Eerste Kamer der Staten-Generaal Vergaderjaar 1990-1991
1
Nr. 282a
22088
Wijziging van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (verhoging van het huurwaardeforfait)
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR FINANCIËN1
Vastgesteld 21 juni 1991 Het voorbereidend onderzoek gaf aanleiding tot het formuleren van de volgende vragen en opmerkingen. Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie
Deze leden hadden met weinig waardering kennis genomen van het wetsvoorstel. Die geringe waardering heeft te maken met de scherpe kritiek van de Raad van State en met de kabinetsopstelling ten opzichte van het eerder ingediende voorstel dat vanwege de kritiek van de Kamer door de regering werd ingetrokken. Voor het bereiken van een duidelijk standpunt achtten zij het nodig nog een aantal vragen te stellen. Hierbij volgden zij de indeling van de Memorie van Toelichting. Inleiding
1. De lastenverzwaring inherent aan dit wetsvoorstel is het eerste voorstel voortvloeiend uit de maatregelen aangekondigd in de Tussen– balans. Herinneren de ondertekenaars zich de gedachtenwisseling tijdens de recente Algemene Financiële Beschouwingen in de Eerste Kamer over het te bewaren evenwicht tussen uitgavenreducerende en lastenverzwa– rende maatregelen volgens een verhouding 2:1? Welke structurele maatregelen worden beoogd voor 1 januari 1992, verdeeld naar kortingen op de uitgaven enerzijds en lastenverzwaringen anderzijds? Wordt die genoemde verhouding daarbij bewaakt, zoals beloofd door de Minister? 1 Samenstelling: Boorsma (CDA), voorzitter, Van Dijk (CDA), Stevens (CDA), Mw. J. H. B. van der Meer (PvdA), Schinck (PvdA), Van Graafeiland (VVD), Hilarides (VVD), Vis (D66), Schuyer (D66), De Boer (Groen Links), Barendrecht (SGP), Schuurman (RPF) en Veling (GPV).
113729F ISSN0921 7363 SDU uitgeverij 's Gravenhage 1991
2. De hier aan het woord zijnde leden zouden het op prijs stellen te worden geïnformeerd over de betekenis van de tweede zin van de Memorie van Toelichting: «Een belangrijk terrein waarvoor concrete afspraken zijn gemaakt betreft de volkshuisvesting». Wie heeft met wie die afspraken gemaakt? Komen deze afspraken in plaats van een parle– mentaire behandeling? Willen de bewindslieden de staatkundige betekenis van deze woorden toelichten? Staat dit niet op gespannen voet met het onafhankelijke oordeel van de volksvertegenwoordiger die
Eerste Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22 088, nr. 282a
zonder last of ruggegraat zijn of haar stem uitbrengt? Welke waarde hechten de bewindslieden dan aan parlementaire behandeling of heeft deze zin daarvoor geen betekenis? 3. In de Memorie van Toelichting wordt opgemerkt dat een nadere differentiatie in het forfait is overwogen waarbij wordt verwezen naar de afzonderlijke notitie in stuk nr. 3. Het is deze leden opgevallen dat de Memorie van Toelichting nauwelijks verwijst naar de argumenten welke zijn gehanteerd bij de bespreking van het eerdere voorstel. De lederi van de CDA-fractie achtten het wenselijk om die samenvattend nog eens kort te vermelden: a. de gevolgde procedure werd minder zorgvuldig gemaakt; b. de argumentatie was op hoofdzaken en bijzaken volstrekt ontoe– reikend; c. de nagestreefde gelijkheid van behandeling van eigenaar-bewoners en huurders zou o.a. moeten blijken aan de voet door het relatief ontzien van woningen van bescheiden omvang net zoals de voorgenomen huurverhoging voor mensen met een laag inkomen werd beperkt. Uit de notitie blijkt dat de bewindslieden hebben nagedacht over het tegemoetkomen aan dat derde bezwaar. Zij verwijzen in stuk nr. 4 echter alleen naar de gedachtenwisseling met de Tweede Kamer over de Tussenbalans. Herinneren zij zich de bespreking in de Eerste Kamer en de daar gehanteerde argumenten? Kunnen zij uitleggen waarom ze geheel voorbij zijn gegaan aan de argumenten welke destijds door de Eerste Kamer zijn gebezigd? Kunnen zij uitleggen waarom geen poging is ondernomen om op het punt van de argumentatie, het tweede hoofdbezwaar, in te gaan op de opmerkingen geuit bij de behandeling van het vorige wetsvoorstel en om de argumentatie aldus bij te stellen? Motivering van het voorstel
4. Indien cliënten van een openbare bibliotheek worden geconfron– teerd met hogere leenprijzen als gevolg van bezuinigingen, is het dan redelijk en evenwichtig om hen die geen gebruik maken van een openbare bibliotheek extra te belasten? Als het antwoord nee is, willen de bewindslieden dan uitleggen waarom het voorbeeld niet kan slaan op de woningmarkt, waar toch ook zo een koppeling is gelegd? 5. Indien de bewindslieden bij de voorgaande vraag zullen opmerken dat het forfait een fiscaal uitgangspunt heeft, willen zij dan de zin uitleggen in de Memorie van Toelichting (p.2): «Vindt de verhoging van het forfait zelf haar directe aanleiding in de tussenbalansproblematiek...» Is hiermee niet aangegeven dat het puur om een budgettaire maatregel gaat, anders dan de rest van de zin doet vermoeden? 6. In de rest van de zojuist aangehaalde zin wordt gesproken over «de uitgangspunten en berekeningssystematiek van het forfait». Is het de bewindslieden ontgaan dat zowel de uitgangspunten als de berekenings– systematiek eerder door de Eerste Kamer in kritische zin zijn besproken? 7. Verder wordt in deze paragraaf van de Memorie van Toelichting opgemerkt: «Vervolgens is het van belang te wijzen op de omstandigheid dat het huidige forfait van 1,8% als te laag moet worden beschouwd.» Onder verwijzing naar de behandeling van het vroegere voorstel tot verhoging naar 2,3%, is de vraag wiens visie bepalend is. Afgaande op de mening van de Kamer moet het forfait niet als te laag worden beschouwd. Als de bewindslieden dan vervolgens schrijven: «heeft deze
Eerste Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22 088, nr. 282a
discussie toch wel de overtuiging doen ontstaan, dat er een belangrijk verschil bestaat, tussen het toenmalige, en ook thans nog geldende, niveau van 1,8% en het uit de uitgangspunten en berekeningssystematiek voortvloeiende wenselijke niveau», dan rijst de vraag of het niet zinvol zou zijn als de bewindslieden hadden aangegeven bij wie die overtuiging is ontstaan. Willen ze hiermee suggereren dat de overtuiging in brede kring in de samenleving is ontstaan? Of dat die overtuiging in de Kamer is ontstaan? Zouden zij op basis van dat debat willen aangeven of op basis van het door de CDA-fractie naar voren gebrachte die overtuiging gevoed zou kunnen worden? Wordt in de tekst van het Nader Rapport aan de Koningin eigenlijk ook niet gesuggereerd dat die overtuiging bestond? Daar wordt nl. geschreven «Hoewel de discussie met in het bijzonder de Eerste Kamer der Staten-Generaal niet tot eenstemmigheid heeft kunnen leiden omtrent de vraag of het destijds berekende niveau inderdaad op 2,3% te stellen was, heeft deze discussie toch wel de overtuiging doen ontstaan»... etc. Zou een juistere weergave van die discussie in een rapport aan de Koningin niet zijn geweest: «Zou na de plenaire behandeling van het voorstel in de Eerste Kamer der Staten– Generaal het voorstel niet door het Kabinet zijn ingetrokken, doch in stemming gebracht, dan zou het voorstel zijn verworpen omdat een meerderheid de overtuiging had dat het voorstel tot verhoging volstrekt niet overtuigend was»? Overigens is bij de behandeling door de woord– voerder van de CDA-fractie opgemerkt dat een verdere verhoging, niet goed onderbouwd, niet metéén op tegenstand zou stuiten. Berekeningen 8. Op p. 18-19 van de Memorie van Toelichting aan de Tweede Kamer is een overzicht verstrekt van de omvang van de bruto huren, de wegval– lende subsidies en de geraamde hogere ontvangsten van de eigenaren. Willen de bewindslieden dergelijke cijfers ook verstrekken voor de eigen woningen? 9. Bij de sociale woningbouw is het genormeerde onderhoud etc. van 2 op 3% gebracht. Kunnen de bewindslieden nog eens aangeven waarop de 3% bij de huurwoningen is gebaseerd en de 2% bij het forfait? Waarom het in de ene sector wèl en de andere niet op een «meer realis– tisch» (aldus de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu) niveau moet worden gebracht? 10. Bij de verhoging van het forfait wordt uitgegaan van een huurver– hoging van 4 maal 5,5%. Is bij de eerder uiteengezette systematiek waar het gaat om de berekening van de huurwaarde en de aftrekposten voor kosten en afschrijvingen etc. niet steeds gekeken naar de exploitatie door een verhuurder? Ook de MHP gaat in de brief aan de Eerste Kamer van 7 juni 1991 daarvan uit. Deze brief is ter griffie geregistreerd onder nr. 104125.5 d.d. 7juni 1991. Als dat juist is, waarom wordt dan niet aangegeven hoe het rendement van de verhuurder zich ontwikkelt? Graag zouden deze leden alsnog daarover informatie verschaffen, omdat vragen daarover door de CDA-fractie van de Tweede Kamer gesteld slechts in vage termen zijn beantwoord. Deze leden vroegen zich ook af of het niet zinvol zou zijn om voor het forfait uit te gaan van kapitaalren– dement. Zulks zou moeizame berekeningen voorkomen en is ook fiscaal meer zuiver. Graag zouden zij een reactie hierop ontvangen. 11. Uitgaande van de huurverhoging van 4 maal 5,5% wordt vervolgens de reële huurstijging berekend door in mindering te brengen de prijsstijging van 4 maal 2,5%. Welke zijn thans de beste ramingen voor de inflatie in 1991, 1992 en volgende jaren? Gegeven het feit dat
Eerste Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22 088, nr. 282a
deze cijfers thans hoger liggen dan 4 maal 2,5%, wilden deze leden weten welke consequenties de regering daaraan wil verbinden. Aangezien het kabinet een politieke koppeling heeft gelegd met de huren, worden de huren verhoogd boven 5,5%. Zo niet, blijft het kabinet dan bij de voorstellen ten aanzien van het forfait? 12. Het CPB heeft in Economisch Beeld 1992 opgemerkt dat niet de gehele huurverhoging van 4 maal 5,5% als beleidsverscherping hoeft te worden aangemerkt. Uitgaande van de aantrekkende inflatiecijfers komt de huurverhoging jaarlijks hooguit slechts Vi a 1% boven de reeds afgesproken trendmatige verhoging van 1% reëel te liggen. Zou Financiën in de eigen systematiek niet uit moeten gaan van een verhoging van de huurwaarde op basis van 4 maal % a 1% in plaats van 4 maal 3% (reëel)? Ook de MHP heeft in een reactie daar op gewezen bij de al eerder genoemde brief van 7 juni 1991 aan de leden van de vaste commissie voor Financiën van de Eerste Kamer. 13. Als de bewindslieden bij de rekenwijze uit willen gaan van de huurverhoging, waarom gaan zij dan steeds (ook bij eerdere bereke– ningen) uit van de maximale huurverhoging van 5,5%? Zullen de feitelijke huurverhogingen daar gemiddeld niet onder komen te liggen? Enkele woningbouwcorporaties hebben immers mmiddels te kennen gegeven die verhoging niet aan te zullen brengen omdat woningen onverhuurbaar dreigen te worden. De regering heeft te kennen gegeven met dergelijke reacties geen genoegen te zullen nemen. Willen de bewindslieden aangeven hoe de regering die huurverhoging bij alle corporaties wil afdwingen, zodat zij toch bij de berekening van forfait uit mogen gaan van de maximale verhoging? Moet voorts niet van een lagere huurver– hoging worden uitgegaan omdat in de vrije huursector die verhogingen wellicht ook lager zullen uitvallen? Ten aanzien van dat laatste punt wilden deze leden ook de vraag opwerpen of de door de regering gesug– gereerde gelijkheid van behandeling van huurders en eigenaars nog opgaat als in de vrije sector geen verhoging van 4 maal 5,5% wordt afgedwongen. 14. Zijn de bewindslieden het eens met de stelling dat bij de berekening van het forfait wordt uitgegaan van de maximale huur en de maximale stijging van de huur, terwijl er in de huursector grote verschillen in huur bestaan voor gelijkwaardige woningen? 15. Bij de behandeling van het vorige voorstel is door deze leden er op gewezen dat niet alleen aandacht moet worden geschonken aan mutaties in de woonlasten, doch ook aan de niveaus. Kunnen de bewindslieden informatie verschaffen over verschillen in de woninglastenniveaus voor huurders en eigenaar-bewoners? 16. De regering heeft de aanleiding voor de verhoging van forfait, zoals ze zelf opmerkt, gevonden in de zgn. Tussenbalansproblematiek welke een budgettair probleem als kern heeft. Die budgettaire proble– matiek is onder andere ontstaan door tegenvallers in de rentelasten op hoofdstuk IXA, doordat het kabinet van een te lage rente was uitgegaan. Kan de regering informatie verschaffen over de extra (netto-)lasten voor de eigenaar-bewoners als groep ten gevolge van een stijging van de hypotheekrente? 17. De bewindslieden verhogen het voorgestelde forfait omdat bij gelijk blijven van andere factoren de huurwaarde zal stijgen. Daarmee komt weer naar voren hetgeen tijdens de behandeling van het vorige voorstel nogal zwaar is beklemtoond door de hier aan het woord zijnde
Eerste Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22088, nr. 282a
leden, nl. het hinken op twee gedachten. Als de huren stijgen, zal een gelijkblijvend forfait voor de eigenaar-bewoners leiden tot een stijging van de IB, aangezien die stijging van de huren in de woningmarkt zal leiden tot een stijging van de waarde van koopwoningen, onder gelijkblij– vende overige omstandigheden. De laatste veronderstelling lijkt zeker bij het onderhavige voorstel te mogen worden gehanteerd. Willen de bewindslieden in deze samenhang de stelling betrekken van de NMB geformuleerd in het artikel Infograph 1991-3? Willen de bewindslieden nog eens aangeven wat in de afgelopen 20 jaar de achtereenvolgende argumenten zijn geweest voor een forfaitverhoging? Zijn zij het eens met de stelling dat een stijging van de waarde van koopwoningen door markt– krachten bij een constant forfait leidt tot een stijging van de woonlasten voor de eigenaar-bewoner? Laat de Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer niet zien dat huurstijgingen en waardestijgingen niet een redelijk overeenkomstige trend vertonen? Als de bewindslieden zouden willen vasthouden aan hun systematiek, ongeacht de bezwaren welke zijn vermeld, zou het dan niet juister zijn om voortaan uit te gaan van de aanschafprijs van de woning in plaats van de marktwaarde? 18. De bewindslieden gaan vervolgens bij hun berekening uit van gelijkblijvende aftrekposten voor kosten, afschrijvingen etc. Over de onderhoudskosten is in het voorgaande reeds een vraag gesteld. Willen de bewindslieden aangeven voorde peiljaren 1980, 1985, 1990, 1991 hoe hoog gemiddeld de lasten zijn voortvloeiend uit de gebruikersheffing resp. de eigenarenheffing van de o.g.b.? Hebben zij geen andere infor– matie ten aanzien van onderdelen van deze aftrekposten in de syste– matiek? Willen de bewindslieden ook de stelling van de NMB (Infograph 1991-3) betrekken dat de woonlaslenstijging voor eigenaar-bewoners hoger is dan voor huurders? 19. De verhoging van het huurwaardeforfait wordt mede onderbouwd door te verwijzen naar de woonlastenontwikkeling. Moeten in dit geval ook niet de rentelasten worden betrokken? Willen de bewindslieden in deze reageren op de reactie van het NCW? 20. Het VNO en het NCW hebben gezamenlijk aan de Tweede Kamer een brief gestuurd over het huurwaardeforfait op 30 mei 1991. De leden van de CDA-fractie wijzen er op dat onderdelen uit die reactie reeds aan de orde zijn gesteld. Een totale reactie op deze zorgvuldige beschouwing wordt niettemin op prijs gesteld. 21. Vervolgens wordt in de berekening de correctiefactor voor de bestedingsaspecten «reëel constant» gehouden, hetgeen wil zeggen 1,6 procentpunt. Willen de bewindslieden uitleggen waarom ze spreken van «reëel constant» en niet van «reëel dalend» aangezien de zgn. beste– dingscomponent daardoor daalt van 40% naar 35%? Bij de behandeling door de Tweede Kamer heeft het lid van de CDA-fractie De Jong daar duidelijke woorden over gesproken. Willen de bewindslieden nog eens aangeven hoe sinds 1971 is gedacht over de factoren die zouden leiden tot een verhoging danwel een verlaging van dat bestedlngsdeel van de eigen woning? 22. In de brief op stuk nr. 4 presenteren de bewindslieden enkele alternatieven voor het geval de woningen met een lage waarde relatief worden ontzien. Om budgettair neutraal te blijven worden daarbij voor de hogere waardeklassen hogere forfaitpercentages gepresenteerd. Deze leden hebben er kennis van genomen dat het hier gaat om varianten welke door de regering niet zijn gekozen. Toch willen zij de bewinds–
Eerste Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22 088, nr. 282a
lieden vragen hoe ze dergelijke varianten kunnen presenteren terwijl ze ook volhouden vast te willen houden aan het fiscale uitgangspunt van het forfait. In de door de regering gevolgde systematiek komt ter berekening van het forfait toch geen factor voor die te maken heeft met budgettaire consequenties ten gevolge van het ontzien aan de voet? Zijn met andere woorden de hogere forfaits voor de hogere waardeklassen niet strijdig met dat fiscale uitgangspunt? Deze leden verwezen ook naar de kritiek van de Raad van State, en vroegen of er in de gevolgde motivering van het voorstel niet sprake is van een potpourri van een fiscaal uitgangspunt, van budgettaire problemen en van inkomenspolitiek. Behandeling in de Tweede Kamer 23. Tijdens de behandeling in de Tweede Kamer is opgemerkt dat het bij het forfait zou gaan om een belastmguitgave Zijn de bewindslieden het daarmee eens? 24. Bij het amendement van de leden G. de Jong en Melkert is een relatieve verlichting aan de voet aangebracht, waarbij budgettaire compensatie is gezocht door een meer gedetailleerde klasse-indeling van de woningen naar waarde. Willen de bewindslieden nog eens aangeven hoe ze daar tegenover staan? Deze leden wezen er op dat in de huursector de tegemoetkoming in de huurverhoging voor de lage inkomens gedragen wordt uit de algemene middelen. Is het evenwichtig dat de tegemoetkoming voor eigenaars van een kleine woning niet wordt gedragen door de eigenaars van een grotere woning? Overige vragen 25. Deze leden zouden nog eens willen vernemen hoe het voorstel moet worden geplaatst in het beleid ter bevordering van het eigen woningbezit. Omdat daarover reeds door de Tweede Kamer vragen zijn gesteld, vroegen deze leden in elk geval te reageren op de volgende stellmg: ceteris paribus is het beste middel ter bevordering van het eigen woningbezit het relatief huur duurder maken van huurwoningen ten opzichte van koopwoningen; door te streven naar gelijke stijging van de woonlasten in procenten wordt het eigen woningbezit niet bevorderd. Sinds wanneer, zo vroegen deze leden voorts, wordt het beleid ter bevor– dering van het eigen woningbezit geformuleerd zoals bij dit voorstel gebeurt, als de bevordering van de keuzevrijheid tussen huren en koopwoningen. 26. Hoe wegen de bewindslieden de gevolgen voor ouderen met een eenvoudig pensioen, die tijdens de jaren voor het pensioen de nodige lasten hebben opgebracht om bij het bereiken van de pensioengerech– tigde leeftijd een eigen woning te hebben vrij van schuld? Vinden zij het sociaal verantwoord dat die ouderen extra belasting gaan betalen over niet verwacht en niet verdisconteerd fictief extra inkomen? Dat fictieve extra inkomen is niet door gedrag van deze eigenaren ontstaan, doch door overheidshandelen. Opmerkingen van de leden van de PvdA-fractie De hier aan het woord zijnde leden hadden in dit stadium geen behoefte aan het stellen van vragen, gezien de uitvoerige behandeling in de Tweede Kamer. Zij houden zich echter wel het recht voor bij de openbare behandeling nader op deze materie in te gaan.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22088, nr. 282a
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie Deze fractie had er behoefte aan in dit stadium het navolgende naar voren te brengen. Het kabinet trok een eerder voorstel (21 399) in nadat daarop in de Eerste Kamer fundamentele kritiek was geleverd. De cijfermatige onderbouwing werd ontoereikend, arbitrair en subjectief geacht en de tijdsdruk op de behandeling in de Eerste Kamer van dat voorstel onaanvaardbaar hoog. Daarenboven diende de op dat moment aan de orde en substantieel geachte verhoging van de lasten in een breder kader te worden bezien, met name de effecten op volkshuis– vesting en de effecten op het netto-inkomen. Die kritiek vanuit de aan het woord zijnde fractie werd in hoge mate gedeeld door het CDA, D66 en de GPV. Het kabinet liet het niet op een stemming aankomen en suggereerde met een nieuw aanpassings– systeem te komen op basis van herijkte nieuwe budgetonderzoekcijfers. De aan het woord zijnde leden hadden met grote teleurstelling en verbazing geconstateerd dat er nu een voorstel voorligt waarvan de gevolgen voor het volkshuisvestingsbeleid en de netto inkomens nog veel ernstiger zijn dan het vorige en waaraan wederom iedere cijfermatige onderbouwing ontbreekt, indien althans, zoals het kabinet bij herhaling betoogt, er geen fundamentele wijziging van de algemene uitgangs– punten en de berekeningssystematiek van het huurwaardeforfait wordt beoogd. (Zie ondermeer nader rapport, pag. 2). Uit de behandeling van de overzijde heeft de aan het woord zijnde fractie moeten opmaken dat het kabinet de fundamentele kritiek van de Raad van state naast zich neer legt en berichten uit de samenleving afdoet als afkomstig van betrokkenen en derhalve subjectief (waaraan men dus geen boodschap heeft). De aan het woord zijnde leden achtten dit ernstige verschijnselen waaraar, in de openbare behandeling nadruk– kelijk aandacht zal worden besteed. Het doornemen van de behandeling aan de overzijde leidt hen tot de conclusie dat over dit wetsvoorstel in feite alles is gezegd wat er over te zeggen valt. Bij pogingen om met het kabinet in discussie te raken omtrent de zakelijke onderbouwing van dit voorstel wordt grosso modo verwezen naar een evaluatie die nog volgt. Er lijkt aan de overzijde een politieke deal aan de orde waartegen een inhoudelijke motivering het natuurlijk altijd aflegt, zeker indien die deal kan rekenen op de macht van het getal. Na bovenstaande sfeerbepalende inleidende opmerkingen achtten de leden van de VVD-fractie het gewenst een aantal vragen te stellen die vooral voortvloeien uit informatie die na de behandeling aan de overzijde ter beschikking is gekomen. 1. Het kabinet gaat bij de berekeningen uit van een inflatiepercentage van 21/2% en wijkt daarmee bewust af van hetgeen het Centraal Plan Bureau in zijn economisch beeld '92 weet te melden. Wil het kabinet nu eens duidelijk uitleggen wanneer de gegevens van het CPB nu wel en wanneer nu niet worden gevolgd. De aan het woord zijnde fractie wijst erop dat bij vorige gelegenheden de vooruitberekeningen van het CPB toch min of meer «heilig» zijn verklaard. 2. Is het het kabinet bekend dat het CPB voor 1991 inmiddels een hogere inflatie raamt dan de 2 1/2% en zo dit het geval is, is ook dat geen reden voor het kabinet om de berekeningen bij te stellen? 3. In een van de dagbladen stond recent het bericht dat de ministeries van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu en van Financiën elkaar tegenspreken waar het gaat om het aantal woningen dat fl.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22088, nr. 282a
100 000 of minder waard zou zijn. Het ene ministerie spreekt over 25% en het andere over 12%. Kan een en ander worden toegelicht? 4. Recent hebben de leden van de vaste commissie voor financiën van de Eerste Kamer een analyse van de gevolgen van de verhoging van het huurwaardeforfait ontvangen, die afkomstig is van het economisch bureau van de NMB Postbankgroep NV. Deze brief is ter griffie geregi– streerd onder nr. 104125, 18d.d. 14juni 1991. Ervan uitgaande dat de inhoud van deze analyse bekend is, zag de aan het woord zijnde fractie graag een reactie tegemoet, met name ten aanzien van het navolgende: - waarom wordt 1950 niet als uitgangspunt gekozen om na te gaan of er een evenwichtige ontwikkeling heeft plaatsgehad van huur– en kooplasten (pag. 1 en 2)7; - het Sociaal Cultureel Planbureau en het CPB (beide onafhankelijke instituten) stellen vast dat de berekende extra inkomstenbelasting die de gemiddelde woningbezitter over de door hem genoten huurwaarde verschuldigd is, te laag is vastgesteld. Waarom wordt met deze infor– matie niet reeds nu rekening gehouden (pg. 3); - de drastische verhoging van het huurwaardeforfait heeft macro– economisch gezien, uiteraard, fikse effecten. Heeft het kabinet zich daarop beraden en zo ja, waar blijkt dat uit en tot welke conclusies is het kabinet gekomen (zie pag. 5)7 5. Het kabinet ontkent bij herhaling dat aan het onderhavige wetsvoorstel inkomens-politieke aspecten verbonden zijn. Op een daartoe strekkende vraag naar aanleiding van het amendement-De Jong/Melkert antwoordt de staatssecretaris dat «waardeklassen» aan de orde zijn en niet de «draagkracht». In het voorlopig verslag (stuk nr. 5, pag. 14) komt het navolgende voor (citaat): «De leden van de CDA-fractie hadden vastgesteld dat in de wetswij– ziging van het percentage van de huurverhoging voor lagere inkomens een afwijkende huurverhoging, te weten inflatie plus 2% was vastgesteld. Voor een juiste berekening van het huurwaardeforfait zou, indien mogelijk, ook voor de eigenaren/bewoners met een laag inkomen in een lagere forfait moeten resulteren. Omdat een van het inkomen afhankelijk huurwaardeforfait moeilijk uitvoerbaar is, wilden deze leden vragen hoe het huurwaardeforfait er uit zal zien indien, enz.» De aan het woord zijnde fractie kan niet anders dan tot de conclusie komen dat het wel degelijk de bedoeling is het forfait inkomensafhankelijke elementen mee te geven. De voorstelling van zaken door het kabinet is, naar de mening van deze fractie, dus niet correct. Welke argumenten meent dit kabinet nu nog te kunnen aanvoeren om deze zienswijze te bestrijden? Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie Inleiding Deze leden hadden met enige spanning uitgezien naar de onder– bouwing van dit wetsvoorstel, dat het evenwicht tussen de verhoging van de huren met 4 x 5.5% en de verhoging van het huurwaardeforfait van 1.8% naar 3.3% als een gelijkwaardige lastenverzwaren moet aantonen. Zij gingen ervan uit dat het de regering bekend is dat de leden van de D66-fractie het principe van het huurwaardeforfait onderschrijven. De hier aan het woord zijnde leden hadden tot hun teleurstelling moeten ervaren dat de cijfermatige onderbouwing nagenoeg identiek is aan het voorstel dat in januari 1990 juist op deze cijfermatige onderbouwing zodanig kritisch werd beoordeeld dat de regering besloot het voorstel terug te nemen. Naar hun mening gaat de regering er ten onrechte
Eerste Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22088, nr. 282a
vanuit dat de kritiek vooral betrekking had op de koppeling met de verlaging van de overdrachtsbelasting. De leden van de fractie van D66 hebben niettemin hun uiterste best gedaan in het voorhanden cijfermate– riaal een met de huurverhoging corresponderende verhoging van het huurwaardeforfait af te leiden. Zij zouden gaarne zien dat de regering daartoe de volgende vragen zou beantwoorden. Zij verzoeken daartoe gezien de uiterst korte tijd die de Eerste Kamer ter beschikking heeft niet te verwijzen naar allerhande stukken maar de vragen uit dit voorlopig verslag volledig te beantwoorden. Bij de onderstaande vragen is evenals de vorige keren in hoofdzaak de volgorde conform de systematiek van notitie 21 387 van 27 november 1989 gehanteerd. Bruto Huurwaardeberekening 1. De leden van de fractie van D66 betreuren dat geen recentere cijfers voorhanden zijn. Naar hun mening is er sinds 1985-1990 een waardestijging van eigen-woningen van 25% opgetreden. De tabel die de onderbouwing geeft aan het bruto huurwaardepercentage van 9.25% is daardoor niet zonder meer juist te achten, want zij is aan veroudering onderhevig. Volgens notitie 21 387 zou het aanpassingsmechanisme in de loop van 1991 aan de orde komen. Wat is de oorzaak dat dit niet nu, maar pas in de loop van 1992 zal zijn? 2. Waarom kunnen de cijfers en het onderzoek ten behoeve van het aanpassen van het huurwaardeforfait aan de huidige cijfers in plaats van aan de cijfers van 1985 - die verleden jaar nog als in 1991 ter beschikking komend werden gezien - nu pas in de tweede helft van 1992 worden afgerond? 3. Wat moet onder «naar de huidige inzichten» (zie Memorie van Antwoord blz. 12, laatste zin) worden verstaan? 4. Waarom kan het Ministerie van Financiën de waarden uit het WBO 85 niet bewerken, waar andere instanties dat wel blijken te kunnen? Gaarne een commentaar op het artikel ESB 2-1-91 Pommer en van Herwaarden. 5. In de huidige tabel ligt bij de 1209 waarnemingen het zwaartepunt bij de 509-woningen uit de klasse 60-90000. Indien wordt uitgegaan van waardestijging van woningen, leidt de methode van de Chikwadraat– toets tot de conclusie dat een verschuiving dient op te treden in de richting van de volgende bruto huurklasse van 9.16%. 6. Moet het feit dat de waardeklassen van 360-600 000 geheel ontbreken niet als een tamelijk ernstig gemis worden beschouwd? 7. Is de waardebepaling voor het huurwaardeforfait identiek aan de waardebepaling OGB? 8. Is er een koppelmg van bestanden? 9. Zo nee, is dat in de toekomst bij de WOZ wel de bedoeling? 10. Is de constatering juist dat door de waardestijging eigenaar-bewoners ook zonder huurwaardeforfaitverhoging meer moeten betalen omdat hun woning in waarde stijgt?
Eerste Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22 088, nr. 282a
9
11. Hoe is bij de «corresponderende» stijging met de huren dit effect meegenomen? 12. Gaarne een tabel van opbrengst huurwaardeforfait 1985-1990 bij 1.8% en 1990-1994 bij huurwaardeforfait oplopend van 1.8%tot 3.3%. 13. Heeft de regering gedachten ontwikkeld over een maximum aan huurwaardeforfait zodanig dat het fictieve inkomen uit huurwaardeforfait nooit kan leiden tot een bedrag dat meer dan 25% van het bruto-inkomen bedraagt? (Zie de brief van 10 juni 1991 onder nr. 104125.19 ter griffie geregistreerd). Onderhoud 14. Ziet de regering geen risico dat eigenaar-bewoners door de verhoging van het huurwaardeforfait niet meer in staat zullen zijn onderhoud aan hun woning te laten verrichten? 15. Afgelopen jaar hebben de leden van de fractie van D66 reeds uitvoerig met de regering van gedachten gewisseld over de te lage onderhoudsnorm die leidt tot de lage aftrek van -2%. Een van de argumenten voor de noodzakelijke verhoging van de huren is dat uit de huur onderhoud moet kunnen worden betaald en dat zulks met de huidige te lage huren niet toereikend is voor woningen uit het sociale woningbestand. Wil de regering nog eens duidelijk beargumenteren waarom zij geen corresponderende norm van >dan -2% hanteert. Dit tegen de achtergrond van de -2% norm die n.b. is afgeleid uit de onder– houdsnorm van sociale huurwoningen die de regering zelf te laag acht. 16. Herinnert de regering zich de discussie uit het plenaire debat in de Eerste Kamer omtrent de vergeten post BTW? Overdrachtsbelasting 17. Is de regering voornemens bij de herijking een aftrekpost voor overdrachtsbelasting te gaan hanteren? De regering stelt in de stukken dat gemiddeld om de twaalf jaar wordt verhuisd. Dit leidt dus bij een overdrachtsbelasting van 6% tot een aftrek van -0.5% Ter vergelijking diene het gegeven dat corporaties bij de aankoop van woningen uit het bestand van particuliere verhuurders vrijstelling van overdrachtsbelasting kunnen verkrijgen. 18. Is bij de verkoop van huurwoningen aan de zittende bewoner overdrachtsbelasting verschuldigd? Zo ja, is in dat geval een vrijstelling mogelijk? Inflatie 19. Is de regering het met de leden van de fractie van D66 eens dat inflatie eigenaar-bewoners directer en dus harder treft dan huurders? Hoe wordt binnen het mechanisme ter berekening van het huurwaarde– forfait daarmee rekening gehouden? 20. Is bij de zg kostenplaatjes uitgegaan van de inmiddels bekende hogere cijfers > -2.5%dan eerder berekend voor inflatie in 1991 en de wellicht > 4% in 1992 en daarna? Zijn nieuwe berekeningen daarover reeds beschikbaar?
Eerste Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22 088, nr. 282a
10
21. Verdient het geen aanbeveling de tabellen te corrigeren met een inflatie-correctie? 22. Gaarne commentaar op de notitie van Bouwcentrum Advies van mei 1991. Huurverhoging versus huurwaardeforfaitverhoging 23. Erkent de regering de mogelijkheid dat duurdere woningen met een huur die meer marktconform is wellicht niet met 4 x 5.5% zullen stijgen in verband met het risico van leegstand? 24. Welke consequenties zou dat hebben voor de voorgenomen verhoging van het huurwaardeforfait? 25. Waar ligt voor de regering het zwaartepunt bij het hanteren van een evenwichtige benadering, bij de huurverhoging in de sociale sector of in de particuliere verhuursector? Correctiefactor belegging versus bestedingsaspect 26. In de stukken wordt veel gezegd maar nog steeds weinig duide– lijkheid geschapen over deze post. De leden van de fractie willen nogmaals wijzen op het door D66 jarenlang bepleitte beleid EGWB te bevorderen, met name voor mensen met een niet zo ruime beurs zodat juist voor hen de keus tussen huren en wonen toeneemt. Uit de cijfers blijkt dat 78% van de eigenaar-bewoners een woning met hypotheek financiert. Van degenen die een woning zonder hypotheek bezitten, behoort ± 20% tot de lagere inkomens en kan met vrij grote zekerheid gesteld worden dat dit ouderen zijn die de woning hebben afgelost. (Zie ook notitie Pommer). Waarom hanteert de regering bij correctiefactor de term «ruimte» in het huurwaardeforfait? 27. Is indien deze ruimte volledig zou worden gebruikt het bestedings– aspect verdwenen? 28. Op verzoek van de leden van de fractie van D66 werd verleden jaar een tabel verschaft waaruit een vergelijking van de 12 EEG kon worden gemaakt ten aanzien van de fiscale systemen zoals die in de verschillende landen worden gehanteerd. Wil de regering deze tabellen aanvullen met gegevens over OGB en overdrachtsbelasting? Vragen van de fractie van Groen Links 1. a. Kan de regering een duidelijk en niet voor meer dan één uitleg vatbaar overzicht geven van de netto woonlasten per inkomenscategorie (minimum, modaal, 2x modaal, 3x modaal) van diverse categorieën huurwoningen vóór en na de huurverhoging per 1-1-1991? b. Kan een soortgelijk overzicht worden gegeven voor dezelfde inkomens inzake woningen van fl 100 000, fl. 150 000, fl 200 000, fl 250 000, fl. 300 000 vóór en na de verhoging (diverse stadia) van het huurwaardeforfait? Het laatste staatje zowel zonder als met een hypotheek (100%). 2. Welk rechtstreeks verband bestaat e r – anders dan een periodieke koppeling om de PvdA-fractie in de Tweede Kamer te laten instemmen met een huurverhoging van 5.5% - tussen verhoging van de huren en verhoging van het huurwaardeforfait?
Eerste Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22088, nr. 282a
11
3. Waarom is - als een zwaardere belasting noodzakelijk is - niet gekozen voor de aftopping van de hypotheekrente door aftrek van alle renten (ook consumptieve kredieten), slechts toe te staan tot een maximum van het tarief van de laagste schijf. 4. Is de regering niet bezig met een operatie die zowel in de sector huren als in de sector eigen woningen weliswaar een aanzienlijk bedrag voor de schatkist oplevert, maar dat doet met een niet valide inkomens– politieke systematiek die bovendien individueel een groot aantal onrecht– vaardigheden oplevert. 5. Is de enige oplossing voor deze problematiek niet een goed woonlasten/inkomens systeem? Zo ja, waarom wordt die keuze dan niet gemaakt? 6. Welke situatie ontstaat er als de Eerste Kamer dit wetsvoorstel 22 088 niet aanvaardt? a. wordt dan de door de staatssecretaris aangebrachte koppelmg losgelaten? b. dient de regering dan een wetsvoorstel in om de huurverhoging per 1-7-1991 weer ongedaan te maken? c. heeft de regering alternatieven die recht doen aan de indertijd gekozen uitgangspunten (rechtvaardige verdeling van woonlasten). Zo ja, welke alternatieven? Vragen en opmerkingen van de leden van de SGP-fractie Ook deze leden hebben met gemengde gevoelens van de inhoud van het wetsvoorstel kennis genomen. Hun stellingname is mede gebaseerd op het overwegend negatieve advies van de Raad van State waarin een aantal bedenkelijke overwegmgen wordt opgesomd die aan het wetsvoorstel ten grondslag liggen. De leden van de SGP-fractie zijn van oordeel dat de bezwaren van de Raad van State onvoldoende overtuigend zijn weerlegd. Dat geldt zowel het nader rapport als de schriftelijke als mondelinge behandeling in de Tweede Kamer. Bovendien betreuren deze leden het dat er voor de Eerste Kamer zo'n minimale tijdruimte \s gelaten dat een volwaardige behandeling eigenlijk onmogelijk is gemaakt. De staatssecretaris van Financiën heeft zich daarvoor geëxcuseerd met de mededeling dat de minister en hij niet in de gelegenheid waren het wetsvoorstel eerder in te dienen (blz. 231 Stenogram Tweede Kamer). Deze leden zouden een nadere verklaring daarvan gaarne vernemen en tevens een motivering van hun opvatting dat er voldoende ruimte is ingebouwd voor de behandelmg door de Eerst Kamer. Ter voorbereiding op de plenaire behandelmg willen deze leden een aantal schriftelijke vragen stellen. De antwoorden daarop zullen van grote betekenis zijn om het defmitieve standpunt inzake het wetsvoorstel te bepalen. 1. Het kabinet heeft de huurverhoging en de verhoging van het huurwaardeforfait aan elkaar gekoppeld Daarbij is gesproken over een juridische en politieke koppeling (blz. 222 en 223 Stenogram Tweede Kamer). Tussen huurverhoging en huurwaardeforfait is deze koppeling in het wetsvoorstel juridisch vastg-^legd. Omgekeerd is niet vastgelegd dat de huurverhogingen minder zouden worden als het huurwaardeforfait niet in de voorgestelde mate zou worden verhoogd. Niettemin is wel degelijk een politieke koppeling gelegd. Moet aan de juridische koppeling meer gewicht worden toegekend dan aan de politieke, of is de politieke zwaarwegender dan de juridische koppeling?
Eerste Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22088, nr. 282a
12
2. Het wetsvoorstel is aangeduid als een inhaalmanoeuvre omdat niet steeds de feitelijke huurstijging in het verleden doorgewerkt heeft in het huurwaardeforfait (blz. 293 Stenogram Tweede Kamer). Tot welk percentage zou het huurwaardeforfait nu zijn gestegen als steeds de ifeitelijke huurstijging daarin was verdisconteerd? 3. De budgettaire situatie is na de totstandkoming van het regeerak– koord veel ernstiger geworden. De opbrengst van de verhoging van het forfait dient daarom te worden aangewend als een bijdrage tot de sanering van de overheidsfinanciën (blz. 217). Welk aandeel in de genoemde verslechterde budgettaire situatie is toe te schrijven aan het woningbestand waarop het wetsvoorstel betrekking heeft? 4. Blijkens een onderzoek van «Bouwcentrum Advies BV» (september 1986), dat in opdracht van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimte– lijke Órdening en Milieu is verricht, bestaat er een omvangrijke onder– houdsachterstand. Deze achterstand wordt per 1-184 berekend op fl. 19 miljard in de eigen-woningsector en fl. 22 miljard in de huursector. De voorgestelde huurverhoging werd mede gemotiveerd om particuliere verhuurders en coöperatieve woningverhuurders financiële ruimte te bieden om het achterstallig onderhoud in te lopen. Zal de verhoging van het huurwaardeforfait in de eigenaar-bewonersector niet het tegenge– stelde effect sorteren zodat het bestaande achterstallig onderhoud nog verder zal toenemen? 5. De compensatie voor een verhoging van het huurwaardeforfait door een verlaging van de overdrachtsbelasting, zoals in wetsvoorstel 21 389 was aangebracht, wordt in dit wetsvoorstel niet meer geboden. Overigens heeft de staatssecretaris van Financiën tijdens de behandeling in de Tweede Kamer erkend dat de overdrachtsbelasting te hoog is. Welk percentage zou moeten gelden zodat er geen sprake meer is van een «te hoog» tarief? Wordt de verlaging van de overdrachtsbelasting achterwege gelaten uit louter financiële bezwaren? 6. Naast de geuite inkomenspolitieke elementen signaleerde de Raad van State met dit wetsvoorstel de invoering van een rijksonroerendgoed– belasting die enkel ten laste van de eigenaarbewoners zou komen. Tijdens de plenaire behandeling in de Tweede Kamer is door de staatsse– cretaris het inkomenspolitieke element bestreden maar het gesignaleerde element van een rijks onroerend goedbelasting bleef vrijwel onbesproken. In feite is dit ook het geval in het nader rapport. Willen de bewindslieden nader uiteenzetten dat van een geconstateerde rijks– onroerendgoedbelasting geen sprake kan zijn? 7. Amendement 8 is ontsproten aan de gedachte dat «Veel mensen een niet te dure woning en een laag inkomen de verhoging van de huurwaarde al snel als een niet rechtvaardige aanslag op hun inkomen beleven» (blz. 170 Stenogram Tweede Kamer). Kan een inzicht worden verschaft in de inkomens van de belastingplichtigen die eigenaar-bewoner zijn van een woning beneden fl. 100 000? 8. Via amendering zijn woningen met een waarde beneden de fl. 100 000 onder een lager tarief gebracht. Daardoor vallen «tweede huizen» beneden fl. 100000 ook onder het verlaagde tarief. Kan worden aangegeven hoeveel «tweede woningen» daaronder vallen en welk bedrag daardoor aan belastingen door het rijk wordt gederfd?
Eerste Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22088, nr. 282a
13
9. De vereniging «Eigen Huis» heeft kritiek geleverd op de cijfers van het ministerie van Financiën waarop het percentage woningen beneden een waarde van fl. 100000 is gebaseerd. Gaarne een reactie van de bewindslieden. 10. In de memorie van antwoord aan de Tweede Kamer (blz. 3) wordt desgevraagd gereageerd op het niet of niet tijdig tot stand komen van de voorgestelde verhoging van het huurwaardeforfait. In ieder geval is er geen sprake van een verlaging van de huurverhoging, maar ligt het veeleer voor de hand alsdan te zoeken naar oplossingen om het beoogde evenwicht, wat de koopsector betreft, alsnog te realiseren. Kan worden aangegeven in welke richting dan de oplossingen zullen worden gezocht? 11. Het leegstandrisico wordt op basis van C.B.S.-gegevens gehouden op 0,2% van de waarde bewoond. Zal de voorgestelde lastenverzwaring een verhoogde leegstand tot gevolg hebben? 12. Is het juist dat het percentage onroerendgoedbelasting is vastge– steld op basis van een landelijk gemiddelde uit 1988? Zo ja, zijn de bewindslieden dan van mening dat dit percentage nog steeds een juiste weergave is van het landelijk gemiddelde? 13. In de memorie van antwoord (blz. 15) wordt vermeld dat in verband met de toepassing van de correctiefactor niet het volle rendement van de grondwaarde in het netto forfait is begrepen. Bestaat er een indruk welk deel van het bovengenoemde rendement in het forfait is begrepen? 14. Op het congres van de Nederlandse Vereniging van Makelaars 25/4/91 heeft Prof. C. de Kam betoogd dat de huurders tot 1995 gemiddeld fl. 550 extra huur moeten opbrengen maar de eigen-woning– bezitters als gevolg van de voorgestelde verhoging van het huurwaarde– forfait in dezelfde periode fl. 400. Hij deed zijn uitspraak op basis van cijfers van het Centraal Planbureau. Om een evenwichtige lastenver– deling tussen huurders en eigenaar-bewoners te bereiken, zou, naar zijn opvatting, het huurwaardeforfait ± 7% moeten zijn. Willen de bewinds– lieden hierop een reactie geven? Vragen en opmerkingen van het lid van de GPV-fractie Dit lid stelde vast dat van de Eerste Kamer wordt verwacht dat zij het wetsvoorstel, waarvan de inhoud toch beslist gecompliceerd genoemd mag worden, in een periode van twee weken volledig behandelt. Is deze korte termijn niet in strijd met het belang van een zorgvuldige behandeling door de Eerste Kamer? Een complete argumentatie voor een bepaalde hoogte van het huurwaardeforfait vergt een aantal stappen. In de motivering van het voorliggende wetsvoorstel worden heel wat van die stappen overgeslagen, namelijk alle stappen die betrekking hebben op de systematiek van het forfait. De bewindslieden willen niets anders dan een verhoging van het huurwaardeforfait die rekenkundig gekoppeld is aan de komei;de huurverhogingen. Toch gaan allerlei belangrijke vragen hieraan vooraf. 1. Moet het feit dat de huurprijzen voor huurwoningen zo'n 2.5% lager liggen dan de huurwaarde van gelijkwaardige koopwoningen geen conse– quenties hebben voor het percentage waarmee de bruto-huurwaarde wordt bepaald?
Eerste Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22088, nr. 282a
14
2. Welke consequenties moeten voortvloeien uit het feit dat in de periode 1969-1987 de prijsindexcijfers van nieuwbouwhuizen sterker gestegen zijn dan de huren (zoals blijkt uit het reeds eerder geciteerde rapport van «Bouwcentrum Advies BV»)? Komt het huurwaardeforfait, dat van de kostprijs van huizen is afgeleid, daardoor niet onevenredig hoog uit? 3. Zou het niet juist zijn de zogenaamde correctiefactor (waarvan de grootte niet op kwantitatieve gegevens is gebaseerd) naar boven bij te stellen, gezien het feit dat steeds meer mensen met lagere en middelbare inkomens een eigen woning bezitten? Daardoor wordt toch duidelijk dat het «beleggingsaspect» van het kopen van een eigen woning steeds minder betekenis krijgt. 4. Is het juist om over de hoogte van het huurwaardeforfait te spreken zonder een verband te leggen met de gemeentelijke onroerendgoedbe– lastingen? In deze vragen gaat het om de grondslagen van het huurwaardeforfait. Over veel van deze vragen zal in de toekomst opnieuw gesproken worden, aan de hand van nieuwe gegevens en op basis van nieuwe studies. 5. Is het niet bezwaarlijk te besluiten tot een substantiële verhoging van het huurwaardeforfait nu de mogelijkheden voor een grondige en omvattende analyse van voorvragen, zoals de hiervoor gestelde, beperkt zijn? Ook als uitgegaan wordt van de gehanteerde systematiek van het huurwaardeforfait, zijn er vragen te stellen over het wetsvoorstel. 6. Is er een berekening te geven ter fundering van de opvatting dat het huidige forfait tenminste 0.25% te laag is? Een beroep op een veronder– stelde consensus is geen sterk argument. Als men voorts uitgaat van de wenselijkheid van een lineaire koppeling tussen de komende huurverhogingen en verhoging van het huurwaarde– forfait, dan rijst een volgende vraag. De indieners van het wetsvoorstel stellen nl. dat er geen inkomenspolitieke motieven in het spel zijn. 7. Hoe verhoudt zich deze stelling tot de in het voorstel aangebrachte tegemoetkoming aan eigenaar-bewoners van minder dure huizen? Wordt de progressie in de belastingheffing daardoor niet vergroot? De voorzitter van de commissie, Boorsma De griffier van de commissie, Sprey
Eerste Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22 088, nr. 282a
15