7 8 0 0 (Tweede Kamer) EERSTE KAMER DER STATEN-GENERAAL Zitting
1964—1965
Nr. 75a
EINDVERSLAG van de commissie van rapporteurs voor het ontwerp van wet tot vaststelling van hoofdstuk XI (Departement van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid) der rijksbegroting voor het dienstjaar 1965.
Nadat het voorlopig verslag der commissie aan de Regering was medegedeeld, is van haar ontvangen de navolgende MEMORIE VAN ANTWOORD Inleiding Het verheugt de ondergetekende, dat — na kennisneming van hetgeen reeds met betrekking tot dit begrotingshoofdstuk in de openbare commissievergadering en bij de plenaire vergadering van de Tweede Kamer der Staten-Generaal is besproken — de Eerste Kamer der Staten-Generaal de discussie thans op een beperkt aantal kernpunten wil toespitsen. Door in deze memorie van antwoord zo concreet mogelijk op de in het voorlopig verslag aangesneden onderwerpen in te gaan, hoopt hij in de geest van de commissie van rapporteurs te handelen. § 1. Het woningtekort Tegenover de leden, die belangstelling en waardering uitspreken voor de maatregelen, welke zijn getroffen ter opvoering van de woningproduktie, kan hij met nadruk verklaren, dat zijn beleid erop gericht is in de komende jaren de nieuwbouw nog verder op te voeren. In dit verband hoopt hij dat het mogelijk zal blijken binnen enkele jaren een produktie van 125 000 woningen per jaar te bereiken. Voor wat betreft de bevordering van de industriële bouw moge hij erop wijzen, dat deze sedert 1 januari jl. volledig extra-contingentaal tot stand kan komen. Met de door de aan het woord zijnde leden naar voren gebrachte zienswijze, dat daarnaast een betere verdeling van de beschikbare woonruimte van essentieel belang is voor de oplossing van het woningvraagstuk, kan de ondergetekende eveneens volledig instemmen. In zijn aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der StatenGeneraal gerichte brief van 17 november 1964 heeft hij uitdrukkelijk gesteld, dat de strijd tegen het woningtekort op twee fronten dient te worden gestreden, te weten zowel op dat van de woningproduktie als op dat van de woningdistributie. Een nadere concretisering van de in deze brief ontvouwde plannen is inmiddels medio december 1964 om advies toegezonden aan de Sociaal-Economische Raad en de Voorlopige Raad voor de Volkshuisvesting. De ondergetekende ziet het advies van deze colleges met belangstelling tegemoet. Deze leden informeerden voorts naar de opvatting van de ondergetekende over de kapitaalsvoorziening in de komende jaren ten behoeve van de woningbouw en naar de middelen, welke de Regering ter zake zal aanwenden. De verdere expansie van de bouwproduktie in het algemeen en de woningbouw in het bijzonder zal de vraag naar kapitaal 7800
XI
75a (3 vel)
4 dan nog gaat het naar het oordeel van de ondergetekende bepaald te ver te verwachten, dat de na-oorlogse woningen spoedig aan vervanging toe zouden zijn. Met betrekking tot hetgeen door de hier aan het woord zijnde leden is opgemerkt over de kwaliteit van de nog te bouwen woningen, moge hij verwijzen naar hetgeen elders in deze memorie is uiteengezet over het nieuwe huur- en subsidiebe!eid, waarbij verdere kwaliteitsverbetering juist uitdrukkelijk op de voorgrond staat. S 2. Prioriteit van de woningbouw De ondergetekende nam met voldoening kennis van de instemming van vele leden met het verlenen van prioriteit aan de woningbouw; hij heeft deze prioriteit echter nooit geïnterpreteerd als een in absolute zin terugdrukken van andere categorieën van de bouwnijverheid. Hij wil er nog eens met nadruk op wijzen, dat prioriteit voor de woningbouw in concreto betekent, dat het beleid — bij de na te streven expansie van de gehele nieuwbouw •— enerzijds is gericht op een stijging van het relatieve aandeel van de woningbouw in het totale bouwprogramma, anderzijds op een gelijktijdige toeneming van de produktie in de andere bouwsectoren, niet in relatieve, maar wel in absolute zin. Een en ander impliceert, dat het beleid gericht blijft op een verdere groei van de reële bouwproduktie in alle sectoren. Gegeven het uitgangspunt van het beleid, als aangegeven in de vorige alinea, worden bij de samenstelling van het bouwprogramma de verhoudingen tussen de sectoren buiten de woningbouw bepaald door afweging van prioriteiten. Hicronv trent laat de ondergetekende zich adviseren door de ,,vaste Commissie inzake vaststelling en wijziging van het bouwprogramma", in welke commissie vertegenwoordigers van alle betrokken departementen zitting hebben. De ondergetekende beschikt niet over gegevens inzake verleende bouwvergunningen voor winkels, magazijnen, kantoren en kantines. Wel beschikt hij over de onderstaande gegevens, welke een splitsing geven van de in 1964 verleende bouwvergunningen in de sector handel en verkeer: Bouwsom
in min. guldens van werken, waarvoor in 1964 bouwvergunning is verleend in de sector handel en verkeer
Handel Verkeer per tram en spoor Verkeer over de weg Luchtvaart Zeevaart, binnenvaart en havenbedrijven P.T.T Stallingsbedrijven Vemen en pakhuizen Horecabedrijven Krediet- en bankwezen Verzekeringswezen Overige gebouwen
224,5 11,0 24,5 4,5 12,6 57,6 29,1 4,5 18,5 14,3 18,3 61,9 Totaal
481,3
De ondergetekende meent, dat de sector handel en verkeer nauwelijks of geen mogelijkheden biedt tot een nog meer stringente politiek van afremming. Een enkel cijfer laat zien, hoezeer reeds van beperking in deze sector sprake is in verhouding tot bij voorbeeld de sector nijverheidsgebouwen: Nijvcrheidsgebouwen
Bouwprogramma 1965 Aangehouden werken per ianuari 1965
Gebouwen voor handel en verkeer
(bedragen in min. guldens) 740 390 1382
1411
Hieruit blijkt, dat het totaalbedrag der aangehouden werken in de sector handel en verkeer zelfs nog groter is dan in de sector nijverheidsgebouwen, terwijl de produktiemogclijkheden per jaar volgens het bouwprogramma slechts iets meer dan de helft bedragen. De ondergetekende betreurt het, dat er nog geen gelegenheid kon worden gevonden in dit opzicht een gunstiger verhouding te bereiken ten bate van de sector handel en verkeer, die toch ook voor de ontwikkeling van de werkgelegenheid en voor de toeneming van de welvaart van wezenlijk belang is. Op de vraag van deze leden, of de ondergetekende van mening is, dat de omvang van de toewijzing van bouwvergunningen in de sector handel en verkeer de kapitaalmarkt voor de woningbouw ongunstig beïnvloedt, moge hij het volgende opmerken. Uiteraard zal een afremming van bepaalde investeringen de financiering van de overige vergemakkelijken; de ondergetekende is echter van oordeel, dat het bouwprogramma een verantwoorde afweging van belangen weerspiegelt. Uitgaande van het welslagen van de regeringspolitiek, gericht op evenwichtsherstel, biedt de kapitaalmarkt, naar verwacht mag worden, voldoende ruimte om het gehele bouwprogramma te financieren. Hij acht derhalve afremming van de sector handel en verkeer ten behoeve van een ruimere kapitaalvoorziening van de woningbouw niet relevant. In tegenstelling tot de mening van deze leden kan de ondergetekende geen grote betekenis toekennen aan de mutaties in de arbeidsbezetting van 1 juli 1963 op 1 oktober 1964 in de genoemde sectoren, zijnde de woningbouw, de sector handel en verkeer en de scholenbouw. In de eerste plaats wordt bij een dergelijke vergelijking de produktiviteit buiten beschouwing gelaten, hetgeen bijvoorbeeld impliceert, dat geen rekening wordt gehouden met het feit, dat arbeidsbesparende bouwmethoden in de woningbouw en scholenbouw meer worden — en ook kunnen worden — toegepast dan in de sector handel en verkeer. In de tweede plaats worden de cijfers van de arbeidsbezetting beïnvloed door incidentele factoren, zodat — althans voor de afzonderlijke sectoren — het naar zijn oordeel beter is te rekenen met gemiddelden, in plaats van met de stand van de arbeidsbezetting op bepaalde data. Mutaties
van de gemiddelde arbeidsbezetting in de zomerhalfjaren (in pet.)
Totaal 1960/1961 1961/1962 1962/1963 1963/1964 1960/1964
. . . . .
+ 4,9 + 2,9 + 12,4 + 8,3 + 31,4
Woningen + — + + +
10,7 1,1 14,7 7,4 34,9
Handel en verkeer + 6,5 + 2,0 + 5,0 + 19,0 + 35,9
Scholen — + — + +
7,1 21,8 14 6,4 19,0
Uit de bovenvermelde percentages blijkt, dat de toeneming van de arbeidsbezetting in de sector handel en verkeer van 1963 op 1964 in vergelijking met andere sectoren inderdaad bijzonder groot is. In de voorgaande jaren bleef de ontwikkeling van de arbeidsbezetting in deze sector evenwel aanzienlijk achter bij de andere genoemde sectoren. Gezien de duidelijke achterstand in de sector handel en verkeer, welke blijkt uit vorengenoemde percentages en uit de hoeveelheid aangehouden werken, acht de ondergetekende de toeneming van de arbeidsbezetting in het laatste jaar geen ongunstig verschijnsel. In antwoord op het betoog van enige leden inzake de gewenste toeneming van de bouwproduktie in de sectoren nijverheidsgebouwen en scholen moge de ondergetekende erop wijzen, dat deze toeneming de groei van de bevolking aanzienlijk overtreft. Van 1963 op 1964 nam de fysieke produktie aan nijverheidsgebouwen en scholen namelijk toe met respectievelijk circa 18 pet. en circa 16 pet. De bevolking groeit
5 jaarlijks met 1 a 2 pet. Van een afremming in verhouding tot de groei van de bevolking is derhalve geen sprake. Dat, zoals de aan het woord zijnde leden vrezen, de woningbouw in gevaar komt, omdat vele gemeenten niet meer in staat zouden zijn tijdig bouwrijpe gronden ter beschikking te hebben, acht de ondergetekende niet zonder meer juist. Of en, zo ja, in hoeverre eventueel in het kader van de Wet kapitaaluitgaven publiekrechtelijke lichamen op het stuk van de woningbouw maatregelen nodig zijn, wordt echter thans bij de Regering nader onder ogen gezien. § 3. Bouwcapaciteit; gocdkeuringsbeleid; liberalisatie van het bouwbeleid De ondergetekende nam kennis van de verklaring van vele leden, dat zij geen behoefte gevoelen aan een uitvoerig debat over onbenutte bouwcapaciteit. Naar aanleiding van de geuite desiderata betreffende de verruiming van de goedkeuringsbevoegdheid voor gemeenten en hoofdingenieurs-directeuren wil ondergetekende er nog eens aan herinneren, dat alle door gemeenten en hoofdingenieurs-directeuren afgegeven goedkeuringen, alsmede alle zonder rijksgoedkeuring afgegeven bouwvergunningen voor nijverheidsobjecten tot f 50 000, ten volle ten laste van het bouwprogramma komen. Verruiming van bevoegdheden van gemeenten en hoofdingenicurs-directeuren zou geen extra bouwcapaciteit opleveren, maar slechts tot gevolg hebben, dat op een groter deel daarvan beslag zou worden gelegd door de genoemde instanties. Op centraal niveau zouden daardoor minder goedkeuringsmogelijkheden overblijven, hetgeen het niveau van het zogenaamde stuwmeer, dat thans bijna f 5 mld. heeft bereikt, nog hoger zou doen stijgen. In dit verband moge in herinnering worden gebracht, dat nu reeds diverse categorieën woningen niet meer ten laste van de aan de provincies c.q. gemeenten toegewezen contingenten komen, te weten: — de zogenaamde f 16 000-woningen; — de vrije-tijds-woningen: — de volgens een industriële methode te bouwen woningen, en — de woningen, te bouwen met behulp van additionele bouwcapaciteit. Verder ligt het in het voornemen, overeenkomstig hetgeen daaromtrent in de memorie van toelichting is vermeld, binnenkort ten behoeve van de agrarische sector de bouw van kassen en warenhuizen niet meer te binden aan het vereiste van een rijksgoedkeuring. Voor een verdere liberalisatie acht de ondergetekende de lijd thans nog niet gekomen. Gaandeweg zijn de vruchten van het terughoudende goedkeuringsbeleid zichtbaar geworden: de overspanning is verminderd, produktie en produktiviteit zijn gestegen. Gegeven de nog steeds bestaande grote discrepantie tussen vraag naar en aanbod van bouwwerken, zou grotere vrijheid thans de genoemde resultaten stellig weer teniet doen, temeer daar op vele plaatsen nog spanning op de arbeidsmarkt aanwezig is, de produktie van bepaalde bouwmaterialen met moeite bereikte expansie kan bijhouden en het evenwicht op de kapitaalmarkt vooralsnog als labiel moet worden gekarakteriseerd. Op de vraag van verscheidene leden moge de ondergetekende antwoorden, dat het bovengenoemde stuwmeer regelmatig wordt gezuiverd van plannen, waarvan bekend is, dat zij niet tot uitvoering zullen komen. Zo konden in de maanden september 1964 t/m januari 1965 plannen tot een bedrag van f 168 min. vervallen. De ondergetekende herinnert er echter aan, dat hij niet de bevoegdheid heeft aanvragen op eigen initiatief vervallen te verklaren. Rijksgoedkeuringen voor de niet-woningbouw worden door of namens de ondergetekende afgegeven. Als richtsnoer daarbij fungeert het bouwprogramma, dat afgestemd wordt op de verwachte capaciteit. Zou deze later groter blijken te zijn dan
aanvankelijk was geraamd, dan bestaat normaliter geen bezwaar tegen overschrijding van de in het bouwprogramma opgenomen bedragen. Voor het jaar 1965 had de Regering echter voorshands, met het oog op de algemene economische situatie en ter vermindering van de overspanning op de bouwmarkt, besloten een dergelijke overschrijding niet toe te staan. Onlangs is het echter, als gevolg van een vermindering van de overspanning in de bouwnijverheid en een verdere stijging van de produktiviteit mogelijk gebleken het aanvankelijk in het bouwprogramma opgenomen bedrag ad f 4750 min. te verhogen met f 100 min., terwijl tevens een lichte overschrijding in gevallen van arbeidsbesparend bouwen wordt toegestaan. Hoewel ook thans nog terughoudendheid nodig is om de gestelde doeleinden te bereiken, meent de ondergetekende, dat de bouwcapaciteit in 1965 in bevredigende mate zal kunnen worden benut. Het is welhaast overbodig te vermelden, dat de Regering het ten zeerste zal toejuichen, indien, als gevolg van een zich doorzettende verbetering van de hierboven gesignaleerde ongunstige omstandigheden, een verdergaande expansie van de bouwnijverheid mogelijk zal blijken. In antwoord op de vraag van enige leden moge de ondergetekende herhalen, dat hij de tijd nog niet rijp acht voor het nemen van een proef met een verdere liberalisatie van het woningbouwbeleid. Hij herinnert er echter aan, dat de bouw van woningen met bouwkosten tot f 16 000 de facto reeds geliberaliseerd is, in zoverre de onderhavige goedkeuringen snel en buiten bezwaar van de gemeente of provinciale contingenten worden verstrekt. De ondergetekende is met vele andere leden inderdaad van oordeel, dat — indien tussen het aantal woningen in uitvoering en het aantal voltooide woningen een ongunstige verhouding bestaat als gevolg van te lange gemiddelde bouwtijden — dit bewijst, dat de bouwmarkt overspannen is. Hij merkt evenwel op, dat in 1964 het verschil tussen het aantal woningen in uitvocring en het aantal voltooide woningen aanzienlijk is verminderd. Het aantal woningen in uitvoering nam van ultimo 1963 tot ultimo 1964 namelijk toe van 136 292 tot 143 517, dit is met 5 pet.; het aantal voltooide woningen nam van 1963 op 1964 toe van 79 523 tot 100 978, dit is met 27 pet. Aangezien de spanning op de bouwmarkt nog niet is verdwenen, acht de ondergetekende het noodzakelijk, dat het beleid voorshands gericht blijft op geleidelijke verdere vermindering van het onderhavige verschil. Hij merkt op, dat aan deze vermindering een grens is gesteld, omdat de gunstige verhouding tussen het aantal woningen in uitvoering en het aantal voltooide woningen afhankelijk is van de optimale bouwtijd. Ook dient in aanmerking te worden genomen „de structuur" van het pakket „woningen in uitvoering". De thans te constateren toeneming van het aantal woningen, dat volgens arbeidsbesparende bouwsystemen wordt vervaardigd, heeft —• en zulks te sterker aangezien tegelijkertijd het werknemersbestand toeneemt — tot gevolg, dat het, van uit nationaal oogpunt bezien, „optimale aantal woningen in uitvoering" thans beduidend hoger ligt dan enige jaren geleden. Bovendien moet in dit verband rekening worden gehouden met het groeiend aantal hoge en zeer hoge woongebouwen. Bij deze bouwwijze wordt, zodra met het werk een beain is gemaakt, het totale aantal woningen van het desbetreffende object als „in uitvoering zijnde" geteld, terwijl het uiteraard geruime tijd duurt, voordat de laatste woning als voltooid kan worden opgegeven. De hiervoren genoemde gunstige ontwikkeling van de verhouding tussen woningen in uitvoering en voltooide woningen gaat inderdaad gepaard met enige vermindering van de bouwtijd: Indexcijfers van de bouwtijden van woningcomplexen 1954—1959 = 100 Ie kwartaal 2e kwartaal 3e kwartaal 4e kwartaal
1962 167 111 126 140
1963 244 128 127 122
1964 140 117 126
6 Bovenstaande cijfers gaan over het gemiddelde verloop van zouden laten leiden bij de beoordeling van aanvragen tot de bouwtijd van vvoningcomplexen, zoals deze zou zijn, indien rijksgoedkeuring. Het is duidelijk, dat de evengenoemde de omstandigheden (weersomstandigheden, situatie op de ar- functionarissen, behalve produktie-overwegingen, ook andere bcid: markt, etc.) in het kwartaal van waarneming tijdens de facetten in het oog dienen te houden, wanneer zij een keuze gehele uitvoeringsduur ongewijzigd zouden blijven. Een en moeten maken uit de vele aanvragen van uiteenlopende aard, ander houdt in, dat aan de hand van deze bouwtijden op glo- die op afdoening wachten; ook de behoefte aan de aangebale wijze het verloop van het bouwtempo van kwartaal tot vraagde objecten, het tijdstip van indiening der aanvragen, kwartaal kan worden gevolgd. de planologische overwegingen enz., zijn daarbij van belang. Naar aanleiding van de opmerking van vele leden, dat — Met de beschikbare statistische gegevens is het, omdat men uitgaat van complexen, niet mogelijk de bouwtijd uitsluitend ook in het beleid van de ondergetekende — de arbeidsbevan de werkelijk in aanbouw genomen woningen te berekenen. sparende bouw de voorkeur geniet boven de traditionele Deze onmogelijkheid is echter ten aanzien van bouwstromen bouw, merkt hij het volgende op. De op dat gebied gangminder bezwaarlijk dan het op het eerste gezicht lijkt: de meeste bare terminologie onderscheidt drie categorieën, te weten: bouwstromen bestaan namelijk niet uit één doch uit meerdere de industriële bouw, de systeembouw en de overige arbeidsbesparende bouw. In antwoord op de vraag, of onder complexen. Naast de vorengenoemde indexcijfers wordt tevens een be- ..arbeidsbesparende bouw" niet vooral dient te worden verrekening gemaakt van de bouwtijd van woningen, die in een staan „technisch industriële bouw", zij medegedeeld, dat ook bepaalde maand zijn voltooid. Ook de op deze wijze berekende in de andere hiervorengenoemde categorieën — dank zij bouwtijd daalt. De gemiddelde bouwtijd van de in 1964 vol- werkvoorbereiding, arbeidsverdeling en straffe organisatie tooide woningen bedroeg namelijk 17 maanden (1963: 18 van de uitvoering — een „industriële" arbeidsgang kan wormaanden). De gemiddelde bouwtijd van de in december 1964 den bereikt, die weinig arbeid op de bouwplaats vereist. voltooide woningen bedroeg 16 maanden (december 1963 17 De ondergetekende acht het een voordeel, dat de zo zeer gewenste arbeidsbesparing op verschillende wijzen kan wormaanden). Heiaas kleeft ook aan deze berekeningsmethode een be- den bereikt. De in de toelichting op het onderhavige begrotingshoofdzwaar: deze tijden zijn nl. niet gewogen met de complexgrootte en bovendien zijn zij het resultaat van alle gunstige stuk genoemde 1250 woningen, te verkrijgen door benutting en ongunstige invloeden gedurende de gehele bouw. De van additionele bouwcapaciteit, zouden naar toenmalige verondergetekende meent echter dat een redelijke indruk van wachting voor ca. 250 verkregen worden door nieuwe de ontwikkeling van de bouwtijd kan worden verkregen in- aktiviteiten van bestaande timmerfabrieken, voor 400 uit fabrieken, die voorheen uitsluitend landbouwwerktuigen verdien men dit vraagstuk van beide zijden benadert. Verscheidene leden vestigden er de aandacht op dat de vaardigden, voor 150 uit staalconstructiebedrijven en voor bedragen, waarbinnen de gemeenten, respectievelijk de hoofd- 450 als totale bijdrage van een vliegtuigfabriek en van import ingenieurs-directeuren bevoegd zijn tot het afgeven van goed- uit het buitenland. Hoewel bij de te vervaardigen woningtypen in het algekeuringen, sedert 1957 ongewijzigd zijn gebleven. Te dezen aanzien moge de ondergetekende zijn eerder weergegeven meen een normale fundering en bij uitvoering als rijenhuis standpunt herhalen, nl. dat hij het thans niet opportuun acht bovendien normale woningscheidende muren zullen moeten worden toegepast, zal de overige opbouw slechts een gering de bedoelde bevoegdheden te verruimen. Wat de afdoening van zaken door de hoofdingenieurs- beroep op Nederlandse bouwvakarbeiders en traditionele materialen doen; in het algemeen zal het aantal manuren op directeuren betreft, zij het volgende opgemerkt. Tijdens de begrotingsbehandeling in de Tweede Kamer der de bouwplaats vrij gering zijn. In het kader van het streven Statcn-Generaal heeft de geachte afgevaardigde de heer Van alle middelen te baat te nemen om de produktie van woninHelvoort speciaal een aantal punten genoemd, t.w. de vrije- gen uit te breiden, mag de vorenbedoelde bijdrage tot de tijdsbouw, de f 16 000-woningen, de premiewoningen en de woningproduktie van buiten de Nederlandse bouwnijverheid ongesubsidieerde woningen. De premiewoningen nemen hier- staande bedrijven niet worden verwaarloosd. Wat de middelen betreft, die worden aangewend ter bebij een eigen plaats in; de desbetreffende plannen zullen immers moeten worden getoetst aan de daarvoor geldende strijding van verlet, kan worden meegedeeld, dat de Stichting regeling. Uiteraard dient te worden vermeden, dat de hoofd- Verletbestrijding Bouwnijverheid niet alleen aandacht beingenieurs-directeuren zich daarbij op het terrein van de steedt aan de reeds min of meer „traditionele" hulpmiddelen en werkwijzen, maar ook aan nog weinig bekende. Zo is in gemeentebesturen begeven. Hetzelfde geldt trouwens voor de goedkeuring van de het lopende winterseizoen bijzondere financiële steun verandere hiervoren genoemde woningen, waarbij het niet te leend aan de overdekking van bouwwerken met tenten en ontgaan is, dat een controle plaats vindt, of de plannen in overkappingen. Een onderzoek naar de economische aspecovereenstemming zijn met de regels, die de ondergetekende ten van deze somtijds vrij kostbare overdekkingen wordt indaaromtrent gesteld heeft. Die regels zijn neergelegd in gesteld, omdat daarmede niet slechts de koude wordt instructies aan de hoofdingenieurs-directeuren. De onderge- buitengehouden, doch evenzeer wind, regen en sneeuw. Vertekende moge er op wijzen, dat zowel de vrije-tijdswoningen der is een onderzoek gaande onder welke omstandigheden en als de f 16 000-woningen niet ten laste van de aan de provin- op welke wijze de in een gebouwencomplex aan te brengen cies en gemeenten toegewezen contingenten komen. Daar- centrale verwarmingsinstallatie reeds gedurende de bouw bij door ontstaat de neiging plannen, die in feite niet onder de de verletbestrijding in wintertijd ingeschakeld kan worden. desbetreffende regelingen vallen, toch daaronder te schuiven. Voorts worden proeven genomen met verschillende soorten De ..grensschermutselingen" over dergelijke gevallen kunnen werkkleding, die bescherming bieden tegen regen en koude. Naar aanleiding van de vraag hoe de verdeling der lasten wellicht hier en daar de indruk wekken, dat de zaken stroef lopen, maar dit geldt zeker niet voor het gros van de plannen. was met betrekking tot de som van ongeveer f 6,8 min., die Overigens kan de ondergetekende mededelen, dat de rege- aan de Stichting Verletbestrijding Bouwnijverheid t.b.v. het lingen inzake het verlenen van rijksgoedkeuringen onder de jaar 1963—1964 beschikbaar werd gesteld, zij meegedeeld, loep zijn genomen en dat één nieuwe beschikking ter zake dat daarvan ca. f 2,3 min. werd gedragen door de Risicobijna gereed is. Hij verwacht, dat met de invoering daarvan fondsen voor de bouwnijverheid en het schildersbedrijf en de duidelijkheid ten zeerste zal zijn gebaat en dat een snellere ca. f 4,5 min. door het Rijk. afdoening van zaken — uiteraard binnen de mogelijkheden van S 4. De bouwkosten het bouwprogramma — zal worden bevorderd. De in het voorlopig verslag ten aanzien van de bouwprijzen Het is de ondergetekende niet bekend, waarop de door deze leden geuite klacht berust, dat de hoofdingenieurs-direc- geponeerde stelling dat ook de bouwprijzen in 1964 verder zijn gestegen en dat derhalve de vierde hoeksteen van het beleid teuren zich al te zeer door andere dan produktie-overwegingen
7 van de ondergetekende geen succes is geweest, kan de ondergetekende niet overnemen. In de nota van 3 oktober 1963 wordt immers als vierde hoeksteen van het beleid genoemd: „het tot staan brengen van de onrustbarende stijging der bouwkosten van de laatste tijd". Onrustbarend acht de ondergetekende het, als de bouwprijzen sterker stijgen dan de algemene prijsindex; daarentegen mag van succes worden gesproken, wanneer de stijging der bouwprijzen niet sterker is dan die van het algemene prijspeil, of liever nog, daarbij achterblijft. Uiteraard kan men niet verwachten dat de stijging van lonen en materiaalprijzen de bouwprijzen van woningen onberoerd zou laten, maar wel diende er tegen te worden gewaakt dat de bouwprijzen meer dan evenredig zouden stijgen. De beoordeling van de vraag, of dit doel is bereikt, mag niet uitsluitend worden gebaseerd op een enkel indexcijfer betreffende de bouwkosten. Ter verduidelijking hiervan moge de ondergetekende iets dieper op deze materie ingaan. Feitelijk is de enige grootheid, die werkelijk houvast geeft, de prijs per woning, voor zover deze althans ,,sec" bekend is (gewezen zij op combinaties met winkels, garages enz.); als vergelijkingsbasis, door bijvoorbeeld het gemiddelde te berekenen, hetzij in een bepaalde periode, hetzij in een bepaalde provincie, is deze grootheid echter ongeschikt. Daarom wordt getracht een betrouwbaar indexcijfer te vinden, hetgeen echter geen eenvoudige zaak is. Om te beginnen kan men de woninggrootte elimineren door de prijs per nv! te berekenen: ook dan is de invloed van de woninggrootte nog niet verdwenen, want een kleine woning is per m3 duurder dan een overigens vergelijkbare grotere woning. Daarnaast zijn er nog vele andere factoren, die de prijs per m:i — en dus ook het indexcijfer — beïnvloeden. Deze factoren wisselen naar tijd en naar plaats: vooral in de loop van de tijd zijn factoren aan te wijzen, die veranderingen in de eenheidsprijs en in het indexcijfer teweegbrengen, geheel los van prijsbewegingen in engere zin. De ondergetekende moge enkele factoren aan een nadere beschouwing onderwerpen: a. per m'! is de prijs van meergezinshuizen hoger dan die van ééngezinshuizen; het relatief grotere aandeel in 1964 ten opzichte van 1963 van meergezinshuizen in het totale woningpakket veroorzaakte dus een hogere gemiddelde eenheidsprijs; b. vergroting van het aantal bouwlagen werkt kostenverhogend; aangezien het aantal bouwlagen duidelijk toeneemt, is het gevolg hiervan een verhoging van de eenheidsprijs; c. is een streven de woningkwaliteit te verbeteren, bij voorbeeld door een betere bescherming tegen koude en geluidshinder, hetgeen uiteraard prijsverhogend werkt. Enkele andere factoren, zoals de funderingsconstructie en de wisselende gemeentelijke omstandigheden, mogen hier onbesproken blijven. Het is uitermate moeilijk, zo niet onmogelijk, al deze factoren afzonderlijk op exacte wijze te elimineren: er zijn namelijk geen objectieve normen voor vast te stellen. Hoewel nog niet alle elementen voor het jaar 1964 bekend zijn, wijzen de reeds opgestelde uitvoerige berekeningen, waarbij voor de categorie der woningwetwoningen het geheel van dit vraagstuk op verschillende wijzen is benaderd, er evenwel op, dat in de periode 1963/1964 de bouwprijsontwikkeling in engere zin van deze categorie woningen ongeveer dezelfde tendens vertoont als die van het algemene prijsniveau. Een en ander vormt voor de ondergetekende een aansporing om zijn doelbewuste stimulering van de produktiviteitsgroei onverminderd voort te zetten. Met betrekking tot de vraag, wat de oorzaak kan zijn dat de indexcijfers, vermeld op bladzijde 1 1 van de memorie van toelichting van het onderhavige begrotingshoofdstuk, afwijken van die in de „Driemaandelijke publikatie van het Ministerie van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid" wordt het volgende opgemerkt.
Indexcijfers van bouwprijzen kunnen, zoals hiervoren reeds is betoogd, slechts in algemene trekken de ontwikkeling weergeven. Nu hebben de in de memorie van toelichting gebruikte prijzen per ma betrekking op de woningen, waarvoor in de aangegeven tijdvakken een bouwvergunning werd verleend. De indexcijfers in de ,,Driemaandelijke publikatie" zijn daarentegen gebaseerd op de woningen, waarvoor in de aangegeven tijdvakken de prijscontrole werd uitgevoerd. Hoezeer daarbij inhoudsverschillen — zoals reeds gezegd — een rol blijven spelen, werd duidelijk gemaakt in de aantekening, die bij het indexcijfer betreffende het eerste kwartaal 1964 werd gemaakt in de „Driemaandelijkse publikatie" nr. 109. Van de stijging van 6 pet. ten opzichte van het laatste kwartaal 1963 kon namelijk 4 pet. verklaard worden uit inhoudsverkleining. Houdt men daarmee rekening, dan was het indexcijfer in het eerste halfjaar 1964 ten opzichte van het gemiddelde in 1962 met gemiddeld circa 12 pet. gestegen. De in de memorie van toelichting verstrekte indexcijfers varieerden van 108,2 tot 1 12,3. Van een betekenend verschil kan derhalve niet worden gesproken. In antwoord op een vraag van deze leden deelt de ondergetekende mede, dat ten departemente thans nog geen statistiek wordt bijgehouden inzake de verkoopprijzen van ongesubsidieerde woningen. Zulk een statistiek is wel in voorbereiding, maar het zal nog geruime tijd vergen eer deze gereed is. Overigens kan de ondergetekende niet de vrees van deze leden delen, dat de bouwprijzen niet in de hand kunnen worden gehouden, zolang bij de verkoop van ongesubsidieerde woningen te hoge winsten worden gemaakt. Hij wijst erop. dat op vele manieren, onder meer door terughoudendheid in het rijksgoeJkeuringsbeleid. gericht op verdere vermindering van de overspanning, de produktiviteit wordt bevorderd en de bouwkosten derhalve worden gedrukt. Wat de gesubsidieerde sectoren betreft, komt een en ander tot uiting in een zekere stabilisatie van het prijsniveau. Voorts moge de ondergetekende eraan herinneren, dat, mede om prijscorrigerend op te treden, hij in de ongesubsidieerde sector voorrang geeft aan woningen, te bouwen door de eigenaar-bewoner. Hij is er voorts van overtuigd, dat het steeds grotere aanbod van nieuwe woningen niet zal nalaten meer evenwichtige marktverhoudingen te scheppen, waardoor eventueel te hoge winsten steeds verder zullen teruglopen. In de mate immers waarin de schaarste zal v/orden opgeheven, zal ook de aan die schaarste inherente schaarstepremie verdwijnen. Dit proces is in 1964 op gang gebracht en zal zich, naar de ondergetekende verwacht, in 1965 in versterkte mate voortzetten. Wat de laatste vraag van deze leden betreft, merkt de ondergetekende op, dat bij de door deze leden genoemde woningen uiteraard niet van echte huurprijzen sprake is. De hogere prijzen plegen immers slechts betaald te worden door hen, die deze woningen ook zelf gaan bewonen. In hoeverre deze kopers door het betalen van hoge prijzen ie hoge lasten accepteren, vermag de ondergetekende uiteraard niet te beoordelen. Wel betreurt hij het ten zeerste, dat hoge verkoopprijzen voorkomen; als gezegd meent hij echter te mogen verwachten, dat het snel groeiende aanbod in dezen gunstig zal werken. De ondergetekende stelt er prijs op hier met nadruk te verklaren, dat de industriële woningbouw zich, wat de prijsvorming betreft, niet in een uitzonderingspositie bevindt. In de woningwetsector wordt namelijk voor woningen, te bouwen volgens een industriële methode, op dezelfde wijze als dit voor de overige woningwetwoningen geschiedt, nagegaan, of de prijs aanvaardbaar is. In de premiesector moet uiteraard worden voldaan aan alle voorwaarden van de desbetreffende regeling, terwijl in de ongesubsidieerde sector de bouwkosten in het algemeen zijn gelimiteerd tot f35 000. Van enige kartelvorming is de ondergetekende tot nu toe niets gebleken. Doch wanneer, hoe dan ook, aan bovengenoemde voorwaarden niet wordt voldaan, dan zal de vereiste medewerking aan het tot stand komen van industrieel te bouwen woningwetwoningen worden geweigerd.
8 Wat de risicoregeling betreft, zij er op gewezen, dat de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de Raad van Bestuur Bouwbedrijf na vrij langduirge onderhandelingen overeenstemming hebben bereikt over een voor de aannemers sterk verbeterde risicoregeling. Daarbij is rekening gehouden met het standpunt van de Regering, dat loonsverhogingen, welke binnen een jaar na de prijsaanbieding optreden, niet mogen worden doorberekend; ook in de bouwnijverheid mag immers, evenals in andere bedrijfstakken, er van worden uitgegaan, dat loonsverhogingen, zeker voor een deel, kunnen worden gecompenseerd door de reeds te constateren en verder nog te verwachten stijging van de produktiviteit. De ondergetekende vermag niet in te zien, dat de Risicoregeling Woningbouw 1964 niet geheel bevredigend zou zijn voor langlopende werken. Immers, juist deze werken zullen de produktiviteitsverhogende effecten van het huidige beleid in relatief sterke mate ondervinden. Overigens lijkt het de ondergetekende gewenst, dat eventuele aanvullingen op de nieuwe risicoregeling eerst aan de orde worden gesteld, nadat gedurende ruime tijd ervaring met deze regeling is opgedaan. Vóór alles dient te worden voorkomen, dat de zekerheid, die nu inzake de risicoregeling bestaat en die onder meer een bijdrage heeft gevormd tot een stabilisatie in het prijsniveau, door kort op elkaar volgende wijzigingen in de spelregels zou worden verstoord. De ondergetekende nam kennis van de mededeling van verscheidene leden, dat zij niet overtuigd zijn van de oorbaarheid van de handeling, die zij te dezer plaatse als ^koppelverkoop" aanduiden en dat zij voornemens zijn bij de openbare behandeling op een en ander nader in te gaan. Hij wacht met belangstelling de bedoelde nadere beschouwing af, maar wil thans reeds in korte trekken de essentie van zijn opvatting ter zake herhalen. De ondergetekende is van oordeel, dat bouwstromen de produktie ten zeerste bevorderen. Hoe meer er van deze stromen op gang komen, des te meer zal ook het aantal per jaar gebouwde woningen toenemen. Het komt echter nogal eens voor. dat het gemeentelijke woningbouwcontingent in één sector — veelal in verband met de grootte van de gemeente — te klein is om een bouwstroom te kunnen realiseren. Het ligt dan voor de hand de contingenten uit de verschillende sectoren samen te vatten en op basis daarvan één continue produktiestroom in beweging te zetten. De ondergetekende juicht dergelijke combinaties toe en kan ze niet onoorbaar vinden. Het is een van de consequenties van een beleid, dat er op is gericht — mede door bevordering van het arbeidsbesparend bouwen — zo snel mogelijk een eind te maken aan het kwaad van de woningnood. Met betrekking tot de gemeentelijke grondpolitiek is de ondergetekende met de hier aan het woord zijnde leden van mening, dat het voor de gemeenten dwingende noodzaak is zo tijdig mogelijk voor de verwerving van grond te zorgen, dat continuïteit in de uitvoering van het woningbouwprogramma voor de komende jaren verzekerd is. Daarbij zal, zo nodig, het middel van de onteigening te baat behoren te worden genomen. Zoals bekend, wordt in de praktijk ook een ruim gebruik van de onteigening gemaakt. S 5. Subsidies en huurbeleid. Het stemt de ondergetekende tot voldoening dat verscheidene leden met belangstelling en, voor wat de hoofdlijnen betreft, over het algemeen ook met instemming, kennis hebben genomen van zijn brief van 17 november 1964 (stuk nr. 11) aangaande het in de naaste toekomst te voeren huur- en subsidiebeleid. De opmerking van vele leden, dat een goed huur- en subs'idïebeleid allernoodzakelijkst is voor een goed beleid met betrekking tot de huisvesting van ons volk. is de ondergetekende uit het hart gegrepen. Dit is dan ook de reden waarom hij meer dan in het verleden de overwegingen, die daarbij gelden, in het vlak van de volkshuisvesting zou willen trekken. Zowel een goed gebruik van de bestaande voorraad als de kwaliteit van de nieuwbouw — en daarmede de verbetering van het peil van de volkshuisvesting — staan hierbij op het
spel. Het verheugt hem. dat de aan het woord zijnde leden bij de algemene politieke beschouwingen van hun grote belangstelling voor het initiatief van de Regering hebben doen blijken. Te zijner tijd hoopt hij gelgenheid te hebben over de definitieve regeringsvoorstellen met deze en andere leden van gedachten te wisselen. De ondergetekende heeft er begrip voor, dat vele andere leden het juister achten voor het ogenblik nog niet in te gaan op het in de eerste alinea van deze paragraaf genoemde schrijven, nu dit nog niet in de Tweede Kamer der Staten-Generaal werd behandeld. De opmerking, die deze leden reeds thans maken over de belangen van de huurders van vooroorlogse huurwoningen voor het geval te eniger tijd tot het loslaten van de huurprijsbeheersing wordt overgegaan, zou de ondergetekende nog wat ruimer willen stellen en niet willen beperken tot de huurders van vooroorlogse woningen. Hij wil er geen misverstand over laten bestaan, dat naar zijn mening eerst dan tot een maatregel als bedoeld ware over te gaan, wanneer een redelijk evenwicht op de woningmarkt
in de landen van de E.E.G. De vragen, die deze leden stellen, moge hij als volgt beantwoorden. Naar zijn oordeel mag inderdaad alle gesubsidieerde woningbouw in Nederland tot de sociale woningbouw worden gerekend, zij het dan dat dit begrip voor een beperkt aantal woningen — bijvoorbeeld premiewoningen in de B-categorie — enigszins ruim moet worden geïnterpreteerd. De vervolgens door de aan het woord zijnde leden gestelde vraag over woningwetwoningen met huren van meer dan f 20 per week, die veelal bewoond zouden worden door bewoners met een loon van :fc f 90 netto per week, gaat — naar het oordeel van de ondergetekende — uit van een onjuiste gedachtengang. Het algemene niveau van de huren van nieuwe woningwetwoningen kan toch bezwaarlijk afgestemd worden op de draagkracht van een kleine groep met uitzonderlijk lage inkomens. Bedacht dient te worden, dat het gemiddelde netto-inkomen van een valide nijverheidsarbeider met twee kinderen thans ongeveer 50 pet. hoger ligt dan het genoemde bedrag van f 90 per week. De vraag rijst zelfs of, waar het minimumloon thans ligt op f 110 per week bruto, voor een gezinshoofd met twee kinderen een netto-inkomen van het door deze leden genoemde bedrag op dit ogenblik nog wel voorkomt. De suggestie om de bepalingen ter zaken van de huurbescherming in die zin te wijzigen, dat het mogelijk wordt gemaakt, huurders van goedkope woningen, die een duurdere woning kunnen betalen, de huur op te zeggen, wanneer hun een passende duurdere woning kan worden aangeboden, lijkt op het eerste gezicht aantrekkelijk. De toepassing van deze eventueel te scheppen mogelijkheid is echter verre van eenvoudig, vooral wanneer men bedenkt dat de bedoelde casuspositie zich niet alleen bij woningwetwoningen, doch ook bij particuliere woningen kan voordoen en bovendien in de gegeven situatie veel huurverschillen niet een juiste weerspiegeling zijn van het verschil in woonwaarde. Hierop gelet zou de ondergetekende vooralsnog niet tot een wijziging als bedoeld willen overgaan. Hij zou er de voorkeur aan geven de doorstroming op meer algemene wijze te bevorderen, in welk verband hij moge verwijzen naar zijn eerdergenoemde brief van 17 november 1964 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Slaten-Generaal. Met hetgeen de aan het woord zijnde leden stellen over de wenselijkheid van een verdere harmonisatie van de huren en het op elkaar afstemmen van het huur- en subsidiebeleid kan de ondergetekende zich uiteraard verenigen. Een en ander
9 vormt juist de kern van zijn zo juist genoemde brief aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Ook kan hij in beginsel instemmen met het verlangen de gemeentebesturen de bevoegdheid te geven ten aanzien van de huren van de naoorlogse woningen, waar nodig, onderlinge aanpassingen tot stand te brengen. Dit laatste past echter niet in het huidige systeem van de Huurwet. Bij lossere vormen van huurbeheersing in de toekomst zal hiertoe echter zeker gelegenheid moeten worden geboden. Naar aanleiding van een desbetreffende vraag van sommige leden moge de ondergetekende verwijzen naar zijn in de aanvang van deze paragraaf bedoelde brief van 17 november 1964 over het te voeren huur- en subsidiebeleid, waarin wordt medegedeeld dat de gedachten van de Regering in dit verband uitgaan naar een huurverhoging per 1 januari 1966. Verwacht mag worden, dat deze huurverhoging in het bijzonder voor de vooroorlogse woningen sterk naar kwaliteit zal zijn gedifferentieerd. Aangezien de adviezen ter zake van de Sociaal-Economische Raad en de Voorlopige Raad voor de Volkshuisvesting nog niet zijn ontvangen, acht de ondergetekende het thans echter niet opportuun verder op de modaliteiten van deze huurverhoging in te gaan. Vele leden, die ermede instemmen, dat de woningbouwverenigingen ook woningen van een duidelijk betere kwaliteit zullen mogen gaan bouwen, zouden gaarne vernemen hoe de financiering van de bouw van deze woningen is gedacht. In antwoord op deze vraag kan de ondergetekende mededelen, dat het in het voornemen ligt de financiering van de bedoelde nieuwe categorie woningwetwoningen te doen plaats vinden op dezelfde wijze als die van de ..normale" — overigens ook op een hoger kwaliteitspeil te brengen - woningwetwoningen, namelijk met rijksvoorschotten a 4 pet. 8 6. Bouwresearch. De ondergetekende deelt de door vele leden geuite teleurstelling, dat op het gebied van de financiering van de research in de kringen van het bedrijfsleven nog geen overeenstemming kon worden bereikt. Dit betekent allerminst, dat op het gebied van de research zelf van stilstand moet worden gesproken. Zowel bij de algemene researchorganisaties op bouwgebied als in de research-afdelingen van vele bedrijven wordt van toeneming der werkzaamheden melding gemaakt. Het zou echter de verdere verbreding en verdieping van de research, evenzeer als de toepassing daarvan in de praktijk, zeer ten goede komen, indien ook de organisaties van het bedrijfsleven in gecoördineerd verband de financiële verantwoordelijkheid zouden aanvaarden voor de research in de gebieden, waarbij zij direct of zijdelings zijn betrokken. Hoewel een enkel voorval uit de laatste tijd wellicht de schijn wekt, dat de meningen ter zake steeds meer uiteen gaan lopen, zowel de aan het woord zijnde leden menen te moeten constateren, kan de ondergetekende mededelen, dat het door de Nederlandse Aannemers- en Patroonsbond ontwikkelde initiatief is bedoeld als een bijdrage aan de meningsvorming binnen een bestaand coördinerend orgaan. Voorts is onlangs met medewerking van zijn departement begonnen aan een bundeling van de aktiviteiten van opdrachtsgevers en van uitvoerende instituten. Wat betreft de vraag van vele andere leden, of het waar is, dat de voor T.N.O. bestemde post van de onderhavige begroting via het Departement van Economische Zaken aan de algemene kas van de Centrale Organisatie T.N.O. ten goede zal komen en dat dus niet a priori vaststaat, dat dit bedrag voor wetenschappelijk onderzoek op bouwgebied zal worden gebezigd, moge de ondergetekende het volgende opmerken. De in het onderhavige begrotingshoofdstuk voor T.N.O. uitgetrokken bijdrage komt via hoofdstuk VIII van de rijksbegroting (departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) ten goede aan de Centrale Organisatie T.N.O. De hoogte van het bedrag is afgestemd op de kosten der onder-
zoekingen, die in de onderscheiden T.N.O.«organisaties en •instituten ten behoeve van het bouwen worden verricht. De Centrale Organisatie draagt in dat kader een deel van de bijdrage over aan de Nijverheidsorganisatie; een ander deel aan de Gezondheidsorganisatie. Hierbij kan worden opgemerkt, dat de bouwresearch een belangrijke plaats inneemt in het prioriteitenschema van T.N.O. Verschillende instituten van de Nijverheidsorganisatie T.N.O. werken aan een programma voor bouwresearch. Het Instituut T.N.O. voor Bouwmaterialen en Bouwconstructies neemt hierbij uiteraard de grootste plaats in. Voorts wordt mede bouwresearch verricht door het Houtinstituut T.N.O., het Keramisch Instituut T.N.O., het Kunststoffcninstituut T.N.O., het Metaalinstituut T.N.O., het Verfinstituut T.N.O., het Instituut T.N.O. voor Werktuigkundige Constructies en het Centraal Laboratorium T.N.O. van de Nijverheidsorganisatie T.N.O. Verder zijn mede op bouwgebied werkzaam het Instituut voor Gezondheidstechniek T.N.O., ressorterende onder de Gezondheidsorganisatie T.N.O., en Technische Physische Dienst T.N.O. en T.H., die georganiseerd is onder de Centrale Organisatie T.N.O. Uit het voorgaande moge blijken dat het ten laste van het departement van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid gebrachte bedrag voor T.N.O. inderdaad voor onderzoekingen op bouwgebied wordt gebezigd. Met betrekking tot de hogere voor T.N.O. uitgetrokken bijdrage van rond f 700 000 zij opgemerkt dat daarvan f 350 000 bestemd is voor nieuwbouw (artikel 52). Deze hogere bijdrage in de onvermijdelijke investering in gebouwen zal geheel ten goede komen aan het Instituut T.N.O. voor Bouwmaterialen en Bouwconstructies. Het andere deel van de bijdrageverhoging, namelijk f352 000 (artikel 10), is ten dele bestemd voor uitbreiding der werkzaamheden en dient overigens om de loonkostenstijging op te vangen. De verhoging komt in hoofdzaak aan het Instituut T.N.O. voor Bouwmaterialen en Bouwconstructies ten goede. S 7. Bouwvoorschriften Met betrekking tot de ook door de ondergetekende van groot belang geachte unificatie van aansluitvoorwaarden van openbare nutsbedrijven, kan worden medegedeeld, dat het perspectief niet ongunstig is. Geleidelijk beginnen door te werken de door het Nederlands Normalisatie-Instituut gepubliceerde en door steeds meer nutsbedrijven aanvaarde normen op de desbetreffende gebieden. Gewezen moge worden op de „Algemene voorschriften voor drinkwaterinstallaties" (N.E.N. 1006), gepubliceerd in 1960. de „Gasinstallatievoorschriften" (N.E.N. 1078), gepubliceerd in 1963, en wat de elektriciteitsinstallaties betreft, de ..Veiligheidsvoorschriften voor laagspanningsinstallaties" (N.E.N. 1010), gepubliceerd in 1962. Bovendien zal de ,,Modclbouwverordening", te publiceren door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, bepalingen bevatten omtrent meterkasten voor gas- en clektriciteitsinstallaties. Derhalve mag worden verwacht dat installaties, die a,an de genoemde voorschriften voldoen, in tal van gemeenten, zo niet all:, zullen worden aanvaard. Voor zoveel zulks echter niet het geval mocht zijn, is de ondergetekende bereid zijn invloed aan te wenden om te trachten de voorschriften door de betrokken instanties te doen accepteren. 8 8. Krotopruiming Mede met het oog op de financieringsplannen van de gemeenten zouden verscheidene leden gaarne nader worden ingelicht over de plannen van de ondergetekende voor de vervanging van krotwoningen in de komende jaren. Zij verwijzen
10 daarbij naar de aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal overgelegde prognose over de inhaal van het woningtekort tot 1970, waarin voor de jaren tot 1970 een jaarlijkse vervanging van 15 000 woningen wordt aangenomen, terwijl dan in 1970 in één jaar een sprong wordt gemaakt tot 40 000. De ondergetekende zou zich vooralsnog van een nadere precisering voor de afzonderlijke jaren willen onthouden. De aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal overgelegde opstelling beoogt slechts aan te geven, dat daarin plaats is voor in totaal 6 x 1 5 000 + 40 000 = 130 000 te vervangen woningen. Hoewel het uiteraard mogelijk is van de zijde van de ondergetekende maatregelen te nemen om zo nodig te zijner tijd aan de vervanging extra-impulsen te geven, zal hij, gelet op de nog steeds bestaande kwantitatieve achterstand, in de eerstkomende jaren daartoe nog slechts zeer incidentcel kunnen overgaan. Het tempo waarin de vervanging in feite zal plaats vinden — evenals de mate van geleidelijkheid in het overbruggen van het verschil tussen de aantallen 15 000 en 40 000 — is daarom in het door de prognose bestreken tijdvak in de eerste plaats afhankelijk van het beleid, dat de gemeenten zelf op dit stuk voeren en van de concrete afweging ter plaatse van de nadelen van een samenwoning tegenover die van de bewoning van een kwalitatief slechte woning. Vooruitlopen op het produktieschema geeft meer mogelijkheden voor vervanging. Het zal de ondergetekende uiteraard zeer welkom zijn, indien van deze mogelijkheden gebruik wordt gemaakt. 8 9. Ruimtelijke Ordening Met de vele hier aan het woord komende leden is de ondergetekende van oordeel, dat de Regering met betrekking tot de hoofdelementen van een urbanisatiepatroon op korte termijn een duidelijke keuze zal dienen te doen. Zoals de ondergetekende in de memorie van toelichting heeft uiteengezet, ziet hij het urbanisatieprobleem, waarmede ons land bij de te verwachten bevolkingsgroei vrijwel overal te maken zal krijgen, als een van de belangrijkste en meest urgente vraagstukken waarover de Regering richtinggevende beleidsbeslissingen zal dienen te nemen. Bij deze beslissingen zal de Regering zich ook naar het oordeel van de ondergetekende niet mogen en kunnen beperken tot algemene hoofdlijnen over de na te streven bevolkingsspreiding, doch tevens aandacht moeten geven aan de inrichting van ons land, waarbij uiteraard de noodzakelijke wisselwerking met de plannen en denkbeelden van provincies en gemeenten voor ogen dient te worden gehouden. Aldus kan het ruimtelijk beleid zich verfijnen tot het inrichtingsbeleid. dat de hier aan het woord zijnde leden voor ogen staat. Het ruimtelijk beleid vraagt inderdaad zowel op het vlak van de beleidsbeslissingen als op dat van de uitvoerende maatregelen om goede coördinatie. De ondergetekende onderstreept gaarne, dat hij deze coördinatie ziet als een duidelijk object van zijn politieke verantwoordelijkheid. In overeenstemming daarmee voelt hij zich in sterke mate aansprakelijk voor de goede werking van de Raad voor de Ruimtelijke Ordening. Het stemt hem tot voldoening, dat het overleg in deze raad ook in de huidige zittingsperiode van het kabinet reeds goede vruchten heeft afgeworpen. Voor de ambtelijke coördinatie beschikt de Regering over de vaste Commissie van de Rijksdienst voor het Nationale Plan — die een algemene opdracht heeft — en voorts over diverse andere interdepartementale commissies binnen de sfeer van de vakdepartementen. Bij de inwerkingtreding van de nieuwe wet zal de vaste commissie — dan Rijksplanologische Commissie geheten — ingevolge artikel 3 van de wet in beginsel worden gehoord over alle maatregelen en plannen, die van betekenis zijn voor het regeringsbeleid inzake de ruimtelijke ordening. Ook in deze nieuwe wettelijke bepaling vindt het belang van een goede coördinatie uitdrukking. Met voldoening heeft de ondergetekende kennis genomen van de erkentelijkheid van vele leden voor het in uitzicht stellen van een nieuwe nota inzake de ruimtelijke ordening. De
termijn waarop deze nota zal dienen te verschijnen is kort; niettemin zal de ondergetekende daaraan, indien enigszins mogelijk, vasthouden. Intussen houdt de ondergetekende zich bij de behandeling van deze begroting gaarne gereed voor een gedachtenwisseling over enkele principiële punten van het ruimtelijk beleid, zoals de bevolkingsspreiding, verkeersontwikkeling, recreatie, enz. Hij vertrouwt, dat dan zal kunnen blijken, dat het beleid ook thans reeds uit de sfeer der algemeenheden is losgekomen. Op de diverse reeds in het verslag gestelde vragen moge hij als volgt antwoorden. De Raad van Advies voor de Ruimtelijke Ordening zal worden geïnstalleerd bij de inwerkingtreding van de nieuwe wet. De samenstelling van de nieuwe raad heeft wat meer tijd gevergd dan aanvankelijk was voorzien; de vorming van een voorlopige raad is, gezien de korte levensduur die hem beschoren zou zijn, niet meer opportuun. Op grond van het rapport van de Commissie Spreiding Rijksinstellingen (commissie-Drees) houdt de Regering zich bezig met de voorbereiding van maatregelen tot overplaatsing van een te 's-Gravenhage gevestigde rijksinstelling en van enkele kleinere dienstonderdelen. Voorts is te verwachten, dat in het najaar van dit jaar met de bouw van het hoofdgebouw van de Gasunie te Groningen kan worden begonnen. De benoeming van inspecteurs heeft nog niet volledig haar beslag gekregen tengevolge van de schaarste aan bekwame krachten voor deze veelzijdige functie. De ondergetekende heeft intussen ten aanzien van de bezetting van enkele ambtsgebieden reeds een beslissing omtrent de ter benoeming voor te dragen candidaten kunnen nemen. Hij streeft er met kracht naar, dat bij de inwerkingtreding van de nieuwe wet alle inspecties hun werkzaamheden zullen kunnen aanvangen. De directie Stadsgewesten van het Bureau van de Rijksdienst voor het Nationale Plan levert binnen het kader van de voorbereiding van de nieuwe nota haar bijdrage tot het ontwerpen van een ruimtelijk beeld van Nederland. Daarbij staat met name de vormgeving van de grote geürbaniseerde gebieden — de beide vleugels van de Randstad, de Brabantse stedenrij, Twente, Zuid-Limburg — in het middelpunt van de belangstelling. Uiteraard geschiedt de ontwikkeling van de denkbeelden terzake in samenwerking met de desbetreffende provinciale planologische diensten. Bij het vaststellen van streekplannen leggen tal van provincies reeds thans een grote activiteit aan de dag. Een van de voordelen van de nieuwe wet is de verkorting van de procedure voor het tot stand komen van streekplannen. De ondergetekende vertrouwt, dat de daaruit voortvloeiende vereenvoudiging en de dan ontstaande grotere slagvaardigheid bij het opvangen van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen een reden te meer zullen vormen om op deze weg voort te gaan. Hij stelt zich voor, bij de invoering van de nieuwe wet nog eens de aandacht van de provinciale besturen te vragen voor het belang om het streekplanwerk gelijke tred te doen houden met de snelle ontwikkeling van ons land. De ondergetekende stelt zich voor, in afwachting van het gereedkomen van de vervolgnota inzake de ruimtelijke ordening, concrete beslissingen te bevorderen ten aanzien van de volgende punten: — 17 vastgestelde streekplannen, waaronder verscheidene in de Randstad — ontwikkeling Lelystad — vraagstuk Gooi — veiligstelling bufferzones — zeehavenstudie — realisering van groenelementen van formaat — ontwikkeling Oosten des Lands — bestemming Lauwcrszee — ontwikkeling Benelux-Middengebied — samenhang agrarisch structuurbeleid en ruimtelijke ordening. De keuze van gebieden, die voor versnelde stedelijke ontwikkeling in aanmerking komen, wil de ondergetekende bezien
Il in het kader van de voorbereiding van de nieuwe nota, waarin het urbanisatievraagstuk een centrale plaats inneemt. Zoals de Kamer zich zal herinneren, streeft de Regering reeds sedert jaren naar een stadsuitbreiding van formaat in het gebied ten oosten van 's-Gravenhage 1). Toen de ambtsvoorganger van de ondergetekende in 1963 aan het provinciaal bestuur van Zuid-Holland verzocht, een streekplan voor dit gebied bij voorrang vast te stellen zat daarbij de bedoeling voor, op zo kort mogelijke termijn de totstandkoming van een nieuw stedelijk complex van ongeveer 100 000 inwoners in aansluiting aan de kern Zoetermeer te bevorderen. De situering van het plan-Zoetermeer past derhalve in het nationale ruimtelijke beleid. Binnen het gebied van de Randstad staan soortgelijke plannen verder niet op stapel. Dergelijke plannen — d.w.z. nieuwe steden of grote uitbreidingen voor het opvangen van de overloop van stedelijke gebieden — zijn wel in voorbereiding of in uitvoering buiten de Randstad, zoals o.m. voor Hoogvliet-Spijkenisse, Hellevoetsluis, Alkmaar, Lelystad en een of meer stedelijke elementen in de zuid-westpunt van ZuidelijkFlevoland. De vaststelling van de merites van verschillende stadsvormen is een van de vraagstukken die bij de vorengenoemde studie van de directie Stadsgewesten aan de orde zijn. In dit stadium is echter een oordeel over de vraag, of in sommige delen des lands de ontwikkeling van bandsteden aanbeveling verdient, nog niet te geven. Wel wil de ondergetekende er op wijzen, dat zich hier en daar thans reeds langgerekte stedelijke gebieden — b.v. de zuidvleugel van de Randstad (VlaardingenAlexanderstad en verder in de richting Dordrecht) — ontwikkelen, die mogelijk tot een bandstad zijn te structureren. In antwoord op de vraag over de betekenis van de bouw van industriehallen op voorraad ter bevordering van de vestiging van industrie deelt de ondergetekende in overleg met zijn ambtgenoot van Economische Zaken mede, dat de mogelijkheid om aan de industrie direct of op korte termijn een bedrijfsruimte ter beschikking te stellen een belangrijke stimulans kan vormen voor de industriële ontwikkeling van een plaats. In verband met de beperkingen waaraan zowel op grond van de algemene economische situatie als op grond van de beperkte bouwcapaciteit het goedkeuringsvolume is onderworpen, kan de bouw van industriehallen op voorraad, waarbij de gegadigde niet vooraf bekend is, niet worden goedgekeurd, omdat de mate van urgentie daarvan zich aan de beoordeling onttrekt. Zoals uit het antwoord op de vragen van de heren Peschar en Voogd (ingezonden 5 februari 1965, nr. 142) zal zijn gebleken, stelt de Regering de vestiging van grote nieuwe industrieën in het westen des lands afhankelijk van de zekerheid, dat de verontreiniging van de lucht, het water en de bodem binnen toelaatbare grenzen zal blijven. Juist in verband met het feit, dat voortgezette industrievestiging op den duur tot te grote concentraties zou kunnen leiden, heeft de Regering reeds eer de ontwikkeling van nieuwe alternatieve vestigingsplaatsen (Westerscheldebekken, Delfzijl) bevorderd. Bij de behartiging van de belangen van natuurbescherming en recreatie bij de voorbereiding van ruilverkavelingen ligt een sterk accent op de coördinerende functie van de provinciale besturen, die immers het plan van wegen en waterlopen en het landschapsplan vaststellen. Voor een goede behartiging van de vorengenoemde belangen acht de ondergetekende in het algemeen het ter beschikking staan van een streekplan van waarde. Het initiatief tot de voorbereiding daarvan berust in beginsel eveneens bij de provinciale besturen. Op rijksniveau bevordert voorts de Centrale Cultuurtechnische Commissie bij de opstelling van de adviezen aan de provinciale besturen over het plan van wegen en waterlopen en het landschapsplan de samenhang tussen de genoemde belangen. Deze samenhang zal in meer algemene zin worden betrokken in bilateraal overleg met het Departement van Landbouw en Visserij over de positie 1 ) Vgl. in dit verband de parlementaire stukken over uitbreiding van de Haagse agglomeratie (1958/1959 — 5300, nr. 10; 1959/1960 — 5543, nrs. 1 en 4).
en de functie van het platteland, een en ander in verband met de nieuwe nota inzake de ruimtelijke ordening. Als grote recreatie-objecten, waarvoor plannen zijn opgesteld, dan wel in een enigszins gevorderd stadium van voorbereiding zijn, kunnen worden genoemd: — uitbreiding van het wateroppervlak van en de aanleg van eilanden in het Paterswoldermeer; — de ontwikkeling van de watersport en de oeverrecreatie aan en op het Schildmeer; — plannen voor de verblijfsrecreatie en de oeverrecreatie aan het Zuidlaardermeer; — het Eernewoudster Wied: verplaatsing van gemaal en weg, waardoor Eernewoude in directe verbinding komt met de watersportgebieden; — een watersportcentrum aan de Blauwe Hand in Wanneperveen; — de plannen van de Stichting Veluwe Randmeren, in het bijzonder langs de Rijksweg bij Nuld-Horst; — het eilandenplan voor de Loosdrechtse Plassen; — het plan voor een door bos omringd meer (zandwinningsplas) in het ruilverkavelingsblok Geestmerambacht; — het recreatiecentrum met jachthaven, kampeergelegenheid, bos en speelweiden, museum enz. ten noorden van Enkhuizen; — de Brielse Maas; — de Oude Maas, onderdeel van een recreatie-element van formaat bij Rotterdam; — de Beneden- en Bovenbergse bossen en de Rottemeren als recreatie-element van formaat bij Rotterdam: — de inrichting van de oude werkhaven aan het Veersemeer bij Vrouwenpolder tot watersportcentrum: — de Beekse Bergen ten zuiden van Tilburg; — de inrichting voor verschillende vormen van recreatie van het zandwinningsobject bij Mook; — idem van de grindgaten in Midden-Limburg bij Roermond. De wegen van het Rijkswegenplan 1958, die blijkens het wetsontwerp Rijkswegenfonds voor uitvoering tot en met 1970 in aanmerking komen, passen alle in de planologische denkbeelden over de ontwikkeling van het land. De planologische aspecten van de overige wegen zijn thans bij de Rijksdienst voor het Nationale Plan in studie. Met betrekking tot de ontwikkeling van de grondprijzen in recreatiegebieden staan slechts schaarse gegevens ter beschikking. Het is op grond daarvan moeilijk een algemeen oordeel over de ontwikkeling te geven. Intussen zijn er verschillende mogelijkheden om de prijsontwikkeling op dit gebied in gezonde banen te leiden en ongewenste gevolgen te voorkomen. Daarbij treedt op de voorgrond de mogelijkheid voor de plaatselijke besturen om de bestemming van de gronden langs de weg van streekplannen en bestemmingsplannen te regelen. Het beleid is daarop bij voortduring gericht, evenals op de stringente handhaving van de gelegde bestemmingen. De kwestie van aan eigenaars van bossen te verstrekken subsidies is in studie bij de departementen van ziin ambtgenoten van Onderwijs. Kunsten en Wetenschappen, Financiën en Landbouw en Visserij. Naar hij heeft vernomen, wordt het rapport binnenkort tegemoet gezien. Met betrekking tot de vraag inzake een soepeler onteigeningsbcleid wordt erop gewezen, dat de laatste jaren een verruiming te zien geven van de jurisprudentie van de Kroon inzake de goedkeuring van besluiten tot onteigening van gronden. die in uitbreidingsplannen een bestemming te algemenen nutte — in het bijzonder voor woningbouw — gekregen hebben. Bij die goedkeuring wordt uiteraard rekening gehouden met de te verwachten duur van de onteigeningsprocedure en de tijd nodig voor het bouwrijp maken van de gronden: daarbij wordt in de laatste tijd een aanzienlijke speling gegeven. Verwezen wordt verder naar hetgeen aan het slot van § 4 is gesteld ten aanzien van de grondverwerving en onteigening met het oog op de continuïteit van de realisering van het woningbouwprogramma. Voorts zij erop gewezen, dat bij de goedkeuring van ontcigcningsbesluiten rekening wordt gehouden
12 met wenselijkheden van technische en economische aard, met name wanneer het er om gaat, dat een poldergebied beter in zijn geheel dan bij gedeelten kan worden opgehoogd. Hieraan moge worden toegevoegd, dat erop wordt toegezien, dat de gemeenten de woningen kunnen bouwen, die zij het meest behoeven; kan de eigenaar van de gronden deze laatste garantie niet bieden, dan kan eveneens van onteigening gebruik worden gemaakt. De ondergetekende herinnert er ten slotte aan, dat bij de invoering van de nieuwe wetgeving op de ruimtelijke ordening en de volkshuisvesting een verdere verruiming van de mogelijkheden van onteigening zal optreden; te weten de onteigening van onbewoonbaar verklaarde woningen en -— in het bijzonder voor de recreatie van betekenis — de onteigening ter handhaving van een conserverende bestemming. Het rapport over de ontwikkeling van het noorden des lands kwam in 1961 gereed en is vervolgens voor wat betreft de hoofdzaken onderwerp van overleg geweest tussen een regeringsdelegatic onder leiding van de ambtsvoorganger van de ondergetekende en de Bestuurscommissie Noorden des Lands. Het toenmalige kabinet achtte publikatie echter niet opportuun. Het rapport over het oosten des lands heeft de ondergetekende onlangs van de vaste Commissie van de Rijksdienst voor het Nationale Plan ontvangen. Na overleg met de provinciale besturen van Overijssel en Gelderland zal dit rapport bij de Raad voor de Ruimtelijke Ordening ter tafel komen, waarbij tevens over de publikatie een beslissing zal worden genomen. De studies voor het rapport over het zuiden des lands zullen thans worden geïncorporeerd in de vervolg-nota inzake de ruimtelijke ordening: een afzonderlijke nota over dit landsdeel is — mede omdat het zuiden zulk een beheersende plaats inneemt in de gehele ruimtelijke ontwikkeling van het land en daarom ruime aandacht zal krijgen in de nota ruimtelijke ordening — derhalve voorlopig niet te verwachten. In diverse stadia van de procedure tot wijziging van de gemeentegrenzen vraagt de Minister van Binnenlandse Zaken het advies van het bureau, c.q. de vaste Commissie van de Rijksdienst voor het Nationale Plan. Juist in het licht van de betekenis van de gemeentelijke indeling voor de ruimtelijke ordening heeft de Regering in de Nota inzake de Ruimtelijke Ordening van 1960 als algemeen richtsnoer van haar beleid genoemd: Ie de indiening van wetsontwerpen tot het scheppen van bijzondere bestuurlijke oplossingen voor de grootste agglomeraties, 2e het bevorderen van tijdige gebiedsuitbreiding voor de middelgrote steden, 3e het bevorderen, waar nodig, van de opheffing of samenvoeging van te kleine gemeenten. Ten aanzien van verschillende onderdelen van deze algemene beleidslijn doet de vaste Commissie van de Rijksdienst voor het Nationale Plan regelmatig concretere aanbevelingen, o.m. in de vorengenoemde rapporten over de landsdelen en in haar adviezen over de goedkeuring van streekplannen. De ondergetekende meent dit als een „actieve bemoeiing" te mogen kwalificeren.
Het is de ondergetekende niet mogelijk, de door enige leden gestelde vraag of hij voorstander is van een klein aantal grote stedelijke agglomeraties van een miljoen of meer inwoners, dan wel van een relatief groot aantal kleinere kernen, in haar algemeenheid te beantwoorden. Allereerst zijn de voor- en nadelen van de verschillende stadsvormen nog bij het Bureau van de Rijksdienst voor het Nationale Plan in studie. Daarnaast is de stedelijke ontwikkeling in onze vrije maatschappij een zo gecompliceerd en gevarieerd proces, dat de overheid deze niet bij voorbaat in een bepaalde standaardvorm kan gieten. Wel is duidelijk, dat de omvang van de verstedelijking in ons land in elk geval concentratie in stedelijke eenheden nodig maakt. Hoe groot deze eenheden echter dienen te zijn, hoe zij zullen zijn gevormd en op welke wijze zij over het land zullen zijn gespreid wordt te sterk bepaald door het maatschappelijke gebeuren, de geografische situatie, enz. dan dat men daarvoor één richtsnoer zou kunnen vaststellen. De opstelling van een dergelijk richtsnoer is ook uit verkeers- of recreatie-oogpunt niet noodzakelijk; de verschillende stadsvormen laten hiervoor immers uiteenlopende oplossingen toe. Hoezeer overigens het recreatie-aspect reeds de aandacht heeft gekregen, moge de ondergetekende illustreren aan de belangrijke plaats, die de grote eenheden voor stedelijke dagrecreatie in de „Structuurschets voor de ruimtelijke ontwikkeling van de openluchtrecreatie in Nederland" innemen. In antwoord op de desbetreffende vraag van verschillende leden deelt de ondergetekende mede, met kracht te streven naar de inwerkingtreding van de nieuwe Woningwet en de Wet op de Ruimtelijke Ordening per 1 juli a.s. De Minister van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid, P. BOGAERS.
De commissie van rapporteurs heeft gemeend met de mededeling van dit antwoord aan de Kamer haar eindverslag te kunnen sluiten. Vastgesteld 23 februari 1965. KRAAIJVANGER (voorzitter) BROEKSZ VAN DEN BERGH TJALMA KNÖTTNERUS VAN PELT VAN OMMEREN-AVERINK.