Eerste Kamer der Staten-Generaal
Zitting 1978-1979
1
Nr. 89
15 300 XV
Beleidsdebat over onderwerpen rakende het Departement van Sociale Zaken
VOORLOPIG VERSLAG 1 V A N DE VASTE COMMISSIE VOOR SOCIALE ZAKEN 2 Vastgesteld 10 april 1979 De c o m m i s s i e w i l d e ter v o o r b e r e i d i n g van het beleidsdebat volstaan met het stellen van een aantal v r a g e n . 1. Algemeen A. I n d e m e m o r i e van t o e l i c h t i n g (blz. 3) w o r d t g e s p r o k e n van de n o o d zaak van solidariteit van de sterkeren met de zwakkeren en spreiding van de offers ter wille v a n de sociale aanvaardbaarheid. Welke aanwijzingen geeft het sociale beleid, dat de sterkeren ten behoeve van de zwakkeren extra offers brengen? Welke instrumenten hanteert de Minister of gaat hij hanteren om deze doelstelling te verwerkelijken? Heeft de Regering bij die brede spreiding, die haar voor ogen zou staan wel voldoende rekening gehouden met het feit, dat niet procentueel mag worden gekeken als het om werkelijke draagkracht gaat? B. Sociale partners De herhaalde v e r w i j z i n g naar de sociale partners doet v e r m o e d e n , dat de Minister v o o r zichzelf geen directe taak ziet w e g g e l e g d . 1 Waar in dit verslag wordt verwezen naar gedrukte stukken, wordt daarmede - voor zover niet uitdrukkelijk anders aangegeven - bedoeld de stukken betrekking hebbend op hoofdstuk XV der rijksbegroting (Departement van Sociale Zaken) voor het dienstjaar 1979.
Meent de Minister inderdaad dat bedoelde steun voldoende aanwezig is? Vindt de Minister het tot nu toe gevoerde overleg in het algemeen constructief? C. Begrotingstekort
2
Samenstelling: Kloos (P.v.d.A.), Versloot (P.v.d.A.I, Franssen (C.D.A.) (voorzitter), Van Dalen (C.D.A.), Louwes (V.V.D.), Van Tets (V.V.D.), Van Kleef (P.P.R.1, Kremer (C.P.N.), Meuleman (S.G.P.), Van der Jagt (G.P.V.), Vogt (P.S.P.), M a r i s H
4 vel
Nu blijkt, dat op de begroting van Sociale Zaken een tekort is ontstaan van f 240 min. - in vergelijking met hetgeen in Bestek '81 is verondersteld - kan de Minister dan aangeven op welke onderdelen van deze begroting dit bedrag zal worden verhaald?
Eerste Kamer, zitting 1978-1979,15 300 hoofdstuk XV, nr. 89
1
D. Integratie van het sociaal-economisch beleid Volgens de m e m o r i e van toelichting (blz. 4) is het sociaal terrein o m v a n g rijker en ingewikkelder g e w o r d e n en heeft raakvlakken met v r i j w e l ieder ander departement. Integratie van het sociaal-economisch beleid ten aanzien van de arbeidsmarkt, h u m a n i s e r i n g van de arbeid, i n k o m e n s b e l e i d , etc. dient dan ook het u i t g a n g s p u n t te v o r m e n voor verdere o n t w i k k e l i n g . Er is een veelheid van regelingen tot stand g e k o m e n van sociale aard, van economische of van financiële aard, die niet altijd o n d e r l i n g consistent zijn dan wel s o m s c u m u l a t i e p a t r o n e n v e r t o n e n , die tot verspilling van schaarse m i d d e len kunnen leiden. Vooral o p het terrein van de s t i m u l e r i n g van werkgelegenheid is een welhaast onafzienbare reeks maatregelen van toepassing. Welke denkbeelden leven er bij de Minister om de door hem bepleite integratie van beleid tot stand te brengen? Denkt de Minister daarbij ook aan vermindering van het aantal organen en regelingen?Zal de coördinatie en integratie op centraal niveau of (ook) op regionaal (provinciaal) niveau worden gerealiseerd? E. Medezeggenschap in de o n d e r n e m i n g a. Bestaat de indruk, dat de Wet op de ondernemingsraden (oude stijl) niet overal is nageleefd? Hoe is dit te verklaren, gezien het feit dat in elke onderneming met meer dan 100 personeelsleden toch wel iemand moet zijn, die voldoende met de materie bekend is om hierop te kunnen attenderen? Wil de Minister een evaluatie geven van de wijze waarop de (huidige) wet in het algemeen functioneert? b. Kan worden medegedeeld hoeveel ondernemingen met werknemerszelfbestuur functioneren, sinds wanneer en met welke personeelsbezetting? Wil de Minister nader de «meerdere redenen» specificeren, waarvan wordt gesproken in de memorie van toelichting (blz. 39, 5de alinea, zie ook vraag 81 in de nota naar aanleiding van het eindverslag)? Kan de Minister aangeven waarom hiervoor een (uitsluitend) ambtelijke werkgroep is samengesteld en is de Minister bereid mee te delen hoe de precieze opdracht van bedoelde werkgroep luidt? F. B u i t e n g e w o o n besluit a r b e i d s v e r h o u d i n g e n (BBA) Op g r o n d van het BBA w o r d e n nog steeds beslissingen g e n o m e n . Is de tijd niet rijp voor het vervangen van het buitengewoon besluit door een gewone wettelijke regeling? In hoeveel gevallen in de laatste drie jaren zijn door werkgevers aan de directeuren van de GAB's ontslagvergunningen als bedoeld in artikel 6, lid 1 van het BBA 1945 gevraagd? Hoe vaak werd daarbij de terminologie gebruikt dat «voortzetting van de arbeidsverhoudingen niet in het belang van partijen is»? Vindt de Minister niet, dat dit meestal in het nadeel van de werknemer uitpakt, met name omdat van de beslissing van de directeur van het GAB geen beroep openstaat? G. Gelijkstelling m a n n e n en v r o u w e n Wil de Minister precies aangeven op welke punten de Europese Commissie van oordeel is, dat Nederland in gebreke is gebleven inzake de toepassing van de richtlijnen inzake de gelijkstelling van mannen en vrouwen? Denkt de Minister op korte termijn aan de verlangens van de heer Vredeling tegemoet te komen en welke nationale maatregelen zijn daarvoor nodig? Uit de opstelling van de heer Vredeling blijkt dat v r i j w e l alle EEG-partners boter op het h o o f d hebben.
Eerste Kamer, zitting 1978-1979, 15 300 hoofdstuk XV, nr. 89
2
Is de Regering van oordeel, dat hun ingaan op de eisen van de heer Vredeling afhankelijk moet worden gesteld van hetgeen in dit opzicht onze belangrijkste EEG-handelspartners presteren? 2. Macro-economische en Macro-sociale omlijningen A. De doelstelling om de werkloosheid terug te dringen tot 150 000 en de inflatie te verminderen tot 2 a 3%. Het terugdringen van de inflatie lijkt meer succes op te leveren dan het terugdringen van de werkloosheid. Tussen de twee genoemde doelstellingen bestaat een vrij direct verband: herstel van werkgelegenheid door een lagere inflatiegraad. Eén van de veronderstellingen daarbij is, dat de lagere inflatievoet bijvoorbeeld in het rentepeil tot uiting komt. Daar is weinig van te bespeuren. De reële vergoeding voor het beschikbaarstellen van kapitaal is zo hoog, dat er nauwelijks sprake is van een stimulerend effect op investeren en daarmee op de werkgelegenheid. Is de Minister niet van oordeel, dat Bestek '81 impliceert dat terugdringen van de inflatie aan de kapitaalvragers in de vorm van renteverlaging moet worden doorgegeven en dat de kapitaalverschaffers gewild of ongewild weinig bijdragen tot de door de Minister van Sociale Zaken verkondigde doelstelling, dat de sterkeren (bijvoorbeeld kapitaalverschaffers) solidair moeten zijn met de zwakkeren (werklozen)? Of past het oplopen van de reële rente in Bestek '81's doelstelling, het wegwerken van achterstanden in rendementen, zij het dat het gesignaleerd voordeel toevalt aan banken, beleggers, verzekeringsinstituten, waar het teruglopend rendement nu niet bepaald de grootste zorgen baarde? Moet uit de omstandigheid, dat de Regering zich kennelijk neerlegt bij een werklozenaantal van 150 000, worden afgeleid, dat een recht op arbeid onverwezenlijkbaar is? B. Overcapaciteit Hoe valt de constatering in de memorie van toelichting (blz. 5), dat er sprake is van overcapaciteit, te rijmen met de stelling dat meer winst tot meer werk leidt? C. Investeringsvolume In de memorie van toelichting (blz. 5, onder 2.1.2.) wordt medegedeeld, dat het investeringsvolume onder bepaalde voorwaarden enige stijging kan ondergaan. Meent de Minister, dat deze volumetoename uitsluitend een vervangend karakter zal hebben, of moeten we aannemen dat bij die eventuele vervanging tevens van vernieuwing sprake zal zijn en dus van arbeidsbesparende investeringen? D. Macro-sociaal kader a. De beschouwingen van de zijde der Regering inzake de positieve beleving van de arbeid en met name van arbeid die mogelijkheden tot verantwoordelijkheid, ontplooiing en contacten biedt. Deze elementen naast het inkomensaspect leiden tot de conclusie dat beschikbare arbeid zo rechtvaardig mogelijk over de potentiële verrichters van die arbeid wordt verdeeld. Arbeidsverkorting kan daartoe een belangrijk middel zijn. De vraag is zeer actueel welke vorm van arbeidstijdverkorting. De Minister houdt zich in de memorie van toelichting nogal op de vlakte te dien aanzien.
Eerste Kamer, zitting 1978-1979, 15 300 hoofdstuk XV, nr. 89
3
Geeft de publieke en politieke discussie, die sinds het verschijnen van de memorie van toelichting in alle levendigheid is losgebarsten de bewindsman wat meer aanleiding mededelingen te doen over de opvattingen over de vormen van arbeidstijdverkorting, die kunnen bijdragen tot het teweegbrengen van bovenvermelde effecten? Zeker nu de sociale partners in vele bedrijfstakken op dit vraagstuk zijn vastgelopen, is het gewenst dat de bewindsman zijn visie op tafel legt. Veel andere mogelijkheden om het vastgelopen overleg uit de impasse te halen, staan hem niet ter beschikking. c. Regionale bevordering van werkgelegenheid 1. Een inventarisatie van regionale en lokale overheidsplannen kan leiden tot een indicatieve planning als aanzet voor de werkgelegenheid op middellange termijn. Daarbij kan het Ministerie van Sociale Zaken een stimulerende rol spelen. Een experimenteel initiatief daartoe is reeds enige tijd geleden in het noorden van ons land genomen. Opent dit qua ervaring en mogelijkheid nog enig perspectief voor de werkgelegenheid? 2. Over de relatie tussen de overheid en de sociale partners heeft de Minister in de brief aan deze partners, welke gaat over het arbeidsvoorwaardenbeleid voor 1979, onder punt B geschreven over de betrokkenheid van het georganiseerde bedrijfsleven bij allerlei maatregelen in de regio en daarbij gewezen op het regionale orgaan, het Regionaal Coördinatiecollege Openbare Werken (RCOW). De vraag leeft nu bij de RCOW's of deze verwijzing niet leidt tot een bredere doelstelling van dit coördinatiecollege en een aangepaste samenstelling van dat college. Welke gedachten bestaan daarover ten departemente? Of zou een ander nieuw provinciaal orgaan met een tripartite samenstelling misschien beter op zijn plaats zijn? Het zou ook daartoe kunnen komen via praktische hervorming van de RCOW. Wij wachten het antwoord af. Voor bepaalde kwetsbare beroepsgroepen in de zwakke regio's zijn gemotiveerde verzoeken gedaan door provinciale overheid en adviesorganen om vanuit het beschikbare geld een aanvullend werkenprogramma weer op korte termijn mogelijk te maken. Wanneer en van welke inhoud mogen we zo'n programma
verwachten?
d. Werkgelegenheid in de dienstensector ca. Naast het stimuleren van de marktsector wordt gezocht naarfinancieringsmogelijkheden voor het creëren van arbeidsplaatsen met name in de quartaire sector. Bij het Algemeen Werkloosheidsfonds zijn reserves aanwezig, misschien zelfs een surplus, waaruit de creatie van arbeidsplaatsen zou kunnen worden gefinancierd. b. Meent de Regering geslaagd te zijn in haar pogingen de sociaal-economische politiek voor de burgers begrijpelijk en invoelbaar te maken (memorie van toelichting blz. 8)? E. Werk aan de lopende band In hoeverre komt werk aan de lopende band minder voor? Hoeveel percent van de werknemers verricht nog werk aan de lopende band? Is de beloning voor deze categorie hoger dan voor ander eenvoudig, doch overigens aantrekkelijker werk?
Eerste Kamer, zitting 1978-1979, 15 300 hoofdstuk XV, nr. 89
4
3. Werkgelegenheid c a . A. A l g e m e e n a.
Arbeidsethos
In de m e m o r i e van toelichting (blzz. 17 en 18) w o r d t v e r m e l d , dat onder meer te w e i n i g rekening w o r d t g e h o u d e n met veranderingen in de arbeidsethos. Betekent deze uitspraak, dat de Minister zich neerlegt bij een vermindering daarvan c. q. deze positief begroet? Meent hij dat het juist is de gemeenschap te laten opdraaien voor de kosten van degenen, die wel kunnen maar niet willen werken? Meent hij dat het juist is, dat deze categorie uitkeringen geniet die belangrijk liggen boven de rijksstudietoelagen, waarvan een student moet - en redelijk kan rondkomen? b. Actieven-niet
actieven
Hoe ligt de verhouding actieven-niet met die in de overige OESO-landen?
actieven in ons land in
vergelijking
Hiermee w o r d t bedoeld naast de officieel geregistreerde werklozen, mede in de vergelijking te betrekken andere o n v r i j w i l l i g niet-actieven, met name in W A O , A A W en dergelijke, maar niet g r o e p e n , zoals j e u g d i g e n , bejaarden of g e h u w d e v r o u w e n die geen werk w e n s e n . Op grond van welke overwegingen is tot nu toe daarvan Is dat al eens bekeken? Zo ja, door wie of welk orgaan?
niets
gekomen?
Bij de behandeling van hoofdstuk XV der rijksbegroting in de Tweede Kamer is de mogelijkheid g e o p p e r d van eigen bijdragen der burgers, eventueel naar draagkracht, aan bij voorbeeld dienstverleningsactiviteiten in de quartaire sector. Zijn andere concrete mogelijkheden dan uit de gezondheidszorg al eens op effectiviteit onderzocht en bekeken op de maatschappelijke aanvaardbaarheid door de daartoe gerede adviesorganen? Zo niet, zou het dan niet dienstig zijn om daarmede spoedig te beginnen? Wordt niet te gemakkelijk gesproken over het scheppen van werkgelegenheid in de dienstensector? Vele diensten zijn i m m e r s c o m p l e m e n t a i r op de produktie van goederen (transportverzekering, geldverkeer). e. De
nulgroei
De sociale en economische gevolgen van een werkelijke nulgroei lijken nog nooit in het m o d e l van het CPB te zijn d o o r g e r e k e n d , althans zijn nooit de uitkomsten van een dergelijke berekening gepubliceerd. Is men thans doende zulk een exercitie te laten uitvoeren? Zo ja, wanneer zijn dan de uitkomsten daarvan te verwachten?Zo neen, waarom niet? f. Bestudering
werkgelegenheidsproblematiek
Wordt terzake van de werkgelegenheidsproblematiek aandacht besteed aan maatregelen, die elders worden getroffen om deze zaken het hoofd te bieden ?
Eerste Kamer, zitting 1978-1979, 15300 hoofdstuk XV, nr. 89
5
Worden berichten overeen originele aanpak elders (Canada, België, Frankrijk) of suggesties van buiten (Stevers) nader onderzocht? Zou de Minister willen overwegen in voorkomende gevallen via een opdracht aan een Universiteit of Hogeschool onderzoek terzake te laten verrichten? g. Overuren Kunnen inzake overuren thans definitieve cijfers 1977 en een schatting 1978 worden verstrekt? h. Onbetaald werk Wat zijn tot nu toe de ervaringen met en de omvang van de regelingen tot het mogelijk maken van onbetaald werk gedurende werkloosheid? i.
Selectiewerkloosheid
Volgens de memorie van toelichting (blz. 61) ziet de Minister de t.a.p. bedoelde selectiewerkloosheid als een ongewenst gevolg van de vrije markteconomie, hetgeen de Minister in de eerste plaats uit sociale en verder ook uit economische motieven wil corrigeren. Wil de Minister nader uiteenzetten op welke manier hij voornemens is te corrigeren in verband met zijn mededeling, dat de overheidszorg vooral uitgaat naar de daar genoemde groepen? B. Passende arbeid a. In uitzicht is gesteld, dat de praktische toepassing van het beginsel van passende arbeid geregeld zal worden door middel van wijziging van de Coördinatiewet Sociale Verzekering, met name om te te komen tot de instelling van regionale beoordelingscommissies. Wanneer zal de wetswijziging en de instelling van bedoelde commissies tot stand kunnen komen? b. Wordt bij de toepassing van het begrip passende arbeid (met name ook bij de voorlichting) rekening gehouden met het feit, dat een stap(je) terug veelal onvermijdelijk is - niemand maakt op voorhand plaats voor de werkloze - en wel in meerdere mate naarmate de verloren baan hoger geklasseerdwas? Komt dit ook in toenemende mate tot gelding met het verloop van de tijd? c. Wat denkt de Minister van het onlangs in West-Duitsland ingevoerde systeem ten aanzien van passende arbeid? Leent zich dit systeem - of elementen eruit-voor toepassing in Nederland? C. Vervroegde uittreding (VUT) Met betrekking tot de VUT ontstaan sterk gedifferentieerde regelingen naar regio en sector wat in het kader van de werkgelegenheid een ongelijke sociale behandeling gaat betekenen. Kunnen conclusies worden getrokken uit de evaluatie van de VUT-experimenten in bouw-, haven- en metaal-sectoren? Moeten de VUT-regelingen niet aan minimale voorwaarden voldoen om een sociaal verantwoorde bodem te hebben?
Eerste Kamerzitting 1978-1979,15 300 hoofdstuk XV, nr. 89
6
D. A r b e i d s b e m i d d e l i n g a. Naast de vacaturebanken in de GAB-ressorten w o r d e n c o m p l e m e n t a i r ook al sollicitatiebanken opgericht. Hoe verloopt
deze ontwikkeling
kwantitatief
en
kwalitatief?
Het is van g r o o t belang dat alle vacatures w o r d e n g e m e l d . Er zou een wettelijke regeling v o o r de v a c a t u r e m e l d i n g bij de GAB's k o m e n . Wanneer mogen wij die regeling
verwachten?
b. Is het arbeidsbureau nieuwe stijl wel een voldoende zich voordoende problemen?
remedie
tegen de
Dient niet duidelijker te w o r d e n gekozen v o o r hetzij consequente scheiding van de functies van a r b e i d s b e m i d d e l i n g en u i t v o e r i n g sociale verzekering, hetzij juist integratie op één adres? Zo ja, welke richting meent de M i nister dan uit te m o e t e n sturen en w a a r o m ? c. Hoe staat de Minister tegenover het experiment bestaande vacatures via de TV onder de aandacht van een groot publiek te brengen (Hier en nu) en ziet hij mogelijkheden dit belangrijk uit te breiden, bij voorbeeld door op een vaste avond in de week een blok vacatures te presenteren vooreen bepaalde regio? E. Uitzendbureaus Hoe staat het met het (doen) naleven van de gelingen terzake van het «beschikbaarstellen Worden alle vergunninghouders stelselmatig Worden adequate sancties getroffen tegen Hoeveel processen-verbaal zijn er vorig jaar gemaakt en tot hoeveel strafvervolgingen c.q. leid?
reeds bestaande wettelijke revan arbeidskrachten»? en effectief gecontroleerd? niet-vergunninghouders? in deze beide categorieën opveroordelingen heeft dit ge-
F. Deeltijdarbeid a. In de m e m o r i e van toelichting (blz. 15) w o r d t gesteld, dat nadere uitw e r k i n g zal w o r d e n gegeven aan mogelijkheden tot verdeling van de werkgelegenheid o . m . via s t i m u l e r i n g van deeltijdarbeid. Ter zake zullen n i e u w e wegen moeten worden ontwikkeld. Wil de Minister aangeven hoe hij reageert op de suggesties dienaangaande vervat in het rapport «Arbeid» van de Telders Stichting en terzake van de nieuwe wegen welke mogelijkheden hij ziet voor een «A TV», zoals ontwikkeld in het recente geschrift no. 33 van die stichting? b. In de m e m o r i e van toelichting (blz. 15) w o r d t m e d e g e d e e l d , dat s t i m u lering van deeltijdarbeid onder bepaalde v o o r w a a r d e n tot extra a a n b o d van arbeid leidt. Is niet veeleer een stimulering van deeltijdarbeid een sterk verborgen werkloosheid?
het zichtbaar
worden
van
c. In de m e m o r i e van toelichting (blz. 18) heeft de Minister m e d e g e d e e l d : «Het gegeven dat velen bereid zouden zijn deeltijdbanen te accepteren, alsmede de erkenning dat arbeid nog i m m e r een belangrijke v o o r w a a r d e w o r d t g e v o n d e n tot v o l w a a r d i g e o n t p l o o i i n g , sluit slecht aan bij de situatie van full-time w e r k l o o s h e i d v o o r de een naast een zware, volledige of meer dan volledige werktaak v o o r de ander».
Eerste Kamer, zitting 1978-1979, 15 300 hoofdstuk XV, nr. 89
7
Waarom sluiteen en ander slecht op elkaar aan? Zou het niet zo zijn, dat de opvatting van iemand, die fuil-time werkloos is en daar psychisch onder lijdt en graag weer een fuil-time baan wil een andere is dan de opvatting van iemand, die liever part-time werkt? De laatste kan samenleven met één of meer andere part-time w e r k e n d e n en/of hij of zij kan een hoger i n k o m e n minder belangrijk v i n d e n . Is de Minister in principe bereid ervan menleving zijn, die er een andere ethiek Zo ja, wil de Minister er dan positief aan komen voor diegenen, die bij voorbeeld in de banen, die wat «hoger» liggen dan
uit te gaan, dat er mensen in de saop na willen houden dan de geijkte? gaan werken, dat er mogelijkheden maar twintig uur willen werken, ook typist of telefonist?
G. Scholing a. Er groeit een t o e n e m e n d e behoefte aan h e r - e n bijscholing o m het tekort aan vaklieden op te heffen en de plaatsbaarheid van werklozen te vergroten. Welke centra voor vakopleiding van volwassenen krijgen in de periode 1979-1981 meer opleidingsmogelijkheden, docenten en verbeterde accommodaties? Is de capaciteit van bestaande instituten tother-, bij- en omscholing vol bezet? Zo neen, welk percentage van deze capaciteit is onbenut? Waarom is de uitbreiding van de capaciteit van de centra voor vakopleiding voor bouwberoepen slechts tijdelijk? b. Hoe vindt coördinatie plaats tussen «betaald educatief verlof» en «her-, bij- en omscholing in het kader van het arbeidsmarktbeleid»? c. Wat is de oorzaak dat de keuze van een opleiding zich naar niveau en richting niet laat beïnvloeden door de vraag naar arbeidskrachten (blz. 16 memorie van toelichting)? Speelt hier niet het ontbreken van prikkels als gevolg van de «gestolde hiërarchie van functies» (memorie van toelichting, blz. 13) een rol? d. In de m e m o r i e van t o e l i c h t i n g (blz. 18) heeft de Minister m e d e g e d e e l d : «Overigens moet bij dit laatste w o r d e n bedacht dat het geheel buiten spel laten staan van vele meer of m i n d e r h o o g opgeleiden ook verspilling betekent. Bij de h u i d i g e r u i m e arbeidsmarkt en het relatief v e r r u i m d e a a n b o d van hoger opgeleide werkzoekenden kunnen d i p l o m a ' s niet meer als v o o r h e e n passe-partouts zijn v o o r bepaalde maatschappelijke posities». Beoordeelt de Minister het onderwijs niet te negatief, als hij alleen aan het beroep, waarvoor is opgeleid?
denkt
H. M o b i l i t e i t In de m e m o r i e van toelichting (september 1978) w e r d bevordering van bereidheid tot d e e l n e m i n g urgent geacht (blz. 65). Ook zou de uitvoering van bestaande wettelijke bepalingen te w e n s e n overlaten. Hoe staat het hier nu mee? I. Buitenlandse w e r k n e m e r s a. Hoe staat het met het plan tot bijscholing van permanent in Nederland werkende buitenlanders tot het niveau van het voltooid basis-onderwijs? b. Wat wordt in concreto gedaan aan de aanpak van het in de memorie van toelichting (blz. 70) gesignaleerde tweede-generatieprobleem op een tijdig tijdstip?
Eerste Kamer, zitting 1978-1979, 15300 hoofdstuk XV, nr. 89
8
4. Inkomensbeleid A. Inkomensverhoudingen Welke zijn de uitgangspunten van het inkomensbeleid? Hoe zijn de inkomensverhoudingen van de meest recente inkomensdecielen? Zijn de minima en maxima per deciel benaderd weer te geven ? Wat verstaat de bewindsman globaal onder «hogere inkomens» en wat onder «top-inkomens» ? Zijn er globale gegevens omtrent het besteedbare inkomen per inkomensdeciel te geven, ervan uitgaande, dat decielengemiddelden zouden gelden voor gezinnen van man, vrouwen 2 kinderen met één inkomensbron? Wil de Minister een overzicht geven van de genomen en de te nemen maatregelen terzake van herverdeling van inkomens? B. Minimumloon Blijkens een verslag van een mondeling overleg (stuk nr. 27 blz. 3) is de Minister van mening, dat er mogelijk onwetendheid is met betrekking tot het minimumloon. Daartegen kan veelvuldige voorlichting helpen. Is de Minister bereid de voorlichting op dit gebied te versterken naast het mogelijk weer verplicht stellen van het uitreiken van loonstroken? Is de Minister bereid te bevorderen, dat daarnaast de strafmaat drastisch wordt verhoogd niet in de zin van gevangenisstraf (die in het algemeen al weinig zinvol kan worden geacht en voor economische misdrijven zeker weinig zinvol is), maar bij voorbeeld door het zodanig verhogen van de maximale straf dat het plegen van oplichting van deze werknemers door de werkgever niet rendabel meer is, of mogelijk door als straf op te leggen dat een door het bedrijf betaalde controleur vanwege de overheid aan het bedrijf wordt toegevoegd? Hoeveel full-time volwassen mannelijke werknemers zijn begrepen in de cijfers over de minimumloners en hoeveel gehuwde full-time volwassen mannelijke werknemers? Hoe lagen overeenkomstige cijfers 5 jaar geleden? C. Niet-c.a.o."inkomens De huidige Wet niet-c.a.o."inkomens leent zich niet voor verlenging. Loopt deze wet aan het einde van het jaar gewoon af of komt er iets anders voorin de plaats? Is de Minister het ermee eens dat in dat laatste geval daaromtrent tijdig zekerheid moet bestaan en dat niet nogmaals op dit terrein een stuk rammelend haastwerk mag worden afgeleverd? D. Trendvolgende categorieën werknemers Beseft de Minister, dat lang niet alle trendvolgers een grotere zekerheid hebben dan anderen en dat die grotere zekerheid voor een groot aantal werknemers in dienst van de overheid of van daardoor gefinancierde instellingen in het geheel niet aanwezig is? Aan universiteiten en hogescholen is het bij voorbeeld de laatste jaren gewoonte geworden om promotieassistenten een zodanig korte tijd in «dienst» te nemen, dat het vrijwel uitgesloten mag worden geacht, dat ze een proefschrift klaar kunnen maken in diensttijd. Daarvoor wordt dan de WW oneigenlijk gebruikt. Het grote aantal mensen, dat bij rijks- en gemeentelijke overheid in tijdelijke dienst wordt genomen is zeer groot en die tijde-
Eerste Kamer, zitting 1978-1979, 15300 hoofdstuk XV, nr. 89
9
lijke w e r k n e m e r s missen geheel en al bedoelde zekerheid, o m van allerlei trendvolgers bij v o o r b e e l d in het maatschappelijk w e r k en de gezinsverzorging m a a r t e z w i j g e n . E. Beloning onaantrekkelijke arbeid Indien een selectieve houding ten aanzien van kwalitatief onaantrekkelijke arbeid toeneemt - bij betere opleiding en mondigheid terecht — wordt hierin dan berust, of zint de Minister op compenserende prikkels (ook financiële)? F. Diverse vragen met betrekking tot i n k o m e n s a. Wat bedoelt de Minister met «tenminste een zelfde matiging» (blz. 34 memorie van toelichting)? Is hiermee bedoeld procentueel, absoluut of procentueel boven een bepaalde hoogte? b. Uit vertegenwoordiging van welke groepen bestond de meerderheid van de SER, waarvan sprake is in de memorie van toelichting (blz. 35, 5de alinea)? c. Uit de nota naar aanleiding van het verslag (antwoord op vraag 75) blijkt van een grote achterstelling van vrouwelijke werknemers. Wat is de Regering
voornemens
hieraan te doen?
5. Sociale voorzieningen A. Het streven naar verbetering van de coördinatie met andere beleidsterreinen blijkt uit organen als de O W A en de COMED, alsmede uit het bestaan van projectgroepen en interdepartementale w e r k g r o e p e n . Niet duidelijk is waar de overkoepelende coördinatie plaatsvindt o m te zorgen v o o r een c o n sistent beleid met uitsluiting van elkaar tegensprekende beleidslijnen. Uit de soms w a t l a n g d u r e n d e resultaten van gecoördineerde beraden ontstaat de indruk, dat interne knelpunten oorzaak zijn van v e r t r a g i n g en van een niet altijd even heldere o n d e r l i n g e a f s t e m m i n g van beleidslijnen. Wil de Minister
hierover
zijn oordeel
geven?
B. De indruk bestaat, dat bij het zoeken naar maatschappelijk aanvaardbare bijstellingen van uitkeringen en voorzieningen o m o n e v e n w i c h t i g h e d e n en systeemfouten w e g te n e m e n , in de praktijk bijstellingen die in het kader van Bestek '81 veel geld opleveren v o o r r a n g hebben boven m i n d e r opleverende doch sociaal rechtvaardiger correcties. Over de maatschappelijke aanvaardbaarheid w o r d t in de m e m o r i e van toelichting gesproken in het macrosociaal kader. Hoe beziet de bewindsman de afweging van financieel-economische wenselijkheid binnen dit sociale kader? Welke onevenwichtigheden en systeemfouten staan nog op de interne wachtlijst voor gerichte advisering en te nemen beleidsbeslissingen na de geïnventariseerde presentatie in Bestek '81 en de reeds parlementair goedgekeurde correcties? C. Wil de Minister nadere mededelingen doen over de integratie van werkloosheidsregelingen ? Betekent de omstandigheid, dat een eerste deelrapport van de projectgroep Integratie Werkloosheidsvoorzieningen dat vóór het einde van deze zittingsperiode zou verschijnen, een voorlopig opschuiven van het indienen van een desbetreffend wetsontwerp? Wat zijn de specifieke knelpunten, die tot opschuiving in de tijd nopen? D. Met betrekking tot de reorganisatie van de u i t v o e r i n g van de sociale verzekering zijn volgens de Staatssecretaris bestaande structuren niet zo maar w e g te denken.
Eerste Kamer, zitting 1978-1979, 15 300 hoofdstuk XV, nr. 89
10
Betekent deze uitspraak, dat de Regering de uitkomsten van het onderzoek - dat de organisatiebureaus binnenkort zullen afronden - voorzover daarin bestaande structuren worden gehonoreerd, wil sanctioneren? Of gaat de overheid hierin nog sturen? Wat zijn de voornemens van de Regering op dit punt? De bewindsman heeft ook blijk gegeven het wenselijk te vinden, dat de medische diensten worden geïntegreerd. Komt deze integratie naar zijn mening voldoende aan de orde in het vorengenoemde onderzoek? Bij de bouw van accommodaties voor regionale en lokale uitvoeringsorganen vindt meestal geen zinvolle samenvoeging plaats op een centraal bereikbare plaats. Deze in steen of beton opgetrokken vestigingen van bestaande structuren kunnen te zijner tijd het realiseren van de gewenste regionalisatie ernstig vertragen. Wat is de Staatssecretaris van plan te doen om de bouwplannen van de uitvoeringsorganen bij voorbaat wat meer op elkaar af te stemmen en te komen tot gemeenschappelijke vestiging? Bij de regionale integratie is het ook de bedoeling om de uitvoering van de WWV en de RWW erbij te betrekken. Blijft de uitvoering ressorteren onder de gemeentelijke sociale diensten, dan kan het bestuurlijke bezwaar rijzen, dat de vormgeving verzeild raakt in de algemene discussie over het al of niet ontstaan van een vierde bestuurslaag. Een oplossing zou kunnen zijn om een oude zinvolle gedachte op te vatten en deze uitvoering over te hevelen naar bestaande regionale uitvoeringsorganen. Wat zegt de bewindsman van deze oplossing? E. Wanneer wordt een onderzoek ingesteld naar het arbeidsongeschiktheidscriterium ? De omvang van de macro-economische kosten van arbeidsongeschikheid en ziekte laten zich ruwweg afleiden uit tabel 1 (memorie van toelichting, blz. 7). Het aantal WAO-trekkers maakt ca. 10% van de actieve bevolking uit. Hetzelfde cijfer kan worden aangehouden voor het ziekteverzuim. Samen 20%. De werkloosheid betreft in manjaren ook nog een 5% van de totale actieve beroepsbevolking. In totaal gaat aldus ca. 25% van de potentiële manjaren verloren. In 1963 was dat ca. 10%. Terugdringen van de sociale lasten zal zich vooral op genoemde drie sectoren moeten richten. De werkloosheid is moeilijk terug te dringen, voor zover oorzaken als technische ontwikkeling, internationale conjunctuur en stijgend aanbod op de arbeidsmarkt daarbij een rol spelen. Méér aangrijpingspunten voor autonoom beleid zijn er om de arbeidsongeschiktheid te doen dalen. Steeds meer stemmen klinken op, dat niet de arbeidsongeschiktheid maar de resterende arbeidsongeschiktheid (eventueel na omscholing e.d.) vertrekpunt voor het beleid moet zijn. Deelt de Staatssecretaris die opvatting en zo ja, hoe zou zulk een beleid gestalte kunnen krijgen? Tussen ziekteverzuim, arbeidsongeschiktheid en werkomstandigheden veronderstelt men een nauwe relatie. Een verbetering van werkmilieu, humanisering van de arbeid, zou de vooral psychische tegenzin in arbeid kunnen verminderen. Is te verwachten, dat de Stichting Coördinatie van Communicatie met betrekking tot gegevens voor onderzoek inzake ziekteverzuim (CCOZ), die zich met deze materie bezighoudt, op korte termijn met conclusies en beleidsaanbevelingen komt?
Eerste Kamer, zitting 1978-1979,15 300 hoofdstuk XV, nr. 89
11
Hetzelfde geldt voor de activiteiten van andere instituten en organen, die zich met deze materie bezighouden. Kunnen de Staatssecretaris en de Minister er bij de SVR, die naar wij mogen aannemen als coördinatie-orgaan fungeert, op aandringen, dat gezien de macrobelangen, maar eveneens vanuit het gezichtspunt van bevordering van individueel menselijk geluk, er met grote voorrang aan deze onderzoekingen wordt gewerkt? Wat is de oorzaak van de trage voortgang met het zo belangrijke determinantenonderzoek? Is de Minister het ermee eens, dat de urgentie van de ombuigingsoperatie c.q. de herstructurering van de sociale zekerheid zodanig is, dat niet kan worden volstaan met wachten (op het determinantenonderzoek, op de verdere procedures met het tweede rapport-Berenschot c.s.), maar dat de wegen, die daarbij worden ingeslagen gelijktijdig moeten worden gevolgd en alternatieven verkend, zodat de uitkomsten van deze tijdrovende onderzoekingen wanneer zij eenmaal beschikbaar zijn terstond in beleid kunnen worden omgezet? F. Hoeveel wordt uitgedrukt in absolute bedragen en in procenten van de totale loonsom door overheid resp. bedrijfsleven ten kosten gelegd aan niet actieve mannelijke werknemers van 57'/! jaar en ouder onder de diverse sociale verzekeringswetten en voorzieningen (m.n. WAO/AAW, WW, WWV, RWW, WSW, VUT-regelingen en eventuele andere regelingen)? G. Wetsontwerp 14 280 is indertijd aangekondigd als een eerste stap in de «reparatiewetgeving» op het terrein der sociale wetten. Waar blijft de tweede stap? H. Is het waar, dat door uitblijven van de desbetreffende algemene maatregel van bestuur ter uitvoering van de eind 1977 met spoed aangenomen wet ter voorkoming van oneigenlijk gebruik van bepaalde sociale wetten de cumulatie van 80% ziekengeld met pensioen en althans met een AOW-uitkering nog het gehele jaar 1978 heeft voortgeduurd en thans nog voortduurt? Hoe groot is de schade aan «gemiste ombuiging» tot nu toe door deze vertraging? Wanneer is thans het beëindigen van deze — ook door betrokkenen als op zichzelf absurd ervaren - cumulatie te verwachten? I. De premievaststellingen vinden meestal officieel op de valreep van de jaarwisseling plaats. Voor de premiebetalers kleeft daaraan het bezwaar, dat zij niet tijdig de juiste premiehoogte kunnen calculeren en in de loonadministratie verwerken. Een commissie van deskundigen heeft zich daar wel eens over gebogen. Welk advies is uitgebracht? J. Met het verrichten van onbetaald werk zijn verschillende experimenten tot stand gekomen, die zouden worden geëvalueerd om tot een wettelijke grondslag te kunnen komen. Zijn de ervaringen met deze experimenten al geëvalueerd? Zo ja, wat zijn dan de bevindingen? Wat is het resultaat van het interdepartementaal overleg over de onderlinge inhoudelijke afstemming van het sociaal-culturele werk voor werklozen en overige niet-actieven als WAO-ers, ten bate van een groeiende participatie? Kunnen de arbeidsongeschiktheidsfondsen nog wat doen aan de financiering van projecten voor WAO-ers? K. De overheid wil de instroom van WSW-werknemers gaan beperken waarbij onder meer dienaangaande wetsvoorstellen zullen komen. Die beperking kan gaan leiden tot personeelsvermindering.
Eerste Kamer, zitting 1978-1979,15 300 hoofdstuk XV, nr. 89
12
Is er al een sociaal plan dan wel ligt het in het voornemen men?
daartoe te ko-
6. Internationale aangelegenheden Hoe groot is de deelname aan de scholingsprojecten voor buitenlanders gericht op een toekomst in eigen land? Is bekend of degenen, voor wie geen mogelijkheden tot emigratie naar de klassieke immigratielanden blijken te bestaan, in Nederland blijven of zich elders in de EEG vestigen? Is het waar, dat de destijds toegelaten uit hun land verdreven Oegandezen zonder problemen in de Nederlandse samenleving zijn geïntegreerd? Hoe worden de vooruitzichten in dit opzicht beoordeeld van de toegelaten vluchtelingen uit Vietnam? Hoe staat het met de scholing van Surinamers voor beroepen, waarnaar in Suriname vraag bestaat? Betekent de eensgezindheid gesignaleerd in de paragraaf over de Benelux, dat de Minister overweegt bepaalde elementen uit het plan-Spitalls over te nemen? Zo ja, welke? Zo neen, waarom niet? 7. Verspreide vragen A. Hoe gelijkwaardig acht de Regering de deelneming aan het maatschappelijk leven van iemand met een inkomen van f 200 000 of meer aan die van iemand met een minimuminkomen? B. Is het beperken tot de Tweede Kamer op blz. 38 van de memorie van toelichting - in tegenstelling tot blz. 23, waar van «parlement» wordt gesproken - een symptoom van voornemens van de Regering om te bevorderen, dat de Eerste Kamer wordt opgeheven? De voorzitter van de c o m m i s s i e ; Franssen De griffier van de c o m m i s s i e , Ploos van A m s t e l
Eerste Kamer, zitting 1978-1979, 15 300 hoofdstuk XV, nr. 89
13
Eerste Kamer der Staten-Generaal
Zitting 1978-1979 Nr. 89a
15 300 XV
Beleidsdebat over onderwerpen rakende het Departement van Sociale Zaken
MEMORIE V A N ANTWOORD O n t v a n g e n 27 april 1979 Hierbij doe ik u, mede n a m e n s de Staatssecretaris van Sociale Zaken, de a n t w o o r d e n t o e k o m e n op de v r a g e n , gesteld in het v o o r l o p i g verslag van de vaste C o m m i s s i e voor Sociale Zaken ter v o o r b e r e i d i n g van het beleidsdebat over o n d e r w e r p e n rakende het Departement van Sociale Zaken. 1. Algemeen A. Welke aanwijzingen geeft het sociale beleid, dat de sterkeren ten behoeve van de zwakkeren extra offers brengen ? Welke instrumenten hanteert de Minister of gaat hij hanteren om deze doelstellingen te verwerkelijken? Heeft de Regering bij die brede spreiding, die haar voor ogen zou staan, wel voldoende rekening gehouden met het feit, dat niet procentueel mag worden gekeken als het om werkelijke draagkracht gaat? Naar de inzichten neergelegd in het CEP zal het reëel vrij beschikbare inkom e n van de m i n i m u m l o n e r in 1979 stijgen en dat van degene, die een inkom e n geniet van t w e e m a a l modaal en hoger, dalen. Dit beeld, w a a r u i t een m a t i g i n g van de sterkeren blijkt, is echter voor een niet onbelangrijk deel het gevolg van kabinetsmaatregelen, zoals verlenging van de eerste belastingschijf en herverdelende v o r m g e v i n g van de tweede fase van de kinderbijslag-aftrekoperatie. Het b e r o e p o p v r i j w i l l i g e solidariteit v a n de sterkeren, gelegen in het verzoek aan sociale partners o m tot a f t o p p i n g van de prijsc o m p e n s a t i e te k o m e n , heeft tot nu toe niet tot resultaten geleid. Het kabinet o v e r w e e g t d a a r o m thans te komen tot een wettelijke verplichte aftopping boven een bepaald niveau. Als andere der bedoelde i n s t r u m e n t e n kunnen w o r d e n g e n o e m d het prijs- en tarievenbeleid, de Wet niet-c.a.o.-inkom e n s en het a r b e i d s v o o r w a a r d e n b e l e i d van de overheid zelf. De draagkracht is in de kabinetsdoelstellingen vertaald als «tenminste inkomensh a n d h a v i n g resp. streven daarnaar v o o r het niveau tot ongeveer t w e e m a a l m o d a a l » ; hieraan kleeft dus niet het eventuele gebrek van een procentuele norm.
8 vel
Eerste Kamer, zitting 1978-1979, 15300 hoofdstuk XV, nr. 89a
1
B. Sociale partners Meent de Minister inderdaad dat bedoelde steun voldoende aanwezig is? Vindt de Minister het tot nu toe gevoerde overleg in het algemeen constructief? Uit de a r b e i d s v o o r w a a r d e n o n t w i k k e l i n g van dit jaar kan w o r d e n afgeleid dat de v e r o n d e r s t e l l i n g , w a a r o p Bestek '81 is gebaseerd, en gedeeltelijk ook de analyse en doelstellingen van Bestek '81 niet w o r d e n veronachtzaamd door de sociale partners. De problematiek, w a a r o v e r is gesproken, is complex van aard en draagt een urgent karakter. Met name v o o r dit laatste aspect heeft advisering door de SER niet ten aanzien van alle beleidsbeslissingen kunnen plaatsvinden. Ik acht het onvermijdelijk dat het overleg - zij het op indirecte wijze - van de bijzonder moeilijke o m s t a n d i g h e d e n weerslag ondervindt. Niettemin heb ik het tot nu toe gevoerde overleg als constructief ervaren, met name door de g r o n d i g e informatie-uitwisseling en door de daarna gebleken ondanks alles corrigerende b e o o r d e l i n g van de toestand. C. Begrotingstekort Nu blijkt, dat op de begroting van Sociale Zaken een tekort is ontstaan van f 240 min. - in vergelijking met hetgeen in Bestek '81 is verondersteld - kan de Minister dan aangeven op welke onderdelen van deze begroting dit bedrag zal worden verhaald? De vraag heeft waarschijnlijk betrekking op de effecten van de aanpassing van voorstellen in Bestek '81 ten opzichte van de aanvankelijk geraamde matigingseffecten. In de nota over de v o o r t g a n g van Bestek '81 (gedrukt stuk 15 0 8 1 , nr. 28) w o r d t v e r m e l d dat hiermee een bedrag is g e m o e i d van f 145 m i n . in 1979, o p l o p e n d tot f 375 m i n . in 1980. Daarbij w o r d t tevens aangegeven dat o m b u i g i n g in de uitgavengroei in eerste aanleg zal moeten w o r d e n g e v o n d e n door v o l u m e b e p e r k i n g . D. Integratie van het sociaal-economisch beleid Welke denkbeelden leven er bij de Minister om de door hem bepleite integratie van beleid tot stand te brengen? Denkt de Minister daarbij ook aan vermindering van het aantal organen en regelingen? Zal de coördinatie en integratie op centraal niveau of (ook) op regionaal (provinciaal) niveau worden gerealiseerd? Integratie van beleid is naar mijn oordeel één van de gewichtigste, maar tevens moeilijkste bestuurlijke opgaven van onze t i j d . Ten aanzien van de instrumenten hiervoor kan in het algemeen een onderscheid w o r d e n gemaakt tussen procedurele en structurele m i d d e l e n . Bij «procedurele middelen» denk ik onder meer aan de v o l g e n d e : 1. De eenvoudigste en meest gangbare w e g naar een zekere beleidsintegratie is die van periodiek of incidenteel c o ö r d i n e r e n d overleg tussen betrokken ambtelijke functionarissen. Het feit dat zodanig overleg veelal pas in een laat stadium van beleidsvoorbereiding plaats kan v i n d e n , schept uiteraard het gevaar, dat aan enigszins dieper gaande integratie niet w o r d t toeg e k o m e n . Overleg in een vroegtijdiger s t a d i u m , o p beslissende m o m e n t e n in het bijzijn van de betrokken bewindslieden, kan dit bezwaar opheffen. 2. Gezamenlijke voorbereiding van een maatregel, nota of standpunt schept gelegenheid tot meer f u n d a m e n t e l e onderlinge beleidsafstemming en werkelijke integratie. Deze m e t h o d e v i n d t zowel binnen als buiten departementaal v e r b a n d steeds veelvuldiger toepassing. Een voorbeeld van interdepartementale beleidsvoorbereiding t o o n t aan, hoe breed en geschakeerd het bestreken beleidsterrein kan zijn: de Interdepartementale Stuurgroep B e l e i d s v o r m i n g Niet-actieven. Deze bespreekt in onderlinge samenhang o n -
Eerste Kamer, zitting 1978-1979, 15 300 hoofdstuk XV, nr. 89a
2
der meer de v o l g e n d e p r o b l e e m v e l d e n : de financiering sociale zekerheid, o n t w i k k e l i n g «kwartaire sector» (dienstverlening zonder w i n s t o o g m e r k ) , beheersing ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid (door middel van h u m a n i sering van de arbeid en bestrijding van niet in de werksituatie gelegen oorzaken), (her-)inschakeling van niet-actieven in het arbeidsproces, het maatschappelijk functioneren van niet-actieven buiten de beroepsmatige sfeer en o p v a n g van negatieve g e v o l g e n van o n v r i j w i l l i g e non-activiteit. Tien departementen en twee planbureaus zijn dan ook in de w e r k g r o e p vertegenwoordigd. 3. Daarnaast ontwikkelen zich ook geleidelijk concrete gedachten over procedures ten behoeve van (wat men zou kunnen noemen) «strategische beleidsplanning». Hiermee w o r d t bedoeld het zoveel mogelijk vooruitzien v o o r wat betreft de maatschappelijke, sociaal-economische en culturele ontwikkelingen en het daarop a f s t e m m e n van het beleid in al zijn onderdelen. Het spreekt vanzelf dat een behoorlijk functioneren van planning de vervulling van een aantal v o o r w a a r d e n veronderstelt, met name ook van structurele aard (zie het hierna volgende). 4. Een ondersteunende rol ten aanzien van integratie van beleid kan ook het (sociaal en ander) wetenschappelijk onderzoek spelen. Zodanig onderzoek i m m e r s w e r p t niet zelden licht o p correlaties tussen maatschappelijke verschijnselen, alsmede op (vaak niet-voorziene) neveneffecten van beleidsmaatregelen. Hierdoor kan het een stimulans tot betere beleidsintegratie v o r m e n . Vervolgens n o e m ik w a t ik hiervoor heb aangeduid als «structurele m i d d e len» o m de beleidsintegratie te bevorderen: 1. Departementale onderdelen die ten aanzien van de integratie van het beleid een bijzondere «bewakings»-opdracht hebben. Men vindt deze onder diverse b e n a m i n g e n bij v r i j w e l alle departementen (bij Sociale Zaken bij het Directoraat-Generaal v o o r A l g e m e n e Beleidsaangelegenheden). 2. De Raad v o o r Economische Aangelegenheden en de (ambtelijke) Centrale Economische Commissie. Dit laatste orgaan w o r d t vaak over gewichtige aangelegenheden o m advies gevraagd, w a a r b i j de integratie van het te voeren beleid vanzelfsprekend aan de orde komt. 3. De Welzijnsraad en het ambtelijke «voorportaal» d a a r v a n : de lnterdepartementale C o ö r d i n a t i e c o m m i s s i e welzijnsbeleid (ICW). De door deze organen verrichte o n d e r l i n g e a f s t e m m i n g van beleidsmaatregelen (in het laatste s t a d i u m van v o o r b e r e i d i n g meestal) veronderstelt uiteraard intensief v o o r a f g a a n d interdepartementaal overleg. 4. Planbureaus. Voor Sociale Zaken zijn vooral van betekenis het Centraal Planbureau en het Sociaal en Cultureel Planbureau. Hun niet aan een depart e m e n t g e b o n d e n positie stelt deze bureaus bij uitstek in staat c o m p l e x e n van vraagstukken in o n d e r l i n g e wisselwerking te overzien. 5. De Wetenschappelijke Raad v o o r het Regeringsbeleid. Dit geheel zelfstandig w e r k e n d e lichaam is primair geroepen o m de Regering te adviseren over de grote lijnen van het toekomstig beleid. Deze taak brengt uiteraard m e e , dat de diverse beleidsvelden in hun o n d e r l i n g e samenhang w o r d e n bezien en dat de adviezen zich derhalve richten op een geïntegreerde beleidsvoering. V e r m i n d e r i n g van het aantal organen of regelingen kan s o m s een gunstig effect hebben. Zo zijn onlangs drie ambtelijke c o m m i s s i e s die zich met aspecten van volwasseneneducatie bezigheilden - één bij Onderwijs en Wet e n s c h a p p e n , één bij Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk en één bij Sociale Zaken - s a m e n g e s m o l t e n tot één interdepartementale stuurgroep, w a a r d o o r het mogelijk is g e w o r d e n alle desbetreffende beleidsmaatregelen o p elkaar af te s t e m m e n . Daarnaast w o r d t het streven veelal, en niet zonder succes, gericht op het leggen van de nodige personele en procedurele v e r b i n d i n g e n tussen overleg- en adviesorganen. Integratie van regelingen zie ik stellig in beginsel ook als een nastrevenswaardig doel. Zo o n -
Eerste Kamer, zitting 1978-1979, 15 300 hoofdstuk XV, nr. 89a
3
derzoekt een interdepartementale projectgroep thans de mogelijkheden o m tot een integratie van de drie werkloosheidsregelingen (WW, W W V , RWW) te k o m e n . Een eerste i n t e r i m r a p p o r t van deze projectgroep w o r d t nog dit zittingsjaar verwacht. Ook ten aanzien van het beleid op regionaal respectievelijk provinciaal niveau w o r d t coördinatie door mijn departement naar v e r m o g e n bevorderd. Daar waar regelingen en/of o m s t a n d i g h e d e n daartoe aanleiding geven w o r d t onder meer gestreefd naar de nodige s a m e n w e r k i n g tussen de diverse buitendiensten van mijn departement, alsmede tussen deze diensten, buitendiensten van andere d e p a r t e m e n t e n , sociale-verzekeringsorganen, de g e m e e n t e n en de provincies. Ten aanzien van de coördinatie op regionaal niveau van het sociale-zekerheidsbeleid, alsmede van het sociale-zekerheidsbeleid met andere beleidsterreinen (arbeidsvoorziening, bedrijfsgezondheidszorg, a r b e i d s o m s t a n d i g h e d e n , welzijn) heeft een ambtelijke projectgroep, aangevuld met externe deskundigen, onlangs een eerste interimrapport uitgebracht. Elders bij de b e a n t w o o r d i n g van deze vragen komt dat i n t e r i m r a p p o r t nader aan de orde. E. Medezeggenschap in de o n d e r n e m i n g a. Bestaat de indruk, dat de Wet op de ondernemingsraden (-oude-stijl) niet overal is nageleefd? Hoe is dit te verklaren, gezien het feit dat in elke onderneming met meer dan 100 personeelsleden toch wel iemand moet zijn die voldoende met de materie bekend is om hierop te kunnen attenderen? Wil de Minister een evaluatie geven van de wijze waarop de (huidige) wet in het algemeen functioneert? b. Kan worden medegedeeld hoeveel ondernemingen met werknemerszelfbestuur functioneren, sinds wanneer en met welke personeelsbezetting? Wil de Minister nader de «meerdere redenen» specificeren, waarvan wordt gesproken in de memorie van toelichting (blz. 39, 5de alinea, zie ook vraag 81 in de nota naar aanleiding van het eindverslag)? Kan de Minister aangeven waarom hiervoor een (uitsluitend) ambtelijke werkgroep is samengesteld en is de Minister bereid mee te delen hoe de precieze opdracht van bedoelde werkgroep luidt? a. Na de i n w e r k i n g t r e d i n g van de W e t op de o n d e r n e m i n g s r a d e n in 1971 is door de Arbeidsinspectie periodiek een onderzoek ingesteld naar de naleving van deze wet. Het laatst is dit geschied in 1977. Uit de desbetreffende enquêtes is gebleken, dat de naleving van de wet, vergeleken met die van de gelijknamige wet van 1950, aanmerkelijk is verbeterd. Niettemin is het nog steeds niet zo, dat v o o r alle o n d e r n e m i n g e n , waarin een o n d e r n e m i n g s r a a d moet w o r d e n ingesteld, ook inderdaad zo'n orgaan t o t stand is g e k o m e n . Het nalevingspercentage ligt r o n d de 7 5 % . Indien de vraag w o r d t gesteld, hoe dit te verklaren is, m o e t er in de eerste plaats op w o r d e n gewezen dat de w e t geen strafsanctie kent, maar uitsluitend een z.g. civiele sanctie. Met andere w o o r d e n : in o n d e r n e m i n g e n waarin w e r k n e m e r s , o m welke reden dan ook, geen prijs stellen op naleving van de wet komt geen o n d e r n e m i n g s r a a d tot stand. Verder moet w o r d e n o p g e m e r k t dat men pas na 1971 serieus begonnen is met het instellen van o n d e r n e m i n g s r a d e n in de non-profitsector en dit proces is n o g niet v o l t o o i d . M e t het instellen van een o n d e r n e m i n g s r a a d is nl. procedureel nogal w a t tijd g e m o e i d . Overigens geeft het hierboven gen o e m d e cijfer van 7 5 % ook o p zich zelf een te o n g u n s t i g beeld, o m d a t de nog in oprichting zijnde o n d e r n e m i n g s r a d e n niet zijn meegeteld. Telt men deze mee, dan komt het nalevingspercentage op ongeveer 85. Bovendien zijn er nog ± 450 onverplichte o n d e r n e m i n g s r a d e n . Een algemene evaluatie van de wijze w a a r o p de huidige w e t functioneert, zou tot de conclusie kunnen leiden, dat dit zeker niet o n b e v r e d i g e n d te noem e n is. De beschikbare inlichtingen wijzen erop, dat daar waar ondernemingsraden bestaan, zij steeds vaker en diepgaander bij het o n d e r n e m i n g s -
Eerste Kamer, zitting 1978-1979, 15 300 hoofdstuk XV, nr. 89a
4
beleid w o r d e n betrokken. Maar deze indruk geeft alleen maar de globale ontwikkelingslijn aan. Per o n d e r n e m i n g bekeken is het beeld nogal sterk wisselend. Het varieert van o n d e r n e m i n g e n waar het zeer goed gaat tot o n d e r n e m i n g e n waar het overleg w e i n i g d i e p g a n g vertoont of stroef v e r l o o p t . Dit is in hoge mate afhankelijk van de inzet van de bij het overleg betrokken personen. Ik v e r t r o u w er overigens o p , dat de bij het parlement aanhangige w e t s w i j z i g i n g e n een nieuwe stimulans v o o r het o n d e r n e m i n g s r a a d w e r k zullen zijn, niet alleen w a t betreft het aantal ingestelde o n d e r n e m i n g s r a d e n , maar ook w a t betreft de o m v a n g en de diepgang van hun werkzaamheden. b. Er functioneren in Nederland naar schatting 70 a 80 o n d e r n e m i n g e n met werknemerszelfbestuur. Dit betreft dus o n d e r n e m i n g e n w a a r i n het beleid geheel of in o v e r w e g e n d e mate w o r d t bepaald of kan w o r d e n bepaald d o o r degenen die er in w e r k e n . De meeste van deze o n d e r n e m i n g e n bestaan al tientallen jaren, s o m m i g e zijn van vrij recente d a t u m , zoals het Coöperatief Bouwbedrijf Moes in Zwolle. De personeelsbezetting varieert van m i n der dan 10 medewerkers tot enkele h o n d e r d e n . De kleine o n d e r n e m i n g e n zijn echter sterk in de meerderheid. De redenen w a a r o m werknemerszelfbestuur de aandacht verdient zijn m.i. de v o l g e n d e : 1. Werknemerszelfbestuur kan een nuttige rol vervullen in ons e c o n o m i sche systeem, daar het bijdraagt aan het kweken van inzicht bij w e r k n e m e r s in de p r o b l e m e n van het m a n a g e m e n t . 2. Wanneer w e r k n e m e r s in staat en bereid zijn zelf de gehele v e r a n t w o o r delijkheid te dragen v o o r de gang van zaken in de o n d e r n e m i n g w a a r i n zij werkzaam zijn, kan dit bijdragen tot hun eigen persoonlijk welzijn. 3. De ervaring leert dat, naarmate het met bestaande o n d e r n e m i n g e n minder goed gaat, er meer belangstelling ontstaat voor werknemerszelfbestuur. Maar de o m z e t t i n g van een bestaande o n d e r n e m i n g in een ondernem i n g met werknemerszelfbestuur stuit vaak op feitelijke b e l e m m e r i n g e n van uiteenlopende aard. Zij liggen voor een groot deel op het terrein van de geldende w e t g e v i n g , die i m m e r s niet specifiek op deze soort o n d e r n e m i n gen is ingesteld. Als m e n ten aanzien van o n d e r n e m i n g e n met w e r k n e m e r s zelfbestuur niet w i l discrimineren, dient aan deze en aan andere b e l e m m e ringen aandacht te w o r d e n geschonken. 4. Ten slotte w o r d t zodoende ervaring opgedaan met een alternatieve o n d e r n e m i n g s s t r u c t u u r , een ervaring die alleen maar nuttig is. De betrokken w e r k g r o e p is voorshands een ambtelijke, o m d a t haar opdracht beperkt is tot het o p s p o r e n van de bovenbedoelde b e l e m m e r i n g e n en het aangeven van de wijze w a a r o p deze zouden kunnen w o r d e n opgeheven. F. B u i t e n g e w o o n besluit arbeidsverhoudingen (BBA) Is de tijd niet rijp voor het vervangen van het buitengewoon besluit door een gewone wettelijke regeling? In hoeveel gevallen in de laatste drie jaren zijn door werkgevers aan de directeuren van de GAB's ontslagvergunningen als bedoeld in artikel 6, lid 1, van het BBA 1945 gevraagd? Hoe vaak werd daarbij de terminologie gebruikt dat «voortzetting van de arbeidsverhoudingen niet in het belang van partijen is» ? Vindt de Minister niet, dat dit meestal in het nadeel van de werknemers uitpakt, met name omdat van de beslissing van de directeur van het GAB geen beroep openstaat? Ook ik ben van m e n i n g dat de in het Buitengewoon Besluit Arbeidsverh o u d i n g e n 1945 geregelde materie, thans voornamelijk nog het bepaalde bij de artikelen 6 en 8, in g e w o n e wetten dient te w o r d e n o p g e n o m e n . Ik merk op dat ten aanzien van het ontslagrecht een w e t s o n t w e r p bij de Tweede Kamer aanhangig is onder nr. 13 656, strekkende tot het o p n e m e n van het bij artikel 6 BBA bepaalde in het Burgerlijk Wetboek. De m e m o r i e van a n t w o o r d naar aanleiding van het desbetreffende v o o r l o p i g verslag is in voorbereiding.
Eerste Kamer, zitting 1978-1979, 15 300 hoofdstuk XV, nr. 89a
5
Wat betreft het bij artikel 8 bepaalde (betreffende het v e r b o d tot w e r k t i j d verkorting behoudens ontheffing) ligt het eveneens in de b e d o e l i n g , een w e t s o n t w e r p in te dienen, doch hiervoor kan thans nog geen t e r m i j n w o r d e n genoemd. O m t r e n t het aantal aanvragen o m o n t s l a g v e r g u n n i n g door werkgevers in de laatste jaren kan ik de v o l g e n d e gegevens verstrekken: in 1975, 87 884 aanvragen in 1976, 79 431 aanvragen in 1977, 69 438 aanvragen. Over 1978 is het aantal nog niet bekend. Aangezien de gegevens waarover ik beschik niet zijn uitgesplitst naar de m o t i v e r i n g , kan ik geen a n t w o o r d geven o p de vraag naar de frequentie van het gebruik van de t e r m i n o l o g i e dat «voortzetting van de a r b e i d s v e r h o u d i n gen niet in het belang van partijen is». De laatste vraag inzake het BBA meen ik o n t k e n n e n d te moeten beantw o o r d e n . Mijns inziens biedt de bestaande opzet, w a a r b i j de directeur GAB over de aanvraag een c o m m i s s i e hoort, w a a r v a n zowel werkgevers- als w e r k n e m e r s v e r t e g e n w o o r d i g e r s deel u i t m a k e n , v o l d o e n d e zekerheid v o o r zorgvuldige beslissingen, waarbij een a f w e g i n g van belangen van beide partijen plaatsvindt. Er is naar m i j n m e n i n g dan ook geen aanleiding te v e r o n derstellen dat een beroepsmogelijkheid tot andere beslissingen zou leiden, welke m i n d e r in het nadeel van de w e r k n e m e r zouden zijn. Ik w i l hier nog o p m e r k e n , dat de w e r k n e m e r , ook nadat o n t s l a g v e r g u n n i n g is verleend, de w e g openstaat o m v a n w e g e kennelijk onredelijk ontslag de burgerlijke rechter te adiëren. Verder is het, nu het vrijwel niet meer v o o r k o m t dat een verzoek tot t o e s t e m m i n g tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst uitgaat van de w e r k n e m e r , uiteraard dikwijls zo, dat niet de w e r k n e m e r in eerste aanleg de o n t b i n d i n g begeert. G. Gelijkstelling m a n n e n en v r o u w e n Wil de Minister precies aangeven op welke punten de Europese Commissie van oordeel is, dat Nederland in gebreke is gebleken inzake de toepassing van de richtlijnen inzake de gelijkstelling van mannen en vrouwen? Denkt de Minister op korte termijn aan de verlangens van de heer Vredeling tegemoet te komen en welke nationale maatregelen zijn daarvoor nodig? Is de Regering van oordeel, dat hun ingaan op de eisen van de heer Vredeling afhankelijk moet worden gesteld van hetgeen in dit opzicht onze belangrijkste EEG-handelspartners presteren? Met betrekking tot de EG-richtlijnen betreffende gelijke beloning van m a n nen en v r o u w e n heeft de Europese C o m m i s s i e doen w e t e n van oordeel te zijn dat Nederland deze richtlijnen niet behoorlijk ten uitvoer heeft gelegd voor wat de overheidssector betreft, voor welke sector de Wet gelijk loon v o o r v r o u w e n en m a n n e n niet van toepassing is. M i j n a m b t g e n o o t van Binnenlandse Zaken is v o o r deze materie de eerst v e r a n t w o o r d e l i j k e . Reeds bij de parlementaire behandeling van de g e n o e m d e Wet gelijk loon v o o r v r o u w e n en m a n n e n heeft de Regering het standpunt i n g e n o m e n dat het expliciet neerleggen van het beginsel van gelijke beloning v o o r m a n n e n en v r o u w e n voor de overheidssector niet noodzakelijk is, daar rechtspositieregelingen, waarin eveneens het salaris w o r d t vastgesteld, neutraal zijn g e f o r m u l e e r d , zodat zij van toepassing zijn ongeacht het feit of men m a n of v r o u w is. Tegen inbreuk op deze rechtspositieregelingen staat beroep open op de a m b t e n a renrechter c.q. de kantonrechter (dit laatste v o o r arbeidscontractanten). Ten aanzien v a n de EG-richtlijn gelijke behandeling m a n n e n en v r o u w e n in het arbeidsproces beschik ik op dit m o m e n t nog niet over de officiële brief van de Europese Commissie. Uit persberichten e.d. kan evenwel g e c o n c l u deerd w o r d e n dat het betreft de overschrijding van de uiterste t e r m i j n van uitvoering van de richtlijn die op 14 augustus j l . is verstreken.
Eerste Kamer, zitting 1978-1979, 15 300 hoofdstuk XV, nr. 89a
6
Met betrekking tot deze richtlijn merk ik op dat een w e t s o n t w e r p ter uit v o e r i n g begin december v o r i g jaar bij het parlement is ingediend. Het voorlopig verslag w o r d t dezer dagen verwacht, waarna met voortvarendheid zal w o r d e n gewerkt aan de m e m o r i e van a n t w o o r d . Ik teken hierbij nog aan dat - ter v o o r k o m i n g van dreigende ontslagen in de onderwijssector die, indien het desbetreffende w e t s o n t w e r p tijdig tot wet zou zijn v e r h e v e n , verboden zouden zijn - spoedshalve een deel van het w e t s o n t w e r p als tijdelijke voorziening in de v o r m van een afzonderlijk w e t s o n t w e r p bij het parlement is ing e d i e n d en inmiddels d o o r de Tweede Kamer is aanvaard. Het ligt in het v o o r n e m e n dat deze tijdelijke voorziening v o o r 1 mei a.s. in het Staatsblad zal staan. Elke lid-staat van de EG m o e t , onafhankelijk van de vraag of andere lid-staten aan hun verplichtingen voldaan hebben, de richtlijnen uitvoeren. 2. Macro-economische en macro-sociale omlijningen A. De doelstelling o m de w e r k l o o s h e i d terug te dringen tot 150 000 en de inf l a t i e t e v e r m i n d e r e n tot 2 a 3 % Is de Minister niet van oordeel, dat Bestek '81 impliceert dat terugdringen van de inflatie aan de kapitaalvragers in de vorm van renteverlaging moet worden doorgegeven en dat de kapitaalverschaffers gewild of ongewild weinig bijdragen tot de door de Minister van Sociale Zaken verkondigde doelstelling, dat de sterkeren (bij voorbeeld kapitaalverschaffers) solidair moeten zijn met de zwakkeren (werklozen)? Of past het oplopen van de reële rente in Bestek '81's doelstelling, het wegwerken van achterstanden in rendementen, zij het dat het gesignaleerd voordeel toevalt aan banken, beleggers, verzekeringsinstituten, waar het teruglopend rendement nu niet bepaald de grootste zorgen baarde? Moet uit de omstandigheid dat de Regering zich kennelijk neerlegt bij een werklozenaantal van 150 000, worden afgeleid, dat een recht op arbeid onverwezenlijkbaar is? De daling van het renteniveau blijft aanzienlijk achter bij de daling van het inflatieniveau. In de onlangs aangeboden v o o r t g a n g s n o t a over Bestek '81 is dit eveneens geconstateerd. Het betreft hier een n o r m a a l verschijnsel dat de o n t w i k k e l i n g van de rentestand vertraagd reageert o p de ontwikkeling van de inflatie. Dit verschijnsel treedt zowel bij stijging als bij d a l i n g o p . Een belangrijke factor die bij deze vertraging een rol speelt is de inflatieverwacht i n g . A a n g e n o m e n m a g w o r d e n dat binnenkort het verschil in de ontwikkelingen tussen prijsniveau en rentestand v e r m i n d e r d kan w o r d e n w a a r m e e aan de gesignaleerde onevenredige lastenverdeling een eind komt. Hierbij moet w o r d e n aangetekend dat het reële rendement van de kapitaalverschaffers gedurende een aantal jaren zeer beperkt, zo niet negatief is geweest. Daarnaast w o r d t de rentestand beïnvloed door meer factoren. Te denken valt daarbij aan de hoogte van de rentestand in andere geïndustrialiseerde landen en aan de vraag naar krediet. Het verschil tussen rentestand en prijsniveau, dat reële rente w o r d t gen o e m d , is, zoals ook elders bij deze b e a n t w o o r d i n g gesteld, moeilijk beheersbaar, en kan derhalve dan ook moeilijk als i n s t r u m e n t v o o r de Regering w o r d e n ingezet ter verbetering van de rendementspositie. De afgenom e n groei en de t o e g e n o m e n discrepanties op de arbeidsmarkt in aanmerking nemende is het t e r u g d r i n g e n van de w e r k l o o s h e i d tot 150 000 manjaren geen geringe opgave. Met name door de w e r k i n g van de arbeidsmarkt en de daar optredende afwijkingen tussen vraag en a a n b o d bevat dat aantal werklozen als belangrijkste c o m p o n e n t de f r i c t i e w e r k l o o s h e i d . Uit de inspanning die de Regering zich getroost deze doelstelling te bereiken, kan niet w o r d e n afgeleid dat zij het recht o p arbeid onverwezenlijkbaar acht. W è l , dat het recht zich niet leent v o o r een absolute garantie onder alle omstandigheden.
Eerste Kamer, zitting 1978-1979, 15 300 hoofdstuk XV, nr. 89a
7
B. Overcapaciteit Hoe valt de constatering in de memorie van toelichting (blz. 5), dat er sprake is van overcapaciteit, te rijmen met de stelling dat meer winst tot meer werk leidt? Indien de overcapaciteit in relatie w o r d t gebracht met de stelling «meer winst, meer werk» dient men overcapaciteit te onderscheiden in c o n j u n c t u rele en structurele overcapaciteit. De conjuncturele overcapaciteit is de o n derbezetting als gevolg van het achterblijven van de vraag onder invloed van conjuncturele factoren. Bij de structurele overcapaciteit gaat het echter o m een structurele vraagverschuiving. In geval van een structurele overcapaciteit gaat de relatie meer winst - meer w e r k o p , zij het in negatieve zin. Bij de conjuncturele overcapaciteit gaat g e n o e m d e relatie pas op indien de conjuncturele factoren, die tot de v r a a g v e r m i n d e r i n g hebben geleid, zijn w e g g e vallen. De overcapaciteit zal namelijk eerst moeten w o r d e n o p g e v u l d alvorens w o r d t overgegaan tot de creatie van arbeidsplaatsen. Overigens kunnen bij v o o r b e e l d arbeidsplaatsenovereenkomsten onder bepaalde voorw a a r d e n ook van betekenis zijn voor het vraagstuk w i n s t - werk. C. Investeringsvolume Meent de Minister, dat deze volumetoename uitsluitend een vervangend karakter zal hebben, of moeten we aannemen dat bij die eventuele vervanging tevens van vernieuwing sprake zal zijn en dus van arbeidsbesparende investeringen? De v o l u m e t o e n a m e van de investeringen zal onder invloed van de in genoemde passage van de m e m o r i e van t o e l i c h t i n g vermelde factoren h o o f d zakelijk een vervangingskarakter hebben. Ofschoon een en ander niet is te kwantificeren kan deze vervanging v o o r een deel een arbeidsbesparend karakter hebben onder invloed van het hoge (loon-)kostenpeil en de concurr e n t i e v e r h o u d i n g e n met het buitenland. D. Macro-sociaal kader Geeff de publieke en politieke discussie, die sinds het verschijnen van de memorie van toelichting in alle levendigheid is losgebarsten de bewindsman wat meer aanleiding mededelingen te doen over de opvattingen over de vormen van arbeidstijdverkorting, die kunnen bijdragen tot het teweegbrengen van bovenvermelde effecten? A r b e i d s t i j d v e r k o r t i n g (atv) is in eerste instantie een zaak van de sociale partners. De financiering van atv is op dit m o m e n t het belangrijkste probleem. De Regering meent dat atv het beleid gericht op m a t i g i n g van de arbeidskosten en het realiseren van o m b u i g i n g e n in de collectieve sector niet mag doorkruisen. Dit betekent dat atv in principe gepaard dient te gaan met een evenredige inkomensaanpassing. Daarnaast kan moeilijk w o r d e n aangegeven, welke v o r m van a t v - zoals verkorting van de arbeidstijd per dag c.q. per week of meer vakantiedagen - het meeste bijdraagt tot een positieve beleving van arbeid. Dit kan met name moeilijk w o r d e n aangegeven o m d a t een positieve beleving van arbeid vele facetten kent en o m d a t deze per persoon kunnen verschillen. Meent de Regering geslaagd te zijn in haar pogingen de sociaal-economische politiek voor de burgers begrijpelijk en invoelbaar te maken (memorie van toelichting blz. 8)? Het a n t w o o r d op deze vraag laat ik gaarne aan anderen over, bij v o o r b e e l d aan v o l k s v e r t e g e n w o o r d i g e r s en publieke-opinievormers. Wel stel ik er prijs
Eerste Kamer, zitting 1978-1979, 15 300 hoofdstuk XV, nr. 89a
8
op te verklaren, dat de Regering een doeltreffende voorlichting aan de burgers een belang van de eerste orde acht en dan ook alle beschikbare middelen toepast om haar beleid aan ieder duidelijk te maken en er begrip voor te kweken. Ten einde het resultaat hiervan enigszins te kunnen nagaan, is het de bedoeling in toenemende mate gebruik te maken van opinie- en bekendheidstoetsing-onderzoek. E. Werk aan de lopende band In hoeverre komt werk aan de lopende band minder voor? Hoeveel percent van de werknemers verricht nog werk aan de lopende band? De indruk bestaat dat arbeid aan de lopende band niet noemenswaard is afgenomen. Dit kan evenwel niet meer zijn dan een indruk, aangezien niet bekend is welke aantallen werknemers werk aan de lopende band verrichten. Is de beloning voor deze categorie hoger dan voor ander eenvoudig, doch overigens aantrekkelijker werk? Hierover staan mij geen gegevens ten dienste. 3. Werkgelegenheid ca. A. Algemeen a.
Arbeidsethos
Betekent deze uitspraak, dat de Minister zich neerlegt bij een vermindering daarvan c.q. deze positief begroet? Meent hij dat het juist is de gemeenschap te laten opdraaien voor de kosten van degenen, die wel kunnen maar niet willen werken? Meent hij dat het juist is, dat deze categorie uitkeringen geniet die belangrijk liggen boven de rijksstudietoelagen, waarvan een student moet - en redelijk kan - rondkomen? Mijn uitspraak was gericht tegen de m.i. wat de simplistische opvatting, dat geringe werklust en gebrek aan bereidheid van werknemers tot aanpassing en mobiliteit belangrijke oorzaken van werkloosheid vormen, met name gelet op het bestaan van vele vacatures. In dat verband wees ik erop dat er veel meer oorzaken zijn aan te wijzen, waaronder veranderingen in het arbeidsethos. «Verandering» behoeft niet zonder meer vermeerdering of vermindering te betekenen. Ik heb ook niet bedoeld een positieve of negatieve beoordeling uitte spreken, alleen een constatering. Daarmee beoogde ik overigens geenszins het goedpraten van gebrek aan werklust en bereidheid tot aanpassing en mobiliteit waar deze in redelijkheid van de betrokkene gevergd mogen worden. Indien er voor zover dit laatste het geval is, behoren voor de betrokkene zelf de financiële gevolgen van zijn niet-willen duidelijk voelbaar te zijn. Op dit beginsel is de sociale zekerheids- en bijstandswetgeving gebaseerd. De beperkte bijstandsuitkering die de «vrijwillig-werkloze» in bepaalde gevallen toch kan krijgen, stoelt op een andere grondslag dan de rijksstudietoelage van een student en kan daarmee dus niet vergeleken worden. b. Actieven - niet-actieven Hoe ligt de verhouding actieven - niet-actieven in ons land in vergelijking met die in de overige OESO-landen ? Op grond van welke overwegingen is tot nu toe daarvan niets gekomen? Is dat al eens bekeken ? Zo ja, door wie of welk orgaan ?
Eerste Kamer, zitting 1978-1979, 15 300 hoofdstuk XV, nr. 89a
9
Een internationale vergelijking in OESO-verband van de non-activiteit zoals a a n g e d u i d in de vraagstelling is, voor zover mij bekend, niet beschikbaar. Dit v a n w e g e het feit dat de systemen van sociale zekerheid in verschillende landen nogal uiteenlopen en ook v o o r non-activiteit in verschillende landen verschillende definities w o r d e n gehanteerd. Hierdoor ontbreken veelal vergelijkbare gegevens. In EG-verband is voor de lid-staten w e l een inventarisatie geweest van de verschillende systemen van sociale zekerheid. Ook is er gewerkt aan het opstellen van vergelijkbare gegevens v o o r de EG-lidstaten met betrekking tot de w e r k l o o s h e i d en de beroepsbevolking. Ook daarbij deden zich p r o b l e m e n van definitieverschillen voor. Enige indicatie v o o r de v e r h o u d i n g actieven - niet-actieven voor de EG-lid-staten kan w o r d e n verkregen uit het vergelijken van gegevens met betrekking tot de w e r k g e l e g e n heidsgraad (zie tabel) v o o r 1975. Participatiegraad voor EG-lidstaten (1975) Duitsland 52,1 Frankrijk 54,7 Italië 43,3 Nederland 45,0 België 48,6 Luxemburg 48,6 Verenigd Koninkrijk 59,2 Ierland 51,7 Denemarken 58,1 EG 51,8 B r o n : Eurostat; de sociale indicatoren v o o r de Europese Gemeenschap werkgelegenheidsgraad is gedefinieerd als het aandeel van de werkzame personen in de bevolking van 15 jaar en ouder. c. Regionale
bevorderingen
1. Opent dit qua ervaring werkgelegenheid?
van
werkgelegenheid
en mogelijkheid
nog enig perspectief
voor de
Het bedoelde experimentele onderzoek, waarbij studies en plannen inzake het N o o r d e n systematisch zijn geïnventariseerd, is verricht door een werkg r o e p die is ingesteld in het kader van het Integraal Structuurplan Noorden d e s L a n d s (ISP). Deze inventarisatie en de i n h o u d van diverse hierin g e n o e m d e publikaties zijn mede van betekenis geweest v o o r de v o o r b e r e i d i n g van het beleidsrapport ISP, dat onlangs aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal is aangeboden. In dit beleidsrapport zijn aanzetten gegeven tot een (indicatieve) regionale p l a n n i n g , die onder meer bestaan uit de aanvaarding van een taakstellende werkgelegenheidsdoelstelling, de vaststelling van een meerjarenfinancieringskader en een jaarlijkse bewaking van de u i t v o e r i n g . Deze initiatieven behoeven in de k o m e n d e jaren nadere u i t w e r k i n g . Van de zijde van het Ministerie van Sociale Zaken zal daarbij v o o r a l aandacht w o r d e n gegeven aan de verdere ontwikkeling van het overleg tussen (nationale en provinciale) overheden en de sociale partners, o m te bevorderen dat het georganiseerd bedrijfsleven een indringender rol gaat spelen met betrekking tot het regionaal sociaal-economisch beleid. In het bijzonder geldt dit het beleid ten aanzien van de ontwikkeling van de w e r k g e l e g e n h e i d en het daarmee v e r b o n d e n vraagstuk van de a f s t e m m i n g van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt. Wanneer aan dit overleg in het kader van een meer p r o g r a m m a t i s c h e aanpak van het regionaal sociaal-economisch beleid in de t o e k o m s t v o l d o e n d e i n h o u d kan w o r d e n gegeven, kan daarmee in beginsel een belangrijke bijdrage w o r d e n geleverd tot een meer perspectief biedende o n t w i k k e l i n g van de w e r k g e l e g e n h e i d .
Eerste Kamer, zitting 1978-1979, 15 300 hoofdstuk XV, nr. 89a
10
2. Welke gedachten bestaan daarover ten departemente? Of zou een ander nieuw provinciaal orgaan met een tripartite samenstelling misschien beter op zijn plaats zijn? Wanneer en van welke inhoud mogen we zo'n programma verwachten? In mijn brief aan de sociale partners dd. 14 december 1978 zijn enkele gedachten opgenomen met betrekking tot het betrekken van het georganiseerde bedrijfsleven bij allerlei maatregelen in de regio. Daarbij zijn de reeds bestaande overlegkaders opgesomd. Voor de RCOW's zou dit kunnen leiden tot een verbreding van de doelstelling alsmede tot een aangepaste samenstelling van deze colleges. Overigens wil ik over de betrokkenheid van het georganiseerde bedrijfsleven advies vragen van de Raad voor de Arbeidsmarkt in het kader van de voorbereiding van een nieuwe Arbeidsvoorzieningswet. Het zou ook daartoe kunnen komen via praktische hervorming van de RCOW. Wij wachten het antwoord af. Voor bepaalde kwetsbare beroepsgroepen in de zwakke regio's zijn gemotiveerde verzoeken gedaan voor provinciale overheid en adviesorganen om vanuit het beschikbare geld een aanvullend werkenprogramma weer op korte termijn mogelijk te maken. Voor 1979 zijn de beschikbare middelen in het kader van het gericht beleid volledig over de diverse maatregelen verdeeld. Voor 1980 is de besluitvorming in voorbereiding. In dit kader zullen verzoeken van de provinciale overheid en adviesorganen mede in de beschouwing betrokken worden. d. Werkgelegenheid in de dienstensector
ca.
Zijn andere concrete mogelijkheden dan uit de gezondheidszorg al eens op effectiviteit onderzocht en bekeken op de maatschappelijke aanvaardbaarheid door de daartoe gerede adviesorganen? Zo niet, zou het dan niet dienstig zijn om daarmede spoedig te beginnen ? Wordt niet te gemakkelijk gesproken over het scheppen van werkgelegenheid in de dienstensector? Er bestaat reeds een aantal eigen bijdragen van burgers, eventueel naar draagkracht, voor dienstverleningsactiviteiten in de kwartaire sector. Enkele voorbeelden daarvan zijn de collegegelden, entreegelden musea, etc. Een voorbeeld van een bijdrage naar draagkracht is het schoolgeld voor muziekscholen. Door de verschillende daarvoor verantwoordelijke organen zijn deze bijdragen op effectiviteit en maatschappelijke aanvaardbaarheid onderzocht. Voor wat betreft een verdere uitbreiding van de kwartaire sector wordt deze financieringsvorm door de instanties die zich met de bestudering daarvan bezighouden mede in het onderzoek betrokken. Wanneer thans gesproken wordt over de creatie van werkgelegenheid in de dienstensector wordt daarbij vooral gedacht aan de diensten die verleend worden op niet-commerciële basis, de kwartaire sector. Bij de poging de werkloosheid terug te dringen stuit men op de beperkte mogelijkheden die het particuliere bedrijfsleven heeft om tot uitbreiding te komen van het aantal arbeidsplaatsen. Een uitkomst wordt dan geboden door de kwartaire sector. Er bestaan in de samenleving nog vele onvervulde behoeften aan diensten die verleend worden door de kwartaire sector. Ook is de bereidheid om deel te nemen aan werkzaamheden zoals die plaatsvinden in de kwartaire sector bij vele niet-actieven aanwezig. De belangrijkste rem op de uitbreiding van de kwartaire sector is de problematiek van de financiering. Overziet men de problemen rond de financiering van de kwartaire sector dan mag inderdaad gesteld worden dat te gemakkelijk gesproken wordt over de creatie van werkgelegenheid aldaar.
Eerste Kamer, zitting 1978-1979, 15 300 hoofdstuk XV, nr. 89a
11
e. De
nulgroei
Is men thans doende zulk een exercitie te laten uitvoeren? Zo ja, wanneer zijn dan de uitkomsten daarvan te verwachten?Zo neen, waarom niet? In het WRR-rapport «De k o m e n d e v i j f e n t w i n t i g jaar» (blz. 11 e.v.) is enige aandacht besteed aan de hypothese van een geleidelijke afvlakking van de economische groei tot die tegen 1990 tot nul is t e r u g g e b r a c h t . Verder zijn op dit terrein geen exercities uitgevoerd. De reden hiervoor is dat het CPB zo'n extreme hypothese v o o r de m i d d e l l a n g e t e r m i j n niet realistisch acht. f. Bestudering
werkgelegenheidsproblematiek
Wordt terzake van de werkgelegenheidsproblematiek aandacht besteed aan maatregelen, die elders worden getroffen om deze zaken het hoofd te bieden? Worden berichten over een originele aanpak elders (Canada, België, Frankrijk) of suggesties van buiten (Stevers) nader onderzocht? Zou de Minister willen overwegen in voorkomende gevallen via een opdracht aan een Universiteit of Hogeschool onderzoek ter zake te laten verrichten? Uiteraard w o r d e n maatregelen die in het b u i t e n l a n d w o r d e n o v e r w o g e n of toegepast ter bestrijding van de w e r k l o o s h e i d nader bestudeerd. l n f o r m a tie hierover bereikt ons langs diverse w e g e n , door m i d d e l van Nederlandse v e r t e g e n w o o r d i g i n g e n in het buitenland, uit de literatuur en door de evaluerende overzichten in de OESO-studies. Ook via o . m . de EG en de Benelux vindt er een uitwisseling van gedachten plaats. Vanzelfsprekend is de gedachte, o m een universitair onderzoek te laten plaatsvinden naar mogelijk nieuwe w e g e n , in v o o r k o m e n d e gevallen een v o o r de hand liggende. g.
Overuren
Kunnen inzake overuren 1978 worden verstrekt?
thans definitieve
cijfers
1977 en een
schatting
Door o m s t a n d i g h e d e n is de geautomatiseerde v e r w e r k i n g van de gegevens met betrekking tot overwerk ernstig vertraagd. Naar v e r w a c h t i n g zullen de cijfers over 1977 en over 1978 eind mei beschikbaar k o m e n . h. Onbetaald
werk
Wat zijn tot nu toe de ervaringen het mogelijk maken van onbetaald
met en de omvang werk gedurende
van de regelingen werkloosheid?
tot
Een w e r k g r o e p van de Sociale Verzekeringsraad (SVR) h o u d t zich thans bezig met de evaluatie van de regelen, welke zijn gesteld v o o r het verrichten van onbetaalde werkzaamheden door werklozen met b e h o u d van uitkering. Het doel van deze evaluatie is na te gaan, welke knelpunten bij de toepassing van deze regeling in de praktijk zich v o o r d o e n en v o o r t s te bezien of de voorwaarden v e r r u i m d dan w e l beperkt dienen te w o r d e n en of hieraan een wettelijke grondslag dient te w o r d e n gegeven. Voor zover thans reeds kwantitatieve gegevens van de uitvoeringsorganen ter beschikking staan, valt daaruit de conclusie te trekken, dat van de op g r o n d van de z.g. pro-deoregeling geboden m o g e l i j k h e i d tot verrichten van w e r k z a a m h e d e n met b e h o u d van uitkering tot nu toe nog slechts een beperkt gebruik is gemaakt.
Eerste Kamer, zitting 1978-1979, 15300 hoofdstuk XV, nr. 89a
12
i.
Selectiewerkloosheid
Wil de Minister nader uiteenzetten op welke manier hij voornemens is te corrigeren in verband met zijn mededeling, dat de overheidszorg vooral uitgaat naar de daar genoemde groepen? Het is niet bij v o o r n e m e n s gebleven o m de selectiewerkloosheid ten aanzien van de belangrijkste werkloosheidsrisicogroepen te corrigeren. Zie bij v o o r b e e l d het overzicht van maatregelen in de enkele weken geleden verschenen Notitie J e u g d w e r k l o o s h e i d ; de maatregelen gericht o p langdurig werklozen; de maatregelen ter bevordering van i n d i e n s t n e m i n g van deeltijk-werkzoekenden en die van gehandicapten, alsmede de scholingsmaatregelen. Verder mag ik ook verwijzen naar het Jaarverslag Arbeidsmarkt 1978. B. Passende arbeid a. Wanneer zal de wetswijziging sies tot stand kunnen komen?
en de instelling
van bedoelde
commis-
Het ligt in het v o o r n e m e n o p korte t e r m i j n met w e t s v o o r s t e l l e n te k o m e n , die beogen een betere coördinatie van de uitvoering van de werkloosheidsregelingen en de arbeidsvoorziening tot stand te b r e n g e n . Daartoe zullen op regionaal niveau c o m m i s s i e s , bestaande uit v e r t e g e n w o o r d i g e r s van de GAB's bedrijfsverenigingen, gemeenten en de G M D w o r d e n ingesteld. Deze commissies zullen een c o ö r d i n e r e n d e , controlerende en toetsende taak krijgen ten opzichte van het uitvoeringsbeleid van elk der g e n o e m d e organen. Vereiste wettelijke bepalingen zullen overigens niet in de Coördinatiewet Sociale Verzekeringen w o r d e n o p g e n o m e n , doch in de wettelijke werkloosheidsregelingen. b. Wordt bij de toepassing van het begrip passende arbeid (met name ook bij de voorlichting) rekening gehouden met het feit, dat een stap(je) terug veelal onvermijdelijk is - niemand maakt op voorhand plaats voor de werkloze - en wel in meerdere mate naarmate de verloren baan hoger geklasseerd was? Komt dit ook in toenemende mate tot gelding met het verloop van de tijd? Bij de toepassing van het begrip «passende arbeid» w o r d t in de eerste en v o o r n a a m s t e plaats rekening gehouden met de bestaande jurisprudentie. Daarin zijn duidelijk de elementen aanwezig van een eventueel stapje t e r u g , zeker naarmate de duur der werkloosheid langer w o r d t . Dit m o g e ook blijken uit de uitvoering en de w e r k i n g van de z.g. loonsuppletieregeling welke regeling juist beoogt, het stapje terug een minder abrupt effect te doen hebben. c. Wat denkt de Minister van het onlangs in West-Duitsland systeem ten aanzien van passende arbeid? Leent zich dit systeem — of elementen eruit - voor toepassing land?
ingevoerde in Neder-
Er is geen sprake van invoering van één systeem van passende arbeid in West-Duitsland. De wijzigingsvoorstellen, die daar zijn gedaan, bevatten geen zaken, die v o o r Nederland - met een vrij stringente jurisprudentie bruikbaar zijn. Het enig belangrijke punt, dat v o o r Nederland n i e u w zou zijn, is dat de arbeidsbureaus aan alle werklozen, die langer dan 3 maanden werkloos zijn, een aanbod tot bij- of o m s c h o l i n g zouden moeten doen. Deze bepaling zou voor Nederland op praktische g r o n d e n moeilijk uitvoerbaar zijn, zolang er o n v o l d o e n d e perspectief aanwezig is op het verkrijgen van een nieuwe arbeidsplaats na scholing.
Eerste Kamer, zitting 1978-1979, 15 300 hoofdstuk XV, nr. 89a
13
C. Vervroegde uittreding (VUT) Kunnen conclusies worden getrokken uit de evaluatie van de VUT-experimenten in bouw-, haven- en metaal-sectoren? Moeten de VUT-regelingen niet aan minimale voorwaarden voldoen om een sociaal verantwoorde bodem te hebben? Op dit m o m e n t zijn nog niet alle rapporten over de evaluatie-onderzoeken van de verschillende VUT-experimenten uitgebracht. Rond de maanden juli/ augustus van dit jaar w o r d e n de rapporten over de laatste onderzoeksfase van de e x p e r i m e n t e n verwacht. Op basis van de dan c o m p l e t e rapportage zal vervolgens een analyse van de onderzoeksresultaten van alle e x p e r i m e n ten in h u n onderlinge samenhang w o r d e n gemaakt. Eerst na deze analyse zal het mogelijk zijn o m tot een v o l d o e n d e gefundeerde o o r d e e l s v o r m i n g te k o m e n aan de hand waarvan eventuele beleidsconclusies kunnen w o r d e n getrokken. Aangezien op basis van de t o t nu toe v o o r h a n d e n zijnde gegevens een dergelijke analyse nog niet kan w o r d e n gemaakt, is het op dit m o ment niet mogelijk o m tot v o l d o e n d e v e r a n t w o o r d e conclusies te k o m e n . W i l l e n VUT-regelingen een reële mogelijkheid bieden o m het arbeidsproces v r o e g t i j d i g te verlaten, dan moeten zij een aanvaardbaar alternatief vorm e n tegenover het d o o r w e r k e n tot het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Dit betekent dat degenen die van een VUT-regeling gebruik kunnen en ook w i l l e n maken daarin materieel een v e r a n t w o o r d e bestaansmogelijkheid m o e t e n kunnen v i n d e n . Ik merk hierbij nog op dat, hoewel de tussen sociale partners overeengekomen VUT-regelingen op bepaalde onderdelen soms niet geheel identiek zijn, mij niet is gebleken dat er sociaal m i n der v e r a n t w o o r d e regelingen tot stand zouden zijn g e k o m e n . D. A r b e i d s b e m i d d e l i n g a. Hoe verloopt deze ontwikkeling Wanneer mogen wij die regeling
kwantitatief en verwachten?
kwalitatief?
Een enkel experiment met een sollicitantenbank heeft tot niet blijvende o p l e v i n g geleid van het contact van werkgevers met het arbeidsbureau. In enkele andere plaatsen werkt de sollicitantenbank wat beter. De v o o r g e n o m e n verplichte v a c a t u r e m e l d i n g en de d o o r v o e r i n g van automatisering zullen in c o m b i n a t i e een aanmerkelijk beter effect opleveren. b. Is het arbeidsbureau nieuwe stijl wel een voldoende remedie tegen de zich voordoende problemen? Dient niet duidelijker te worden gekozen voor hetzij consequente scheiding van de functies van arbeidsbemiddeling en uitvoering sociale verzekering, hetzij juist integratie op één adres? Zo ja, welke richting meent de Minister dan uit te moeten sturen en waarom? Het arbeidsbureau nieuwe stijl is o p zich zelf geen v o l d o e n d e remedie tegen de hoge en hardnekkige w e r k l o o s h e i d . Het is een zeer goede bijdrage tot een d o e l m a t i g e r arbeidsallocatie en tot een evenwichtiger behandeling van moeilijk en minder moeilijk plaatsbaren. Een scheiding van de functies van a r b e i d s b e m i d d e l i n g en controlefuncties ten behoeve van de sociale zekerheid is v o o r geen van beide functies doelm a t i g . Integratie op één adres van de publieke diensten op dit terrein kan wellicht de uitkomst zijn van een lange w e g tot herziening van het stelsel van uitvoering van de sociale zekerheid en de arbeidsvoorziening. Ik koers m o menteel met nadruk in de richting van een betere coördinatie tussen beide diensten, zowel op beleids- als op uitvoeringsniveau.
Eerste Kamer, zitting 1978-1979, 15 300 hoofdstuk XV, nr. 89a
14
I
c. Hoe staat de Minister tegenover het experiment bestaande vacatures via de TV onder de aandacht van een groot publiek te brengen (Hier en Nu) en ziet hij mogelijkheden dit belangrijk uit te breiden, bij voorbeeld door op een vaste avond in de week een blok vacatures te presenteren voor een bepaalde regio? Het ligt in het v o o r n e m e n de massamedia radio en televisie te blijven benutten v o o r i n f o r m a t i e ten dienste van arbeidsvoorziening. Binnenkort heb ik een gesprek met de voorzitter van de NOS over de m o g e l i j k h e d e n van inf o r m a t i e via de radio. Overigens groeit de s a m e n w e r k i n g met de regionale o m r o e p e n tot een f o r m u l e , w a a r b i j niet alleen vacatures maar ook andere informaties over arbeidsvoorziening w o r d e n gepresenteerd. Ten aanzien van het benutten van de televisie v i n d t er overleg plaats met de NCRV over de ervaringen met, en de m o g e l i j k h e d e n van vacaturepresentatie. Daarbij w o r d t ook gedacht aan het geven van afzonderlijke aandacht aan scholingsprojecten en bijzondere acties, zoals de schoolverlatersactie. Op 7 mei a.s. v i n d t een eerste uitzending plaats, die mede in overleg met het d e p a r t e m e n t is v o o r b e r e i d . E. Uitzendbureaus Hoe staat het met het (doen) naleven van de reeds bestaande wettelijke regelingen terzake van het «beschikbaar stellen van arbeidskrachten»? Worden alle vergunninghouders stelselmatig en effectief gecontroleerd? Worden adequate sancties getroffen tegen niet-vergunninghouders? Hoeveel processen-verbaal zijn er vorig jaar in deze beide categorieën opgemaakt en tot hoeveel strafvervolgingen c. q. veroordelingen heeft dit geleid? De controle op de naleving van de Wet op het ter beschikking stellen van arbeidskrachten en de daarmee v e r b a n d h o u d e n d e o p s p o r i n g van strafbare feiten w o r d t verricht door de Loontechnische Dienst. Ter u i t v o e r i n g van deze taak w o r d t bij de houders van een v e r g u n n i n g ingevolge de Wet op het ter beschikking stellen van arbeidskrachten jaarlijks een onderzoek ingesteld. Over 1978 zijn door de Loontechnische Dienst 82 processen-verbaal opgemaakt, inzake het ter beschikking stellen van arbeidskrachten zonder verg u n n i n g , hetgeen geresulteerd heeft in 71 v e r o o r d e l i n g e n door de rechter dan w e l schikkingen. Tegen v e r g u n n i n g h o u d e r s w e r d 4 maal proces-verbaal o p g e m a a k t w e g e n s overtreding van de aan de v e r g u n n i n g v e r b o n d e n voorschriften, hetgeen heeft geleid tot 1 v o n n i s . Tevens w e r d tegen v e r g u n n i n g houders opgetreden door de verleende v e r g u n n i n g in te trekken, dan w e l de v e r g u n n i n g over de jaren 1979 en 1980 niet te v e r l e n g e n . F. Deeltijdarbeid a. Wil de Minister aangeven hoe hij reageert op de suggesties dienaangaande vervat in het rapport «Arbeid» van de Teldersstichting en terzake van de nieuwe wegen? Welke mogelijkheden ziet hij voor een «ATV», zoals ontwikkeld in het recente geschrift no. 33 van die stichting? De Teldersstichting heeft berekend, dat een selectieve toepassing van arbeidstijdverkorting met een evenredige inkomensaanpassing gepaard gaat met inverdieneffecten in de sociale uitkeringen. A r b e i d s t i j d v e r k o r t i n g zou volgens de Teldersstichting o m deze reden g e s t i m u l e e r d kunnen w o r d e n door v o o r een reeks van jaren overheidssubsidies beschikbaar te stellen. De voor een reeks van jaren noodzakelijke inkomensachteruitgang van de betrokken w e r k n e m e r s zou dan g e c o m p e n s e e r d kunnen w o r d e n door een «overbruggingssubsidie» van de o v e r h e i d .
Eerste Kamer, zitting 1978-1979, 15 300 hoofdstuk XV, nr. 89a
15
Hierbij w i l ik het v o l g e n d e o p m e r k e n . Arbeidstijdverkorting is naar mijn m e n i n g in eerste instantie een zaak van de sociale partners. O m deze reden lijken mij de voorstellen van de Teldersstichting al w a t problematisch. Daarnaast w o r d t verondersteld dat het werkgelegenheidseffect van een arbeidstijdverkorting van 5% eveneens 5% is; dit lijkt m i n d e r realistisch. Bij een praktische uitwerking moet men i m m e r s verwachten dat het werkgelegenheidseffect geringer zal zijn. Recente macro-economische berekeningen van het Centraal Planbureau wijzen ook in deze richting. In hoeverre er werkgelegenheidseffecten optreden zal o.a. afhankelijk zijn van de mate waarin er roulatiesystemen in het produktieproces kunnen w o r d e n geïntroduceerd. Hierover w o r d t in het rapport echter niets opgemerkt. b. Is niet veeleer een stimulering van deeltijdarbeid van een sterk verborgen werkloosheid?
het zichtbaar
worden
Naarmate de m o g e l i j k h e d e n o m in deeltijd te werken w o r d e n v e r r u i m d , w o r d t de arbeid toegankelijker niet alleen v o o r geregistreerde werkzoekenden in deeltijd, maar ook v o o r nieuwe categorieën die eerder niet aan bod k w a m e n . In de bedoelde passage van de m e m o r i e van toelichting werd deze categorie in het v e r b a n d van maatregelen tot beperking van het arbeidsaanbod «extra aanbod» g e n o e m d . Men zou echter vanuit een bepaald gezichtpunt ook van v e r b o r g e n w e r k l o o s h e i d kunnen spreken. De o p m e r k i n g in de m e m o r i e van t o e l i c h t i n g doet overigens niet af aan het streven naar werkgelegenheid voor iedereen, geregistreerd of niet, die kan en w i l werken. De groei van het aanbod van met name g e h u w d e v r o u w e n die in deeltijd willen werken is daarbij een geaccepteerd gegeven. c. Waarom sluiteen en ander slecht op elkaar aan? Zou het niet zo zijn, dat de opvatting van iemand, die fuil-time werkloos is en daar psychisch onder lijdt en graag weer een fuil-time baan wil een andere is dan de opvatting van iemand, die liever part-time werkt? Is de Minister in principe bereid ervan uit te gaan, dat er mensen in de samenlevingzijn, die er een andere ethiek op na willen houden dan de geijkte? Zo ja, wil de Minister er dan positief aan gaan werken, dat er mogelijkheden komen voor diegenen, die bij voorbeeld maar twintig uur willen werken, ook in de banen die wat «hoger» liggen dan typist of telefonist? Met de aangehaalde passage heb ik willen wijzen o p de onevenwichtige situatie, dat enerzijds mensen genoopt zijn tot volledige werkloosheid en er anderzijds mensen zijn die - hoewel zij m i n d e r zouden w i l l e n werken en verdienen - bij gebrek aan deeltijdbanen in volle t i j d of zelfs meer moeten werken. Hierin kunnen op zich zelf gezien a a n k n o p i n g s p u n t e n w o r d e n gevonden voor een andere verdeling van werkgelegenheid. Uiteraard dient dit beleid echter ook te w o r d e n gezien in macro-perspectief. Geenszins is bedoeld te suggereren dat in onmiddellijke zin personen met een volledige betrekking «uitgeruild» zouden kunnen w o r d e n tegen volledig werklozen, met als resultaat twee deeltijdwerkers. In het regeringsbeleid w o r d t er rekening mee g e h o u d e n dat de opvattingen over arbeid zich aan het wijzigen zijn en - wellicht daarmee samenhangend - ook de opvattingen over de verdeling van arbeids- en gezinstaken. Het beleid ter bevordering van deeltijdarbeid is onder meer daarop gericht. Reeds m e e r m a l e n - onder meer in de nota Emancipatiebeleid - heeft de Regering duidelijk gemaakt dat zo'n beleid er ook op gericht is deeltijdarbeid uit de marginale sfeer te halen, dat w i l zeggen tot kwalitatief volwaardige arbeid te maken en ingang te doen vinden bij een zo breed mogelijk beroepenscala.
Eerste Kamer, zitting 1978-1979,15 300 hoofdstuk XV, nr. 89a
16
G. Scholing a. Welke centra voor vakopleiding van volwassenen krijgen in de periode 1979-1981 meer opleidingsmogelijkheden, docenten en verbeterde accommodaties? Is de capaciteit van bestaande instituten tot her-, bij- en omscholing vol bezet? Zo neen, welk percentage van deze capaciteit is onbenut? Waarom is de uitbreiding van de capaciteit van de centra voor vakopleiding voor bouwberoepen slechts tijdelijk? - Het v o o r n e m e n bestaat tot het in leven roepen van een aantal nieuwe o p l e i d i n g e n gas, water, loodgieter (gawalo), t.w. v o o r de centra te Utrecht, 's-Hertogenbosch, 's-Gravenhage en Rotterdam, en c.v.-montage te Rotterd a m en Breda. De realisatie van deze v o o r n e m e n s is uiteraard afhankelijk v a n het ter beschikking k o m e n van de daarvoor b e n o d i g d e gelden in de beg r o t i n g 1980. - Onder hetzelfde v o o r b e h o u d kan w o r d e n gedacht aan het reserveren van gelden voor aan nieuwe opleidingsrichtingen op een vijftal plaatsen. Thans is nog niet concreet aan te geven voor welke o p l e i d i n g e n . - In v o o r b e r e i d i n g is het instellen van een o p l e i d i n g in de administratieve sector te Utrecht. - Voorzieningen w o r d e n binnenkort getroffen v o o r het instellen van een o p l e i d i n g elektromontage in Leiden; voor de instructeur die belast zal worden m e t de leiding van deze afdeling is reeds een selectieprocedure in gang gezet. - In de loop van 1979 w o r d t in de centra te Breda en Geleen een opleiding isolatieplaatwerken gerealiseerd; personeel hiervoor is reeds beschikbaar. - Ditzelfde geldt v o o r de opleidingen beschermd lassen, die in 1979 en 1980 achtereenvolgens zullen w o r d e n ingesteld in v r i j w e l alle centra met laso p l e i d i n g e n . Het huidige instructeurscorps is of w o r d t daartoe bijgeschoold. - In de loop van 1979 kan het ingebruiknemen w o r d e n verwacht van een tweetal tijdelijke dependances v o o r de b o u w o p l e i d i n g e n , nl. te Doetinchem en N i j m e g e n , w a a r v o o r de nodige afspraken reeds w e r d e n gemaakt. Voorts is t o e s t e m m i n g gegeven tot het instellen van een aantal tijdelijke opleidingen, te w e t e n 3 metselopleidingen en 5 t i m m e r o p l e i d i n g e n . - Bij v o o r t d u r i n g w o r d t gezocht naar verdere mogelijkheden o m d o o r m i d d e l van het stichten van dependances, het inhuren van opleidingsplaatsen bij het bedrijfsleven, het o n d e r b r e n g e n van daartoe geschikte opleidingen en gehuurde dan w e l in eigen beheer aan te schaffen tijdelijke onderkomens, te v o l d o e n aan lokale opleidingsbehoeften. - De structurele capaciteit van de b o u w o p l e i d i n g e n van 189 metselcursisten en 312 t i m m e r c u r s i s t e n is v o l l e d i g bezet. In de loop van 1978 en 1979 w e r d hieraan t o e g e v o e g d een opleidingscapaciteit van 351 metsel- en 169 t i m m e r c u r s i s t e n , die v r i j w e l volledig bezet is. In totaal zijn er tot op heden 80 o p l e i d i n g s m o g e l i j k h e d e n verdeeld over v r i j w e l alle centra. - De capaciteit v o o r de opleidingen elektromontage, a u t o m o n t a g e en gaw a l o is - nagenoeg - v o l l e d i g bezet: 9 3 % van de personele capaciteit is benut. - In de meeste centra zijn de overige metaalopleidingen redelijk tot goed bezet, in percentage variërend van 70 tot 85. In enkele centra is er als gevolg van regionale dan wel lokale a r b e i d s m a r k t o m s t a n d i g h e d e n sprake van een onderbezetting van m e t a a l o p l e i d i n g wegens de v e r m i n d e r d e belangstelling v o o r een metaalberoep. Met n a m e geldt dat voor de bankwerk-, machinaleen constructierichtingen. Deze uitbreiding w e r d mogelijk door het beschikbaar stellen van conjuncturele gelden en heeft d a a r o m een tijdelijk karakter. Als voordeel hiervan moet overigens w o r d e n g e n o e m d de mogelijkheid op snelle wijze adequaat te kunnen a n t w o o r d e n op de plotseling t o e n e m e n d e vraag naar geschoolde metselaars en t i m m e r l i e d e n .
Eerste Kamer, zitting 1978-1979, 15 300 hoofdstuk XV, nr. 89a
17
b. Hoe vindt coördinatie plaats tussen «betaald educatief verlof» en «her-, bij- en omscholing in het kader van het arbeidsmarktbeleid»? Binnen m i j n Ministerie vindt coördinatie plaats tussen alle bij de v o l w a s senen-educatie betrokken beleidsonderdelen. Er zij in dit verband gewezen o p de visie van de Regering neergelegd in de brief aan de Tweede Kamer d d . 21 n o v e m b e r 1978 (Gedrukte stukken nr. 15 387, nr. 1) inzake g e n o e m d o n d e r w e r p , w a a r u i t blijkt dat het noodzakelijk is een s a m e n h a n g e n d beleid inzake de volwasseneneducatie tot ontwikkeling te brengen, waarin de c o m ponenten s c h o l i n g , v o r m i n g en o n d e r w i j s als onlosmakelijk met elkaar verbonden w o r d e n gezien. In het kader van de g e n o e m d e coördinatie komt o n der meer aan de orde de relatie tussen s c h o l i n g s v o o r z i e n i n g e n , zoals die tot op heden o p g r o n d van a r b e i d s m a r k t o v e r w e g i n g e n zijn ingericht en de condities, die het gebruik maken van de voorzieningen v o o r volwasseneneducatie mogelijk moeten maken. In de aangekondigde nota Volwasseneneducatie zullen ter zake nadere b e l e i d s u i t g a n g s p u n t e n , "doelstellingen en •voornemens worden geformuleerd. c. Wat is de oorzaak dat de keuze van een opleiding zich naar niveau en richting niet laat beïnvloeden door de vraag naar arbeidskrachten (blz. 16 memorie van toelichting)? Speelt hier niet het ontbreken van prikkels als gevolg van de «gestolde hiërarchie van functies» (memorie van toelichting blz. 13) een rol? Dat de keuze van een opleiding zich naar niveau en richting vooreen groot deel niet laat beïnvloeden d o o r de vraag naar arbeidskrachten (zoals de bedoelde tekst van de m e m o r i e van toelichting luidde, o m precies te zijn) hangt vooral samen met het feit dat schoolkeuzebeslissingen reeds op jeugdige leeftijd g e n o m e n moeten w o r d e n , vele jaren v o o r d a t men tot de arbeidsmarkt toe zal treden. De onzekerheid bij de leerling zelf over w a t hij/zij later w i l w o r d e n in c o m b i n a t i e met de o n g e w i s h e i d van de t o e k o m s t i g e arbeidsmarktsituatie - het is helaas (nog) niet mogelijk enigszins b e t r o u w b a r e prognoses te doen van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt per beroepsgroep - maakt dat de keuze, in overleg met betrokken schoolkeuze-adviseurs, doorgaans uitvalt ten gunste van het schooltype dat als het hoogst bereikbare w o r d t gezien, zulks vooral met het oog op de optimale persoonlijke o n t p l o o i i n g van de leerling. A l d u s is een grote t o e l o o p ontstaan naar het algemeen voortgezet o n d e r w i j s (m.a.v.o., h.a.v.o.) en het v o o r b e r e i d e n d w e tenschappelijk o n d e r w i j s (v.w.o.) terwijl de belangstelling v o o r het beroepsonderwijs (l.b.o., m.b.o.) achterblijft. Voorts speelt de mogelijkheid van het zelf samen kunnen stellen van vakkenpakketten een rol bij de keuzemogelijkheden, die m e n heeft ten aanzien van de verdere o p l e i d i n g . Het laten vallen van bepaalde exacte vakken leidt er bij v o o r b e e l d toe, dat velen de stap naar de middelbare en hogere technische beroepsopleidingen niet meer kunnen maken en zijn aangewezen op o p l e i d i n g e n in de niet-technische sfeer. In dit v e r b a n d speelt mede een r o l , de sterke t o e n e m i n g in de beroepsd e e l n e m i n g van v r o u w e n , die in school- en beroepskeuze veelal nog betrekkeiijk eenzijdig zijn georiënteerd. Het ontbreken van prikkels als gevolg van de «gestolde hiërarchie van functies binnen grotere organisaties» speelt bij dit alles waarschijnlijk nauwelijks een rol. Tekorten doen zich m o m e n t e e l vooral v o o r in de bouwnijverheid en de metaalnijverheid. Het gaat daarbij vooral o m goed geschoolde vaklieden v o o r functies, die binnen de betrokken bedrijven (veelal m i d d e n en kleinbedrijven) boven in de hiërarchie gesitueerd zijn en die uitstekend beloond w o r d e n . De «gestolde hiërarchie» speelt meer een rol bij het m o e i lijk vervulbaar zijn van ongeschoolde functies, waaraan onaantrekkelijk werk is v e r b o n d e n . Van een tekort aan o n g e s c h o o l d e n is daarbij echter geen sprake. Het aandeel van de ongeschoolden in de w e r k l o o s h e i d is nog steeds meer dan evenredig.
Eerste Kamer, zitting 1978-1979, 15 300 hoofdstuk XV, nr. 89a
18
d. Beoordeelt de Minister het onderwijs niet te negatief, als hij alleen denkt aan het beroep, waarvoor is opgeleid? Bedoelde uitspraak moet niet w o r d e n opgevat als een negatief waardeoordeel over het o n d e r w i j s . Onder volledige erkenning van de legitimiteit en maatschappelijke wenselijkheid van o n d e r w i j s met bredere doelstellingen dan alleen de v o o r b e r e i d i n g op deelname aan het arbeidsproces, moet echter vastgesteld w o r d e n dat onder de huidige a r b e i d s m a r k t o m s t a n d i g h e den de d o o r s t r o m i n g vanuit bepaalde (beroeps-)opleidingen naar bepaalde beroepenvelden minder vloeiend is g e w o r d e n dan vroeger, hetgeen vanuit dat oogpunt bezien dus een zekere verspilling betekent. Een zekere ontkoppeling van genoten o p l e i d i n g en arbeidsmarktclaims (beroepenveld en aanvangsniveau) is in het licht van de (autonome) ontwikkeling van het onderw i j s onvermijdelijk. Anderzijds moet getracht w o r d e n te v e r m i j d e n dat een lossere v e r h o u d i n g tussen onderwijs en arbeidsmarkt leidt tot onevenredig grote verpilling en (nieuwe) sociale ongelijkheid. H. Mobiliteit Hoe staat het hier nu mee? Ter b e v o r d e r i n g van de scholingsbereidheid en de naleving van de bestaande wettelijke bepalingen w o r d t overleg g e v o e r d in het Overlegorgaan Werkloosheidsvoorziening-Arbeidsvoorziening, zijn de scholingsfaciliteiten aangepast en w o r d t aan deze faciliteiten grotere bekendheid gegeven. I. Buitenlandse w e r k n e m e r s a. Hoe staat het met het plan tot bijscholing van permanent in Nederland werkende buitenlanders tot het niveau van het voltooid basisonderwijs? De opleidingsactiviteiten van m i j n departement beperken zich tot maatregelen ten behoeve van werklozen en van hen die met werkloosheid w o r d e n bedreigd. Over volwasseneneducatie (waaronder ook educatie van buitenlandse werknemers) is door de Commissie Open School advies uitgebracht aan de Minister van Onderwijs en Wetenschappen. In een aantal gevallen f i nanciert mijn d e p a r t e m e n t taalcursussen v o o r werklozen met toepassing van de zogenaamde studiekostenregeling. b. Wat wordt in concreto gedaan aan de aanpak van het in de van toelichting (blz. 70) gesignaleerde tweede-generatieprobleem dig tijdstip?
memorie op een tij-
In de Commissie Beleid Buitenlandse W e r k n e m e r s is aan dit punt bij herhaling aandacht geschonken in samenhang met het vraagstuk van de integratie in de Nederlandse samenleving van buitenlandse werknemers van w i e mag w o r d e n a a n g e n o m e n dat zij voor een zeer lange periode dan wel voorgoed in Nederland verblijf zullen houden. Tot voorstellen voor concrete oplossingen is de c o m m i s s i e nog niet g e k o m e n . Duidelijk is wel g e w o r d e n dat het tweede-generatieprobleem zich het meest doet gevoelen ten aanzien van die jongeren die hun schoolopleiding niet in Nederland hebben gevolgd en derhalve de Nederlandse taal o n v o l d o e n d e m a c h t i g zijn. Juist voor deze j o n geren zouden de hierboven onder a bedoelde educatieve voorzieningen een uitkomst kunnen bieden.
Eerste Kamer, zitting 1978-1979, 15 300 hoofdstuk XV, nr. 89a
19
4. Inkomensbeleid A.
Inkomensverhoudingen
Welke zijn de uitgangspunten van het inkomensbeleid? Hoe zijn de inkomensverhoudingen van de meest recente inkomensdecielen ? Zijn de minima en maxima per deciel benaderd weer te geven? Wat verstaat de bewindsman globaal onder «hogere inkomens» en wat onder «topinkomens»? Zijn er globale gegevens omtrent het besteedbare inkomen per inkomensdeciel te geven, ervan uitgaande, dat decielengemiddelden zouden gelden voor gezinnen van man, vrouw en 2 kinderen met één inkomensbron? Wil de Minister een overzicht geven van de genomen en de te nemen maatregelen terzake van herverdeling van inkomens? Voor het i n k o m e n s b e l e i d v o r m t de f u n d a m e n t e l e g e l i j k w a a r d i g h e i d van alle mensen het allesbeheersende uitgangspunt. Dit u i t g a n g s p u n t komt er in concreto op neer, dat verschillen tussen mensen pas dan tot inkomensverschillen m o g e n (en s o m s zelfs behoren te) leiden, wanneer het belang ervan v o o r de i n k o m e n s v e r h o u d i n g e n g e m o t i v e e r d kan w o r d e n in t e r m e n van rechtvaardigheid of d o e l m a t i g h e i d . De gevraagde informatie ten aanzien van de meest recente decielenverdeling is vervat in onderstaande t a b e l : Totaalinkomens 1975 hoogste inkomen 1e deciel 10 001 2e deciel 13 209 3e deciel 15 727 4e deciel 18 292 5e deciel 20 878 6e deciel 23 681 7e deciel 27 064 8e deciel 31 946 9e deciel 41 412 10e deciel
gem. inkomen 6 705 11 626 14 486 16 987 19 591 22 215 25 295 29 310 35 961 64 598
aandeel in t o t a a l 2,8 4,7 5,9 6,9 7,9 9,0 10,3 11,9 14,6 26,2
B r o n : CBS d e f i n i t i e v e cijfers.
De bijbehorende gegevens over besteedbare inkomens zijn thans nog niet beschikbaar. Globaal versta ik onder hogere inkomen die boven de premieheffingsgrenzen der sociale verzekeringen, f 45 000 a f 60 000. T o p i n k o m e n s zijn de inkomens vanaf de beloning van de hoogste departementale ambtelijke functionarissen (directeur-/secretaris-generaal): ± f 140 000. Een g r o o t deel van het totale overheidsbeleid is mede gericht op h e r v e r d e l i n g . Gen o e m d kunnen w o r d e n belangrijke onderdelen van het fiscale beleid. Naar o m s t a n d i g h e d e n zal ofwel herverdeling ofwel een andere doelstelling de doorslag geven. Een voorbeeld van het eerste is de verlenging van de eerste belastingschijf m e t f 1100 in 1979. Een overzicht als bedoeld is dus n i e t t e geven. B.
Minimumloon
Is de Minister bereid de voorlichting op dit gebied te versterken naast het mogelijk weer verplicht stellen van het uitreiken van loonstroken? Is de Minister bereid te bevorderen, dat daarnaast de strafmaat drastisch wordt verhoogd niet in de zin van gevangenisstraf (die in het algemeen al weinig zinvol kan worden geacht en voor economische misdrijven zeker weinig zinvol is), maar bij voorbeeld door het zodanig verhogen van de maximale straf dat het plegen van oplichting van deze werknemers door de werk-
Eerste Kamer, zitting 1978-1979, 15 300 hoofdstuk XV, nr. 89a
20
gever niet rendabel meer is, of mogelijk door als straf op te leggen dat een door het bedrijf betaalde controleur vanwege de overheid aan het bedrijf wordt toegevoegd? Hoeveel full-time volwassen mannelijke werknemers zijn begrepen in de cijfers over de minimumloners en hoeveeel gehuwde full-time volwassen mannelijke werknemers? Hoe lagen overeenkomstige cijfers 5 jaar gelegen? V o o r l i c h t i n g met betrekking tot het m i n i m u m ( j e u g d ) l o o n vindt vooral plaats door verspreiding van brochures en via persberichten. M o m e n t e e l w o r d t gezocht naar w e g e n o m de v o o r l i c h t i n g te intensiveren. Inzake de verplichting van het uitreiken van loonstrookjes is ambtelijk overleg met het M i nisterie van Justitie gaande. De kwesties van de v o o r l i c h t i n g en de loonstrookjes zullen, naast onder meer de mogelijkheden tot strafbaarstelling, w o r d e n betrokken in een adviesaanvrage inzake de naleving van de Wet m i n i m u m l o o n en m i n i m u m v a k a n t i e b i j s l a g , die over enige tijd aan de SociaalEconomische Raad zal w o r d e n gericht. In de m e m o r i e van toelichting (blz. 35) is v e r m e l d , dat blijkens een onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek in n o v e m b e r 1976 het aantal w e r k n e m e r s , dat het m i n i m u m ( j e u g d ) l o o n o n t v i n g , 10,5% bedraagt van het totaal aantal loontrekkenden. In n o v e m b e r 1974 bedroeg dit percentage 9,9. Het aantal volwassen mannelijke w e r k n e m e r s met een volledige betrekking, dat het m i n i m u m l o o n o n t v i n g , ontwikkelde zich nagenoeg evenredig van 1,5% (ca. 57 500 personen) van het totaal aantal loontrekkenden in n o v e m ber 1974 tot 1,6% (ca. 62 500 personen) in n o v e m b e r 1976. Het is niet bekend wat het aandeel der g e h u w d e n in deze cijfers is. C. Niet-c.a.o.-inkomens Loopt deze wet aan het einde van het jaar gewoon af of komt er iets anders voor in de plaats? Is de Minister het ermee eens dat in dat laatste geval daaromtrent tijdig zekerheid moet bestaan en dat niet nogmaals op dit terrein een stuk rammelend haastwerk mag worden afgeleverd? Met de o p v a t t i n g , dat de huidige w e t niet-c.a.o.-inkomens zich niet zou lenen voor v e r l e n g i n g , kan ik mij niet verenigen, te meer niet daar ik van mening ben dat bedoelde w e t g e v i n g bevredigend functioneert en niet «rammelt». Ik kan w e l i n s t e m m e n met de gedachte dat eventuele beslissingen tijdig dienen te w o r d e n g e n o m e n . Thans beraad ik mij daarop n o g . D. T r e n d v o l g e n d e categorieën w e r k n e m e r s . Beseft de Minister, dat lang niet alle trendvolgers een grotere zekerheid hebben dan anderen en dat die grotere zekerheid voor een groot aantal werknemers in dienst van de overheid of van daardoor gefinancierde instellingen in het geheel niet aanwezig is? Ik ben m i j er van bewust dat v o o r w e r k n e m e r s in de sectoren die de trend volgen de rechtszekerheid in de zin van zekerheid van de arbeidsplaats in niet alle gevallen even groot is als die van het rijkspersoneel. Daarbij is het mij niet bekend dat er de laatste jaren een t o e n a m e plaats zou vinden van het aantal w e r k n e m e r s in dienst van universiteiten en hogescholen die in tijdelijk dienstverband werkzaam zijn. E. Beloning onaantrekkelijke arbeid Indien een selectieve houding ten aanzien van kwalitatief onaantrekkelijke arbeid toeneemt - bij betere opleiding en mondigheid terecht - wordt hierin dan berust, of zint de Minister op compenserende prikkels (ook financiële)?
Eerste Kamer, zitting 1978-1979,15 300 hoofdstuk XV, nr 89a
21
Inderdaad moet ernstig rekening gehouden w o r d e n met de m o g e l i j k h e i d , dat op langere t e r m i j n ten aanzien van o n a a n g e n a a m werk aanbodstekorten zullen optreden. Het beleid is in de eerste plaats gericht op het w e g n e m e n van de oorzaken van de onaantrekkelijkheid van het werk. Voor zover dit niet mogelijk is, m o e t ook een versterking van de c o m p e n s e r e n d e financiële prikkels w o r d e n o v e r w o g e n . Daarbij is echter een zorgvuldige afweging v a n de mogelijke effecten g e b o d e n . Als positief kan w o r d e n aangemerkt, dat een verbetering van de beloning v o o r onaangenaam werk in o v e r e e n s t e m m i n g is met de doelstellingen van het inkomensverdelingsbeleid en dat de bereidheid tot het verrichten van onaangenaam w e r k kan t o e n e m e n . Mogelijke negatieve effecten zijn uitstraling van de l o o n s v e r h o g i n g e n , v e r h o g i n g van de arbeidskosten, inschakeling van arbeidsbesparende machines en verplaatsing van produktieprocessen naar het buitenland. In het v o o r b e r e i d e n d overleg op 28 februari j l . met de sociale partners over het functioneren van de arbeidsmarkt heb ik de b o v e n g e n o e m d e problematiek aan de orde gesteld. F. Diverse vragen met betrekking tot inkomens a. Wat bedoelt de Minister met «tenminste een zelfde matiging» (blz. 34 memorie van toelichting)? Is hiermee bedoeld procentueel, absoluut of procentueel boven een bepaalde hoogte? b. Uit vertegenwoordiging van welke groepen bestond de meerderheid van de SER, waarvan sprake is in de memorie van toelichting (blz. 35, 5de alinea)? c. Uit de nota naar aanleiding van het verslag (antwoord op vraag 75) blijkt van een grote achterstelling van vrouwelijke werknemers. Wat is de Regering voornemens hieraan te doen? a. Met de w o o r d e n «tenminste een zelfde m a t i g i n g » is bedoeld aan te gev e n , dat ook een grotere m a t i g i n g dan de c a . o . " i n k o m e n s ondergaan m o g e lijk moest zijn. In het uitvoeringsbesluit is daarmede onder meer rekening g e h o u d e n doordat de werkgever niet verplicht is v o o r inkomens boven de grens van f6000 belastbaar loon in het voorlaatste kwartaal van 1977 prijscompensatie te betalen. Overigens wijs ik erop dat voor een beoordeling van de m a t i g i n g niet alleen de o m v a n g van totale l o o n m u t a t i e , m a a r t e v e n s de samenstelling van belang is. b. De bedoelde meerderheid in de SER bestond uit de kroonleden, de werkgeversleden en één der w e r k n e m e r s l e d e n , in totaal 28 van de 38 leden van w i e het standpunt in het advies van 16 juni 1978 is neergelegd. c. Daar in het onderzoek van het CBS, w a a r o p de b e a n t w o o r d i n g van vraag 75 in de nota naar aanleiding van het verslag is gebaseerd w e l beloning, doch niet de functie van de betrokken w e r k n e m e r is onderzocht, kan uit de genoemde cijfers niet de conclusie w o r d e n getrokken, dat vrouwelijke werknemers qua beloning w o r d e n achtergesteld bij mannelijke werknemers, die een gelijke functie uitoefenen. De cijfers zouden w e l kunnen w o r den gezien als een bevestiging van de aanwijzingen dat mannelijke en v r o u welijke w e r k n e m e r s geen gelijke kansen hebben. Voor de v o o r n e m e n s van de Regering inzake deze kwestie m o g e ik v e r w i j zen naar de Nota Emancipatiebeleid en naar het W e t s o n t w e p gelijke behandeling van m a n n e n en v r o u w e n . 5. Sociale voorzieningen A. Wil de Minister
hierover
zijn oordeel geven ?
De Coördinatie op beleidsniveau op het terrein van de sociale zekerheid, alsmede tussen de sociale zekerheid, de arbeidsvoorziening en de arbeidso m s t a n d i g h e d e n behoort tot de taak van de Staatssecretaris, zoals blijkt uit zijn t a a k o m s c h r i j v i n g , gepubliceerd in de Staatscourant van 16 januari 1978.
Eerste Kamer, zitting 1978-1979, 15 300 hoofdstuk XV, nr. 89a
22
Verder verwijs ik in dit verband naar de in deze m e m o r i e van a n t w o o r d gegeven a n t w o o r d e n op de vragen onder 1D en 5D. Overigens merk ik op dat het in de vraag g e n o e m d e O W A (Overlegorgaan Werkloosheids- en Arbeidsvoorzieningen) een duidelijk coördinerende taak heeft, maar dat de g e n o e m de C o m e d een externe c o m m i s s i e van de Sociaal-Economische Raad is, die advies uitbrengt over de premievaststelling en de b u n d e l i n g van reserves bij de verschillende sociale f o n d s e n . B. Hoe beziet de bewindsman de afweging van financieel-economische wenselijkheid binnen dit sociale kader? Welke onevenwichtigheden en systeemfouten staan nog op de interne wachtlijst voor gerichte advisering en te nemen beleidsbeslissingen na de geïnventariseerde presentatie in Bestek '81 en de reeds parlementair goedgekeurde correcties? Het financieel-economisch kader voor de in Bestek '81 gepresenteerde voorstellen tot b e l e i d s o m b u i g i n g heeft uitsluitend een grens gesteld aan de o m v a n g van het totale te realiseren bedrag. Bij de keuze van de verschillende maatregelen is de maatschappelijke aanvaardbaarheid de v o o r n a a m s t e maatstaf geweest. Daarom is, behalve op een gericht v o l u m e b e l e i d , de nadruk gelegd op het w e g n e m e n van systeemfouten en o n e v e n w i c h t i g h e d e n . Daarbij zijn alle wenselijk geachte correcties betrokken. Op dit m o m e n t bestaan er ter zake dan ook geen andere beleidsvoornemens dan aangekond i g d in Bestek ' 8 1 . C. Wil de Minister nadere mededelingen doen over de integratie van werkloosheidsregelingen? Betekent de omstandigheid, dat een eerste deelrapport van de projectgroep Integratie Werkloosheidsvoorzieningen dat vóór het einde van deze zittingsperiode zou verschijnen, een voorlopig opschuiven van het indienen van een desbetreffend wetsontwerp? Wat zijn de specifieke knelpunten, die tot opschuiving in de tijd nopen? De integratie van werkloosheidsregelingen richt zich v o o r s h a n d s o p de Werkloosheidswet, een werknemersverzekering met kortlopende uitkeringen (max. een halfjaar), de Wet Werkloosheidsvoorziening, een werknemersvoorziening met middellange uitkeringen (max. twee jaren, met een uitzondering voor oudere werknemers) en de Rijksgroepsregeling voor Werkloze W e r k n e m e r s , een op de Algemene Bijstandswet gebaseerde groepsregeling v o o r degenen, die voor hun o n d e r h o u d op arbeid in loondienst zijn aangewezen, met een uitkering tot maximaal het 65ste jaar. Het gaat hierbij o m drie regelingen met een verschillend karakter, hetgeen vooral tot uitdrukking komt in het hanteren van de zgn. middelentoets bij de R W W en de wijze van financiering van de regelingen. Bij de integratie dient rekening te w o r d e n g e h o u d e n met te verwachten ontwikkelingen inzake de werkgelegenheid, de beroepsbevolking en dus met de o m v a n g en de aard van de werkloosheid. De ontwikkeling van een in belangrijke mate conjunctureel bepaalde werkloosheid naar een v o o r n a m e lijk structurele w e r k l o o s h e i d van langere duur is daarbij van belang. Om die reden dient een geïntegreerde regeling o.a. nauwer dan de bestaande regelingen aan te sluiten bij de maatregelen, die in het kader van het arbeidsvoorzieningsbeleid zijn getroffen. Tevens zal ook aan de s a m e n h a n g met het welzijnsbeleid v o r m moeten w o r d e n gegeven. Voorts speelt bij de integratie van de werkloosheidsregelingen het verband met de uitkeringen op grond van arbeidsongeschiktheidsverzekeringen, bij de vaststelling waarvan rekening moet w o r d e n g e h o u d e n met de door de arbeidsongeschiktheid v e r m i n derde mogelijkheid o m een arbeidsplaats te verkrijgen. Bij de uitvoering van de geïntreerde regeling zal veel aandacht moeten w o r d e n gegeven aan de begeleiding van werklozen, hetgeen de nodige eisen zal stellen aan het orgaan, dat de regeling gaat uitvoeren. Hierin ligt het
Eerste Kamer, zitting 1978-1979, 15 300 hoofdstuk XV, nr. 89a
23
v e r b a n d met de gedachten over een sterk geregionaliseerde u i t v o e r i n g van de sociale verzekeringswetten, die in ander v e r b a n d zijn o n t w i k k e l d . Een eerste rapport over de reorganisatie van de uitvoering zal binnenkort aan het parlement w o r d e n aangeboden. De studie van de projectgroep vordert gestadig en zal, zoals in de vraag v e r m e l d , in eerste instantie u i t m o n d e n in een eerste deelrapport, waarin in grote lijnen een geïntegreerde regeling zal zijn o p g e n o m e n . Aangezien in de p l a n n i n g van de werkzaamheden van de projectgroep geen concreet tijdstip v o o r het indienen van een w e t s o n t w e r p is o p g e n o m e n , kan niet gesteld w o r d e n , dat er sprake zou zijn van een v o o r l o pig o p s c h u i v e n van het indienen van een desbetreffend w e t s o n t w e r p . D. Betekent deze uitspraak, dat de Regering de uitkomsten van het onderzoek - dat de organisatiebureaus binnenkort zullen afronden voorzover daarin bestaande structuren worden gehonoreerd, wil sanctioneren? of gaat de overheid hierin nog sturen? Wat zijn de voornemens van de Regering op dit punt? Het i n t e r i m r a p p o r t «Organisatie van de beheersing van de sociale zekerheid», opgesteld door een ambtelijke projectgroep aangevuld met externe d e s k u n d i g e n , zal omstreeks half mei aan het parlement w o r d e n aangeboden. In een begeleidende brief zal het kabinet zijn standpunt in h o o f d l i j n e n ten aanzien van de toekomstige uitvoeringsorganisatie van de sociale zekerheid uiteenzetten. Aan de SER zal w o r d e n g e v r a a g d , behalve het onderzoek dat de organisatiebureaus binnenkort zullen afronden, ook dit interimrapport in zijn m e n i n g s v o r m i n g te betrekken. Hoewel thans nog niet op de inh o u d van dit i n t e r i m r a p p o r t en de begeleidende brief kan w o r d e n vooruitgelopen, w o r d t zeker beoogd mede richting te geven aan de discussie over de u i t v o e r i n g van de sociale zekerheid. Komt deze integratie naar zijn mening rengenoemde onderzoek?
voldoende
aan de orde in het vo-
De g e n o e m d e projectgroep zal in een afzonderlijk deelrapport te zijner tijd de sociaal-medische begeleiding behandelen. In het binnenkort verschijnende i n t e r i m r a p p o r t zullen enkele u i t g a n g s p u n t e n echter reeds w o r d e n geschetst: - continuïteit in de medische b e o o r d e l i n g , begeleiding en c o n t r o l e ; - coördinatie tussen bedrijfsgeneeskundige zorg, de algemene gezondheidszorg en de sociale verzekeringsgeneeskunde; - s a m e n w e r k i n g tussen de sociaal-medische begeleiding en de arbeidsbemiddeling; - bereikbaarheid voor de gebruikers. Goeddeels hanteren de organisatiebureaus dezelfde u i t g a n g s p u n t e n . Over de uiteindelijke organisatorische u i t w e r k i n g van deze u i t g a n g s p u n t e n heeft het kabinet nog geen standpunt bepaald. Duidelijk is echter w e l dat v o o r u i t l o p e n d daarop, dan wel als een fase in een groeiproces, reeds nu maatregelen noodzakelijk en mogelijk zijn o m een v o o r t d u r e n d e medische beoordeling en begeleiding te verzekeren. Zo is het gewenst dat in de Ziektew e t p e r i o d e uitkeringsgerechtigden met WAO-aspecten d o o r de bedrijfsverenigingen tijdig aan de Gemeenschappelijke Medische Dienst (GMD) worden g e m e l d . Het aantal spontane m e l d i n g e n aan de G M D is in v e r h o u d i n g tot de i n s t r o o m in de W A O te g e r i n g . Daarom heb ik op 29 maart j l . de Sociale Verzekeringsraad advies gevraagd over de wijze w a a r o p een nieuwe inh o u d kan w o r d e n gegeven aan de in de w e t o p g e n o m e n verplichting o m alle gevallen met WAO-aspecten na ca. 13 w e k e n ziekte aan de G M D te m e l d e n . De meer f u n d a m e n t e l e vraag is echter zonder t w i j f e l , of niet een integratie van medische diensten van bedrijfsverenigingen, afdelingskassen, eigen risicodragers en G M D gewenst is. A l v o r e n s daarover te beslissen stel ik echter een deelrapport van de g e n o e m d e projectgroep over de organisatorische v o r m g e v i n g van de sociaal-medische begeleiding op prijs.
Eerste Kamer, zitting 1978-1979, 15 300 hoofdstuk XV, nr. 89a
24
Wat is de Staatssecretaris van plan te doen om de bouwplannen van de uitvoeringsorganen bij voorbaat wat meer op elkaar af te stemmen en te komen tot gemeenschappelijke vestiging? Thans is het slechts mogelijk door middel van overreding de a u t o n o m e uitvoeringsorganen te stimuleren b o u w p l a n n e n meer op elkaar af te sternmen en te komen tot gemeenschappelijke vestiging. Wettelijke b e v o e g d h e den voor de SVR tot coördinatie op dit punt zijn noodzakelijk. Op basis van het meermalen g e n o e m d e interimrapport zal onder meer hierover advies aan de SER w o r d e n gevraagd en zullen na ontvangst van dat advies wettelijke maatregelen spoedig w o r d e n v o o r b e r e i d . Wat zegt de bewindsman
van deze
oplossing?
De ambtelijke projectgroep is in haar i n t e r i m r a p p o r t uitvoering ingegaan op met name de organisatorische aspecten van de huidige gescheiden uitvoering van W W door de bedrijfsverenigingen en de W W V en RWW door de gemeentelijke sociale diensten, alsmede op denkbare organisatorische oplossingen bij een integratie van deze regelingen. Het opdragen van de uitvoering van een geïntegreerde werkloosheidsvoorziening aan bestaande regionale uitvoeringsorganen - i.c. de Raden van Arbeid - behoort niet tot de door de projectgroep g e n o e m d e alternatieven. Eerder w o r d t gedacht - zeker op korte termijn - aan s a m e n w e r k i n g op regionaal of intergemeentelijke niveau van uitvoeringsorganen die thans met de u i t v o e r i n g van werkloosheidsregelingen zijn belast. E. Wanneer wordt een onderzoek heidscriterium ?
ingesteld
naar het
arbeidsongeschikt-
Hier is kennelijk de studie bedoeld over het arbeidsongeschiktheidscriter i u m , die via een door de Tweede Kamer aanvaarde motie van het lid mev r o u w Leeuwen c.s. w e r d gevraagd. In desbetreffende notities van m i j n ambtsvoorganger aan de Tweede Kamer d.d. 28 mei 1976 en 28 april 1977 w e r d medegedeeld, dat voor deze studie van doorslaggevend belang is het resultaat van een aantal onderzoeken die grotendeels onder begeleiding van de Commissie Bestudering Ontwikkeling Ziekteverzuim van de SVR w e r d e n verricht. Genoemde c o m m i s s i e heeft de bestudering van een deel van de desbetreffende rapporten afgesloten en heeft de overige rapporten nog in studie. Het ligt in de bedoeling van de SVR op zo kort mogelijke t e r m i j n op g r o n d van de resultaten van deze studies aanbevelingen te doen voor te n e m e n maatregelen. Helaas is het eveneens van bijzonder belang zijnde d e t e r m i nantenonderzoek W A O op problemen gestuit en in een minder ver gevorderd stadium. Na afsluiting van een proefonderzoek kan thans echter zeer binnenkort met de uitvoering van het hoofdonderzoek w o r d e n b e g o n n e n . Ik kom hierop in het a n t w o o r d op een desbetreffende vraag terug. Door de hier weergegeven o m s t a n d i g h e d e n heeft uiteraard de studie van het arbeidsongeschiktheidscriterium ernstige vertraging o p g e l o p e n . Zodra eerdervermelde aanbevelingen van de SVR zijn o n t v a n g e n , zal de studie althans ten dele kunnen w o r d e n voortgezet. Deelt de Staatssecretaris sta Ite kunnen krijgen?
die opvatting
en zo ja, hoe zou zulk een beleid ge-
Op verschillende plaatsen - ik noem in dit verband bij voorbeeld de Nota «Bestek '81» - is reeds medegedeeld dat er naar gestreefd w o r d t o m het aantal mensen dat een beroep moet doen op de sociale voorzieningen in aantal terug te brengen. Als onderdeel van dit zgn. v o l u m e b e l e i d heeft ook de problematiek van met name de langdurige arbeidsongeschiktheid m i j n aandacht. Ik stel mij v o o r dat langs verschillende w e g e n moet w o r d e n ge-
Eerste Kamer, zitting 1978-1979,15 300 hoofdstuk XV, nr. 89a
25
werkt aan deze problematiek. Zeer binnenkort zal ten behoeve van een gedachtenwisseling met de vaste C o m m i s s i e voor Sociale Zaken van de Tweede Kamer een nota over het v o l u m e b e l e i d aan die Kamer w o r d e n aangebod e n . Over een aantal te n e m e n maatregelen is het advies van de Sociale Verzekeringsraad reeds g e v r a a g d . Is te verwachten, dat de Stichting Coördinatie van Communicatie met betrekking tot gegevens voor onderzoek inzake ziekteverzuim (CCOZ), die zich met deze materie bezighoudt, op korte termijn met conclusies en beleidsaanbevelingen komt? De Stichting CCOZ is bezig met het opzetten van verschillende projecten w a a r v a n het belangrijkste zal zijn het experiment met zgn. v e r z u i m c o m m i s sies in een aantal arbeidsorganisaties. Het is de bedoeling o m door dit project inzicht te krijgen in de m o g e l i j k h e d e n en beperkingen van een v e r z u i m c o m m i s s i e o m , via het v e r g r o t e n van vaardigheden b i n n e n een arbeidsorganisatie, duurzame v e r b e t e r i n g e n te krijgen in - waar n o d i g - a r b e i d s i n h o u d , a r b e i d s o m s t a n d i g h e d e n , a r b e i d s v e r h o u d i n g e n , personeelsbeleid en personeelsbegeleiding en d a a r d o o r het ziekteverzuim te b e ï n v l o e d e n . Het is te v e r w a c h t e n dat de Stichting CCOZ de resultaten van deze e x p e r i m e n t e n zal afwachten alvorens tot gerichte brede beleidsaanbevelingen te k o m e n . Kunnen de Staatssecretaris en de Minister er bij de SVR, die naar wij mogen aannemen als coördinatie-orgaan fungeert, op aandringen, dat gezien de macrobelangen, maar eveneens vanuit het gezichtspunt van bevordering van individueel menselijk geluk, er met grote voorrang aan deze onderzoekingen wordt gewerkt? Wat is de oorzaak van de trage voortgang van het zo belangrijke determinantenonderzoek? Is de Minister het ermee eens, dat de urgentie van de ombuigingsoperatie c q. de herstructurering van de sociale zekerheid zodanig is, dat niet kan worden volstaan met wachten (op het determinantenonderzoek, op de verdere procedures met het tweede rapport-Berenschot c.s.), maar dat de wegen, die daarbij worden ingeslagen gelijktijdig moeten worden gevolgd en alternatieven verkend, zodat de uitkomsten van deze tijdrovende onderzoekingen wanneer zij eenmaal beschikbaar zijn terstond in beleid kunnen worden omgezet? De onderzoeken op het terrein van de sociale zekerheid w o r d e n niet gec o ö r d i n e e r d door de SVR, maar door de Commissie Onderzoek Sociale Zekerheid. Hierin hebben zitting v e r t e g e n w o o r d i g e r s v a n het Ministerie van Sociale Zaken, de SVR, de u i t v o e r i n g s o r g a n e n van de sociale verzekeringen, de sociale partners en onafhankelijke deskundigen. Zoals v e r m e l d heeft de C o m m i s s i e Bestudering O n t w i k k e l i n g Ziekteverzuim van de SVR een aantal onderzoeken afgesloten. Op g r o n d van de daarover uitgebrachte rapporten zal de SVR op zo kort m o g e l i j k e t e r m i j n aanbev e l i n g e n doen v o o r te n e m e n maatregelen. Het determinantenonderzoek v i n d t sedert enige t i j d goede v o o r t g a n g . Vert r a g i n g w a s opgetreden d o o r een verschil van m e n i n g tussen één bedrijfsv e r e n i g i n g enerzijds en de SVR en overige bedrijfsverenigingen anderzijds over de wettelijke toelaatbaarheid van de door de onderzoekers voorgestelde procedure van onderzoek. Het meningsverschil v o n d zijn oorzaak in de interpretatie van bepalingen in de W A O en de A A W . De m o e i l i j k h e d e n zijn, zoals in een v o o r g a a n d a n t w o o r d reeds is v e r m e l d , i n m i d d e l s opgelost. Op de resultaten van verschillende onderzoeken w o r d t doorgaans niet gew a c h t met het v o o r b e r e i d e n van beleidsmaatregelen. Hiervoor verwijs ik o.a. naar het a n t w o o r d o p de vragen 5D en E.
Eerste Kamer, zitting 1978-1979, 15 300 hoofdstuk XV, nr. 89a
26
F. Hoeveel wordt uitgedrukt in absolute bedragen en in procenten van de totale loonsom door overheid resp. bedrijfsleven ten koste gelegd aan nietactieve mannelijke werknemers van 57'h jaar en ouder onder de diverse sociale verzekeringswetten en voorzieningen (m.n. WAO/AAW, WW, WWV, RWW, WSW, VUT-regelingen en eventuele andere regelingen)? Hoewel exacte gegevens o n t b r e k e n , k u n n e n , gelet o p de thans bekende realisatiecijfers, in a n t w o o r d op de vraag hoeveel in absolute bedragen door de overheid ten laste w o r d t g e l e g d aan niet-actieve w e r k n e m e r s van 571/2 jaar en ouder, voor w a t betreft de W W V en de W S W v o o r 1979 globaal de v o l g e n d e bedragen w o r d e n g e n o e m d . WWV WSW
ca. f 325 m i n . ca. f 250 m i n .
Ervan uitgaande dat de strekking van de vraag o.a. tot doel heeft inzicht te verkrijgen in de overheidskosten v o o r W S W - w e r k n e m e r s van 57V2 jaar en ouder, dient o p g e m e r k t te w o r d e n dat het in dit verband niet juist is te spreken van «niet-actieve w e r k n e m e r s » . Voor W W , ZW en overheid zijn slechts schaarse statistische gegevens beschikbaar. Ten einde toch een indicatie te geven zijn voor 1978 de v o l g e n d e cijfers globaal g e r a a m d . WAO/AAW ca. f 3 200 m i n . ( 2 , 5 % van de l o o n s o m bedrijven) WW ca. f 300 m i n . (0,25 % van de l o o n s o m bedrijven) Z W (langdurig zieken) ca. f 1 000 m i n . ( 0 , 8 % van de l o o n s o m bedrijven) Wachtgelden en functioneel leeftijdsontslag: Binnenlandse Zaken ca. f 145 m i n . (0,38% van de l o o n s o m overheid) O n d e r w i j s en Wetenschappen ca. f 13 m i n . (0,1 % van de l o o n s o m onderwijs) Defensie ca. f 336 m i n . (6,7 % van de l o o n s o m defensie) ABP ca. f 454 m i n . (invaliditeitspensioen) De VUT-regelingen w o r d e n getroffen in het bedrijfsleven d o o r de sociale partners doorgaans in c a . o . ' s o p g e n o m e n . Geen gegevens zijn thans beschikbaar over de bedragen die in 1978 aan de VUT-regelingen zijn uitgekeerd. G. Waar blijft de tweede stap ? Een stap in de v o r m van een v e r z a m e l o n t w e r p als w e t s o n t w e r p 14 280 is niet op korte t e r m i j n te verwachten. Zowel de SVR als het d e p a r t e m e n t zijn v o o r t d u r e n d attent op bepalingen die oneigenlijk gebruik mogelijk maken. Zoals aangekondigt in Bestek '81 zullen binnenkort enekele afzonderlijke wetso n t w e r p e n w o r d e n ingediend die beogen misbruik en oneigenlijk gebruik op bepaalde terreinen te v o o r k o m e n of tegen te gaan. Daarnaast m o g e worden gewezen op de daar aangekondigde permanente s t u u r g r o e p bestrijding oneigenlijk gebruiken misbruik, die zich bezighoudt met deze problematiek. O n g e t w i j f e l d zullen in de loop der tijd andere wettelijke maatregelen voortvloeien uit het werk van die stuurgroep. H. Is het waar, dat door uitblijven van de desbetreffende algemene maatregel van bestuur ter uitvoering van de eind 1977 met spoed aangenomen wet ter voorkoming van oneigenlijk gebruik van bepaalde sociale wetten de cumulatie van 80% ziekengeld met pensioen en althans meteen AOW-uitkering nog het gehele jaar 1978 heeft voortgeduurd en thans nog voortduurt?
Eerste Kamer, zitting 1978-1979, 15 300 hoofdstuk XV, nr. 89a
27
Hoe groot is de schade aan «gemiste ombuiging» tot nu toe door deze vertraging? Wanneer is thans het beëindigen van deze - ook door betrokkenen als op zich zelf absurd ervaren - cumulatie te verwachten? M e d i o 1977 is aan de Sociale Verzekeringsraad advies gevraagd over de i n h o u d van de ter uitvoering van de in deze vraag bedoelde wettelijke bepaling te treffen u i t v o e r i n g s m a a t r e g e l e n . De Sociale Verzekeringsraad heeft inmiddels advies uitgebracht over het in Bestek '81 aangekondigde voornemen o m het recht op ziekengeld van 65-jarigen en ouderen te doen vervallen. Een daartoe strekkend o n t w e r p van wet zal binnenkort w o r d e n inged i e n d . Daardoor zal voor 65-jarigen en ouderen de cumulatie van pensioen en ziekengeld w o r d e n v o o r k o m e n . Het is niet mogelijk aan te geven, welk bedrag aan ziekengeld niet zou zijn uitbetaald indien de overigens g e c o m p l i ceerde uitvoeringsmaatregel in 1978 zou zijn tot stand g e k o m e n . I. Welk advies is
uitgebracht?
De Externe C o m m i s s i e van Deskundigen van de SER, die de in de vraag bedoelde problematiek heeft bestudeerd, heeft in het eerste i n t e r i m r a p p o r t betreffende de i n f o r m a t i e s t r o m e n en r e s e r v e v o r m i n g in de sociale verzekering als wenselijkheid uitgesproken, dat jaarlijks bij het u i t k o m e n van miljoenennota en MEV de feitelijke premies vaststaan. In daartoe aanleiding gevende o m s t a n d i g h e d e n moet het, aldus de c o m m i s s i e , mogelijk zijn v ó ó r 1 oktober de premies te wijzigen. Voor een goede premievaststelling o p gen o e m d e tijdstippen w o r d t het nodig geacht dat per 15 juni en 15 september calculatiepremies beschikbaar k o m e n , t e r w i j l in verband met een goede afs t e m m i n g op de ontwikkelingen tevens op 15 december en 15 maart calculatiepremies dienen te w o r d e n vastgesteld dan w e l geadviseerd. Over de voorstellen van de Externe C o m m i s s i e op dit punt heeft de SER nog geen standpunt i n g e n o m e n . Dit advies is te verwachten nadat de c o m missie haar eindrapport heeft uitgebracht. J. Zijn de ervaringen met deze experimenten al geëvalueerd? Zo ja, wat zijn dan de bevindingen? Wat is het resultaat van het interdepartementaal overleg over de onderlinge inhoudelijke afstemming van het sociaal-culturele werk voor werklozen en overige niet-actieven als WAO-ers, ten bate van een groeiende participatie? Kunnen de arbeidsongeschiktheidsfondsen nog wat doen aan de financiering van projecten voor WAO-ers? De experimenten op het gebied van het verrichten van onbetaald werk met b e h o u d van uitkering zijn nog te kort aan de gang voor een evaluatie van de ervaringen. Wat het ongeveer een jaar geleden van start gegane experiment v r i j w i l l i gersvacaturebank te G r o n i n g e n betreft, is mij bekend, dat een evaluatie van de resultaten in het komende najaar zal plaatsvinden. Het in de vraag bedoelde overleg met het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk over de o n d e r l i n g e a f s t e m m i n g van sociaal-culturele activiteiten v o o r werklozen en andere categorieën niet-actieven is nog gaande. Van het bestuur van het A l g e m e e n Arbeidsongeschiktheidsfonds is reeds enige t i j d geleden het verzoek o n t v a n g e n in de gelegenheid te w o r d e n gesteld zijn opvattingen aangaande subsidiëring van sociaal-cultureel werk v o o r W A O ' e r s en A A W ' e r s in te brengen in een gezamenlijk overleg met m i j n ministerie en dat van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk. De verschillende aan deze aangelegenheid v e r b o n d e n aspecten w o r d e n thans nader bestudeerd.
Eerste Kamer, zitting 1978-1979, 15 300 hoofdstuk XV, nr. 89a
28
K. Is er al een sociaal plan dan wel ligt het in het voornemen daartoe te komen? Het streven is erop gericht de stijging van het aantal WSW-werknemers binnen het voor de opstelling van de meerjarenraming gehanteerde percentage (3) te houden. Dit betekent, dat bij een gemiddelde jaarlijkse afvloeiing van 11 000 werknemers nog altijd per jaar ruim 13 000 daarvoor in aanmerking komende personen tot de sociale werkvoorziening kunnen worden toegelaten. Tegen deze achtergrond acht ik onvoldoende aanleiding aanwezig een sociaal plan te ontwikkelen. 6. Internationale aangelegenheden a. Hoe groot is de deelname aan de scholingsprojecten voor buitenlanders gericht op een toekomst in eigen land? b. Is bekend of degenen, voor wie geen mogelijkheden tot emigratie naar de klassieke immigratielanden blijken te bestaan, in Nederland blijven of zich elders in de EEG vestigen? c. Is het waar, dat de destijds toegelaten uit hun land verdreven Oegandezen zonder problemen in de Nederlandse samenleving zijn geïntegreerd? d. Hoe worden de vooruitzichten in dit opzicht beoordeeld van de toegelaten vluchtelingen uit Vietnam? e. Hoe staat het met de scholing van Surinamers voor beroepen, waarnaar in Suriname vraag bestaat? f. Betekent de eensgezindheid, gesignaleerd in de paragraaf over de Benelux, dat de Minister overweegt bepaalde elementen uit het plan-Spitaels over te nemen? Zo ja, welke? Zo neen, waarom niet? a. In totaal hebben rond 280 personen van deze faciliteit gebruik gemaakt of nemen thans nog aan een cursus deel. De grootste belangstelling wordt aan de dag gelegd door in Nederland verblijvende Spanjaarden, terwijl ook de Spaanse overheid actief in deze cursussen participeert. b. Sluitende gegevens bestaan op dit punt niet. Wèl is het in de praktijk van vele jaren een ervaringsfeit gebleken dat degenen, die emigratie naar overzeese landen nastreven, niet dezelfden zijn, die belangstellen in vestiging in EEG-landen. Ook in beroep verschillen beide categorieën doorgaans van elkaar. Kan permanente vestiging in hetzij de overzeese immigratielanden hetzij de EEG-landen geen doorgang vinden, dan zullen beide categorieen in de regel in Nederland blijven. c. De inschakeling in het arbeidsproces van Oegandese vluchtelingen is, in vele gevallen met toepassing van plaatsingsbevorderende maatregelen, bevredigend verlopen. d. De bijzonder grote arbeidsmotivatie bij Vietnamese vluchtelingen geeft mij aanleiding te verwachten -ondanks de moeilijkheden op de arbeidsm a r k t - dat deze vluchtelingen ingepast kunnen worden in het arbeidsproces. Om tot deze inpassing te geraken zullen algemene en speciale plaatsingsbevorderende maatregelen toegepast worden. e. Aan deze vraag zijn 3 aspecten te onderscheiden. In de eerste plaats is het inzicht in de behoeften van de Surinaamse arbeidsmarkt nog onvoldoende. Vanaf juli zal ik over een eigen vertegenwoordiger bij de Nederlandse Ambassade te Paramaribo beschikken, die de zaken betreffende remigratie naar Suriname zal behandelen. Eén van zijn eerste taken zal zijn, in samenwerking met de Surinaamse autoriteiten, de vraag naar arbeidskrachten op korte en middellange termijn zo goed mogelijk te inventariseren. In de tweede plaats zal worden gestreefd naar een goede voorlichting aan de Surinaamse gemeenschap hier te lande over de thans bestaande en de in de nabije toekomst te verwachten vraag naar arbeidskrachten in Suriname. Die aspirant-remigranten, die de verlangde vakkennis niet bezitten, zullen zich in de gevraagde richting kunnen laten (om- en bij-)scholen.
Eerste Kamer, zitting 1978-1979, 15 300 hoofdstuk XV, nr. 89a
29
Verder zal in s o m m i g e gevallen w e g e n s gebrek aan een genoegzame v o o r o p l e i d i n g een speciale cursus in a r b e i d s g e w e n n i n g en arbeidstraining g e v o l g d m o e t e n w o r d e n . Met deze cursussen is reeds een b e m o e d i g e n d e ervaring opgedaan, w a a r o p kan w o r d e n voortgewerkt. Eind januari van dit jaar heb ik een C o m m i s s i e van Overleg en Coördinatie geïnstalleerd, waarin de Surinaamse gemeenschap in Nederland is verteg e n w o o r d i g d en die zich hier te lande speciaal met de v o o r l i c h t i n g o m t r e n t remigratie en de v o o r b e r e i d i n g daarop zal bezig houden. Gehoopt w o r d t dat de arbeid van de r e m i g r a t i e v e r t e g e n w o o r d i g e r te Paramaribo en van de gen o e m d e C o m m i s s i e in Nederland tegen het einde van dit jaar zal beginnen vrucht te dragen. f. De gesignaleerde eensgezindheid vloeit v o o r t uit de gedeeltelijke overeenkomst die bestaat tussen enerzijds het plan-Spitaels en anderzijds het Nederlandse arbeidsmarktbeleid. De elementen van het plan-Spitaels (tewerkstelling van werklozen bij de overheid, brugpensioenen, stageregelingen voor j o n g e r e n , humanisering van de arbeid) zijn maatregelen die eveneens een plaats hebben gevonden in het Nederlandse arbeidsmarktbeleid (vgl. het z.g. plan Albeda-Gardeniers, de TAP-regelingen, V U T - e x p e r i m e n t e n , de recente Werkgelegenheidsverr u i m e n d e Maatregel, de regeling s t i m u l e r i n g vakopleiding schoolverlaters en de regeling v o o r subsidiëring van verbetering van arbeidsplaatsen). Via het Benelux-overleg v i n d t een v o o r t d u r e n d e informatieuitwisseling plaats leidend tot een onderlinge beïnvloeding van het arbeidsmarktbeleid in de Beneluxlanden en met als gevolg de b o v e n v e r m e l d e gedeeltelijke overeenkomst tussen het Belgische en het Nederlandse arbeidsmarktbeleid. 7. Verspreide vragen A. Hoe gelijkwaardig acht de Regering de deelneming aan het maatschappelijk leven van iemand met een inkomen van f 200 000 of meer aan die van iemand meteen minimuminkomen? Bij de b e a n t w o o r d i n g van deze vraag moet onderscheid w o r d e n gemaakt tussen de d e e l n e m i n g aan het maatschappelijk leven binnen de arbeidssfeer en die daar buiten. Voor wat betreft de eerstgenoemde participatie kan w o r d e n opgemerkt, dat de hoogte van het inkomen - verondersteld dat het een inkomen uit arbeid b e t r e f t - e e r d e r een gevolg dan een oorzaak van het functioneren in de arbeidssfeer is. De v r a a g , in hoeverre de d e e l n e m i n g aan het maatschappelijk leven buiten de arbeidssfeer beïnvloed w o r d t door de hoogte van iemands i n k o m e n , is niet exact te b e a n t w o o r d e n . Een van de redenen hiervoor is, dat inkomen slechts één van de factoren is, die deze laatste participatie beïnvloeden. Wel kan o p g e m e r k t w o r d e n , dat het inkomensbeleid een positieve rol speelt bij het streven van de Regering naar een situatie, waarin ieder op gelijke voet aan het maatschappelijk leven buiten de arbeidssfeer kan deelnemen. Het inkomensbeleid is i m m e r s onder meer gericht op het bevorderen v a n : - m i n i m a l e en m a x i m a l e inkomens, die in een aanvaardbare v e r h o u d i n g staan tot de nationale welvaart. Daarbij valt te denken aan een m i n i m u m i n k o m e n , dat behalve de voorziening in p r i m a i r e levensbehoeften tevens een redelijk geachte mate van o n t p l o o i i n g mogelijk maakt en aan een dusdanige globale v e r h o u d i n g tussen m i n i m a en m a x i m a , dat meer e v e n w i c h t i g e verh o u d i n g e n tussen de c o n s u m p t i e m o g e l i j k h e d e n ontstaan; - v o o r een ieder gelijke maatschappelijke v o o r w a a r d e n v o o r het bereiken van een aantrekkelijk i n k o m e n s n i v e a u . Wanneer ik hierboven de d e e l n e m i n g aan het maatschappelijk leven heb onderscheiden in participatie binnen en buiten de arbeidssfeer, dan w i l dat niet zeggen, dat ik geen o o g zou hebben v o o r de verbanden tussen beide v o r m e n van participatie. In onze s a m e n l e v i n g is het hebben van een baan i m m e r s in belangrijke mate een v o o r w a a r d e voor het zinvol functioneren
Eerste Kamer, zitting 1978-1979, 15 300 hoofdstuk XV, nr. 89a
30
buiten de arbeidssfeer. M e d e o p g r o n d hiervan is het beleid gericht o p beheersing en zo mogelijk beperking van het aantal niet-actieven en w o r d t o n derzocht, hoe het zinvol functioneren buiten de beroepsmatige sfeer kan w o r d e n b e v o r d e r d , met name ook waar het gaat o m de mogelijkheden v o o r niet-actieven. B. Is het beperken tot de Tweede Kamer op blz. 38 van de memorie van toelichting - in tegenstelling tot blz. 23, waarvan «parlement» wordt gesproken - een symptoom van voornemens van de Regering om te bevorderen, dat de Eerste Kamer wordt opgeheven? Het is niet mijn g e w o o n t e o m m i j in kamerstukken van m i j n hand direct of indirect u i t t e laten over v o o r n e m e n s - gesteld al dat zij zouden bestaan; q u o d non - die zouden behoren tot de primaire v e r a n t w o o r d e l i j k h e i d van andere b e w i n d s l i e d e n . Overigens heb ik, o m in de trant van de vraagstelling te blijven, van m i j n kant uit de beperking van de (bij voorbeeld) op blz. 10 van het v o o r l o p i g verslag v o o r k o m e n d e vraag tot de M i n i s t e r - in tegenstelling tot blz. 11, waar ook de Staatssecretaris w o r d t g e n o e m d - ook geen s y m p t o o m w i l l e n zien v a n een o n v e r h o o p t bij de Eerste Kamer aanwezige o p v a t t i n g als zou laatstg e n o e m d e b e w i n d s m a n op het desbetreffende beleidsterrein geen taak hebben. De Minister van Sociale Zaken, W. Albeda
Eerste Kamer, zitting 1978-1979, 15 300 hoofdstuk XV, nr. 89a
31
Eerste Kamer der Staten-Generaal
Zitting 1978-1979
1
Nr. 89b
15 300 XV
Beleidsdebat over onderwerpen rakende het Departement van Sociale Zaken
EINDVERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR SOCIALE ZAKEN1 Vastgesteld 2 mei 1979 Na kennisneming van de memorie van antwoord acht de commissie de openbare behandeling van dit wetsontwerp voldoende voorbereid. De voorzitter van de Commissie, Franssen De griffier van de Commissie, Ploos van Amstel
' S a m e n s t e l l i n g : K l o o s (PvdA), V e r s l o o t (PvdA), Franssen (CDA) (Voorzitter), Van Dalen (CDA), L o u w e s (VVD), Van Tets (VVD), Van Kleef (PPR), K r e m e r (CPN), M e u l e m a n (SGP), V a n der Jagt (GPV), V o g t (PSP), M a r i s (-)
Eerste Kamer, zitting 1978-1979,15 300 XV, nr. 89b