De Commissie zelf verricht geen grote onderzoekingen van feitelijke werksituaties. De ondergetekende is van mening, dat de Commissie in
haar huidige samenstelling nog niet het meest geëigend is om ook de praktijkproblemen van groepswerk en maatschappelijk opbouwwerk te benaderen. Dit neemt niet weg, dat er duidelijke aanknopingspunten zijn en samenhang bestaat met het individuele maatschappelijk werk en dat de onderzoek-meIhodische problemen ook punten van overeenkomst vertonen. Zij neemt zich daarom voor om, als de tijd daarvoor rijp is, na overleg met de Nationale raad voor maatschappelijk werk aparte secties voor de verschillende werksoorten in te stellen en te overwegen of met het oog daarop de Commissie aanvulling behoeft. Door een duidelijke relatie binnen het verband van de Commissie aan te houden wordt voorkomen, dat voor onderscheidene werksoorten een geheel nieuw begin moet worden gemaakt. Verschillende leden vragen naar de relatie van de Commissie onderzoek maatschappelijk werk tot de Interdepartemcntale commissie voor gebieden met bijzondere structuurveranderingen. Het is inderdaad zo — en naar de mening van de ondergetekende ook terecht — dat het hier twee commissies betreft, elk met een geheel eigen werkterrein. De Commissie onderzoek maatschappelijk werk heeft een laak, welke in feite neerkomt op de bevordering van de zelfanalyse en de methodische taakbehartiging door de maatschappelijk werkinstellingen. Dit strekt mede tot een doelmatige groei van het maatschappelijk werk als geheel, omdat aldus rekening wordt gehouden met de maatschappelijke veranderingen, die zich in de stedelijke en niet-stedeiijke samenlevingen voltrekken. De Interdepartementale commissie voor gebieden met bijzondere structuurveranderingen houdt zich bezig met de bestudering van de veranderingen, die zich in concrete situaties in de samenleving voordoen en de eisen welke deze stellen aan de centrale overheid. Deze vragen in de eerste plaats een gecoördineerde benadering vanuit verschillende departementen. De behoefte aan maatschappelijk werkers. Het rapport van van het Centraal planbureau over de behoefte aan maatschappelijk werkers tot 1970, is vrijgegeven voor publicatie. Het zal zodra het verschijnt bij de griffies van de Eerste en Tweede Kamer worden gedeponeerd. Het departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen heeft aan de ondergetekende de volgende gegevens verstrekt inzake de aantallen personen, die bij de 15 scholen voor maatschappelijk werk in opleiding zijn. Op 1 oktober 1961 volgden 1496 personen (onder wie 389 mannen) de dagopleiding en 695 personen (onder wie 261 mannen) de urgentie-opleiding, zodat er op die datum in totaal 2191 personen in opleiding waren voor het diploma maatschappelijk werker. Het aantal le-jaarsleerlingen van de dagop\e'idmg bedroeg 389 (onder wie 99 mannen). Inzake het aantal le-jaarscursisten van de urgentie-opleiding konden nog geen betrouwbare gegevens worden verstrekt. In het jaar 1960 (dit is het laatste jaar waarover gegevens bekend zijn) behaalden resp. 351 en 176 personen het diploma, zodat in het jaar 1960 het aantal gediplomeerde maatschappelijk werkers uit dien hoofde met 527 is gestegen. In de bijlagen I en II zijn de door vele andere leden gevraagde overzichten opgenomen. In tegenstelling tot de vorige keer is thans eenzelfde peildatum voor de verschillende werkvormen aangehouden. Als zodanig is gekozen 31 december 1960, zijnde de laatste datum waarop volledige, gecontroleerde gegevens ter beschikking staan. Dit betekent dat voor het maatschappelijk werk ten behoeve van de zwakzinnigen en voor de onmaatschappelijkheidsbestrijding dezelfde cijfers moesten worden opgenomen als vorig jaar. In de brief, die door de ondergetekende op 4 augustus 1961 aan de Voorzitter van deze Kamer is gezonden, is reeds gemotiveerd waarom in het vervolg slechts gecontroleerde — en dus minder recente — gegevens worden verstrekt. Een illustratie van het ongewenste resultaat van het verstrekken van voorlopige en ongecontroleerde gegevens is te vinden in de opgaaf van funclionarissen bij de onmaatschappelijkheidsbestrijding. Het totaal
3 aantal behoefde in dit geval niet gecorrigeerd te worden, doch wel de onderverdeling naar opleiding. Ten aanzien van deze werkvorm is in afwijking tot vorig jaar thans de verdeling per provincie verstrekt, terwijl tevens een splitsing is gemaakt naar gespecialiseerd gezins- en wijkwerk en bijzonder maatschappelijk gezinswerk. Het Maatschappelijk Opbouwwerk. De ondergetekende is er zich van bewust dat grote bezonnenheid vereist is ten aanzien van het bevorderen van stedelijke opbouworganen. Aan hetgeen zij hierover reeds heeft medegedeeld kan worden toegevoegd dat een verdere gedachtenontwikkeling plaats zal vinden in nauw contact met de Vereniging van Nederlandse gemeenten. Een overzicht van de organisaties welke zich bezighouden met de maatschappelijke opbouw en die landelijk overleg plegen in het Landelijk contactorgaan welzijnsslichlingen is van dit orgaan ontvangen en als bijlage III gevoegd bij deze memorie van antwoord. Voorzover deze organisaties door de ondergetekende worden gesubsidieerd, is dit op deze bijlage aangegeven. Het aantal organisaties dat aan het landelijk gesprek deelneemt is — zoals uit de bijlage blijkt — inmiddels tot boven de 50 gestegen. Dat slechts een beperkt aantal instellingen gesubsidieerd wordt vindt zijn oorzaak in het feit, dat de subsidieregeling voor maatschappelijke opbouw slechts de mogelijkheid biedt om in het salaris van een functionaris (alsmede in apparaatskosten) en in bepaalde activiteiten een bijdrage te verlenen. Het merendeel der in de bijlage genoemde organisaties heeft evenwel geen speciale functionaris voor maatschappelijke opbouw in dienst, terwijl de aard en omvang van de door hen verrichte activiteiten niet steeds voldoen aan het gestelde in genoemde subsidieregeling. In een aantal gevallen geschiedt subsidiëring via het provinciaal opbouworgaan, dat dan een functionaris detacheert bij een welzijnsstichting. Indien door een welzijnsorgaan rechtstreeks met het departement contact wordt opgenomen, wordt steeds gewezen op het grote belang om van de diensten van het betrokken provinciaal opbouworgaan gebruik te maken. Momenteel worden 11 functionarissen als maatschappelijk opbouwwerker (community organizer) gesubsidieerd (enige plaatsen zijn thans vacant gekomen). De meesten van hen zijn academisch gevormd (socioloog, sociale en politieke wetenschappen) terwijl sommigen een maatschappelijk werkopleiding of daarmee gelijk te stellen opleiding volgden. Gebleken is wel, dat aan een maatschappelijk opbouwwerker hoge eisen gesteld dienen te worden. In het voorgaande is reeds uiteengezet, dat dezerzijds samenwerking met provinciale opbouworganen zoveel mogelijk wordt bevorderd, doch een formele subsidievoorwaarde is dit niet. Het werkterrein van een welzijnsstichting kan in beginsel zeer ruim zijn. Zij heeft een coördinerende en stimulerende taak op velerlei gebied: waaronder het sociale, culturele, sociaalhygiënische, enz. Vaak ook zal een welzijnsstichting stuiten op economische en agrarische vraagstukken. Zij zal deze onder de aandacht brengen van de bevoegde instellingen en zonodig in haar werkzaamheden betrekken. Zo hebben de statuten van de verschillende welzijnsstichtingen vaak een ander karakter, gezien de specifieke problematiek in een bepaalde streek. Wanneer de ondergetekende deze stichtingen subsidieert doet zij dit ten aanzien van die sector welke zich bezig houdt met problemen op maatschappelijk terrein. Indien daaraan bij de desbetreffende maatschappelijk werkinstellingen of personen zelf behoefte bestaat zal de welzijnsstichting ook service kunnen verlenen op het terrein van het individucel maatschappelijk werk. Vanzelfsprekend ligt het niet op de weg van deze stichting om zelf individueel maatschappelijk werk ter hand te nemen. Dit gebeurt in de praktijk dan ook niet. Met betrekking tot de organisatievorm van het opbouworgaan in de provincie Overijssel is de ondergetekende van mening, dat de huidige structuur vele voordelen kan bieden door-
dat in de diverse functionele raden de organen van het kerkelijk en particulier initiatief en van de overheid op verschillend maatschappelijk terrein tot een nauw en permanent overleg kunnen komen. Deze raden kunnen bij het ontplooien van hun activiteiten een vrij grote mate van zelfstandigheid blijven genieten, terwijl in het kader van het opbouworgaan als geheel voor een goed geintegreerd beleid kan worden zorggedragen. Voorwaarde voor een goed functioneren is natuurlijk wel dat dit geïntegreerde beleid werkelijk tot stand komt en dit stelt aan de leiding van het orgaan hoge eisen. Het orgaan heelt nu enige ervaring met de nieuwe wcrkwijze. De tijd is nog te kort om een definitief oordeel te kunnen geven. De ondergetekende heeft evenwel de indruk dat de eerste ervaringen bepaald gunstig zijn. Onderstaand volgen de gevraagde overzichten betreffende de organen van samenwerking voor maatschappelijk werk en van de gesubsidieerde functionarissen die hierbij werkzaam zijn. Gesubsidieerde Organen van Samenwerking
1954 1955 1956 1957 1958 1959 1960 1961 1962
Landelijk
Provinciaal
Regionaai
Stedelijk
Totaal
6 6 6 6 6 6 7 7 7
—
1 1 1 3 5 5 4 2 2
— — —
7 30 41 63 74 75 79 82 83
23 34 41 44 42 46 51 53
13 19 22 22 22 21
Gesubsidieerde functionarissen Lande lijk
Provinciaal
Regionaai
Stede• lijk
Totaal
beleid a d m bel. a d m bel. adm bel. adm. bel. adm. 1954 1955 1956 1957 1958 1959 1960 1961 1962
—
—
21 25 25 28 29 30 30 34
17 31 20 50 22 66 23 78 22 85 26 103 27 117 28 134
—
— 21 31 53 56 57 59 61 67
1 1 1 3 5 5 4 2 2
— — —
— — —
— — —
— 2 2 1 1 2
13 18 24 25 26 31
11 14 19 20 22 22
1 53 76 107 129 143 162 175 201
— 38 51 86 95 100 106 111 \ ra119 ) ming
De behoefte aan regionale organen neemt af, doordat de provinciale organen meer en meer overgaan tot het aanstellen van maatschappelijk werkadviseurs voor bepaalde gebieden met een bijzondere problematiek. Een voordeel van deze ontwikkeling is dat verbrokkeling wordt voorkomen. Tevens is de mogelijkheid van het uitwisselen van ervaringen groter wanneer de deskundigen in eenzelfde (provinciaal) apparaat zijn ondergebracht en kan gemakkelijker een kracht een ander werkgebied toegewezen krijgen wanneer er een behoefte-verschuiving optreedt. Met betrekking tot de wijkgedachte merkt de ondergetekende op dat het van weinig zin voor realiteit zou getuigen, indien men zou willen trachten de vvijksamenleving tot een gemeenschap om te vormen welke alle elementen van het maatschappelijk leven in wijkverband omvat. Niettemin voltrekt een belangrijk deel van het leven van vele mensen zich binnen de wijk. Het is daarom van belang om aandacht te schenken aan al datgene wat de wijk als leefmilieu ten goede kan komen. De sociale wijkopbouw kan hiertoe een bijdrage leveren door het onderkennen van de behoeften der wijkbewoners en door te trachten met inschakeling van de bevolking alsmede van organisaties en groeperingen die zich binnen de wijk voordoen, in die behoeften te voorzien. III
6500
XVI
78a
(2)
4 Een belangrijk element van de sociale wijkopbouw is het bevorderen van de interesse van de bevolking voor — en van het betrokken zijn bij — de (wijk)samenleving, hetgeen ook „de belangstelling van de bevolking voor het bestuur" raakt. Op het departement van de ondergetekende worden thans de ervaringen verzameld en vastgelegd welke met betrekking tot deze activiteit in een aantal plaatsen van ons land zijn opgedaan. Wanneer dit van belang mocht blijken, zullen deze ervaringen ook voor andere belanghebbenden beschikbaar worden gesteld. Het aantal aanvragen voor verlening van investeringssubsidie voor ruimtcbiedendc accommodatie, zoals buurthuizen en dorps- en wijkcentra heeft betrekking op 99 projekten. Circa 40 daarvan bevinden zich echter in een zodanig stadium van voorbereiding, dat realisering in 1962 uit dien hoofde onmogelijk is. Hoewel zulks uiteraard mede afhankelijk is van de omvang der afzonderlijke voor subsidie in aanmerking te brengen gebouwen, bestaat de verwachting, dat ongeveer 17 projecten in het begrotingsjaar 1962 uit de ter beschikking staande gelden zullen kunnen worden gesubsidieerd. Subsidiëring van de nog niet aan de beurt gekomen projecten zal derhalve moeten wachten tot volgende begrotingsjaren. Als voornaamste overweging voor het blokkeren van de subsidiëring van wijkcentra in de grote steden gelegen in de landstad Holland heeft destijds gegolden de dwingende eis tot beperking van de overheidsbestedingen. Daarnaast maakte ook de gespannen situatie in de bouwsector een punt van overweging uit. Het overleg in deze aangelegenheid is nog niet afgesloten, zodat de ondergetekende hierover thans geen nadere mededelingen kan doen. De ondergetekende heeft in de afgelopen jaren reeds op verschillende wijzen gepoogd de samenwerking te bevorderen tussen de stedebouwkundigen en de deskundigen uit de sociale wetenschappen. Zo werd in 1955 een publikatie uitgegeven over „Enige aspekten van de sociale wijkopbouw". In datzelfde jaar werd hierover een discussie gevoerd in een groep waarin verschillende deskundigen uit de technische en sociale wereld vertegenwoordigd waren. Een verslag van deze bijeenkomst verscheen onder de titel: „De maatschappelijke aspekten van een moderne stadswijk". In 1960 werd vervolgens aan haar ambtgenoot van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid en de ondergetekende het rapport uitgebracht over ..Het vraagstuk der nieuwe woonwijken in Nederland". De publikaties alsmede de discussies hierover hebben naar de mening van de ondergetekende zeker bijgedragen tot een beter inzicht in en begrip voor de sociale aspekten bij de moderne stedebouw. Van belang is voorts dat de provinciale besturen en gemeentebesturen bij de opzet en uitwerking van stedebouwkundige plannen aan de samenwerking tussen stedebouwkundigen en sociologen de nodige aandacht besteden. Huishoudelijke en gezinsvoorlichting. Naar aanleiding van de wens van vele andere leden, dat de ontworpen subsidieregeling voor de huishoudelijke en gezinsvoorlichting vóór de openbare behandeling ter kennis van de leden der Eerste Kamer gebracht wordt, deelt de ondergetekende mede, dat de regeling is gepubliceerd als bijlage bij de Ned. Stscrt. van 31 januari 1962. terwijl de erbij behorende rechtspositieregeling is gepubliceerd als bijvoegsel van de Ned. Stscrt. van 26 februari 1962. In antwoord op de desbetreffende vraag van verscheidene leden deelt de ondergetekende mede, dat de Stichting huishoucUijke voorlichting ten plattclande beschouwd wordt als een onderwijsinstituut, dat fungeert als verlengstuk van — dan wel plaatsvervanger voor — de landbouwhuishoudscholen ten behoeve van het huishoudonderwijs aan volwassenen. De zgn. stedelijke voorlichting heeft dit karakter niet. Dit verschil in doelstelling der beide voorlichtingsinstanties is de reden waarom de eerstgenoemde instantie niet betrokken is in de overdracht van de verantwoordelijkheid voor het huishoudelijk
voorlichtingswerk van het departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen aan het departement van de ondergetekende. Ten aanzien van de vraag van deze leden of voldoende naar coördinatie wordt gestreefd merkt de ondergetekende op — hetgeen zij ook aan de overzijde van het Binnenhof heeft gezegd — dat zij niet voornemens is deze te forceren. Dit neemt niet weg dat zij elke coördinatie en elk overleg over een goede samenwerking en taakafbakening, welke vanuit de behoefte aan voorlichtingswerk naar voren komen, zal bevorderen en met belangstelling zal volgen. Dezelfde leden hebben de vraag gesteld, waarom de beide voorlichtingsvormen als één soort beroepsscholing voorkomen in het ontwerp van wet op het voortgezet onderwijs. De ondergetekende vermoedt dat hier sprake is van enig misverstand, immers in genoemde wet wordt niet gesproken over huishoudelijke voorlichting. In deze wet wordt als afzonderlijke vorm van beroepsonderwijs genoemd het huishoud" en landbouwhuishoudonderwijs, waartoe worden gerekend de huidige huishoudscholen en landbouwhuishoudscholen. Sommige leden stelden de vraag of de voorlichting ook die gezinnen bereikt, welke er de meeste behoefte aan hebben. In gevallen waarin het gezin meent dat voorlichting niet nodig is, ook al menen anderen dat dit wel nodig is, zal de vraag uiteraard ontkennend beantwoord moeten worden. Maar afgezien daarvan meent de ondergetekende dat het streven er op gericht is allen te bereiken, die voorlichting nodig hebben. Juist daarom is getracht iedere organisatie die terzake van belang kan zijn er bij te betrekken. De ondergetekende vertrouwt er dan ook op dat in de toekomst het doel bereikt wordt dat genoemde leden voor ogen staat. De vraag van deze leden naar de rechtspositieregeling is reeds aan het begin van het antwoord op de vragen betreflende de huishoudelijke en gezinsvoorlichting beantwoord. Het verheugt de ondergetekende dat haar beleid ten aanzien van dit onderdeel van de zorg voor het gezin door vele leden gunstig wordt beoordeeld. Zij wil gaarne toezeggen dat het gehele terrein van de zorg voor het gezin haar volle aandacht zal behouden. § 2. Het beleid door middel van subsidiëring. Het stemt de ondergetekende tot voldoening dat vele leden verklaarden, dat de wijzigingen in de subsidiëring van de samenwerkingsorganen en het algemeen maatschappelijk werk een goede ontwikkeling van het maatschappelijk werk zal bevorderen. Met deze leden verwacht de ondergetekende, dat het algemeen maatschappelijk werk zijn centrale positie in het geheel van het werk beter zal kunnen realiseren. Zij is zich, met verscheidene leden, ervan bewust dat het gebrek aan voldoende geschoolde functionarissen een rem betekent, doch verwacht niet dat het ontbreken van voldoende (financiële) middelen na de subsidieverhoging nog in aanmerkelijke mate belemmerend zal werken. Met name meent zij dat dit laatste in het algemeen niet doorslaggevend kan zijn ten aanzien van de overgang van het maatschappelijk werk voor gerepatrieerden naar het algemeen maatschappelijk werk. De geleidelijkheid die bij deze overgang wordt betracht zal naar de ondergetekende verwacht moeilijkheden goeddeels voorkomen. De ondergetekende heeft met de landelijke organisaties niet gesproken over twijfel met betrekking tot de vraag of de instellingen zich wel bewust zijn met gemeenschapsgeld te werken. De verscheidene leden accentueren haar opmerking tijdens de behandeling in de Tweede Kamer thans iets te sterk. Zij heeft daar, reagerend op een opmerking vanuit de Kamer, gezegd „weleens" twijfel daaraan te hebben. Het is h.i. allerminst zo dat hier sprake is van een dusdanig algemeen voorkomend verschijnsel, dat het nodig is dit als een algemeen probleem in het overleg aan de orde te stellen. Dit neemt niet weg dat incidenteel deze twijfel zo nodig zal worden uitgesproken. Wat de systematisering van subsidieregelingen betreft is het streven gericht op overzichtelijke, goed leesbare en zowel voor de overheid als voor de gesubsidieerden efficiënte subsidieregelingen.
5 Met name op het stuk van de vormgeving en voor te schrijven procedures staat een zo groot mogelijke eenheid voor ogen. Het ligt in de bedoeling successievelijk alle regelingen in de systematisering te betrekken. Het betreft hier een technische werkzaamheid waaraan een interne werkgroep ten departemente aandacht geeft. Het ligt niet in het voornemen hierover van andere instanties advies in te winnen. De subsidieregelingen voor het algemeen maatschappelijk werk, de samenwerkingsorganen en de huishoudelijke voorlichting zijn reeds overeenkomstig de gegeven richtlijnen opgesteld. Zoveel mogelijk zal ook voor andere regelingen deze nieuwe vormgeving doorgevoerd worden op het moment dat andere wijzigingen nodig zijn. Als decentralisatie-elementen en aspecten van samenwerking t.a.v. de lagere publiekrechtelijke organen kunnen worden genoemd: het vooroverleg bij het treffen van nieuwe of herziening van bestaande subsidieregelingen; het vooroverleg bij de subsidicring van geval tot geval; het verplichten van instellingen tot het in afschrift toezenden van aanvragen om rijkssubsidie; het informeren omtrent subsidiebeslissingen; het beschikbaar stellen van het rijkssubsidie via de lagere overheid; het overdragen van de financiële controle e.a. De mededeling van de Minister-President, waarop vele leden in dit verband de aandacht vestigden, betroffen het feit dat lagere publiekrechtelijke lichamen somtijds terugschrikken voor de aanvaarding van verantwoordelijkheid voor een beoaalde taak. Als voorbeeld werd gewezen op de financiële controle bij de subsidiëring van het maatschappelijk werk. Zo is op het terrein van de gezinsverzorging de kostenfactor van de contróle een punt, dat tot aarzeling aanleiding heeft gegeven. De systematisering der subsidieregelingen, waarover hierboven werd gesproken, zal een vereenvoudiging der voorschriften tot gevolg hebben, waardoor deze moeilijkheden aan betekenis verliezen. De ondergetekende ervaart dat het overleg over wijzigingen in subsidieregelingen een vrij tijdrovende aangelegenheid is. Dit op zichzelf mag geen aanleiding zijn het overleg achterwege te laten. Maar wel zal er naar gestreefd moeten worden de procedure zo eenvoudig en zo snel mogelijk te maken. Het overlegorgaan dat vele leden voorstaan zou slechts een schakel meer betekenen en wel met personen die instanties vertegenwoordigen waarmee toch reeds overleg nodig is en blijft. De ondergetekende kan dan ook — nog afgezien van haar bezwaar genoemd in het antwoord op vraag 32 van het voorlopig verslag der Tweede Kamer — niet inzien wat het voordeel van een dergelijke nieuwe instantie zal zijn. Het ontwerp van een subsidieregeling voor bejaardentehuizen is indertijd niet onverdeeld gunstig ontvangen. Toen na de bestedingsbeperking een hernieuwde overweging nodig werd is aanvankelijk gedacht aan een aparte regeling in het kader van de wet op de bejaardenoorden. Deze gedachte is verlaten toen de gedachtcnvorming rondom de Algemene Bijstandwet duidelijker werd. Immers de moeilijkheden voor de tehuizen vloeien voort uit het feit dat de bewoners de kostprijs niet kunnen betalen. Somtijds vloeien zij voort uit een onjuiste kostprijsberekening als gevolg van het ontbreken van een voldoende boekhouding. Subsidiëring zou in het laatstc geval eerder een onjuiste toestand in de hand werken. Onder deze omstandigheden is afgezien van het invoeren van een subsidieregeling. Ten aanzien van de subsidiëring van het maatschappelijk werk voor zwakzinnigen is met het particulier initiatief overleg gevoerd over 3 aspecten, te weten: de salariëring van de functionarissen, een vorm van groepswerk met bepaalde zwakzinnigen alsmede over een specialisatie-cursus. Met belrekking tot het laatstgenoemd aspect deelt de ondergetekende mede, dat aan de voornemens terzake inmiddels uitvoering is gegeven. Omtrent de beide andere aspecten is nog geen definitieve beslissing genomen. § 3. Enige hoofdpunten van het beleid Wetgeving. De ondergetekende meent met enige leden te moeten verschillen in hun opvatting, dat een wetgeving op
het terrein van het maatschappelijk werk thans reeds zou kunncn worden gerealiseerd. Zij meent dat deze leden de moeilijkhcdcn die hier liggen onderschatten. De ondergetekende hoopt de belangstelling waarmede van verschillende zijden wordt uitgezien naar het ontwcrp-Algcmene Bijstandwet nog dit parlementaire jaar te kunnen bcvredigen. Een voorontwerp van deze wet is aan een groot aantal instanties en personen vertrouwelijk toegezonden met verzoek om advies. Hierop zijn vele belangwekkende adviezen ontvangen. Deze zijn bestudeerd en de laatste hand wordt thans gelegd aan het ontwerp van wet. De gevraagde adviezen omtrent beperking van het vcrhaalsrecht van kerkelijke en bijzondere instellingen van wekl;uligheid zijn nog niet alle ontvangen. Nu echter inmiddels met de arbeid aan het ontwerp-AÏgemene Bijstandwet zodanige voortgang is gemaakt, dat de indiening van dit ontwerp binncn afzienbare tijd tegemoet gezien kan worden, lijkt hel de ondergetekende niet opportuun in dit stadium nog een wijziging van de Armenwet, tot bedoelde beperking strekkende, in overweging te nemen. Van verschillende zijden wordt er teleurstelling over uitgesproken, dat nog geen ontwerp-subsidiewet is ingediend. Verscheidene leden merken hierbij tevens op, dal het uitvaardigen van enkele algemene richtlijnen bijzonder nuttig kan zijn, doch dat men daarbij wel de nodige behoedzaamheid zal hebben te betrachten. Zij illustreren de noodzaak hiervan aan het voorbeeld van de gang van zaken met betrekking tot het inpassen van de Centrale bond voor inwendige zending en christelijk maatschappelijk werk in de departementale subsidievoorzieningen. Het komt de ondergetekende voor, dat hetgeen deze leden stellen ten aanzien van ministeriële subsidierichtlijnen — die toch betrekkelijk gemakkelijk gewijzigd kunnen worden — nog te sterker geldt voor een subsidiewet. Zij meent daarom begrip te zullen vinden voor haar terughoudendheid op dit punt. Het lijkt haar gewenst, eerst te trachten tot meerdere uniformiteit op het stuk van de subsidieregelingen te komen. Hiertoe wordt, zoals hierboven reeds werd medegedeeld, door haar departement het nodige verricht. Aan de hand van de resultaten van deze arbeid en van de voortgezette studie omtrent het voorontwerp-subsidiewet kan vervolgens worden nagegaan, op welke onderdelen voldoende vastheid van rechtsovertuiuing bestaat voor een wettelijke regeling die meer is dan alleen basis voor een groot aantal algemene maatregelen van bestuur. Een zodanige simpele basiswet zou immers geenszins — zoals enige leden terecht opmerken — de begeerde waarborg geven, dat het particulier initiatief in al zijn verscheidenheid tot volle ontplooiing zal kunnen komen. Het ontwerp van een Wet op de bejaardenoorden is intussen bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal aanhangig gemaakt (Zitting 1961—1962. nr. 6621). Het aantal vorderincen op grond van de Woonruimtewet 1947 (2597 in 1952 tegenover 1503 in 1960) blijft een dalende tendens vertonen. Van vordering op enigszins grotere schaal in bepaalde gemcenten kan — mede als gevolg van de zorgvuldigheid, waarmede burgemeester en wethouders hun bevoegdheid terzake hanteren — niet worden gesproken. In het algemeen ligt de betekenis van de vorderingsbevoegdheid meer in de prevenlieve werking dan in de feitelijke toepassing daarvan. Wat de regeling van de status en de titelbescherming van de maatschappelijk werkers betreft, waarnaar sommige leden vragen, herinnert de ondergetekende eraan, dat een door de bonden van maatschappelijk werkers ingestelde commissie zich hierover beraadt. Hangende het door deze commissie uit te brengen rapport overweegt de ondergetekende geen initiatieven terzake. Ontwikkelings- en probleemgebieden. De ondergetekende heeft met genoegen kennis genomen van de instemming, waaraan vele en verscheidene leden uiting gaven met betrekking tot het beleid, dat gevoerd wordt voor de ontwikkelings- en probleemgebieden.
6 De vraag, hoe ver deze gebieden thans zijn gevorderd op de weg. welke ertoe leidt, dat zij te eniger tijd niet meer als zodanig zullen kunnen worden aangemerkt, is moeilijk te bcantwoorden. Het beleid t.b.v. de ontwikkelingsgebieden bevindt zich in een afrondingsfase welke loopt tot en met 1963. Met uitzondering van Z.W. Noord-Brabant zijn echter alle ontwikkelingsgebieden opgegaan in de probleemgebieden. Omtrent de voortzetting van het beleid in laatstgenoemde gebieden wacht de ondergetekende een advies van de Interdepartementale commissie probleemgebieden af. Voor het gevraagde overzicht van de voor investeringen uitgegeven bedragen over de jaren 1960 en 1961 verwijst de ondergetekende naar de bijlage IV. Zij tekent hierbij aan, dat in 1961 geruime tijd onzekerheid heeft bestaan over de maximaal mogelijke bijdragen uit het gemeentefonds aan gemeenten, die investeringsprojecten medesubsidiëren. Daardoor is de indiening en behandeling van subsidieverzoeken vertraagd. Verwacht wordt dat in 1962 aanzicnlijk grotere bedragen zullen worden besteed. De verdeelsleutel waarmee de gelden voor de ontwikkeiingsgebieden werden verdeeld, is samengesteld op grond van 3 factoren: het inwonertal van de gemeenten, met uitzondering van de huidige ontwikkclingskcrnen; de oppervlakte land van de gemeenten, exclusief de huidige ontwikkelingskemcn; het aantal nieuw gecreëerde arbeidsplaatsen in de indusüialisatiekernen. Aan deze factoren werden respectievelijk de volgende wegingscocfficiënten toegekend: 0.5, 0.3 en 0.2. De sleutel is eenmalig vastgesteld en blijft derhalve constant. De sleutel voor de probleemgebieden is gebaseerd op de volgende factoren: het inwonertal van de gemeenten. De bevolking der kerngemeenten werd dubbel geteld, met dien verstande echter, dat van de kernen met meer dan 50 000 inwoners de eerste 50 000 enkelvoudig zijn meegeteld; de oppervlakte land van de gemeenten; het vertrek- en geboorteoverschot over de jaren 1955 t/m 1959 van de gemeenten; de gecreëerde arbeidsplaatsen en verzoeken in behandeling in de ontwikkelingskernen overeenkomstig de gegevens van het Ministerie van Economische Zaken. De wesingscoëfficienten waren respectievelijk 0.35, 0.15, 0.25 en o725. De drie eerstgenoemde factoren zijn constant terwijl de laatstgenoemde factor variabel is. Na haar schrijven van 28 augustus 1961 aan de Colleges van Gedeputeerde Staten betreffende bijzondere subsidiëring van investeringsprojecten, hebben 17 subsidievoorstellen de ondergetekende bereikt, waarvan 13 in 1961. Op 5 hiervan kon een beslissing worden genomen; 8 voorstellen kunnen in maart en april worden behandeld. Hoewel nog niet alle aanvragen aan de gestelde richtlijnen voldoen, kan toch geconstateerd worden, dat in het algemeen beter afgeronde plannen worden ingezonden. Op de vraag van de ondergetekende aan de provinciale besturen van Overijssel, Gelderland, Noord-Brabant en Limburg, om haar inlichtingen te verschaffen over andere gebieden, waaraan mogelijk in sociaal opzicht bijzondere aandacht zou dienen te worden besteed, is tot nog toe slechts geantwoord door het provinciaal bestuur van Noord-Brabant. Nadere conclusies kunnen pas worden getrokken na ontvangst der andere antwoorden.
Bejaarden. Tot voor kort heerste' vrij algemeen de opvatting, dat het bejaardentehuis de aangewezen oplossing voor het bejaardenvraagstuk was. Thans heeft het betere inzicht veld gewonnen dat het voor de bejaarde van grote betekenis is als hij zich zolang mogelijk zelfstandig in de samenleving kan handhaven. Ook uit de kring der bejaarden zelf komt dit herhaaldelijk tot uitdrukking.
Ofschoon voor bejaarden voor wie dit noodzakelijk is altijd gelegenheid zal moeten bestaan de nodige verzorging in inrichtingen te ontvangen begint men zich in kringen van de bejaardenzorg meer en meer af te vragen of, mede gelet op het steeds hoger worden der pensionprijzen, geen betere en minder kostbare oplossingen mogelijk zijn voor die bejaarden die op enigerlei wijze hulp nodig hebben. De ondergetekende wil de bezinning terzake stimuleren. De gedachten gaan daarbij o.a. uit naar voor bejaarden zelfstandige en aan hun behoeften en mogelijkheden aangepaste woningen met daarbij bovendien een dienstencentrum met gemeenschappelijke voorzieningen zoals b.v. was- en badgelegenheid, verstrekking van warme maaltijden, recreatieruimte, gelegenheid voor bejaardengymnastick, gezinshulp (en dito verzorging), hand- en spandiensten etc. Het dienstencentrum als hierbedoeld biedt het gevoel van veiligheid nl. dit er hulp dicht bij de hand is en hulp waarop men te allen tijde kan rekenen. Voorbeelden hiervan zijn het complex St. Jozefzorg in Hilversum en het complex aan het Cremerplein te Utrecht. De dienstencentra kunnen, naar gelang van de plaatselijke omstandigheden en behoeften, zijn een dienstencentrum in de wijk voor verspreid wonende bejaarden, of een ingebouwd dienstencentrum bij een complex bejaardenwoningen die nochtans geen deel uitmaken van een bejaardencentrum. Gezien het uitnemende belang, dat gediend zal kunnen worden met het tot stand komen van bovenbedoelde dienstencentra voor bejaarden stelt de ondergetekende zich voor om — bij wijze van experiment — samen met enkele gemeenten, die daartoe mede bereid gevonden worden, een aantal van deze dienstencentra te subsidiëren in de belangrijkste exploitatielasten. De ontwikkeling van deze aangelegenheid bevindt zich op het ogenblik nog niet in een dusdanig stadium dat verdere mededelingen hierover kunnen worden gedaan. De door sommige leden ter sprake gebrachte kwestie inzake tehuizen voor demente of chronisch zieke bejaarden regardeert haar ambtgenoot van Sociale Zaken en Volksgezondheid. Buitenlandse werknemers. De ondergetekende ondersteunt het streven om, waar daaraan behoefte bestaat, breed samengestelde plaatselijke of regionale commissies van goede diensten in het leven te roepen ten behoeve van de opvang van de buitenlandse arbeidskrachten. Door middel van deze commissies zal het mogelijk zijn het Nederlandse volk in zijn verschillende schakeringen bij de opvang van de buitenlandse werknemers te betrekken. Hierbij zullen ook organisaties van vrijwillige hulpkrachten en culturele organisaties kunnen worden ingeschakeld, waarop sommige leden attenderen. De plaatselijke of regionale organen zullen o.m. voorlichting kunnen geven aan de bevolking en aan de buitenlandse werknemers, verschillende initiatieven coördineren en de totstandkoming van voorzieningen stimuleren. In enkele plaatsen in ons land werden dergelijke organen reeds gevormd. Hoewel de vraag over de behoefte aan buitenlandse werknemers de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid regardeert, meent de ondergetekende te kunnen zeggen, dat het van kracht worden van de verordening nr. 15 van de Raad voor de Europese Economische Gemeenschap met betrekking tot de eerste maatregelen ter verwezenlijking van het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap, waarschijnlijk weinig invloed zal hebben op de omvang van de tewerkstelling van buitenlandse werknemers in ons land. Zoals uit het voorgaande reeds blijkt, is de ondergetekende van mening, dat de maatschappelijke begeleiding van buitenlandse werknemers zeker nuttig en nodig is. Er vindt hierover regelmatig overleg plaats tussen ambtenaren van haar departement en dat van Sociale Zaken en Volksgezondheid. Beide departementen gezamenlijk plegen bovendien overleg met vertegenwoordigers van het particulier initiatief. Afgezien van dit intensieve kontakt is er, waar nodig, samenwerking met de departementen van Justitie en van Buitenlandse Zaken.
7 De noodzakelijke samenwerking tussen de bevoegde instanlies in het land van herkomst en die in het land van vestiging bestaat reeds, met name voorzover hel de arbeidsaspecten betreft. Er wordt naar verdere intensivering gestreefd van de samenwerking op maatschappelijk terrein. Een brochure zal ten behoeve van de Italiaanse werknemers worden uitgegeven, waarin voorlichting zal worden gegeven over het maatschappelijk leven in Nederland. Indien de toeneming van het aantal buitenlandse arbeidskrachten zou blijven doorgaan, kan het van belang zijn zich nader te beraden over consequenties voor de opleiding van maatschappelijk werkers. In maart van dit jaar vinden twee studiebijeenkomsten plaats waarop de problematiek van de buitenlandse migratie zal worden besproken. Tot deelneming werden die personen uit het bedrijfsleven en van particuliere instellingen van maatschappelijk werk uitgenodigd, die direct met de buitenlandse arbeidskrachten bemoeienis hebben. Woonwagenbewoners. In de post van f 500 000 welke op de begroting is uitgetrokken voor het verlenen van subsidies in de kosten van aanleg en inrichting van regionale kampen is niet voorzien in een nabetaling aan gemeenten, die reeds eerder een regionaal kamp tot stand hebben gebracht. Bij de overweging van de vraag of en in hoeverre in de toekomst nabetaling zal worden mogelijk gemaakt, zal de ondergetekende de gemaakte opmerkingen betrekken. Ofschoon het onderwijs aan de leerplichtige kinderen van de woonwagenbewoners haar ambtgenoot van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen regardeert, meent de ondergetekende in antwoord op de door sommige leden gestelde vraag te mogen antwoorden dat dit onderwijs zich gunstig ontwikkelt en dat het een niet te onderschatten steun is voor het te verrichten maatschappelijk werk. Het schoolbezoek laat met name op de regionale kampen met de nodige accommodatie, niet te wensen over. De verdere toeneming van het aantal regionale kampen acht de ondergetekende dan ook uit dit oogpunt van groot belang. Gerepatrieerden. Onder de gerepatrieerden bevindt zich zeer zeker nog een aantal gezinnen voor wie de aanpassing een moeilijke zaak is en die daarom nog steeds ernstige aandacht vragen van de organisaties van maatschappelijk werk. Of door de overdracht van het maatschappelijk werk onder gerepatrieerden aan het algemeen maatschappelijk werk de integratie zal worden versneld, is, naar de mening van de ondergetekende bij gebrek aan vergelijkingsmogelijkheid, moeilijk na te gaan. Aangezien de aanpassing zal dienen plaats te vinden aan de verhoudingen en opvattingen hier te lande, zullen in het algemeen de gewone Nederlandse maatschappelijk werkorganisaties deze taak het beste kunnen vervullen. De ondergetekende vestigt er in dit verband nogmaals de aandacht op, dat het bepaald niet de bedoeling is, dat overdracht aan het algemeen maatschappelijk werk zonder meer plaats vindt. Er moeten bij de overdracht garanties zijn voor een goede vervulling van de taak. Voor uitbreiding van het maatschappelijk werk in de contractpensions is niet in de eerste plaats het aantal pensions bepalend maar het aantal gezinnen. Zodra het aantal gezinnen uitbreiding van het aantal maatschappelijk werksters noodzakelijk zou doen zijn, zullen tijdig de nodige maatregelen hiervoor worden genomen. Sommige leden verklaarden, dat het gewenst zou zijn bij het onderbrengen van gerepatrieerden in contractpensions meer rekening te houden met hun levensbeschouwing. De ondergetekende merkt naar aanleiding hiervan op, dat in het algemeen reeds vóór aankomst van repatriërenden in Nederland, de mogelijke huisvesting van degenen, die verzocht hebben tijdelijk in een der contractpensions te worden ondergebracht, besproken wordt in een vergadering (de zogenaamde centrale planningsvergadering) waarin — behalve vertegenwoordigers van het Ministerie van Maatschappelijk Werk, het C.C.K.P. en het Rijksarbeidsbureau — ook geestelijke verzorgers zitting hebben. Het kan voorkomen, b.v. bij onverwachte aankomst per
vliegtuig, dat een zorgvuldige planning vooraf niet mogelijk is. Indien dan naderhand blijkt, dat huisvesting in een andere omgeving de voorkeur verdient, wordt het gezin in de gelegenheid gesteld daarheen te vertrekken. Hen van de factoren, welke hierbij een belangrijke rol spelen, is de levensbcschouwing der gerepatrieerden. De opmerking van sommige leden, dat de toelage, welke degenen, die bij familieleden zijn ondergebracht, voor voeding ontvangen, te laag is, doelt waarschijnlijk op de zogenaamde inkwartieringsregeling, welke in verband met de versnelde repatriëring op 10 januari 1958 in werking trad. Deze regeling is met ingang van 1 januari 1959 ingetrokken. Gerepatrieerden c.q. spijtoptanten, die na laatstgenoemde datum in Nederland aankwamen ontvangen ongeacht of zij bij familie dan wel zelfstandig gehuisvest zijn, zo nodig, een uitkering voor levensonderhoud ingevolge de Rijksgroepsregeling Gerepatrieerden. Deze uitkeringen zijn voldoende om daaruit een redelijke vergoeding aan familieleden, bij wie men tijdelijk onderdak heeft gevonden, te betalen. De ondergetekende heeft ter zake tot dusverre geen klachten ontvangen. Naar aanleiding van het verzoek van bovengenoemde leden betreffende wijziging van artikel 8a van de Garantiewet burgerlijk overheidspersoneel Indonesië merkt de ondergetekende op, dat een eventuele discussie over dit vraagstuk beter kan plaatsvinden bij de behandeling van de begroting van het dcpartement van haar ambtgenoot van Buitenlandse Zaken, waaronder deze Garantiewet ressorteert. De Ambonezen. De ondergetekende nam er met voldoening kennis van dat vele leden verklaarden dat het gevoerde beleid ten aanzien van de Ambonezen hun volledige instemming had. De ondergetekende stemt in met de opvatting van verscheidene leden, dat huisvesting, arbeid en onderwijs gericht moeten zijn op aanpassing aan de Nederlandse leefwijze. De Ambonese kinderen uit de woonoorden en woonwijken bezoeken, waar dat mogelijk is, Nederlandse lagere scholen, welke hun ouders hebben gekozen. Het is duidelijk dat aan het schoolgaan met Nederlandse kinderen — naast de in het oog springende voordelen — voor de Ambonese kinderen uit gezinnen waar nog hoofdzakelijk Indonesisch gesproken wordt, moeilijkheden verbonden zijn. Het gaat hierbij om didaktische en pedagogische vraagstukken waarvoor bevredigende en uitvoerbare oplossingen niet gemakkelijk te vinden zijn. Uit oriënterende besprekingen in de aan het Commissariaat van Ambonezenzorg verbonden adviescommissie voor sociale en culturele vragen is het plan ontstaan deze vraagstukken tot een onderwerp van studie te maken in een kleine kring van deskundigen. De ondergetekende kan op de resultaten van deze studie niet vooruitlopen, maar als deze zouden wijzen op een min of meer algemeen gevoelde behoefte aan bijzondere voorlichting van onderwijskrachten op scholen, waar de Ambonese kinderen hun eerste schooljaren doorbrengen en als voorstellen zouden worden gedaan om hieraan tegemoet te komen dan is zij gaarne bereid om hieraan aandacht te schenken en eventueel hierover met haar ambtgenoot van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen in overleg te treden en daaraan medewerking te verlenen. Het sociale en maatschappelijke werk, dat in de achterliggende jaren in de woonoorden tot ontwikkeling gekomen is, kan met de verhuizing naar de woonwijken, en georganiseerd in een vrij groot aantal veraan Nederlandse instellingen worden overgedragen. De Ambonezen, hoewel verspreid over tientallen woonoorden en woonwijken, en georganiseerd in een vrij groot aantel verenigingen, vormen nochtans een eigen groep waardoor in het genoemde werk in vele opzichten een gelijke gerichtheid noodzakelijk is. Het werk zou ernstig verstoord worden als dit zonder goede voorbereiding aan de plaatselijke instanties zou worden overgelaten. Deze overdracht moet echter op den duur tot stand komen. Daarom worden door de ambtenaren van het Commissariaat van Ambonezenzorg van het begin af de plaatselijke instanties bij het werk t.b.v. de Ambonezen betrokken, om zodoende de overdracht op een later tijdstip voor te bereiden.
8 VV.it betreft de verhouding tussen de Commissaris van Ambonezenzorg en de leiders van de organisaties van Ambonezen waarop sommige leden de aandacht vestigen, wil de ondecgetekende er nog eens op wijzen, dat er alleen in de verhouding met het bestuur van de B.P.R.M.S. de laatste tijd meer spanning is dan te voren. In de Memorie van Antwoord op het Voorlopig Verslag van de Tweede Kamer zijn de oorzaken van deze verhoogde spanning genoemd. Zij houdt verband met een verschil van inzicht inzake enkele belangrijke onderdelen van het beleid. B.v. de huivesting in normale woningen en de geleidelijke doortrekking van de zelfzorg. De ondergetekende wil graag het mogelijke doen om deze spanning weg te nemen. Zij meent echter dat dit niet zal kunnen gebeuren dooi' het loslaten van belangrijke, als juist aanvaarde, beleidslijnen. Het is de ondergetekende niet bekend of de voorzitter van de stichting ,,Door de Eeuwen Trouw" bij de opening van de kerk en het jeugdlokaal in de woonwijk te Moordrecht gezegd heeft, dat de stichting zou ophouden de belangen van de Ambonezen te behartigen als zij zich in de nieuwe woonwijk tevreden zouden voelen. In het verslag van de openingsbijeenkomst opgenomen in het maandblad „Mena Muria", komt deze uitspraak niet voor. In het woonoord C.C.Polder, dat gelegen is in de gemeente Finsterwolde was de woonsituatie reeds lange tijd slecht. De bewoners van dit woonoord kwamen daarom als eersten in aanmerking voor verhuizing naar een woonwijk. Omdat zij voornamelijk tot twee Ambonese belangenorganisaties behoorden en vele Ambonezen er nog prijs op stellen als leden van één organisatie bij elkaar te wonen, zijn in de gemeenten Appingedam en Delfzijl — waar betrekkelijk veel Ambonezen werkten — voor de leden van beide organisaties eigen woonwijken gebouwd. De verhuizingen naar Appingedam verliepen zonder grote moeilijkheden. De bezetting van de woonwijk Delfzijl stuitte echter af op de weigering van betrokkenen om te verhuizen en het bleek onmogelijk hen tot andere gedachten te brengen. Omdat tot het uiterste geprobeerd wordt de verhuizingen vrijwillig te doen plaats hebben werden geen dwangmaatregelen genomen. Nadat de woningen in Delfzijl meer dan twee maanden leeg hadden gestaan is deze woonwijk uiteindelijk toegewezen aan en gaarne aanvaard door een organisatie, waarvan de leden verspreid woonden in een aantal in het midden en het zuiden van het land gelegen woonoorden. Een en ander speelde zich af in het midden van 1960. Met veel geduld is sindsdien getracht de bewoners die in de C.C.Polder — waar de woonsituatie de grens vari het menselijk toelaatbare had overschreden — waren achtergebleven ertoe te bewegen alsnog hun verzet tegen verhuizing op te geven. Toen de woonwijk in de gemeente Hoogezand klaar kwam moest een beslissing worden genomen. Even leek het erop, dat betrokkenen een aanzegging om te verhuizen zouden opvolgen, maar door ingrijpen van het betrokken hoofdbestuur vielen zij weer terug in hun afwijzende houding. De verhuiswagens welke op 14 december 1961 in het woonoord kwamen en waarvan tij— dig aan betrokkenen was medegedeeld, dat zij zouden komen, moesten als gevolg daarvan leeg vertrekken. Daarna is nog geprobecid dooi het afsluiten van de licht-en watertoevoer — echtcr niet vóórdat gelegenheid gegeven was een voorraad water te vormen genoeg voor enkele dagen — betrokkenen ervan te doordringen, dat het woonoord moest worden opgeheven. Ook dit had geen resultaat. Tekenend voor de geestesgesteldheid was, dat de inmiddels weer ingeschakelde stroom- en watertoevoer door henzelf weer werd uitgeschakeld. Aangezien een langer verblijf in de oude barakken van dit afgelegen woonoord niet meer verantwoord was, is de verhuizing tenslotte met politiehulp uitgevoerd. Dit is gebeurd op 21 december van het vorige jaar. Dank zij de tactvolle en rustige wijze van optreden van de politie en de ambtenaren van het Commissariaat van Ambonezenzorg verliep de verhuizing zonder ernstige incidenten. De ondergetekende betreurt het, dat politiehulp moest worden ingeroepen, maar zij meent, dat de overheid tekort zou zijn geschoten in haar zorg en verantwoordelijkheid voor de huisvesting en de algemene gezondheidstoestand van deze Ambonezen als zij in de weigering om te verhuizen had berust. Zij hoopt echter oprecht, dat vele nog komende verhuizingen alle
zonder dwang zullen kunnen verlopen. Zij kan de verzekering geven, dat steeds met veel geduld is en zal worden opgetreden. De Regering beschikt niet over een eigen bron van inlichtingen over de situatie, waarin de naar Indonesië teruggekeerde Ambonezen verkeren. De ondergetekende heeft de indruk, dat de Ambonezen die bij de repatriëring geïnteresseerd zijn, zelf wel inlichtingen krijgen. Tot voor kort althans hadden vele Ambonezen nog een min of meer geregelde briefwisseling met familieleden en kennissen in Indonesië. Zij meent, dat de besluitvorming inzake de terugkeer tot stand komt op grond van deze zelf verkregen inlichtingen. In de gevoelige sfeer waarin de repatriëring zich afspeelt zou ook de meest objectieve voorlichting, zowel door tegenstanders als door voorstanders van de repatriëring als partijkiezen worden beschouwd. Hoofdzaak is dat de Ambonezen in vrijheid kunnen besluiten of zij al dan niet naar hun eigen land terug willen gaan. Zij beseffen zeer wel dat zij daar onder veclzins andere omstandigheden zullen moeten leven dan hier te lande. De ondergetekende acht het niet gewenst om — zo dit al mogelijk ware — voor het verkrijgen van inlichtingen als bovenbedoeld de hulp van een bevriende mogendheid of van het internationale Rode Kruis in te roepen. ARTIKELEN Artikel 18. Om de redenen die worden genoemd hebben vele personeelsleden moeten afvloeien. Deze afvloeiing is vrij aanzienlijk geweest en deze zet zich nog voort. Uiteraard wordt door de ondergetekende alle medewerking verleend opdat de ambtenaren die moeten afvloeien zo mogelijk reeds voordien een andere betrekking kunnen aanvaarden. Ten behoeve van alle betrokkenen wordt met de Rijkspsychologische Dienst (Bureau Bemiddeling en Herplaatsing) contact opgenomen en met deze dienst samengewerkt. Velen vinden reeds een andere werkkring voor de datum van ontslag. Er zijn echter steeds ook personen voor wie zich bijzondere moeilijkheden voordoen op grond van leeftijd of een bepaalde gerichtheid. Op hen blijft de aandacht gevestigd. De ondergetekende is er dan ook van overtuigd dat de toepassing van de wachtgeldregeling beperkt blijft tot hetgeen noodzakelijk is. Volledigheidshalve voegt zij hieraan nog toe dat de uitvoering van het Rijkswachtgeldbesluit ressorteert onder haar ambtgenoot van Binnenlandse Zaken. Artikel 28. Momenteel worden 22 functionarissen gesubsidiëerd als agrarisch-socialc voorlichter. Bovendien zijn er nog enige vacatures die vervuld kunnen worden. Artikel 30. Het begrip thuislozen, zoals dit thans wordt gebruikt, sluit niet uit dat voor deze personen een gemeente van thuisbehoren of laatstelijk thuisbehoren kan worden aangewezen; er komen gevallen voor waarin een zodanige gemeente wordt gevonden. Ten aanzien van bijstandbehoevenden voor wie redelijkerwijs geen gemeente van thuisbehoren of laatstelijk thuisbehoren is aan te wijzen, bevat de Armenwet sedert 1955 een regeling op grond waarvan de kosten van hun verzorging of verpleging in inrichtingen ten laste van het Rijk komen. De ondergetekende is van mening dat bedoelde regeling de gehoudenheid van het Rijk in deze gevallen duidelijk en in voldoende mate tot uitdrukking brengt. Zij harmonieert op goede wijze met het in de wetgeving neergelegde beginsel betreffende het dragen van de kosten van openbare bijstand. Op grond van het vorenvermelde bestaat er naar het inzicht van de ondergetekende geen aanleiding een groepsregeling voor bijstandbehoevende thuislozen tot stand te brengen. Volledigheidshalve moge worden verwezen naar de laatste vraag bij het onderhavige artikel in het Voorlopig Verslag van de Tweede Kamer inzake dit wetsontwerp (blz. 9, linkerkolom onderaan en rechterkolom bovenaan) en het desbetreffende antwoord op blz. 18, linkerkolom, van de Memorie van Antwoord.
9 Artikel 33. De definitieve cijfers van het personeelsverloop in 1960, luiden als volgt: Op 31 december 1959 in functie zijnde gesubsidieerde functionarissen 651 in 1960 in dienst getreden functionarissen 210 in 1960 vertrokken functionarissen
861 161
Op 31 december 1960 in functie zijnde gesubsidieerde functionarissen 700 De in de loop van 1960 in dienst getreden 210 functionarissen zijn als volgt te verdelen: ter vervulling van bestaande vakatures 124 ter uitbreiding bij bestaande instellingen 45 ter bezetting van nieuwe instellingen 41 Het aantal van de op 31 december 1959 aanwezige functionarissen (651) wijkt af van het in het schrijven dd. 4 augustus 1961 aan de Voorzitter van de Eerste Kamer (III 6100 XII A 155), genoemde aantal (649). Deze afwijking is toe te schrijven aan nog nadien genomen beslissingen. In verband hiermede merkt de ondergetekende op, dat als definitief verstrekte gegevens nog altijd aan kleine wijzigingen onderhevig kunnen zijn. Gezien de verschillen tussen de voorlopig over 1960 verstrekte gegevens over het personeelsverloop en de thans terzake definitief verstrekte meent de ondergetekende geen voorlopige gegevens over 1961 te moeten verstrekken, omdat deze slechts verwarrend werken. Voor het jaar 1962 is wederom uitbreiding met 100 functionarissen geraamd. Artikel 38. De navolgende instellingen ontvangen ten behoeve van een maatschappelijk werkadviseur voor de bejaardenzorg subsidie van het departement: 1. de Hervormde Stichting voor Diaconaal Maatschappelijk Werk in Gelderland. 2. De Hervormde Stichting voor Diaconaal Maatschappelijk Werk in Zuid-Holland. 3. het Diocesaan Sociaal Charitatief Centrum in het bisdom 'sHertogenbosch. 4. het Diocesaan Sociaal Charitatief Centrum in het bisdom Roermond. 5. de Hervormde Stichting voor Maatschappelijk Werk der Diaconieën in Amsterdam en randgemeenten. 6. de Stichting voor Kerkelijk Sociale Arbeid der Hervormde gemeenten te Rotterdam. Bij de opstelling van de begroting voor 1962 is rekening gehouden met een uitbreiding met twee functionarissen. Daarbij was er van uitgegaan dat in 1961 10 functionarissen gesubsidieerd zouden worden. Artikel 40. Onderstaand volgt de gevraagde opgave van subsidies in 1959 en 1960 verstrekt aan instellingen ten behoeve van haar tehuizen voor ongehuwde moeders: 1959 1960 Ver. Tehuis Annette, Amsterdam . . ƒ 2 800 ƒ 3338 Ver. Beth Palet, Amsterdam 500 1 283 St. Hubertus Ver., Amsterdam 4 000 + Stichting Moederheil, Breda 4 000 3 036 Stichting Huize de Bocht, Goirle 4 000 3 420 Stichting Morgenlicht, den Haag . . . . 2 500 1 634 R.K. Ver. Mocderschapszorg, Heerlen 4 000 3 036 De Hoeksteen, Hilversum 1 400 1 423 De Hazelaar, Huis ter Heide 2 700 1 685 Ver. Chr. Jeugdhulp, Leiden 300 1 363 St. Marg. van Cortona Stichting, Leiden 4 000 2 436 Moederhuis Leger des Heils, Rotterdam 1 200 + Ver. Onderl. Vrouwenbescherming, afdeling Rotterdam 1 700 1 749
Stichting Ons Tehuis en Stichting Tehuis voor Werkende Meisjes, Utrecht St. Paula Stichting, Utrecht R.K. Meisjesbescherming, den Haag (Monica en Maris Slclla)
3 200 3 600
1 883 2 441
4 000
+
ƒ 43 900 ƒ 28 727 + subsidie kon nog niet definitief worden vastgesteld. Aangezien over 1961 en 1962 op de gebruikelijke wijze nog slechts maximale voorschotten zijn of zullen worden verstrekt, kunnen ten aanzien van de genoemde tehuizen over deze jaren nog geen definitieve bedragen worden opgegeven. Te verwachten is, dat voor beide jaren de definitieve uitkeringen f 34 000— f 36 000 zullen belopen. De ondergetekende moge er op wijzen, dat bij vergelijking tot het jaar 1959 bedacht dient te worden, dat van 1 januari 1960 af de werkzaamheden werden beoordeeld naar andere normen dan in 1959. Aan de navolgende organisaties, welke zich bezighouden met de zorg voor ongehuwde moeders buiten inrichtingen, wordt rijkssubsidie verleend: Hendrik Picrson Vereniging, district Groningen, Hendrik Pierson Vereniging, district Overijssel, Hendrik Pierson Vereniging, district Gelderland, Hendrik Pierson Vereniging, afdeling Amersfoort, Hendrik Pierson Vereniging, district Utrecht, Limburgse Provinciale Commissie voor de ongehuwde moeder en haar kind, Maastricht, Ver. Onderlinge Vrouwenbescherming, afdeling Groningen. Voorts zijn ten aanzien van nog 10 organisaties de subsidieaanvragen in behandeling; 7 van deze zullen waarschijnlijk met ingang van 1960 subsidie kunnen ontvangen. De ondergetekende is tenslotte van mening, dat het nog te vroeg is om een gegrond oordeel uit te spieken over de vraag of de voorlopige subsidieregeling maatschappelijk voor ongehuwde moeders in alle opzichten zal voldoen; de beoordeling en administratieve verwerking van subsidieaanvragen sinds februari 1961 leveren daartoe nog onvoldoende gegevens op. Inmiddels heeft de ondergetekende wel aan de Federatie van Instellingen voor Ongehuwde moeders verzocht, haar met inlichtingen van dienst te zijn voor het vormen van een beeld der feitelijke situatie onder de vigueur van de voorlopige subsidieregeling. Artikel 55. Naar aanleiding van de vraag van sommige leden, betreffende de A.O.R.-uitkering aan de weduwe mevrouw H. J. Aernout-Royaards, wordt medegedeeld, dat, indien belanghebbende een „militair pensioen" (bedoeld wordt waarschijnlijk een pensioen krachtens de „Bijzondere Oorlogsongevallenregeling Dienst- en Reserveplichtigen", Ind. Stb. 1947, nr. 154) zou ontvangen, dit pensioenbedrag gelijk zou zijn aan de uitkering, welke thans ingevolge de A.O.R. wordt genoten. Het verschil is, dat neveninkomsten (met uitzondering van een bodempensioen) niet op het krachtens eerstgenoemde regeling genoten pensioen worden gekort. De A.O.R. bevat daarentegen wel kortingsbepalingen, die, in vergelijking met andere verzorgingsregelingcn, gunstig zijn. De uitkering van mevrouw Aernout is berekend naar een grondslag van f 47S per maand. De uitkering bedraagt bruto f 267,19 per maand, exclusief A.O.W.-compensatie. Haar is tevens een A.W.W.-pensiocn toegekend, waarvan, omdat het hier betreft neveninkomsten niet uit arbeid verkregen, 50 pet. op de A.O.R.-uitkering in mindering wordt gebracht. Indien inkomsten uit arbeid of bedrijf zouden worden genoten, wordt 50 pet. van het bedrag, waarmede die over enige kalendermaand verkregen inkomsten de som van f 150 overschrijden, op de uitkering in mindering gebracht. Van bijvoorbeeld een salaris van f 250 per maand zou in het onderhavige geval derhalve een bedrag van f 50 op de A.O.R.-uitkering worden gekort. Een bedrag van f 200 blijft buiten beschouwing. De Minister van Maatschappelijk Werk, M. KLOMPÉ.
10 De commissie van rapporteurs heeft gemeend met de mededeling van dit antwoord aan de Kamer haar eindverslag te kunnen sluiten. Vastgesteld 8 maart 1962. SCHUURMANS TJEENK WILLINK SCHIPPER
(voorzitter)
VAN HULST VAN DE VLIET VAN OMMEREN-AVER1NK.
BIJLAGE I Aantallen maatschappelijk werkers per werkvorm en per provincie naar de toestand per 31 december 1960 Provincie
Werkzaam in lande . lijk verband . . . Groningen . . . Friesland . . . . Drenthe . . . . Overijssel.... Gelderland . . . Utrecht . . . . Noord-Holland . Zuid-Holland . . Zeeland . . . . Noord-Brabant . Limburg . . . . Totaal
Algemeen Leiding geMaatschappelijk zinsverzorging werk
11 15 9 8 53 73 46 111 191 19 109 55 700
—
71 70 48 73 129 67 159 178 31 115 53 994 )
(4) (3) (2) (18) (13) (9) (13) (44) (18) (39) (15) (178) ')
Onmaatsch. bestrijding gespecialiseerd bijzonder gezins- en maatsch.wijkwerk gezinswerk
— 2
Zwakzin nigenzorg
Zorg voor lich. en zint. gehandicapten
Gerepatriëerdenzorg
—
— —
29
—
—
23 3 1 1 3 4 3
1 2
—
1 2 9 11 9 13 1 35 26 109
1
2 10
3 13 5 6 15 1 17 9 70
—.
24 43
—
7 22 111
15 20 2 8 5 88
29
1
) Hiervan ontvangen 536 geen subsidie, onder wie 438 niet-gesalaneerden. ') De tussen haakjes vermelde cijfers geven het aantal leidsters, dat tevens werkzaam is in het algemeen maatschappelijk werk en volgens de subsidieregeling algemeen maatschappelijk werk wordt gesubsidieerd. In de opgave vorig jaar verstrekt ad 986 waren in totaal 168 van dergelijke leidsters begrepen.
BIJLAGE II Opleiding van maatschappelijk werkers per werkvorm naar de toestand van 31 december 1960 Werkvormen
Diploma dagschool
Urg. opleiding volgend
Getuigschrift minimum opleiding
Praktijkexamen of spec. gerichte opleiding
Algemeen maatschappelijk werk . . Leiding gezinsverzorging Onmaatsch. bestrijding: a. gespecialiseerd gezins- en wijkwerk b. bijzonder maatschappelijk gezinswerk Zwakzinnigenzorg Zorg voor lichamelijk en zintuiglijk gehandicapten Gerepatrieerdenzorg
411 175
168 95
80 121
69
62
25
10
12
62 53
26 4
9 3
14 4
13 40
4 10
4 17
6 13
Geen gerichte opleiding doch meerjar. ervaring 41 534
Il BIJLAGE III
Landelijk contactorgaan wclzijnsstichtingen Voorlopige lijst deelnemende organisaties 1. Stichting „Welzijn Oldambt", Winschoten (gesubs.) 2. Stichting „Maatschappelijke Begeleiding Delfzijl", Delfzijl (gesubs.) 3. Zuidelijk Westcrkwartier (Groningen), Grootegast 4. Stichting „Sudergoa" (Friesland), Balk (Fr.) (gesubs.) 5. Streekcentrum Oostelijk Friesland, Olterterp (Beetsterzwaag) (gesubs.) l ) 6. Stichting Streekorgaan Midden Friesland, Utingeradeel (Fr.) Gemeentehuis Akkrum 7. Welzijnsstichting N.W. Overijssel, Blokzijl 8. Strcekraad N.W. Overijssel, Steenwijk 9. Welzijnsstichting „Bommelerwaard" Zaltbommel (gesubs.) 10. Stichting Ontwikkeling N.W. Veluwe, Harderwijk (gesubs.) 11. Welzijnsstichting „West-Betuwe", Herwijnen. 12. Stichting Strcekbelangen Oost-Gelderland, Doetinchem 13. Stichting Strcekbelangen Maas en Waal en Rijk van Nijmegen, Arnhem 14. Stichting Eilandgemeenschap Voorne-Putten en Roscnburg, Oostvoorne 15. De Flakkeese Gemeenschap, Sommelsdijk 16. Federatie van Verenigingsraden op het eiland GoereeOverflakkee, Harkingen 17. Stichting voor sociale, culturele en economische ontwikkeling Krimpener Waard, Lekkerkerk 18. Hoeksewaards Belang, Puttershoek 19. Sociaal-culturele Werkgemeenschap voor de Hoeksewaard, Oud-Beyerland 20. Stichting Ontwikkeling Alblasserwaard en Vijfherenlanden, Ameide 21. Ridderkerkse Gemeenschap, Ridderkerk
22. Stichting Culturele Belangen Papendrccht, Papendrecht 23. Stichting Gemeenschap Eiland Tholen, Tholen 24. Stichting Gemeenschap Eiland Sehouwen-Duivelarul, Zielikzec 25. Welzijnsstichting Maaskants Welvaren, Oss (gesubs.) 26. Welzijnsstichting Land van Heusden, Altena, Sleeuwijk (N.B.) (gesubs.) 27. Stichting Welvaartbevordering G root-West-B rabant (W.E.B.), Rucphen 28. Welvaartstichting Kempenland, Reusel (N.B.) 29. Stichting Streekontwikkeling in het land van Swentibold, Born (Limburg) 30. Ontwikkelingsorgaan Noord-Limburg, Venlo 31. Stichting Ontwikkeling Komgrondengebied, Tiel (gesubs.) 32. Stichting „Westerwolde", Blijham (Gron.) 33. Stichting Moerwijkgemcenschap, Den Haag (gesubs.) 34. Stichting Schiebroek Gemeenschap, Rotterdam 35. 36. 37. 38. 39. 40. 41. 42. 43. 44. 45. 46. 47. 48. 49. 50. 51. 52. 53.
Sociaal-Culturele wijkcentra te Amsterdam Sociaal-cultureel Wijkcentrum De Eilanden idem De Gouden Reaal idem Indische Buurt idem Muiderpoort idem Spaarndam idem „Noord" idem Ïuindorp-Oostzaan idem Landlust-Bos en Lommer idem Landelijk Noord idem Tuinstad Slotermeer idem Geuzenveld idem De Jordaan idem D'Oude Stadt idem Admiralenbuurt idem Watergraafsmeer idem Slotervaart idem „Zuid" idem Tuinstad Osdorp idem Rivierenbuurt
') Stichting zelf niet gesubsidieerd, wel groepswerkaktiviteiten. N.B. Aan een tweetal organisaties wordt wel subsidie verstrekt, doch zij zijn niet aangesloten bij dit contactorgaan te weten de Stichting noord Groningen en de Stichting wijkopbouw zuidwijk Rotterdam. BIJLAGE IV Overzicht van normale en/of bijzondere subsidies, verleend in 1960 en 1961 ten behoeve van investeringen in het kader van de sociale planning in de ontwikkelings- en probleemgebieden Groningen Kruisgebouwen . . . . Dorpscentra Vormingsinstituten . Sociale werkplaatsen . Bibliotheken Culturele gebouwen . Badhuizen Zwembaden (Opstal) sportvelden . Totaal
Friesland
ƒ55000 ƒ170000 12 000 416 850 . 10 000 — . 230 000 — — . — — — 30 050 288 500 — . — — 595 500 616 900
Drenthe
ƒ80000 152 361 — 342 220 83 250 — — 66 000 — 723 831
Overijssel
NoordHolland
20 000 ƒ 28 000 46 480 136 250
— — — — — — 1 500 67 980
— — — — — — — 164 250
NoordBrabant
Limburg
ƒ 90 000 — 299 518 ƒ 87 860
Zeeland
— — — — —
ƒ
Totaal
Aantal 26 22 1 3 1 3 1 6 8 71
405 795
285 000 102 500
443 000 1 151 319 10 000 597 220 83 250 947 600 30 050 789 500 534 795
1 000 118 780 655
637 500
4 586 734
— — — 435 600
— 150 000 25 000
— 25 000
—
262 000 ƒ 250 000
— —
—