Bijlagen.
6 8 . (Tweede Kamer, zitting 1933.)
Eerste Kamer. i
Heffing van eene omzetbelasting. Artikel 3 . Met levering krachtens overeenkomst van koop en verkoop wordt mede gelijkgesteld het beschikken door fabrikanten voor eigen gebruik, voor zichzelf en voor h u n gezinnen, over goederen uit hun bedrijfsvoorraad. 68.
(Tweede Kamer, Zitting 1933.)
NADER
GEWIJZIGD
Artikel 4.
ONTWERP
heffing van eene omzetbelasting.
Op verzoek van fabrikanten die tevens h e t beroep van handelaar uitoefenen, kan Onze Minister van Financiën onder door hem te stellen voorwaarden toestaan, dat de overdracht van goederen uit de fabrieksafdeeling naar de handelsafdeeling wordt VAN W E T tot beschouwd als een levering krachtens overeenkomst van koop en verkoop. Artikel 5.
Als leveringen hier te lande worden niet beschouwd: a. de levering van goederen, bestemd voor opslag in entreBIJ DE GRATIE GODS, KONINGIN' DER v Wu W I L H E L M I N A , pot van buitenlandsche goederen; NEDERLANDEN, P R I N S E S VAN ORANJE-NASSAU, E N Z . , E N Z . , ENZ. b. de levering van goederen, bestemd om rechtstreeks naar Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te het buitenland t e worden uitgevoerd; een en ander onder voorwaarde, d a t de fabrikant de daarweten: omtrent door Onzen Minister van Financiën gegeven voorAlzoo Wij in overweging genomen hebben, d a t het, in verband schriften opvolgt. met den toestand van 's Rijks financiën, noodig is een beArtikel 6. lasting te heffen wegens leveringen van verschillende soorten roerende goederen; De belasting bedraagt vier t e n honderd van den verkoopprijs Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en m e t gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: HOOFDSTUK I. Algemeene
bepalingen.
der goederen. Met afwijking van h e t bepaalde bij het eerste lid bedraagt de belasting tien t e n honderd voor de goederen, genoemd in de bij deze wet behoorende tabel A. H e t in het tweede lid bedoelde percentage is ook verschuldigd, indien aan de daarmede belaste goederen deelen of onderdeelen ontbreken, of indien zij worden afgeleverd in niet afgewerkten staat. Goederen in gedemonteerden staat worden m e t goederen in niet gedemonteerden staat gelijkgesteld.
Artikel 1.
Artikel 7.
Deze wet verstaat onder:
Onder verkoopprijs wordt verstaan de zuivere prijs, die den kooper in rekening wordt gebracht, verhoogd m e t de kosten, 1. goederen: koopwaren en andere goederen, die uit hun die de kooper aan den verkooper voldoet, echter zonder kosten aard als roerende zaken worden aangemerkt; van verpakking, voor zoover deze tegen den in rekening gebrach2. fabrikant: dengene, die hier te lande goederen teelt, voort- ten prijs wordt teruggenomen. Voor zoover in den verkoopprijs brengt, vervaardigt, bereidt of bewerkt of een of meer dezer kosten van vracht en/of assurantie zijn begrepen, kunnen deze handelingen in zijn beroep doet verrichten; als bewerken wordt voor de berekening van de belasting in mindering worden geniet beschouwd h e t verpakken, sorteeren of behandelen van bracht. goederen, waardoor de aard der goederen niet verandert; In den verkoopprijs wordt de omzetbelasting niet begrepen. Voor zoover de goederen, in den staat waarin zij worden gele3. groothandelaar: dengene, die er zijn beroep van maakt verd, als zoodanig aan accijns zijn onderworpen, ongeacht of goederen te koopen en deze goederen, zonder ze verder te verdeze al dan niet reeds is voldaan, wordt de accijns evenmin in werken of te bewerken, t e verkoopen aan hen, die er hun beroep den verkoopprijs opgenomen. van maken goederen te koopen m e t h e t doel deze al dan niet Bij levering anders dan tengevolge van een onder normale verwerkt of bewerkt weder te verkoopen; omstandigheden gesloten overeenkomst van koop en verkoop 4. kleinhandelaar: dengene, die er zijn beroep van maakt treedt in de plaats van den verkoopprijs het bedrag in geld, d a t goederen te koopen en deze goederen t e verkoopen aan hen, de goederen bij verkoop onder normale omstandigheden zouden die de goederen anders dan voor wederverkoop aanschaffen. opbrengen, voor zooveel noodig verhoogd met de kosten, die de kooper aan den verkooper moet voldoen. Artikel 2. Artikel 8. Onder den naam omzetbelasting wordt een belasting geDe belasting is verschuldigd door den fabrikant, die de goeheven, waaraan zijn onderworpen de leveringen hier te lande door fabrikanten van in het vrije verkeer — entrepot.van bin- deren levert. De kooper is hoofdelijk voor de belasting mede aansprakelijk, nenlandsche goederen daaronder begrepen — zijnde goederen, voor zoover hij niet kan aantoonen haar te hebben betaald. krachtens overeenkomst van koop en verkoop. In de gevallen, waarin de fabrikant verplicht is aan den kooMet levering krachtens overeenkomst van koop en verkoop per een factuur uit te reiken, is hij tevens verplicht de belasting wordt gelijkgesteld iedere overdracht ingevolge een andere in rekening te brengen aan den kooper. Deze laatste is gehouden overeenkomst, indien de eigendom van de zaak aan den verde belasting tegelijk m e t den koopprijs, of bij betaling in gekrijger overgaat. De verkrijger wordt in dit geval gelijkgesteld deelten uiterlijk tegelijk met het laatste gedeelte van den koopmet den kooper. prijs, aan den fabrikant te voldoen. De huurkoop wordt t e n deze m e t een overeenkomst van koop en verkoop gelijkgesteld. Bij wanbetaling heeft de fabrikant t o t het bedrag van de beHandelingen der Staten-Generaal.
Bijlagen.
1933—1934.
Eerste Kamer.
2
6 8 a
(Tweede Kamer, Zitting 1933.)
Heffing van een e omzetbelasting. lasting op de roerende goederen van den kooper gelijk privilege als aan 's Rijks schatkist is toegekend inzake de invordering van accijnzen. Bedingen strijdig m e t dit artikel zijn nietig.
Artikel 9. De volgens dit Hoofdstuk verschuldigde belasting wordt, behoudens het in artikel 11 bepaalde, voldaan door middel van plakzegels, ter waarde van de belasting, welke de fabrikant aan de factuur hecht en daarna voor herhaald gebruik ongeschikt maakt. Onze Minister van Financiën kan onder door hem te stellen voorwaarden toestaan, dat de voldoening van de belasting blijkt door middel van een stempelafdruk op de factuur, aangebracht met gebruikmaking van een daarvoor door of namens hem goedgekeurde machine. Een aldus gestempelde factuur wordt gelijkgesteld m e t een gezegelde factuur. H e t berekende bedrag van de belasting wordt zoo noodig afgerond in geheele centen, in dier voege, dat een onderdeel van een cent voor een geheelen cent w7ordt gerekend. Door Ons worden bij algemeenen maatregel van bestuur bepalingen vastgesteld omtrent vorm, kleur en waarde van de zegels, de wijze van verkrijgbaarstelling en van betaling en de wijze waarop de zegels moeten worden gebruikt en voor herhaald gebruik ongeschikt gemaakt. Artikel 10. De fabrikant, die wegens een levering van goederen omzetbelasting is verschuldigd, welke moet worden voldaan op de wijze, als in artikel 9 is omschreven, is verplicht aan den kooper een van het vereischte zegel of stempel voorziene factuur uit te reiken, waarin zijn vermeld: dagteekening van de levering, n a m e n en woonplaatsen van fabrikant en kooper, aard en hoeveelheid van i e geleverde goederen en de verkoopprijs. De fabrikant is verplicht een dubbel van de uitgereikte factuur te bewaren. De nadere voorschriften ter uitvoering van dit artikel worden door Ons bij algemeenen maatregel van bestuur vastgesteld. Onze Minister van Financiën is bevoegd toe te staan, dat het bewaren van dubbelen van facturen wordt vervangen door het houden van aanteekening van de afgegeven facturen, volgens de door dien Minister te geven voorschriften. Artikel 11. De bedragen van door fabrikanten overeenkomstig artikel 3 verschuldigde belasting worden vastgesteld door den inspecteur der accijnzen. De fabrikanten zijn verplicht de voor de vaststelling van die bedragen noodige gegevens te verschaffen. De vorige twee leden worden op overeenkomstige wijze toegepast ten aanzien van de belasting, die fabrikanten verschuldigd zijn wegens leveringen van goederen rechtstreeks aan anderen dan fabrikanten, groot- of kleinhandelaren. De toepassing kan, op verzoek van den fabrikant, door Onzen Minister van Financiën, onder door dezen te stellen voorwaarden, worden uitgebreid tot de belasting, die de fabrikant verschuldigd wordt wegens leveringen aan fabrikanten, grootof kleinhandelaren. I n het laatste geval is de fabrikant niettemin verplicht aan den fabrikant, groot- of kleinhandelaar een ongezegelde factuur uit te reiken, waarop overigens het voorschrift van artikel 10 van toepassing is. Artikel 12. De door fabrikanten overeenkomstig het vorig artikel verschuldigde bedragen worden door den inspecteur der accijnzen binnen wiens ambtskring de fabrikant is gevestigd, naar den grondslag van de in dit hoofdstuk vervatte bepalingen, vast-
gesteld in den vorm van een aanslag, welke wordt opgelegd na afloop van ieder kalenderkwartaal. Onze Minister van Financiën kan bepalen, dat de aanslag over een ander tijdvak wordt vastgesteld. Aan de fabrikanten kan de verplichting worden opgelegd de gegevens, welke zij ingevolge het tweede lid van artikel 11 moeten verschaffen, te verstrekken in den vorm van een aangifte. De verdere regelen omtrent de vaststelling van de aanslagen en het verstrekken van de daarvoor benoodigde gegevens worden door Ons bij algemeenen maatregel van bestuur vastgesteld. Artikel 13. De overeenkomstig het vorig artikel vastgestelde aanslagen worden door middel van gedagteekende kennisgevingen ter kennis gebracht van de fabrikanten. De aanslagen moeten worden voldaan binnen een maand na de dagteekening van de kennisgeving. Bij gebreke van betaling zijn de bepalingen van toepassing, die in dat geval gelden voor de invordering van accijnzen, met dien verstande, dat het verzet tegen het dwangbevel niet tegen het bedrag of de juistheid van den aanslag kan zijn gericht. Artikel 14. De fabrikant, die bezwaar heeft tegen een aanslag, hem overeenkomstig artikel 12 opgelegd, kan binnen een maand na de dagteekening van de hem uitgereikte kennisgeving daartegen in beroep komen bij den directeur der invoerrechten en accijnzen. Deze doet zoo spoedig mogelijk bij een met redenen omkleede beschikking uitspraak, waarvan den belanghebbende een afschrift, aangeteekend per post, wordt toegezonden of tegen ontvangbewijs wordt uitgereikt. Artikel 15. Van de beslissingen van den directeur, bedoeld in het vorig artikel, staat binnen een maand beroep open bij de Tariefcommissie, bedoeld in artikel 7 der Tariefwet 1924 (Staatsblad n°. 568). De artikelen 8, 9 en 10 dier wet vinden ten aanzien van dat beroep toepassing. Indien de fabrikant niet volledig heeft voldaan aan de verplichtingen hem opgelegd ingevolge artikel 12 en den daarop gegronden algemeenen maatregel van bestuur, wordt de aanslag, zooals deze laatstelijk is vastgesteld, gehandhaafd, zoo niet aan de Tarief commissie is gebleken, dat en in hoever hij onjuist is. Artikel 16. Door of vanwege Onzen Minister van Financiën kan de volgen3 artikel 12 opgelegde aanslag worden verlaagd of vernietigd. Onze Minister van Financiën kan teruggaaf verleenen van belasting, die door dwaling of onwillekeurig verzuim te veel of ten onrechte is betaald. HOOFDSTUK II. Belasting
wegens
invoer van
goederen.
Artikel 17. Hij, die goederen rechtstreeks of over entrepot, hier te lande invoert, met bestemming tot verbruik binnenslands, is op grond van den invoer van die goederen, een bijzonder invoerrecht verschuldigd ten bedrage van het in artikel 6 genoemde percentage over de waarde der goederen, deze laatste berekend onder bijvoeging van het invoerrecht volgens de Tariefwet 1924 (Staatsblad n°. 568). Dit bijzonder invoerrecht wordt, eventueel naast het gewone invoerrecht, geheven op denzelfden voet, als ware het in het bij die wet behoorend tarief opgenomen, met inachtneming van de volgens die wet te verleenen vrijstellingen en van de verdere wettelijke bepalingen, welke ten aanzien van andere invoerrechten gelden.
6 8 a
(Tweede Kamer, Zitting 1933.)
3
Heffing van een e omzetbelasting. In afwijking van het vorig lid blijven de laatste volzin van artikel 16 der voormelde Tariefwet en de volgens het bij die wet behoorend tarief te verleenen vrijstellingen ten deze buiten toepassing. Vrijgesteld van het bijzonder invoerrecht volgens dit artikel zijn mede de overigens niet aan invoerrecht onderworpen in één aangifte begrepen goederen, waarvan de waarde niet meer bedraagt dan vijf gulden, en voorts alle goederen, vermeld in de bij deze wet gevoegde tabel B , welke tabel, wat onderdeel I I er van betreft, door Ons bij algemeenen maatregel van bestuur kan worden aangevuld met andere goederen, die niet zonder nadere verwerking of bewerking als eindproduct plegen te worden afgeleverd of slechts als hulpstof voor de verwerking of bewerking van goederen worden gebezigd. HOOFDSTUK III. Vrijstelling
en teruggaaf
van
belasting.
Artikel 18. Vrijgesteld van omzetbelasting zijn : 1. de leveringen van goederen, vermeld in de bij deze wet behoorende, eventueel ingevolge artikel 17 aangevulde tabel B ; 2. de leveringen van niet nader verwerkte of bewerkte goederen, waarvoor reeds de omzetbelasting of het in artikel 17 bedoelde bijzonder invoerrecht blijkt te zijn voldaan, indien hiervoor geen aanspraak wordt gemaakt op teruggaaf. Wij behouden Ons voor bij algemeenen maatregel van bestuur vrijstelling van omzetbelasting te verleenen bij levering van goederen in de gevallen, waarin daarvoor bij invoer uit het buitenland de heffing van het in artikel 17 bedoelde bijzonder invoerrecht op grond van het eerste lid van dat artikel achterwege zou blijven. Artikel 19. Ingevolge door of namens Onzen Minister van Financiën verleende vergunning kan een fabrikant grond- en hulpstoffen — brandstof, electrische energie en verpakkingsmiddelen hieronder begrepen —, die hij bij de verwerking of bewerking van goederen in zijn bedrijf noodig heeft, inslaan, zonder dat wegens de levering of den invoer daarvan omzetbelasting of invoerrecht ingevolge deze wet wordt betaald. Op overeenkomstige wijze kan een handelaar de voor zijn bedrijf benoodigde koopwaren en verpakkingsmiddelen zonder betaling van omzetbelasting of invoerrecht inslaan. De handelaar wordt dan in den zin van deze wet als de fabrikant van de aldus ingeslagen goederen beschouwd. Hij aan wien een vergunning als bovenbedoeld is verleend, is gehouden voor elke aldus te betrekken partij goederen een gedagteekende bestelorder in dubbel af te geven, vermeldende zijn naam en woonplaats en die van den leverancier deigoederen, benevens aard en hoeveelheid van de goederen. E e n exemplaar van de bestelorder wordt door den leverancier bewaard en op dezelfde wijze behandeld als het dubbel van een in artikel 10 bedoelde factuur. Indien het ingevoerde goederen betreft, wordt één exemplaar van de bestolorder, waarin is aangeduid op welke goederen de order betrekking heeft, bij de aangifte ten invoer overgelegd. H e t tweede exemplaar van de bestelorder wordt door den ontbieder dadelijk na ontvangst van de goederen gezonden aan den inspecteur der accijnzen, binnen wiens ambtskring zijn bedrijf gevestigd is. Genoemde inspecteur kan het recht om overeenkomstig dit artikel goederen in te slaan aan dengene, die naar zijn oordeel hiervan misbruik maakt of eenig voorschrift van deze wet heeft overtreden, voor bepaalden of onbepaalden tijd, ontzeggen. Aan den belanghebbende staat tegen een zoodanige ontzegging beroep open op Onzen Minister van Financiën. Artikel 20. Van belasting, welke overeenkomstig Hoofdstuk I is betaald, wordt teruggaaf verleend:
1. Ten aanzien van bedragen, welke zijn betaald over verkoopprijzen van goederen, die door den kooper zijn geweigerd en door den fabrikant zijn teruggenomen. 2. Ten aanzien van bedragen of gedeelten van bedragen, welke zijn betaald over verkoopprijzen van goederen, die in ongebruikten staat door den fabrikant van den kooper worden teruggenomen, voorzoover deze kooper de goederen had aangeschaft met bestemming voor wederverkoop. 3. Ten aanzien van bedragen, die betrekking hebben op een na de levering door den fabrikant aan den kooper toegestane vermindering van den koopprijs. De termijnen, binnen welke de in het eerste lid van dit artikel bedoelde teruggaven moeten worden gevraagd, alsmede de verdere voorschriften noodig ter uitvoering van deze bepaling, worden door Ons bij algemeenen maatregel van bestuur vastgesteld.
Artikel 21. Ten aanzien van goederen, die uit het vrije verkeer naar het buitenland worden uitgevoerd of in een entrepot van buitenlandsche goederen worden opgeslagen, wordt aan den uitvoerder of den entrepositaris teruggegeven het bedrag, dat blijkens'Moor hem overgelegde bescheiden wegens omzetbelasting, of invoerrecht ingevolge deze wet, van die goederen of van de voor de verwerking of bewerking daarvan verbruikte grond- en hulpstoffen is voldaan. Gelijke teruggaaf wordt aan fabrikanten verleend van bedragen, die wegens omzetbelasting of invoerrecht als bovenbedoeld zijn betaald voor door hen ingeslagen goederen, voor zoover zij deze goederen op den voet van artikel 2 hebben afgeleverd of als grond- of hulpstof bij de verwerking of bewerking van aldus afgeleverde goederen hebben verbruikt. Door Ons worden bij algemeenen maatregel van bestuur bepalingen vastgesteld ter uitvoering van dit artikel. Daarbij kan tevens een regeling worden getroffen omtrent bet verleenen van teruggaaf van omzetbelasting of bijzonder invoerrecht naar een algemeenen maatstaf, ter vervanging van teruggaaf naar den in het eerste lid van dit artikel genoemden maatstaf. Eveneens kan daarbij een regeling worden getroffen, krachtens welke door of namens Onzen Minister van Financiën aan hen, die een klein gedeelte van de door hen verkocht wordende goederen zelf vervaardigen uit grondstoffen, waarvan omzetbelasting is voldaan, in de plaats van teruggaaf op den voet van het tweede lid van dit artikel, vrijstelling van omzetbelasting wordt verleend wegens de aan particulieren afgeleverde goederen. Artikel 22. Ieder die bezwaar heeft tegen een beslissing, welke is genomen ter uitvoering van de artikelen 20 en 21, kan daartegen in beroep komen bij den directeur der invoerrechten en accijnzen en van diens beslissing bij de Tariefcommissic, bedoeld in artikel 7 der Tariefwet 1924 (Staatsblad n°. 568). De regelen omtrent de toepassing van het in het vorig lid bedoelde beroepsrecht worden door Ons bij algemeenen maatregel van bestuur vastgesteld.
H O O F D S T U K IV. Bijzondere
verplichtingen.
Artikel 23. Fabrikanten, groot- en kleinhandelaren zijn verplicht de aan hen op grond van artikel 10 uitgereikte facturen in te schrijven in een daarvoor bestemd register. Gelijke verplichting bestaat voor fabrikanten ten aanzien van de inschrijving van dubbelen van op grond van genoemd artikel door hen uitgereikte facturen.
4
6 8 a
(Tweede Kamer, Zitting 1933.)
Heffing van een e omzetbelasting. Onze Minister van Financiën stelt de bepalingen vast ter uitvoering van het eerste lid van dit artikel. Genoemde Minister is bevoegd afwijking van de bepalingen van dat lid toe te staan. Artikel 24. De in het vorig artikel bedoelde personen zijn gehouden van alle bescheiden, welke hun boekhouding uitmaken, met inbegrip van de in het voorgaand artikel bedoelde registers, facturen en dubbelen van facturen, inzage te verleenen aan ambtenaren, die zijn voorzien van een machtiging van den inspecteur der accijnzen, binnen wiens ambtskring de inzage wordt verlangd. Artikel 25. De registers, facturen en dubbelen van facturen, welke voor de toepassing van deze wet moeten worden gehouden en afgegeven, moeten worden bewaard gedurende twee jaren na den eersten Januari, die volgt op de afsluiting van de registers of op de dagteekening van de facturen en dubbelen van facturen. Bij staking of overdracht van een onderneming kunnen evenbedoelde stukken eerder worden opgeruimd, na verkregen vergunning van den inspecteur der accijnzen.
passing, met dien verstande, dat de Tariefcommissie alleen heeft te beslissen over het bedrag, waarop de enkelvoudige belasting moet worden vastgesteld. Voorts is ten aanzien van dien aanslag het eerste lid van artikel 16 van toepassing. HOOFDSTUK VI. Strafbepalingen
en
slotbepalingen.
Artikel 30. Hij, die niet voldoet aan een verplichting, opgelegd bij een der artikelen 10 en 11 en hij, die op den voet van artikel 19 goederen betrekt, die niet voor zijn bedrijf bestemd zijn of terwijl hem het aldus betrekken van goederen niet is toegestaan, wordt gestraft met een geldboete van ten hoogste duizend gulden. Met een gelijke geldboete wordt gestraft hij die op den voet van artikel 19 goederen levert aan of ten invoer aangeeft ten behoeve van iemand, van wien hij weet of redelijkerwijze had behooren te vermoeden, dat die goederen niet voor diens bedrijf bestemd zijn of dat aan hem het betrekken van goederen op den voet van dat artikel niet is toegestaan.
Artikel 26. De fabrikant, groot- of kleinhandelaar, die in deze hoedanigheid als kooper is betrokken bij een levering van goederen waarvoor de verkooper omzetbelasting verschuldigd is, is gehouden, indien hij niet binnen twee maanden na den dag van de levering een overeenkomstig artikel 10 opgemaakte factuur heeft ontvangen, daarvan binnen een week, na afloop van genoemden termijn van twee maanden, aangifte te doen bij den inspecteur der accijnzen, binnen wiens ambtskring hij gevestigd is. Artikel 27. De verplichtingen, welke bij of krachtens deze wet zijn opgelegd aan natuurlijke personen, gelden evenzeer ten aanzien van naamlooze vennootschappen, coöperatieve vereenigingen of andere rechtspersoonlijkheid bezittende vereenigingen en stichtingen. H O O F D S T U K V. Navordering
van
belasting.
Artikel 28. Indien den inspecteur der accijnzen blijkt, dat een binnen zijn ambtskring gevestigd persoon niet of niet volledig de door hem verschuldigde omzetbelasting heeft voldaan, of wel dat het overeenkomstig artikel 11 vastgestelde bedrag te zijnen aanzien t e laag is bepaald, legt hij, onverminderd het instellen van bekeuring, indien daartoe aanleiding bestaat, den belastingplichtige een aanslag op, waarvan het bedrag het tienvoud van hetgeen naar de hem ten dieuste staande gegevens te weinig is betaald of gevorderd, niet overtreft. Afschrift der beschikking van den inspecteur, waarbij deze aanslag wordt opgelegd, wordt den belanghebbende aangeteekend per post toegezonden of tegen ontvangbewijs aan hem uitgereikt. De beschikking wordt gemotiveerd. De aldus verhoogde belasting is van den tienden dag na dien der verzending of uitreiking van het afschrift der beschikking vorderbaar. Bij gebreke van betaling zijn de bepalingen van toepassing die in dat geval gelden voor de invordering van accijnzen, met dien verstande, dat verzet tegen het dwangbevel niet tegen het bedrag of de juistheid van den aanslag kan zijn gericht.
Artikel 31. Hij, die niet voldoet aan een verplichting, opgelegd bij een der artikelen 19, 23, 24, 25 en 2G wordt gestraft met een geldboete van ten hoogste vijfhonderd gulden. Artikel 32. H e t doen van hetgeen bij een ingevolge deze wet uitgevaardigden algemeenen maatregel van bestuur is verboden of het niet doen van hetgeen bij een zoodanigen algemeenen maatregel van bestuur is voorgeschreven wordt gestraft met een geldboete van ten hoogste honderd gulden. Artikel 33. Indien een bij deze wet strafbaar gesteld feit wordt begaan door of vanwege een naamlooze vennootschap, een coöperatieve vereeniging of andere rechtspersoonlijkheid bezittende vereeniging of een stichting, wordt de strafvervolging ingesteld en de straf uitgesproken tegen de leden van het bestuur. Geen straf wordt uitgesproken tegen den bestuurder, van wien blijkt, dat het feit buiten zijn toedoen is begaan. Artikel 34. D e bij de artikelen 30 en 31 strafbaar gestelde feiten worden beschouwd als misdrijven, behalve voor de toepassing van de artikelen 57 en 58 van het Wetboek van Strafrecht, in de plaats waarvan wordt toegepast hetgeen in artikel 62, eerste lid, van dat Wetboek voor overtredingen is bepaald. De ingevolge artikel 32 strafbaar gestelde feiten worden als overtredingen beschouwd. Artikel 35. De feiten, strafbaar ingevolge deze wet, worden vanwege Onzen Minister van Financiën vervolgd. De verdachte kan door of vanwege Onzen genoemden Minister tot transactie worden toegelaten. De inzake invoerrechten en accijnzen geldende bepalingen, voor hot geval van wanbetaling van geldboete, zijn ook voor de toepassing van deze wet van kracht.
Artikel 29.
Artikel 36.
Ten aanzien van den in het eerste lid van artikel 28 bedoelden aanslag vinden de artikelen 14 en 15 overeenkomstige toe-
Met het opsporen van de feiten, strafbaar ingevolge deze wet, ïijn mede belast de ambtenaren der directe belastingen, invoer-
Bijlagen.
6 8 . (Tweede Kamer, zitting 1933.)
Eerste Kamer. 5
Heffing van een e omzetbelasting. rechten en accijnzen en die der registratie en domeinen. Zij maken van hun bevinding proces-verbaal op, waarvan een afschrift aan den verdachte wordt uitgereikt. De opsporingsambtenaren hebben, zoo noodig met behulp van den sterken arm, toegang tot alle panden en terreinen, waarin of waarop, naar hun redelijk vermoeden, voorwerpen aanwezig zijn, die tot ontdekking van een overtreding van een bij of krachtens deze wet strafbaar gestelde bepaling dienstig kunnen zijn. Tot woning dienende lokalen treden zij tegen den wil van den bewoner niet binnen dan voorzien van een schriftelijke lastgeving van den burgemeester of den kantonrechter. De lastgeving wordt niet geweigerd dan met opgaaf van redenen. Van €en onderzoek op dezen voet maken de ambtenaren procesverbaal op, waarvan binnen tweemaal 24 uren aan den bewoner een afschrift wordt uitgereikt. Artikel 37. In de Tariefwet 1924 (Staatsblad n°. 568), laatstelijk gewijzigd bij de wet van 21 December 1932 (Staatsblad n°. 634), worden de volgende wijzigingen aangebracht: Aan artikel 1 worden twee nieuwe leden toegevoegd, luidende: Onafhankelijk van de belastbaarheid of vrijstelling van goederen volgens het tarief wordt het hierna genoemde invoerrecht, als ware dit mede in het tarief opgenomen, geheven van alle goederen, behalve van die welke naar Ons oordeel hier te lande niet of niet noemenswaard worden voortgebracht en welke zijn opgenomen in een door Ons bij algemeenen maatregel van bestuur vastgestelde lijst, te weten: a. een invoerrecht van twee percent der waarde voor de bij vervaardiging binnenslands met een omzetbelasting van tien percent belaste goederensoorten; b. een invoerrecht van één percent der waarde voor de overige goederensoorten. Het in het vorig lid bedoelde invoerrecht wordt niet geheven van overigens niet aan invoerrecht onderworpen in één aangifte begrepen goederen, waarvan de waarde niet meer bedraagt dan vijf gulden.
Handelingen der Staten-Generaal.
Bijlagen.
1933—1934.
Aan artikel 42 wordt een nieuw lid toegevoegd, luidende: Bij elke latere instelling, wijziging of afschaffing van een invoerrecht vinden de voorgaande leden van dit artikel bij het in werking treden van die verandering overeenkomstige toepassing. Artikel 38. Voor de toepassing van artikel 45 van de Tabakswet 1921 (Staatsblad n°. 712) mag de kleinhandelsprijs van tabaksfabrikaten worden overschreden met een bedrag gelijk aan de betaalde omzetbelasting of aan het betaalde bijzonder invoerrecht, met dien verstande dat onderdeden van een cent naar boven mogen worden afgerond tot een geheelen cent. Artikel 39. Onverminderd het bepaalde in artikel 8 is ieder die ingevolge een vóór de inwerkingtreding van deze wet gesloten overeenkomst verplicht is goederen te leveren of een werk uit te voeren, waarbij door hem gekochte goederen worden verbruikt, bevoegd hetgeen van hem, als kooper van die goederen wegens omzetbelasting of invoerrecht ingevolge deze wet is gevorderd, op den voet van genoemd artikel 8 terug te vorderen van dengene aan wien hij de goederen moet leveren of het werk moet opleveren. Artikel ZO. Deze wet kan worden aangehaald als: Omzetbelastingwet 1933, met vermelding van het nummer van het Staatsblad, waarin zij is opgenomen. Zij treedt in werking met ingang van een door Ons te bepalen dag. Zij vervalt met ingang van den eersten Januari 1939, behalve ten aanzien van de reeds verschuldigde belasting en begane strafbare feiten. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven De Minister van Financiën,
Eerste Kamer.
6 8 a
(Tweede Kamer, Zitting 1933.
Heffing van een e omzetbelasting.
TABEL A.
1.
Goederensoort.
Goederensoort.
Aardewerk, porselein en siervoorwerpen, te w e t e n :
metalen of legeeringen of uit nog andere grondstoffen, dan wel vernikkeld, verzilverd, verguld of op welke andere wijze ook versierd zijn, voor zoover die voorwerpen een prijs van f 10 te boven gaan.
I. Aardewerk en porselein voor huishoudelijk gebruik, indien dit is gedecoreerd m e t aanwending van matgoud (zoogenaamd poleergoud), zilver of platina. I I . Serviezen van aardewerk en porselein in hun geheel of bij gedeelten, indien de verkoopprijs of de waarde meer bedraagt d a n : f 22,50 voor een geheel ontbijtservies van 19 deelen, a l s : 4 zuurschalen a f l
f
4,—
1 dozijn platte borden 2 botervlootjes met klok b, f 3 , 1 5
8,— 6,30
1 ovale broodbak
4,20
19 stuks f 22,50 f 15 voor een geheel koffie- of een geheel theeservies van 16 deelen, als: 1 koffie- of theepot
f
3,20
1 suikerpot 1 melkkan
1,50 0,90
1 spoelkom 1 dozijn koppen en schotels
1,— 8,40
16 stuks f 15,— f 100,—voor een geheel eetservies van 67 deelen, a l s : 1 dozijn diepe borden van meer dan 21 c.M. middellijn f 10,—• 2 dozijn platte borden van meer dan 21 c.M. middellijn 20,— 1 dozijn platte borden van 21 c.M. middellijn of daarbeneden 4 groentenschalen a f 4 , 5 0 2 vruchtenschalen a f3,50 1 slakom 2 sauskommen a f 3 , 5 0 1 ovale schotel boven 32 c.M. lengte 2 ovale schotels van 32 c.M. lengte of daarbeneden a f 1,75 1 ronde platte schotel 1 ronde diepe schotel met vergiet 1 soepterrine 4 zuurschalen a f 1
8,-— 18,— 7,— 4,— 7,— 3,50
Noot. Koppen en schotels, kannen en hun deksels, en andere voorwerpen welke te zamen plegen te worden verkocht, zijn voor de toepassing van dezen post als een enkel voorwerpte beschouwen. Voor ieder der sub I I opgenoemde voorwerpen beslist de daarachter genoemde prijs omtrent de belastbaarheid, indien zij niet in den vorm van een volledig servies van het daargenoemde aantal stuks worden ingevoerd. 2. 3. 4.
Beenbeschermers voor sportbeoefening. Brandkasten, kluisdeuren, safeloketten. Cricketbats en -wickets.
5. Dassen, shawls, kousen- en sokken, zakdoeken en pochetten, geheel of gedeeltelijk vervaardigd van natuurzijde. 6. Electrisch gedreven tafel-, wand-, ring-, plafondvleugelventilatoren en andere electrisch gedreven vleugelventilatoren, een en ander wanneer de vleugels zijn vervaardigd uit aluminium of hout of wanneer de vleugeldiameter 500 millimeter of minder is. 7. 8.
Electrische kookapparaten en broodroosters. Electrische klokken, pendules en wekkers.
9. Fonografen, gramofonen en hiermede gelijk te stellen toestellen, alsmede hun toebehooren, zooals muziekrollen, platen en muzieknaalden. 10. Eotografietoestellen ingericht voor opnamen van geen grooter formaat dan van 9 x 12 c.M. of daarmede gelijkstaand oppervlak; fotografische lenzen met een brandpuntsafstand van niet meer dan 15 c.M. Onbelichte gevoelige platen en films voor opnamen van geen grooter formaat dan van 9 x 12 c.M., of daarmede gelijkstaand oppervlak, met uitzondering van bioscoopfilms en van Röntgenfilms.
Noot. Fotografische camera's met ingebouwde kleurenfilters, ingericht voor het gelijktijdig of achtereenvolgend vervaardigen van drie negatief-opnamen van eenzelfde onderwerp, behooren 3,50 evenmin als benoodigdheden, kennelijk bestemd voor kleurenfotografie, tot dezen post. 1,50 11. Gobelins en gobelindoek; goudleerbehang en voorwerpen 5,50 in de samenstelling waarvan goudleder is gebezigd; voorts andere 8,— behangsels en behangselranden, waarvan de verkoopprijs of de 4,— waarde onderscheidenlijk meer bedraagt dan f 0,25 of f 0,50 per M 2 . 67 stuks f 100,— 12. Haarden, m e t uitzondering van vulhaarden en gashaarI I I . Koppen en schotels van meer dan f 8,40 per dozijn, of den; voor installaties voor centrale verwarming benoodigde voor zoover afzonderlijk ingevoerd koppen van meer dan f 5 per onderdeelen, te weten: ketels, reservoirs, branders en radiatoren. dozijn en schotels van meer dan f 3,40 per dozijn. 13. Handschoenen, met uitzondering van wanten, wollen, halfwollen, katoenen, asbest en gummihandschoenen. I V . Siervoorwerpen en versierde voorwerpen voor huishoudelijk gebruik, te weten: beelden en beeldgroepen, met uitzonde14. Hand- en kruisbogen en pijlen. ring van beeldhouwwerken, die niet als massa-producten, maal15. H a n g m a t t e n en voetzakken. ais kunstwerken zijn aan t e merken, vazen, bloemzuilen, kande16. Horloges van goud of platina, of m e t beide of één van laars, cachepots, drijfschalen, schoorsteengarnituren, bonbonbeide metalen samengesteld. nières, brüle-parfums, wandborden, tegel-tableaux in houten 17. Jachtwapenen en munitie daarvoor. lijst, een en ander voor zoover die voorwerpen geheel of ge18. Kano's, gieken, wherry's en opvouwbare booten, zoodeeltelijk zijn vervaardigd van aardewerk, porselein, majolica, terracotta, glas, kristal, albast, galaliet, speksteen, messing, mede andere booten en bootjes, welke een gewicht hebben va» koper, brons, tin, compositiemetaal, nieuw-zilver of andere 100 kilogram of minder.
6 8 a
(Tweede Kamer, Zitting 1933.)
Heffing van eenc omzetbelasting. Goederensoort.
Goederensoort.
19. Kant en kantstoffen m e t de hand gemaakt, of waarop of waarin metaaldraden ter versiering zijn aangebracht of verwerkt.
radiotoestellen of in andere voorwerpen gemonteerd, met uitzondering van lampen, welke kennelijk als radio-zendlampen bestemd zijn.
20. Karpetten, kleeden, tapijten, loopers, voor zoover de verkoopprijs of de waarde per M 3 . f 4,80 overtreft.
36. Eadiotoestellen met in- of aangebouwde gramofonen of luidsprekers en de kasten hiervoor.
21.
Kaviaar.
22. Kinderautomobielen, bokkewagens en andere kinderspeelwagens, voor zoover de verkoopprijs of de waarde f 5 of meer bedraagt. 23.
Kinderspeelgoed, door electriciteit te bewegen.
24. Kleeding (boven- en onderkleeding), geheel of gedeeltelijk vervaardigd van natuurzijde, tenzij de natuurzijde uitsluitend als voering is gebezigd; voorts de uit natuurbont vervaardigde of daarmede gevoerde kleedingstukken en hoofddeksels. 25. Koelkasten met een inhoudsruimte buitenwerks van ten hoogste 2 M 3 ., te meten zonder inbegrip van buiten den kastromp uitstekende randen, enz. 26. Koellichamen en -apparaten voor koelkasten, tot en met een gewicht van 15 kilogram. 27. Lederen koffers, lederen sigarenkokers, zakportefeuilles, vervaardigd uit leder van krokodillen, hagedissen, slangen of andere reptielen, benevens toiletgarnituren, reisnecessaires en damestasschen. 28.
Lijfsieraden.
29. Luidsprekers en de hoofddeelen hiervan, zooals de bekrachtiging voor electro-dynamische luidsprekers, de magneetsystemen, schalen of conen, chassis en kasten voor luidsprekers. 30. Meubelen geheel of grootendeels vervaardigd uit palissanderhout, cederhout, ebbenhout, notenhout, wortelnotenhout of rozenhout, alsmede ingelegde meubelen. 31.
Miniatuur stoommachines.
32.
Moffen.
33. Parapluies, parasols en wandelstokken, voor zoover de verkoopprijs of de waarde onderscheidenlijk meer bedraagt dan f 5, f 5 en f 1,50. 34. Parketvloeren van 10 millimeter dikte en daarboven, rubbervloeren, inlaid-, graniet-, houtnerf-, vilt-, of ander linoleum, benevens andere vloerbedekkingen waarin kurk of rubber is verwerkt, met uitzondering alleen van linoleum beneden 4 millimeter dikte. 35.
Radio-, versterker- en gelijkrichtlampen, al dan niet in
37.
Roeiriemen m e t omgebogen blad en pagaaien.
38.
Rijzadels.
39.
Schermmaskers, schermsabels, -floretten en -degens.
40. Schoenen, laarzen, muilen en pantoffels, waarvan de buitenzijde der schacht (de schoenneus niet medegerekend) geheel of grootendeels is vervaardigd uit leder van krokodillen, hagedissen, slangen of andere reptielen, uit verguld of verzilverd leder, uit zijde of uit satijn. 41.
Sigarenaanstekers (zoowel electrisehe als andere).
42.
Sigaren- en sigarettenkokers van edel metaal.
43.
Smoking-, rok- en galakleeding.
44.
Sport- en schermhandschoenen,
45.
ïennisrackets, golf-, bandy- en hockey stokken.
46.
Tennisracketpersen en -hoezen.
47.
Toiletveeren, en andere modewaren van veeren.
bokshandschoenen.
48. Toilet-, reuk-, mond- en tandwaters (alle niet als gedistilleerd belast); bad- en voetbad-extracten, haarkleurmiddelen en nagellak, zoomede huid- en haarpoeder, pommades, kosmestiek, huidcrêmes en huidpasta's, blanketsel, rouge, lippenstiften en andere dergelijke toilethulpmiddelen en toiletbenoodigdhcden, schoonheidsmiddelen en de voor een en ander bestemde, daarmede al dan niet gevulde doosjes, etuis en dergelijke. 49.
Tooneelkijkers, binocles, faces a main.
50. Vleugelpiano's, pianola's, phonola's en andere mechanische piano's, alsmede haar toebehooren, als muziekrollen en platen. 51. Voorwerpen vervaardigd uit of samengesteld met agaat, barnsteen, ivoor, jaspis, koraal, marmer, parelmoer of schildpad, m e t uitzondering van instrumenten, werktuigen en gereedschappen en van meubelen, alsmede van beeldhouwwerken, die niet als massa-producten, maar als kunstwerken zijn aan te merken. 52.
Vulpenhouders en vulpotlooden van zilver of goud.
53.
Waaiers voor handgebruik.
54. I J s e m m e r s en andere toestellen tot bereiding van ijs, tot en m e t een gewicht van 12 kilogram.
Noot. Bij de heffing der belasting en van het bijzonder invoerrecht van de goederen der tabel welke geheel of gedeeltelijk uit goud, uit zilver of uit die beide metalen bestaan, wordt in den verkoopprijs, respectievelijk in de waarde, de belasting der gouden en zilveren werken, welke van de goederen verschuldigd is of reeds voldaan is, niet begrepen.
6 8 B
(Tweede Kamer, Zitting 1933.)
Heffing van eene omzetbelasting.
TABEL B. Goederensoort.
Aardappelen. Bloembollen. Bloemen, versehe. Brood. Dag- en weekbladen en tijdschriften; boeken. Diamanten en andere edelsteenen en half-edelsteenen (ongezet). Dieren, doode en levende. Eieren in de schaal. Gas, electrische energie of petroleum, bestemd voor verlichting van openbare wegen, straten en pleinen. Geneesmiddelen, voor zoover op recept verstrekt. Geschut, waaronder te begrijpen: mitrailleurs. Goud, gemunt en in baren, alsmede munten in zilver of onedel metaal van het Bijk of de Overzeesche Gewesten. Granaten en handgranaten. Granen, waaronder boekweit. Gras, hooi en stroo. Groenten, versehe en gezouten. Klompen. Margarine. Meststoffen, natuurlijke en kunstmatige. Peulvruchten, versch of enkel gedroogd. Planten, heesters en boomen. Projectielen voor geschut. Bund- en varkensvet. Turf. Versch en gezouten spek. [Water. Zout (geraffineerd).
Goederensoort. II. Aardappelmeel. Afval, zoomede niet zonder nadere bewerking bruikbaar zijnde resten van goederen. Beenderen. Beenderenmeel. Beetwortelen. Boomschors. Cacaoboonen. Copra. Electrische energie voor industvieele, landbouw- en bemalingsdoeleinden. Griendhout. Grondnoten, onbewerkte, ook indien ontdaan van dop. Houtcellulose in bladen of vellen, houtpap, houtpulp, houtslijp en houtstof. Hout in stammen of takken hoogstens vierkant behakt of bezaagd (zoogenaamd wankant). Huiden en vellen, versch of enkel gezouten of gedroogd. Leder. Meel en bloem van granen. Melk, versehe en karnemelk. Metaalertsen. Melasse. Natuursteen, zooals deze uit de groeve komt of welke geen verdere bewerking heeft ondergaan dan bezagen met de draadzaag of grove bewerking met den puntbeitel. Ongebrande koffie. Plantaardige looistoffen. Buwe katoen (grondstof voor spinnerijen). Ruwe wol, al dan niet gewasschen. Buwe plantaardige en dierlijke oliën en vetten. Buwe rubber, caoutchouc en gutta-percha in vellen. Buwe kurk. Buwe walvischbaarden. Buwe plantenvezels (vlas, hennep, jute, enz.). Buw zout. Schelpen. Sojaboonen. Tabak in rollen of bladen en niet gekorven ongeplette tabaksstelen. Veevoeder. IJzer, koper, tin, zink, lood, nikkel en aluminium, zoomede alliages en mengsels welke geheel of hoofdzakelijk uit deze metalen bestaan: o. ruw in schuitjes, gietelingen, blokken, koeken, klompen of korrels; b. voorgesmeed, voorgewalst of in anderen voorbewerkten vorm, als: blooms, ingots, knuppels, slabs, blokken of koeken. Zaden. Zand.
Bijlagen.
6 8 . (Tweede Kamer, zitting 1933.)
Eerste Kamer. 9
Heffing van een e omzetbelasting.
68.
(Tweede Kamer, Zitting 1933.)
YOORLOOPIG V E R S L A G VAX D E C O M M I S S I E VAN R A P P O E T E U R S over het ontwerp van wet tot heffing van eene omzetbelasting.
H e t afdeelingsonderzoek van dit wetsontwerp heeft aanleiding gegeven tot de navolgende beschouwingen en opmerkingen. § 1. Beleid van den Minister. Ook al ontbrak onverdeelde instemming met de strekking en den inhoud van dit wetsontwerp, toch werd algemeen hulde gebracht aan den Minister voor de treffelijke wijze, waarop hij het gemeen overleg nopens deze aangelegenheid met de Tweede Kamer heeft gevoerd, ten gevolge waarvan een aanzienlijk aantal wijzigingen en verbeteringen in den oorspronkelijken tekst is gebracht. Uit deze vruchtbare samenwerking tusschen Regeering en Volksvertegenwoordiging is wederom ten duidelijkste het nut van parlementairen arbeid gebleken. § 2. Algemeene beschouwingen. Met achtte het niet wel mogelijk, de in dit wetsontwerp voorkomende maatregelen van financieel herstel te bezien geheel onafhankelijk van den geldelijken toestand des Rijks in het algemeen, zoodat ook andere middelen tot dekking van het begrootingstekort niet onbesproken konden blijven. De omzetbelasting toch is slechts een der talrijke maatregelen, welke van Overheidswege in uitzicht zijn gesteld, ten einde het noodzakelijke evenwicht tusschen de inkomsten en de uitgaven op de Rijksbcgrooting te handhaven. Enkele leden waren van oordeel, dat deze belasting een uiterst zwaren druk op de bevolking in haar geheel zal oefenen. Drie categorieën zullen vooral sterk worden getroffen, de ondernemers, de minvermogenden en de groote gezinnen. Zulks achtten deze leden te betreurenswaardiger, daar beide laatstgenoemde groepen reeds zoozeer gebukt gaan onder den last van velerlei crisisheffingcn, zooals de Crisis-Zuivelwet 1932 (Staatsblad n°. 290), de Crisis-Varkenswet 1932 (Staatsblad n°. 374) en de Tarwcwet 1931 (Staatsblad n°. G5). De leden, hier aan het woord beschouwden ook de nieuwe belasting als een maatregel, uitsluitend door de crisis vereischt, en mitsdien bestemd om te worden ingetrokken, zoodra gunstiger tijden zullen zijn genaakt. Met dit voorstel achtten zij de uiterste grens voor de verbruiksheffingen bereikt, en gaarne zouden zij vernemen, of de Minister deze meening deelt. Ten slotte verzochten zij, bun eene globale opgave te verstrekken van de vermoedelijke opbrengst der indirecte belastingen in 1934, de crisisheffiugen daaronder begrepen, zoo mogelijk met vermelding in hoeverre en in welke mate groote gezinnen en personen met kleine inkomens daardoor zullen worden getroffen, en vergeleken m e t de desbetreffende cijfers in andere landen. Eenige andere leden verklaarden, in hoofdzaak met de voorafgaande beschouwingen te kunnen instemmen. Zij waren slechts bereid, hunne stem aan het ontwerp te geven, omdat de Rijksbcgrooting voor het volgende dienstjaar tot iederen prijs moet sluiten, en alsdan het bedrag van 85 milliocn gulden, waarop de opbrengst dezer belasting wordt geraamd, niet kan worden gemist. Als hun voornaamste bezwaar tegen de ontworpen regeling voerden zij aan, dat deze strijdig zou zijn met het beginsel van belasting naar draagkracht. Voornamelijk toch de groote gezinnen zullen eronder lijden, en de koopkracht der gansche bevolking dreigt er door te verminderen. Handelingen der Staten-Generaal.
Bijlagen.
1933—1934.
De leden, hier aan het woord betoogden, dat bij de bezinning op middelen, om het verwachte begrootingstekort te voorkomen, een ander richtsnoer had moeten zijn gevolgd. In de eerste plaats vestigden zij de aandacht op de zinsnede in de Troonrede, waarin voorstellen worden aangekondigd, om paal en perk te stellen „aan het misbruik, dat in steeds toenemende mate wordt gemaakt van den rechtsvorm der naamlooze vennootschap, ten einde do betaling van belasting te ontg a a n " . Ware die maatregel eerst genomen, dan zou een beter inzicht mogelijk zijn geworden in het beloop der onderscheidene inkomens, en wellicht een niet onaanzienlijk bedrag aan belasting kunnen zijn verkregen. Gevraagd werd, welke schatting de Minister te dezer zake voor de juiste houdt. In de tweede plaats waren deze leden van meening, dat eveneens eene belangrijke bijdrage had kunnen zijn verkregen uit verhooging der directe belastingen. Dat van een zuiver inkomen van f 30 000 aan Rijksinkomsten- en gemeentefondsbelasting — de opcenten daaronder begrepen — f 5817,56 wordt geheven, had bij hen de vraag doen rijzen, of laatstgenoemd bedrag niet voor verhooging in aanmerking moest komen, omdat toch na betaling van zulk een quotum meer dan voldoende middelen voor een passend levensonderhoud overblijven. Met name zou het huns inziens aanbeveling verdienen, tariefsverhooging toe te passen met betrekking tol inkomens, welke onderscheidenlijk liet beloop van f 100 000, f 120 000 en f 150 000 te boven gaan. Het wetsontwerp, bij de Tweede Kamer ingediend bij Koninklijke boodschap van 18 September 1.1. (zittingsjaar 1933—1964, stuk n°. 169) beschouwden deze leden als eene schrede in de goede richting. Zij stelden zich voor, bij de behandeling er van in de Eerste Kamer, nader op het door hen betoogde terug te komen. Naar aanleiding hunner zienswijze vestigden zij er voorts de aandacht op, dat onlangs een bekend Katholiek socioloog in eene openbare vergadering had aangetoond, dat in den huidigen tijd f 50 000 uit een moreel oogpunt: als maximum inkomen moet worden aangemerkt, en dat wat daarboven wordt betrokken voor sociale doeleinden moet worden aangewend „krachtens het natuurrecht, hetwelk die overtollige goederen voor den evennaaste b e s t e m t " . Hier zou, volgens dien geleerde, de Staat mogen ingrijpen, indien het algemeen welzijn zulks gebood (vgl. De Tijd van 31 Augustus 1.1., blz. 2). Let mên op de laatst verschenen statistische gegevens op dit stuk, de jaarcijfers over 1931 (blz. 152), dan wordt men slechts gesterkt in de meening, dat uit de verhooging der directe belastingen nog aanzienlijke bedragen zouden kunnen worden erlangd. Pas daarna had, volgens de leden, hier aan het woord eene omzetbelasting in overweging mogen zijn genomen. H u n n e critiek gold mitsdien de methode, welke te dezer zake van Overheidswege is gevolgd. Niettemin verklaarden zij zich bereid, hunne stem aan dit ontwerp te geven met liet oog op den noodtoestand, waarin thans de Xederlandsehe Slaat verkeert. Weder andere leden betwijfelden, of zij wel tot dezelfde conclusie zouden komen. Zeer zeker achtten ook zij eene sluitende begrooting een voor de volkswelvaart eminent vereischte, doch zij waren van oordeel, dat dit doel had kunnen zijn bereikt langs anderen weg dan Aen in dit wetsontwerp geschetsten. Indirecte heffingen drukken voornamelijk de arbeidersk-lasse, weshalve zij principieel afkeuring verdienen. Deze beschouwingen vonden van verschillende zijden tegenspraak, alhoewel de juistheid van enkele der gemaakte opmerkingen werd erkend. Zoo werd toegegeven, dat de omzetbelasting een zwaren druk op de groote gezinnen zal leggen. Daarnevens voerde men echter aan. dat. mede als gevolg van liet gemeen overleg tusschen Minister en Tweede Kamer, allerlei levensmiddelen van de heffing zullen zijn vrijgesteld, waarbij werd verwezen naar de tabel B . Op dit punt hoopte men intiisselien nader terug te komen. Ontkend werd, dat de maatregelen, welke van Overheidswege zijn genomen tot bestrijding van de crisis in den landbouw, als verbruiksheffingen mogen worden beschouwd. Veeleer ^hebben
10
6 8 a
(Tweede Kamer, Zitting 1933.)
Heffing van een o omzetbelasting. deze ten doel te voorkomen, dat in een tijdperk van economischen nedergang liet ééne volksdeel profijt trekt van de nooden van het andere. Met het pleidooi voor eene winstbelasting, geheven van de naamlooze vennootschappen verklaarde men zich slechts onder sterk voorbehoud te kunnen vereenigen. In de eerste plaats toch wordt reeds bij de stichting van zoodanige maatschappijen eene bijdrage aan 's Bijks schatkist gevorderd, en in de tweede plaats kent onze wetgeving eene dividend- en tantièmehelasting. Voornamelijk echter verzette men zich tegen het denkbeeld, meerdere dekking te zoeken in verhooging der directe belastingen, en zulks niet alleen om redenen van louter practischen aard. Immers, niet slechts als essentieel element voor de kapitaalvorming, doch ook in het belang van kunsten en wetenschappen mogen de hooge inkomens niet te zeer worden aangetast. Verwezenlijking van bedoeld desideratum zou daarenboven ten hoogste 6 millioen kunnen opbrengen. Wat nu het aangehaalde voorbeeld betreft, zoo werd er op gewezen, dat in het bedrag van f 5817,56 niet zijn begrepen vermogens-, vcrdedigings-, grond- en pcrsoneele belasting. Wordt nu het beloop dezer heffingen mede in rekening gebracht, dan zal de aanvankelijk genoemde geldsom in vele gevallen stijgen tot ongeveer f 10 000, zoodat als werkelijk inkomen f 2 0 000 overblijft. Hier kunnen evenzeer de belangen van het groote gezin — men denke ook aan de hooge progressieve schoolgelden — alsmede van degenen, die in de huidige omstandigheden wèl over vermogen, doch niet over inkomen beschikken, in het gedrang komen. Aan de statistische gegevens over het belastingjaar 1030— 1931 werd thans weinig waarde toegekend. De cijfers omtrent het laatste jaar — voor zoover bekend — toonen wel aan, dat inwilliging van den hierboven tot uiting gebrachten wenscli economisch onverantwoordelijk zou zijn, en slec-hts kan leiden tot vernietiging van het object, waarvan de belasting wordt geheven. Reeds bij de openbare beraadslagingen nopens de Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1923, den 21sten Maart Min dat jaar, is hierop in deze Kamer gewezen. In tijden van economischen welstand pleegt zich eene openbare meening te vormen, veelal in de volksvertegenwoordiging weerklank vindende, welke tot uiting komt in een streven naar vermeerdering dei' Rijksuitgaven op allerlei gebied. De ervaring heeft dit bewezen, toen de crisis, die omstreeks 1023 I n e r t e lande heerschte, allengs in kracht begon af te nemen. Bij herhaling werd den in Maarl 1026 opgetreden Minister van Financiën, den heer DE GEER, ongegrond pessimisme verweten, wanneer deze een zuinig helieer bepleitte. Bedoelde vermeerdering van uitgaven nu komt vrijwel alleen ten laste van de hooge inkomens, welker aantal uiteraad vermindert, zoodra economische bloei heeft plaats gemaakt voor hernieuwde depressie. Zij kunnen dus bezwaarlijk de basis zijn bij de overwegingen, om het evenwicht tussehen Rijksuitgaven en inkomsten te bevorderen. Breidt men in tijden van voorspoed de Overheidszorg te zeer uit, dan is daarvan liet onvermijdelijk- gevolg, dat ten slotte in dagen van tegenspoed het gansche volle wordt getroffen door indirecte heffingen, omdat de directe geen voldoende haten meer kunnen inbrengen. Wèl betreurden eenige leden, dat aan de indiening van. het onderhavige wetsontwerp niet was voorafgegaan eene voordracht tot wijziging der Tariefwet 1024 (Staatsblad n°. 508). Zoodanige wijziging had zeer zeker eene belangrijke bron van inkomsten kunnen zijn. ])e loden, hier aan het woord bleven haar urgent achten, mede wegens den zwaren — zij het vaak indirecten — last, weiken de invoering der omzetbelasting op het bedrijfsleven zal leggen. Overigens waren er vele leden, die eene bespreking over de verhouding tussehen directe en indirecte belastingen wenschten uit te stellen tot de algemeene beraadslagingen over de Rijksbegrooting voor het volgende dienstjaar. Sommige leden betoogden, dat ten onzent met de invoering eener omzetbelasting het voorbeeld wordt gevolgd van vele andere Europeesche landen. Weliswaar is elders het percentage, dat geheven wordt, meestal lager dan het in dit wetsontwerp gestelde, doch het wordt daar in den regel bij elke transactie
in rekening gebracht, hetgeen ook hier aanvankelijk was voorgesteld. De leden, hier aan het woord juichten de afwijzing van dit denkbeeld toe. Ware het aanvaard, dan zou de opbrengst der belasting t e zeer afhankelijk zijn geweest van het aantal kceren, dat een artikel werd verhandeld, en zou voorts de neiging zijn ontstaan, den tusschenhandel tegen te gaan. Niettemin achtten zij ook aan het thans voorgestelde systeem bezwaren verbonden. Door verhooging van het percentage wordt de druk der belasting sterk vermeerderd; een beloop van vier procent zal nóch de fabrikant, nóch de distribuent ten volle kunnen opbrengen, en de zoo noodzakelijke daling van het prijsniveau hier te lande zal er door worden verhinderd. Hoe breed men echter de bezwaren tegen dit ontwerp uitmete, de ongunstige toestand, waarin 's Rijks schatkist verkeert eischt, naast het aanbrengen van bezuinigingen, vermeerdering van 's Rijks inkomsten. Verwerpt men een voorstel ter bereiking van dit laatste doel, dan stelt men zich in de noodzakelijkheid, andere bronnen aan te wijzen. Onder deze omstandigheden achtten de leden, hier aan het woord zich verplicht, zich bij den Minister aan te sluiten. Wèl spraken zij de hoop uit, dat deze bereid zou zijn, eene verlaging van het hcffingspercentageto bevorderen, indien de opbrengst mocht blijken de raming verre te overtreffen, hetgeen van een bewindsman, die krachtens beginsel en verleden een tegenstander van indirecte belastingen is, mag worden verwacht. § 3. Weeldebelasting. Verscheidene leden betreurden de handhaving der weeldebelasting. Hare opbrengst zal, in tegenstelling met die, waarop de omzetbelasting wordt geraamd, vermoedelijk betrekkelijk gering zijn, namelijk 5 millioen. Voorts moet de omschrijving van wat als weelde mag worden aangemerkt, eenigszins willekeurig worden geacht, en zal waarschijnlijk de tabel A na eenige jaren reeds onvolledig of onpraetisch blijken te zijn. Nu de Minister ten slotte ten aanzien van de heffing der omzetbelasting een eenvoudiger systeem dan het aanvankelijk voorgestelde heeft gekozen, had hij, naar de meening der leden, hier aan het woord de invoering eener weeldebelasting gevoeglijk eenigen tijd kunnen opschorten, te meer daar do opbrengst van eerstgenoemde heffing naar veler verwachting te laag is geraamd. H e t argument, ten gunste der weeldebelasting in de Tweede Kamer aangevoerd, dat namelijk bij de invoering er van het aantal vrijstellingen van de omzetbelasting kon worden vermeerderd, achtten deze leden niet zeer sterk. Immers, die vrijstellingen hebben voornamelijk betrekking op grondstoffen en hulpmiddelen, welke toch niet in 's Ministers stelsel passen, daar volgens de ontworpen wet de artikelen slechts éénmaal zullen worden belast, en zulks m e t vrijwel alle zal geschieden. § 4. De zorg voor het groote gezin. Sommige leden brachten het belang, dat bet groote gezin bij de hier besproken aangelegenheid heeft, nogmaals ter sprake. Hoewel erkentelijk voor de tegemoetkomende houding, door den Minister te dier zake aangenomen bij de behandeling van dit wetsontwerp in de Tweede Kamer, ten gevolge waarvan belangrijke vrijstellingen op eerste levensbehoeften zijn verkregen, waren deze leden niettemin onvoldaan. Objecten als gas, electrieiteit, kleeding, schoeisel en dekens, benevens koffie en plantaardige vetten zullen nog onder de belasting vallen. Toen het lid der Tweede Kamer, do heer UsSELMUIDEN dezelfde quaestie ter sprake bracht, heeft de Minister daarop geantwoord, dat „wanneer wij er eenmaal in geslaagd zullen zijn, ons budget sluitend te maken, eon van de eerste vragen, die dan onze aandacht zullen moeten hebben, is: wat zullen wij doen om tot verlichting van den druk op het groote gezin te g e r a k e n ? " (vgl. Handelingen Tweede Kamer, zittingsjaar 1033, blz. 267). De leden, hier aan het woord hadden met instemming van dit bescheid kennis genomen. Zij zouden echter eene nadere toelichting daarop hoogelijk op prijs stellen, met name wat betreft de maatregelen, welker totstandkoming de Minister op dit stuk denkt te bevorderen, indien evenwicht tussehen uit-
6 3 a
(Tweede Kamer, Zitting 1933.)
Heffing van een e omzetbelasting. gaven en inkomsten op de Bijksbegrooting zal zijn bereikt. Deze leden maakten hunne stem aan dit wetsontwerp van dit antwoord afhankelijk. § 5. Het ivetsontwerp en de gemeenten. Eenige leden vestigden de aandacht op de groote moeilijkheden, waarvoor de gemeentebesturen zullen komen t e staan, indien dit ontwerp tot wet zal worden verheven, voornamelijk ten aanzien van de levering van gas, water en electriciteit aan de ingezetenen. Zij drongen er op aan, dat eerlang eene wetswijziging aan dien ongewenschten toestand een einde zou maken.
Weder andere leden waren van oordeel, dat de gekozen percentages 1 en 2 niet mogen worden verhoogd. § 7. Naar aanleiding van het bepaalde bij artikel 7, tweede lid. Betreurd werd, dat de toepassing dezer bepaling in sommige gevallen t o t onbillijkheid kan leiden, ook al verdient zij in beginsel toejuiching. Zoo werd er de aandacht op gevestigd, d a t de accijns, rustende op het artikel thee om redenen van fiscalen aard wordt geheven in den vorm van een invoerrecht. Verwezen werd naar de opmerkingen, t e dezer zake in de vergadering der Tweede Kamer van 13 September 1.1. gemaakt door den heer KNOTTENBELT (Handelingen,
Nu eleetrische energie, aangewend voor industrieele, landbouw- en bemalingsdoeleinden onder de in tabel B genoemde vrijstellingen is opgenomen, was bij enkele leden twijfel gerezen, of gas, gebruikt voor industrieele doeleinden, zou vallen buiten de gunstige regeling van artikel 19 van het wetsontwerp. Ofschoon deze leden geneigd waren, die vraag ontkennend te beantwoorden, zouden zij m e t het oog op het belang, hetwelk deze aangelegenheid heeft voor de gemeentebesturen, op het vernemen van 's Ministers meening te dezer zake bijzonder prijs stellen. Wijders stelden zij de vraag, of gemeenten, die zich behalve met de fabricage van een artikel, tevens met den handel er in en de distributie er van bezig houden, er op mogen rekenen, dat ten aanzien der betrokken bedrijven artikel 4 van het ontwerp toepassing zal vinden. § 6. Het compensatoire invoerrecht. Sommige leden vestigden de aandacht op het bepaalde bij artikel 37, volgens hetwelk wordt voorgesteld, het invoerrecht te verhoogcn met twee percent der waarde voor de bij vervaardiging binnenslands met eenc omzetbelasting van tien percent belaste goederensoorten, en een invoerrecht van één percent te heffen van de waarde voor de overige goederensoorten. Dit voorstel achtten deze leden alleszins billijk, vermits de Xederlandsche fabrikant van verschillende hulpmiddelen en diensten omzetbelasting verschuldigd zal zijn, zoodat zelfs de vraag bij hen was gerezen, of het compensatoire recht wel voldoende is. De vrijstelling, in voornoemd artikel bedoeld, zal alleen mogen gelden voor goederen, welke ten onzent niet of niet in noemenswaardige mate worden vervaardigd. Gevraagd werd, of het in het voornemen Aan den Minister ligt, daaronder alleen grondstoffen t e doen vallen, bij voorbeeld de in tabel B vermelde artikelen, of ook fabrikaten, voor zoover die hier te lande niet of in zeer geringe mate tot stand komen. Ook achtten de leden, hier aan het woord het onbillijk, onder de vrijstelling te begrijpen goederen, welke ten onzent wel worden gefabriceerd, doch waarvan de importeur geen omzetbelasting schuldig is, naardien zij uit hoofde van verdere bewerking, pas in een later stadium zullen worden belast, zulks naar aanleiding van het bepaalde in artikel 17, laatste lid. Men rekene met het feft, dat de inheemsche fabrikant van dezelfde artikelen toch reeds door de omzetbelasting op kosten wordt gebiacht en dat daarom eenige compensatie daartegen door een hcoger invoerrecht zeker niet onbillijk mag heeten. Eenige andere leden brachten in herinnering, dat naast de heffing van een accijns op tabak-, sigaren en cigaretten een zeer hoog coinpensatoir invoerrecht van die artikelen wordt geheven, t e n einde den inheemschen fabrikant eene vergoeding te schenken voor de lasten, diens bedrijf opgelegd ten gevolge der noodzakelijke controle. Deze leden betoogden, dat te dezen hetzelfde argument kan worden gebezigd. De administratieve verplichtingen, in de ontworpen bepalingen aan de nationale nijverheid opgelegd, rusten niet op den concurrent in den vreemde, zoodat eenige compensatie daartegen zeer zeker gerechtvaardigd mag heeten.
blz. 375).
Men drong er op aan, dat de Minister die anomalie zou doen wegnemen door het bevorderen eener wijziging der Tariefwet1924 (Staatsblad n°. 568). § 8. Vrees voor ontduiking. Verscheidene leden waren bevreesd, dat de toepassing der ontworpen maatregelen op groote bezwaren zal stuiten, zoowel wat betreft de controle als wat de vrijstellingen aangaat. Daar het te heffen percentage tamelijk hoog is gesteld, zal ongetwijfeld in ruime mate worden getracht de wet te ontduiken. Bovendien zal het toezicht op die bedrijven, waarin grondstoffen en fabrikaten worden verhandeld en verder bewerkt, uiterst moeilijk zijn. Gevraagd werd, of de dienst der belastingen in zijn huidigen vorm voldoende is toegerust, t e n einde de controle te oefenen, of dat uitbreiding van het korps ambtenaren wordt gevorderd. § 9. Opbrengst der belasting. Gaarne zou men vernemen, of bij de raming van f 85 millioen wel is gerekend met de mogelijkheid van achteruitgang der omzetten als gevolg der nieuwe belasting. § 10. Datum van inwerkingtreding. Betoogd werd, dat het voor handel en nijverheid van het grootste belang is, den datum van invoering der belasting te kennen. Ligt het in 's Ministers voornemen, de invoering op 1 Januari 1934 te bevorderen? Men achtte het niet onmogelijk, dat importeurs van goederen. welker levering en invoer, na het van kracht worden der ontworpen regeling, zullen zijn belast, de tijdruimte, welke ligt tusschen de aanvaarding door de Eerste Kamer en den datum van invoering, zullen gebruiken, om zoodanige goederen in zoo groot mogelijke hoeveelheid te importeeren, en aldus aan de belasting te onttrekken. Deswege verzocht men den Minister niet aandrang, intijds maatregelen te nemen, ten einde dat misbruik-, waarvan Nederlandsche fabrikanten van soortgelijke artikelen groot nadeel zouden kunnen ondervinden, te' voorkomen, zoo noodig door beperking van den invoer zulker goederen. § 11. Omzetbelasting bij termijnbetaling. Gevraagd werd of, indien vóór de inwerkingtreding der wet reeds een of meer termijnen van de koopsom zijn betaald, omzetbelasting niettemin zal zijn verschuldigd over de gansche koopsom dan wel over de nog resteerende termijnen. Men zou een antwoord hierop op hoogen prijs stellen, daar dit geval zich uiteraard in de practijk zeer veel voordoet. Aldus vastgesteld den 9den October 1933. BLOMJOUS. DAXZ. VAN LANSCHOT. SCHOEMAKEB. GELDEEMAN.
Bijlagen.
6 8 . (Tweede Kamer, zitting 1933.)
Eerste Kamer. 13
Heffing van een e omzetbelasting.
68.
(Tweede Kamer, Zitting 1933.) E I N D V E R S L A G D E R C O M M I S S I E VAN RAPPORT E U R S over het ontwerp van wet tot heffing van eene omzetbelasting.
Nadat het Voorloopig Verslag der Commissie aan de Regeering was medegedeeld, is van haar ontvangen de navolgende MEMORIE VAN ANTWOORD. § 1. Beleid van den Minister. Met erkentelijkheid heeft de ondergeteekende kennis genomen van de waardeering, die de wijze waarop het wetsontwerp m e t de Tweede Kamer is behandeld, bij de Eerste Kamer heeft gevonden. Van ganscher harte sluit hij zich aan bij de meening, dat uit de vruchtbare samenwerking, die met betrekking tot de omzetbelasting tusschen Regeering en Volksvertegenwoordiging heeft plaats gehad, ten duidelijkste het nut van parlementairen arbeid is gebleken. § 2. Algemeene beschouwingen. De ondergeteekende erkent gaarne, dat het wetsontwerp niet geheel onafhankelijk van den algemeenen financieelen toestand van het Rijk kan worden beoordeeld. Zooals door hem bij de schriftelijke en mondelinge behandeling in de Tweede Kamer uitvoerig werd uiteengezet, was liet, m e t het oog op de urgentie der versterking van 's Rijks inkomsten, onmogelijk om met de behandeling der omzetbelasting te wachten, totdat het algemeen financieel debat in de beide Kamers der Staten-Generaal had plaats gehad. H e t verheugt hem, dat uit het Voorloopig Verslag valt af te leiden, dat dit inzicht ook in de Eerste Kamer nagenoeg algemeen wordt gedeeld. Hij vertrouwt, dat uit hetgeen in de andere Kamer bij de behandeling van het ontwerp werd medegedeeld, alsmede uit de sedert dien verschenen Millioenennota duidelijk is gebleken, dat een versterking der inkomsten met het bedrag van f 85 millioen, dat van de opbrengst der omzetbelasting wordt verwacht, in ieder geval onmisbaar is. Over den druk, dien de omzetbelasting op de bevolking zal uitoefenen, denkt de ondergeteekende allerminst licht. Hij heeft een open oog voor de groote bezwaren aan de belasting verbonden en heeft er dan ook gaarne zijn medewerking toe verleend, om, voor zoover dit maar eenigszins met de eischen der schatkist was te vereenigen, aan die bezwaren tegemoet te komen. De financieele toestand maakte echter de totstandkoming eener omzetbelasting tot een gebiedende noodzakelijkheid. In hoeverre de belasting zal drukken op de ondernemers, zal ervan afhangen, in hoeverre deze er in zullen slagen de belasting op den consument af te wentelen. De ondergeteekende heeft beproefd in de wet voorschriften op te nemen, om die afwenteling te bevorderen. Artikel 8 van het ontwerp is daarvan het meest sprekende bewijs. Die afwenteling ligt geheel in de lijn van de belasting, die immers bedoeld is als een algemeene verbruiksbelasting. I m m e r s als zoodanig zal haar druk naar verhouding het minst worden gevoeld, omdat deze dan over een zoo groot mogelijk aantal personen wordt verdeeld. Ongetwijfeld is het een nadeel van de verbruiksbelasting, dat zij een onevenredigen druk kan uitoefenen op minvermogenden en groote gezinnen. Aan dit bezwaar is echter zooveel mogelijk tegemoet gekomen door de artikelen van het meest algemeene volksgebruik van de belasting vrij te stellen. Minvermogenden en groote gezinnen zullen uit den aard der zaak naar verhouding voor deze artikelen meer uitgeven dan voor andere artikelen. Daardoor zullen zij ten slotte in de belasting minder bijdragen dan zij, die zich allerlei uitgaven voor doeleinden, die niet tot de onmiddellijke levensbehoeften behooren, kunnen veroorloven. H e t wil den ondergeteekende voorkomen, dat het niet juist is, de in het Voorloopig Verslag genoemde crisisheffingen met de gewone belastingen op een lijn te stellen. Zij mogen uitwendig m e t die belastingen een groote overeenkomst vertoonen, haar inwendige beteekenis is een geheel andere. Zij strekken toch, naar door andere leden in het Verslag terecht wordt opgemerkt, tot het herstellen van een meer redelijke verhouding Handelingen der Staten-Generaal.
Bijlagen.
1933—1931.
tusschen de kosten, die de producent van die artikelen moet maken en den prijs, dien de consument heeft te betalen. Met de meening, dat de nieuwe belasting moet worden beschouwd als een maatregel, uitsluitend door de crisis vereischt, stemt de ondergeteekende ten volle in. Aan die gedachte is in het ontwerp trouwens uitdrukking gegeven door den duur van de heffing aan een tijdperk van vijf jaren te binden. De wetgever zal daardoor verplicht zijn er zich vóór 1 Januari 1939 rekenschap van te geven, of de belasting zal moeten worden gehandhaafd, dan wel of zij zal kunnen worden gewijzigd of ingetrokken. Dat met dit voorstel de uiterste grens voor de verbruiksheffingen zou zijn bereikt, kan de ondergeteekende in zijn algemeenheid niet onderschrijven. Wel erkent hij, dat het terrein voor verdere uitbreiding der verbruiksheffingen door de omzetbelasting zeer aanmerkelijk is ingekrompen. Dit sluit echter niet uit, dat ten aanzien van sommige artikelen, die niet tot de directe levensbehoeften behooren, niet nog enkele nieuwe maatregelen zouden kunnen worden genomen. I n de Millioenennota heeft de ondergeteekende enkele van deze heffingen reeds aangekondigd. Aan een globale opgave van de vermoedelijke opbrengst der indirecte belastingen zou men niets hebben ter beoordeeling van de zwaarte van den belastingdruk. Zooals de ondergeteekende bij de behandeling in de Tweede Kamer heeft uiteengezet, is de tegenstelling indirecte tegenover directe belastingen niet beslissend voor de vraag, of een belasting al dan niet met de draagkracht rekening houdt. E r zijn indirecte belastingen, waartegen uit een oogpunt van heffing naar de draagkracht geen enkel bezwaar behoeft te rijzen, en er zijn directe belastingen, die met het beginsel der draagkracht op gespannen voet staan. Ook heeft het weinig zin een vergelijking te maken van de opbrengst der indirecte belastingen ten onzent met de opbrengst dezer heffingen in het buitenland. Om de belastingstelsels van verschillende landen te kunnen vergelijken, zou een zeer uitvoerige studie noodig zijn, waarin mede de taakverdeeling tusschen het Rijk en zijn onderdeelen zou moeten worden betrokken. Zonder een dergelijke uitgebreide studie zou een volkomen verkeerd beeld worden verkregen. Dat de omzetbelasting in alle opzichten strijdig zou zijn met het beginsel van belasting naar draagkracht kan de ondergeteekende niet toegeven. Hij wees er reeds op, hoe de vrijstelling van tal van noodzakelijke levensbehoeften er toe leidt, dat minvermogenden en groote gezinnen naar verhouding van hun inkomsten minder in de belasting bijdragen dan anderen. Naar m a t e men zich meer uitgaven voor andere artikelen kan veroorloven, betaalt men een grooter deel van zijn inkomen aan omzetbelasting. Dit komt nog te sterker uit, waar het de verhoogde omzetbelasting geldt, die alleen wordt betaald door hen, die zich bepaalde weelde-artikelen aanschaffen. Indien het mogelijk ware geweest de noodige middelen op minder bezwarende wijze te vinden, zou de ondergeteekende zeker niet op de totstandkoming eener omzetbelasting hebben aangedrongen. Hij acht het echter een volslagen onmogelijkheid om een zoo groot bedrag, als noodig is, te verkrijgen door een verdere verhooging der belastingen op het inkomen en het vermogen. De leden, die hierover anders denken, beroepen zich in de eerste plaats op het voornemen der Regeering, om op te treden tegen het misbruik, dat van den rechtsvorm der naamlooze vennootschap wordt gemaakt. W a t de plannen der Regeering te dezen opzichte betreft, moet de ondergeteekende al dadelijk waarschuwen tegen de verwachting, dat met deze maatregelen een opbrengst zou kunnen worden verkregen, die het bedrag van f 85 millioen, dat de omzetbelasting moet opleveren, ook maar in de verte zou naderen. Hot ligt niet in zijn voornemen om te komen met voorstellen om de naarnlooze vennootschappen over de geheele lijn aan een winstbelasting te onderwerpen. Hij is het geheel eens met de leden, die het pleidooi voor een winstbelasting slechts onder sterk voorbehoud kunnen aanvaarden. H e t stelsel der uitkeeringsbelasting, dat ten grondslag ligt aan onze dividend- en tantièmebelasting, heeft het groote voordeel, dat de winst eerst wordt belast, wanneer deze Eerste Kamer.
14
6 8 B (Tweede Kamer, Zitting 1933.) Heffing van een e omzetbelasting.
tot uitkeering komt. Daardoor wordt een gezonde bedrijfspolitiek, die reserveert, wat in het belang van het bedrijf gereserveerd moet worden, in sterke mate bevorderd. E r zou dan ook, wanneer van de naamlooze vennootschap uitsluitend op bona fide wijze werd gebruik gemaakt, geen enkele reden zijn orn in het bestaande stelsel verandering te brengen. Dat hier opgetreden moet worden, vindt zijn oorzaak in de omstandigheid, dat er een aantal belastingplichtigen zijn, die met behulp van de naamlooze vennootschap zoodanig weten te manipuleeren, dat niet als inkomen van aandeelhouders kan worden belast, wat in werkelijkheid wel degelijk tot hun inkomen behoort. De maatregelen, die bij den ondergeteekende in overweging zijn, beoogen dit misbruik den kop in te drukken, zonder het bestaande stelsel van uitkeeringsbelasting op te heffen voor de gevallen, waarin eenigerlei manipulatie, om belasting te ontgaan, niet te duchten is. Dit vraagstuk is echter niet zoo eenvoudig op te lossen, dat de hoop kan worden gekoesterd, dat de begrooting voor 1934 de gunstige gevolgen der nieuwe maatregelen reeds zal kunnen ondervinden. Ook laat zich op het oogenblik zelfs bij benadering nog niet zeggen, hoeveel de bate zal zijn, die zij voor de schatkist zullen opleveren. Om deze redenen kan vooralsnog met die bate geen rekening worden gehouden. De opvatting, dat de groote bedragen, die noodig zijn, zullen kunnen worden gevonden door een verhooging van de heffingen naar het inkomen en het vermogen, kan de ondergeteekende niet deelen. Hij durft het tarief der inkomstenbelasting niet hooger op te voeren dan voorgesteld wordt bij het onlangs ingediende wetsontwerp tot herziening van dat tarief. E r wordt van het inkomen aan Eijks- en gemeentelijke heffingen reeds een aanzienlijk bedrag gevraagd. H e t in het Verslag genoemde cijfer van f 5817,56 voor een inkomen van f 30 000 is alleen juist, wanneer dit inkomen uitsluitend een arbeidsinkomen is. Voor zoover het inkomen voortspruit uit vermogensopbrengst worden boven dit bedrag de vermogens- en verdedigingsbelastingen geheven. De druk, dien deze belastingen met de daarop geheven opcenten uitoefenen, is niet gering. Zou het inkomen geheel uit vermogen verkregen zijn, dan kan bij een rentevoet van 4 pet. de belasting tot f 9540,06 stijgen. D a t is reeds het bedrag van nagenoeg f 10 000, door andere leden in het Verslag genoemd, zonder dat de grond- en personeele belasting daarbij zijn inbegrepen. Bij de inkomens boven f 30 000 stijgt het percentage der belasting nog aanmerkelijk, zoowel omdat de progressie in het tarief der inkomstenbelasting verder doorloopt, als omdat dan de progressie intreedt in de algemeene opcenten op de gemeentefondsbelasting, waardoor de 30 opcenten geleidelijk tot 150 opcenten worden opgevoerd. Van de hoogste toenemingen van het inkomen wordt reeds thans 45 pet. belasting geheven. Dit betreft dan nog alleen het inkomen uit arbeid. Bij het inkomen uit vermogen kan de belasting der toeneming zelfs tot boven 70 pet. stijgen. Ter verduidelijking legt de ondergeteekende bij deze Memorie over : 1". een overzicht van hetgeen na de voorgestelde technische herziening van het tarief der inkomstenbelasting en bij verlenging van de bestaande opcentenhefiingen, in totaal aan belastingen naar het inkomen verschuldigd zal zijn door een ongehuwde, bij inkomens van f 10000 en hooger, indien de provincie 40 opcenten op de inkomstenbelasting heft, de gemeente van aanslag voor de gemeentefondsbelasting in de 3de klasse gerangschikt is en die gemeente 100 opcenten op die belasting heft (Bijlage I ) ; 2". een soortgelijk overzicht van den druk der belastingen naar inkomen en vermogen op inkomens van f 10000 en hooger, uitsluitend verkregen uit vermogen, waarbij is aangenomen, dat het vermogen 4 pet. rente afwerpt (Bijlage I I ) . H e t behoeft wel geen betoog, dat een verder doorvoeren van de progressie tot zeer schadelijke gevolgen zou kunnen leiden. Wanneer immers van de verdere toeneming der inkomsten een zoo groot gedeelte door den belastingheffer wordt opgeëischt, dreigt de prikkel tot inkomensvergrooting te worden weggenomen. Men kan met den Katholieken socioloog, over wien het Verslag spreekt, van oordeel zijn, dat voor iemand, die zijn ge-
heele inkomen verteert, een bedrag van f 50 000 een moreel maximum is, en niettemin op het standpunt staan, dat het aanwezig zijn van grootere inkomens een maatschappelijk belang is. H e t zou toch onjuist zijn te meenen, dat deze inkomens zonder meer worden verteerd. Een belangrijk deel er van wordt aangewend voor nieuwe kapitaalvorming en het zou voor het economisch leven zeer bedenkelijk zijn, indien deze bron van kapitaalvorming door den belastingheffer zou worden afgesloten. Men zou dan met recht kunnen spreken van het slachten van de kip, die de gouden eieren legt. Bij dit alles komt, dat men zich dikwijls een overdreven voorstelling maakt van de bedragen, die door een nog zwaardere heffing van deze groote inkomens zouden kunnen worden verkregen. H e t bedrag, dat zij vertegenwoordigen, is verhoudingsgewijs gering. Blijkens de door het Centraal Bureau voor de Statistiek in 1933 gepubliceerde „Statistiek der inkomens en vermogens in Nederland 1931/32" hadden slechts 1,7 pet. van de aangeslagenen een inkomen van f 10000 of meer. Hoewel hun gezamenlijk inkomen slechts 18,88 pet. van het totaal van het belastbaar inkomen beliep, hadden zij 55,57 pet. van het totaal der inkomstenbelasting te dragen. Slechts 0,3 pet. van de aangeslagenen hadden een inkomen van f 3 0 0 0 0 of meer; hun gezamenlijk inkomen was 9,17 pet. van het totaal-inkomen en zij brachten 38,79 pet. van de belasting op. Zeer terecht wordt van andere zijde in het Verslag opgemerkt, dat men ten hoogste een bedrag van f 6 millioen zou kunnen verkrijgen, dat in het niet verzinkt bij de groote bedragen, die voor het oogenblik noodig zijn. Ook moet men met een beroep op de statistiek 1930/31 inderdaad zeer voorzichtig zijn. Juist na dit belastingjaar is de groote daling der inkomsten ingetreden, die geleid heeft tot de aanzienlijke vermindering van de opbrengst van onze inkomstenbelasting, die mede oorzaak is, dat tot de invoering van een omzetbelasting moet worden overgegaan. Inderdaad is het, gelijk door andere leden in het Verslag wordt opgemerkt, een der nadeelen van ons belastingstelsel, zooals het zich in de jaren na den oorlog heeft ontwikkeld, dat de schatkist in zeer sterke m a t e is gaan drijven op een belasting, die zoo den invloed van de conjunctuur ondervindt als de inkomstenbelasting. Voor een zeer belangrijk deel heeft men dan ook de omzetbelasting te zien als een middel om ons financiewezen in stand te houden, nu de inkomstenbelasting ons in den steek laat. Wanneer weer betere tijden mochten aanbreken en de inkomstenbelasting meerdere baten zal gaan opleveren, zal een verstandig beleid dan ook zeker met zich brengen, dat die meerdere baten niet worden aangewend voor een uitzetting van onze uitgaven, doch voor een vermindering van een belasting als de omzetbelasting, die dan haar taak als plaatsvervangster voor het wegvallende stut van de inkomstenbelasting niet meer in zoo groote m a t e zal behoeven te vervullen, E e n voordracht tot wijziging van de Tariefwet 1924 kon aan de behandeling van het onderhavige wetsontwerp niet voorafgaan, omdat de herziening van de Tariefwet een omvangrijken voorarbeid vordert. De ondergeteekende vertrouwt, dat deze herziening in den loop van het jaar 1934 haar beslag zal kunnen krijgen. I n hoeverre de meerdere opbrengst van dit tarief zal kunnen strekken tot vermindering van andere heffingen, zal eerst kunnen worden overwogen, wanneer de herziening zal zijn voltooid. Overigens sluit de ondergeteekende zich gaarne aan bij de vele leden, die het algemeen financieel debat over de Rijksbegrooting een meer geschikte gelegenheid vinden voor een gedachtcnwisseling over de verhouding tusschen directe en indirecte heffingen dan de behandeling van dit ontwerp. Inderdaad volgen wij m e t de invoering eener omzetbelasting het voorbeeld van vele andere Europeesche landen. Bij een vergelijking van het percentage in die andere landen geheven en het bij dit ontwerp voorgestelde, verlieze men echter niet uit het oog, dat de systemen van belastingheffing in de verschillende landen zeer uiteenloopen. Een laag percentage heft men in den regel daar, waar iedere omzet wordt belast. De
6 8 a
(Tweede Kamer, Zitting 1933)
]5
Heffing van een e omzetbelasting. ondergeteekende achtte, in overeenstemming met het vrij algemeene gevoelen zoo in als buiten de Volksvertegenwoordiging, het niet gewenscht aan dit systeem vast te houden, omdat het aanleiding geeft tot een zeer verschillende belastingdruk voor artikelen van dezelfde soort. Niettemin erkent hij, dat ook aan het thans gekozen stelsel bezwaren zijn verbonden. Hij wijst er daarbij echter op, dat wel het percentage der belasting aanmerkelijk is verhoogd, doch dat daartegenover staat, dat de belasting wordt geheven over den laagsten verkoopprijs, zijnde den prijs door den fabrikant bedongen. Bij het systeem, dat alle achtereenvolgende omzetten opnieuw belast, wordt de belasting in den regel bij iederen volgenden omzet over een hoogeren prijs geheven dan bij den voorafgeganen omzet. Met erkentelijkheid heeft de ondergeteekende er kennis van genomen, dat tal van leden, die voor de bezwaren geenszins blind zijn, zich niettemin bereid verklaren, de Begeering te steunen, omdat zij de noodzakelijkheid van de belasting bij den toestand, waarin onze financiën verkeeren, erkennen. Zijnerzijds verklaart hij zich gaarne bereid, om, wanneer het tijdstip mocht aanbreken, dat tot belastingverlaging kan worden overgegaan, te overwegen of do omzetbelasting ook binnen den gekozen heffingstermijn van vijf jaren, behoort te worden verlaagd. § 3. Weeldebelasting. Uit een oogpunt van belastingheffing naar draagkracht verdient de weeldebelasting, naar het oordeel van den ondergeteekende, in het systeem eener omzetbelasting alle aanbeveling. Zij treft immers juist die artikelen, waarvan het aanschaffen getuigt van een hoogere draagkracht bij den kooper, met een extra percentage. De bezwaren tegen de weeldebelasting lagen voor hem op het terrein van het bedrijfsleven. Hij erkent volmondig, dat de bedrijven, die deze artikelen voortbrengen en die in dezen crisistijd toch al onder groote moeilijkheden gebukt gaan, de kans loopen, dat zij hun productie nog meer zullen moeten inkrimpen. Toen hij echter voor de vraag stond, wat zou kunnen worden gedaan om de moeilijkheden voor het bedrijfsleven te verlichten, is het hem voorgekomen, dat de bedrijven meer gebaat waren met een vrijstelling voor hun hulpstoffen, dan met een afschaffing der weeldebelasting. De overgroote meerderheid van de leden der Tweede Kamer bleek die meening te deelen. De belangen van 's Rijks schatkist gedoogden niet, dat zoowel de hulpstoffen werden vrijgesteld als de weeldebelasting prijs gegeven. De meening, dat de vrijstellingen voor de hulpstoffen toch zouden moeten zijn aangebracht, omdat belasting van die hulpstoffen niet in het systeem der eenmalige heffing zou passen, berust op een misverstand. I n dit systeem past niet de belasting der grondstoffen. Deze gaan immers over in het eindproduct en zouden dus, waren zij als grondstof niet vrijgesteld, dubbel getroffen worden. Voor de hulpstoffen geldt dit niet, omdat zij niet in het eindproduct verwerkt worden, doch bij de productie te niet gaan. Een belasting der hulpstoffen moge om andere redenen ongewenscht zijn, zij is met het systeem eener eenmalige heffing allerminst in strijd. § 4. De zorg voor het groote gezin. De ondergeteekende erkent, dat, ondanks de verschillende vrijstellingen in het ontwerp opgenomen, de omzetbelasting de positie van het groote gezin zal verzwaren. Dit is een van de harde noodzakelijkheden, waarvoor de Eegeering en Volksvertegenwoordiging zich in dezen tijd geplaatst zien. Niets zal den ondergeteekende dan ook aangenamer zijn, dan, zoodra het evenwicht in de begrooting zal zijn hersteld, maatregelen te overwegen, waardoor verlichting van druk voor de groote gezinnen zal kunnen worden aangebracht. Voor zoover zijn departement betreft, zullen die maatregelen hoofdzakelijk liggen op het terrein der belastingheffing. In het bijzonder stelt hij zich voor na te gaan, of de bepalingen op het stuk van den kinderaftrek in de inkomstenbelasting niet kunnen worden verruimd. Wellicht ware zulks mede te bevorderen door een zwaardere belasting van de ongehuwden volgens het beginsel, dat is neergelegd in het tarief der gemeentefondsbelasting. Daarnaast zal de vraag, op welke
wijze door maatregelen op het stuk der woningvoorziening aan de groote gezinnen kan worden tegemoet gekomen, door de Begeering onder bet oog worden gezien. Ook moge de ondergeteekende er op wijzen, dat reeds thans zoowel bij de regeling der salarieering van het overheidspersoneel als bij de steunregelingen voor werkloozen in belangrijke mate met de grootte van het gezin wordt rekening gehouden. § 5. Het wetsontwerp en de gemeenten. D a t de gemeenten bezwaren zullen ondervinden van de omzetbelasting betreurt ook de ondergeteekende. Voor zoover de leveringen van gas en electriciteit — water is opgenomen onder de vrijstellingen — aan de ingezetenen betreft, is het systeem der wet, dat de belasting door de verbruikers zal worden voldaan. Eenige vermindering van het verbruik zal daarvan wellicht het gevolg zijn, doch de ondergeteekende vertrouwt, dat die vermindering binnen enge grenzen zal blijven. Een wetswijziging op dit punt kan de ondergeteekende niet toezeggen, omdat de schatkist het bedrag, dat de belasting van deze leveringen zal opleveren, niet kan missen. De opneming van de electrische energie voor industrieele, landbouw- en bemalingsdoeleinden onder de vrijstellingen, is geschied om buiten twijfel te stellen, dat ook de electriciteit voor bemaling vrij zou zijn. Voor eenige vrees, dat laaruit zou worden afgeleid, dat het gebruik van gas voor industrieele doeleinden nu buiten de gunstige regeling van artikel 19 van het wetsontwerp zou vallen, bestaat geen aanleiding. Gas, voor zoover gebruikt bij de verwerking of bewerking van goederen in bedrijf, behoort zonder eenigen twijfel tot de hulpstoffen, waarover dat artikel spreekt. De bedoeling van artikel 4 van het ontwerp is te. voorkomen, dat ongelijkheid van behandeling zou ontstaan tusschen fabrikanten, die rechtstreeks aan detaillisten of particulieren leveren, en fabrikanten, die leveren aan den groothandel. Zonder deze bepaling zouden eerstgenoemden moeten betalen over den prijs, dien zij aan detaillisten of particulieren in rekening brengen, en laatstgenoemden over den prijs, dien de groothandel betaalt. Wanneer zich een dergelijke figuur ook bij gemeenten zou voordoen, zal er ongetwijfeld reden zijn de regeling van het artikel ook op de gemeenten toe te passen. § G. Het compensatoire invoerrecht. De moeilijkheid bij het regelen van het compensatoire invoerrecht in de omzetbelasting is, dat deze belasting een groot aantal artikelen treft van oneindige verscheidenheid. Bij elk van deze artikelen liggen do omstandigheden anders, zoodat strikt genomen het compensatoir invoerrecht voor elk artikel afzonderlijk zou moeten worden geregeld. Uiteraard leent zich de omzetbelasting voor een dergelijke afzonderlijke regeling kwalijk, waarom de ondergeteekende er dan ook de voorkeur aan zou hebben gegeven, de vraag van het compensatoire recht te regelen bij de herziening van het tarief voor invoerrechten, waarbij men ieder artikel afzonderlijk kan bezien. Ten einde tegemoet te komen aan den in de Commissie van Voorbereiding der Tweede Kamer algemeen levenden wensch om voor de algemeene kosten, die de omzetbelasting voor de binnenlandsche producenten met zich brengt, eenige vergoeding te geven, heeft hij zich bereid verklaard de compensatoire rechten van 1 en 2 pet. in de wet op te nemen. Hij is echter van oordeel, dat, voor zoover de algemeene compensatie betreft, deze percentages voldoende zijn. Of voor sommige artikelen wellicht een hoogere compensatie gewenscht moet worden geacht, zal bij de herziening van het tarief voor invoerrechten onder het oog kunnen worden gezien. De vrijstellingen, die zullen worden verleend voor de artikelen, die niet of niet noemenswaard in ons land worden geproduceerd, zullen voornamelijk beteekenis hebben voor eindproducten. De vrijstelling der grondstoffen vloeit voort uit het algemeene beginsel, dat grondstoffen in de omzetbelasting in bet geheel niet worden belast. Do ondergeteekende erkent, dat hier een moeilijkheid is, voor zoover het betreft grondstoffen, die ook in Nederland worden voortgebracht. Inderdaad missen de bedrijven, die deze grondstoffen voortbrengen, den steun van het compensatoire
6 8 >
16
(Tweede Kamer, Zitting 1933.)
Heffing van een e omzetbelasting. recht. Daartegenover staat echter, dat bij handhaving van dit recht voor deze grondstoffen de positie van de Nederlandsche bedrijven, die de grondstoffen verwerken, zou worden verzwaard. H e t geldt hier dus niet de tegenstelling tusschen binnenlandsche en buitenlandsche industrie, doch tusschen verschillende binnenlandsche industrieën. De ondergeteekende meent, dat bij dezen stand van zaken de meest juiste methode was, dat grondstoffen, die door Nederlandsche bedrijven worden verwerkt, worden vrijgelaten, ten einde de productievoorwaarden voor die bedrijven niet te verzwaren. § 7. Naar aanleiding van het bepaalde bij artikel 7, 2de lid. Dit artikel heeft alleen betrekking op de van binnenslands vervaardigde of bewerkte goederen geheven omzetbelasting. Op ingevoerde goederen is niet artikel 7 doch artikel 17 van toepassing. Bij de berekening van het, de omzetbelasting vervangende, bijzonder invoerrecht voor deze goederen behoort eerst het volgens de Tariefwet geheven invoerrecht bij de miportwaarde (franco grens) gevoegd te worden, omdat ook de omzetbelasting geheven wordt over de waarde (verkoopprijs) \ a n de goederen in het vrije verkeer hier te lande. De accijnzen, waaraan binnen- en buitenlandsche goederen gelijkelijk onderworpen zijn, blijven (evenals de binnenlandsche expeditiekosten) buiten aanmerking. Werd de heffing echter niet mede over het invoerrecht van de geïmporteerde goederen berekend, dan zou dit voor de goederen, die ook hier te lande worden voortgebracht, eene bevoordeeling beteekenen van het buitenlandsche tegenover het concurreerend binnenlandsch product. Voor een artikel als de thee, zal de oplossing daarom niet in een wijziging van het stelsel, doch in een vermindering van het invoerrecht op dat product moeten worden gevonden. De ondergeteekende is bereid die vermindering in ernstige overweging te nemen, zoodra de herziening van het tarief voor invoerrechten door hem ter hand wordt genomen. § 8. Vrees voor ontduiking. Ongetwijfeld zal de omzetbelasting, evenals ieder andere belasting, aanleiding geven tot het in het werk stellen van pogingen tot ontduiking. De ondergeteekende vertrouwt echter, dat de belastingadministratie in
staat zal blijken deze ontduiking binnen de perken te houden. Een reorganisatie van de indeeling der inspecties voor den dienst der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen, waardoor zonder belangrijke uitbreiding van personeel een effectieve controle zal kunnen worden uitgeoefend, is in voorbereiding. § 9. Opbrengst der belasting. H e t ramen van de opbrengst der belasting was bij gebrek aan positieve gegevens niet gemakkelijk. De raming van f 85 millioen is aan den voorzichtigen kant. Bij het opmaken van deze raming is met de mogelijkheid van achteruitgang der omzetten als gevolg der nieuwe belasting rekening gehouden. § 10. Datum van inwerkingtreding. De ondergeteekende hoopt het, indien het wetsontwerp ook door de Eerste Kamer zal worden aanvaard, daarheen te kunnen leiden, dat de wet op 1 Januari 1934 in werking zal kunnen treden. Inderdaad is de mogelijkheid niet uitgesloten, dat getracbt zal worden om vóór dien datum groote hoeveelheden goederen uit het buitenland in te voeren. De ondergeteekende heeft aan de betrokken ambtenaren opdracht gegeven hem nauwkeurig op de hoogte te houden van den loop van zaken. Zoodra hem zou blijken, dat de loop van zaken bijzondere maatregelen, ten einde benadeeling der Nederlandsche bedrijven te voorkomen, vereischt, zal hij niet aarzelen zich aanstonds in verbinding te stellen met zijn ambtgenoot van Economische Zaken, ten einde door toepassing der contingenteeringsbepalingen een overmatigen invoer te stuiten. § 11. Omzetbelasting bij termijnbetaling. De belastingplichtigheid is verbonden aan de levering, onafhankelijk van het tijdstip der betaling. Leveringen, die na de invoering der wet geschieden, zijn dus aan omzetbelasting onderworpen, ook al zou de betaling reeds geheel of ten deele vóór die invoering hebben plaats gehad. De wet bevat de vereischte voorschriften, krachtens welke de verkoopers dan de betaalde omzetbelasting op de koopers zullen kunnen verhalen. De Minister
van OUD.
Financiën,
B\jlage I. Overzicht van den druk der belastingen naar het inkomen voor inkomens van f 10 000 en hooger Inkomstenbelasting.
Hoofdsom.
20 opcenten voor het Rijk.
40 opcenten voor de provincie, (max.)
2.
3.
4.
Inkomen.
i.
f
10 000 20 000 30000 40 000 50 000 60 000 70 000 85 000 100000 120 000 150 000 200 000 300000 500 000
Gemeentefondsbelasting.
f
287,60 747,60 1 367,60 2 152.60 3 132 60 4 262,60 5 492.60 7 517,60 9 767,60 12 767,60 17 267,60 24 767,60 39 767,60 69 767,60
f
57,52 149,52 273,52 430,52 626,52 852,52 1 098,52 1 503,52 1 953,52 2 553,52 3 453,52 4 953,52 7 953,52 13 953,52
f
115,04 299,04 547,04 861,04 1 253 04 1 705,04 2 197,04 3 007,04 3 907,0+ 5 107,04 6 907,04 9 907,04 15 907.04 27 907,04
f
100 gemeenteopcenten. max.
Totaal.
Hoofdsom.
30—150 algemeene opcenten.
5.
6.
7.
8.
378,— 978,— 1 578,— 2 178,— 2 778,— 3 378,— 3 978,— 4 878 — 5 778,— 6 9788 778,— 11778,— 17 778,— 29 778,—
f
113,40 293,40 473,40 871,20 1 389,2 026,80 2 784,60 4 146,30 5 778,— 8 373,60 13 167,— 17 667,— 26 667,— 44 667 —
f
378,— 978,— 1 578,— 2 178,— 2 778,— 3 378,— 3 978,— 4 878,— 5 778,— 6 978,— 8 778,11 778,— 17 778,— 29 778,—
f
1329,56 3 445,56 5 817,56 8 671,36 11957,16 15 602,96 19 528,76 25 930,46 32 962,16 42 757 76 58 351,16 80 851,16 125 851,16 215 851,16
Percentage waarmede de toenemingen worden belast. 9.
j
21,16
j
] | j
23,72 28,53 32,85 36,45 39,25 42,67 46,88
1
48,97
| !
51.98 4 5 - l) 45,45,-
{
!
') De geringe daling van het percentage van toeneming bjj inkomens boven f 150 000 is een gevolg van het eindigen der progressie op de gemeentefondsbelasting bij dit inkomen, in verband met het systeem dier progressie, dat medebrengt, dat liet stijgend aantal opcenten voor inkomens boven f30 000 over den geheelen aanslag en niet alleen over de toeneming wordt geheven.
Bijlagen.
6 8 a
Eerste Kamer. 17
(Tweede Kamer, Zitting 1933.)
Heffing van eene omzetbelasting.
Byiage II. Overzicht van den druk der belastingen naar inkomen en vermogen voor inkomens van f 10 000 en hooger (rentevoet 4%)-
Inkomen.
f
Hoofdsom.
225 opcenten l).
3.
4.
2.
i.
10 000 20 000 30 000 40 000 50 000 60 000 70 000 85 000 100 000 120 000 150 000 200 000 300 000 500 000
f
') Te weten:
250 500 750 1000 1250 1 500 1 750 2 125 2 500 3 000 3 750 5 000 7 500 12 500
Verdedigingsbelasting I.
Totaal. (Kol. 3—5.)
Totaal der belastingen naar het inkomen. (Kol. 8 van bijl. I.)
5.
6.
7.
Vermogensbelasting.
Vermogen (in duizendtallen guldens).
f
250,— 500,— 750,— 1 000,— 1 250 — 1 500 — 1 750— 2 125,— 2 500,— 3 000 — 3 750,— 5 000— 7 500,— 12 500,—
f
562,50 1 125,— 1 687,50 2 250 — 2 812,50 3 375,— 3 937,50 4 781,25 5 625,— 6 750,— 8 437,50 11 250 — 16 875 — 28 125—
f
165,— 635,— 1 285,— 2 035,— 2 910,— 3 910,— 5 035,— 6 785,— 8 660,— 11160,— 15 285,— 22 660 — 39 910,— 75 000,—
f
977,50 2 260,— 3 722,50 5 285,— 6 972,50 8 785,— 10 722,50 13 691,25 16 785,— 20 910,— 27 472,50 38 910,— 64 285,— 115 625 —
f
1329,56 3 445,56 5 817,56 8 671,36 11 957,16 15 602,96 19 528,76 25 930,46 32 962,16 42 757,76 58 351,16 80 851,16 125 851,16 215 851,16
Percentage Totaalgeneraal. (Kol. 6 en 7.) 8.
f
toenemingen van het inkomen worden belast. 9.
2 307,06 5 705,56 9 540,06 13 956,36 18 929,66 24 387,96 30 251,26 89 621,71 49 747,16 63 667,76 85 823,66 119 761,16 190 136,16 331 476.16
{ (
33,98 38,34
\ \ \ { | ! | \ | {
«,16 49,73 54,58 58,63 62.47 67,5 69,60 73,85 67,87 5 ) 70,37
S
70,67
55 opcenten v.h. Rijk ter vervanging van de Leeningfonds-opcenten. 50 „ v.h. Gemeentefonds. 30 „ tijdelijk v.h. Gemeentefonds. 40 „ (max.) voor de provincie. 50 „ (max.) voor de gemeente.
Totaal 225 opcenten. Zie de noot bij bijlage I.
De Commissie van Rapporteurs heeft gemeend met do mededeeling van dit antwoord aan de Kamer haar Eindverslag te kunnen sluiten. Vastgesteld den 18den October 1933. BLOMJOUS. DANZ. VAX LANSCHOT. SCHOEMAKEB. ÖELDEEMAN.
Handelingen der Staten-Generaal.
Bijlagen.
1933—1934.
Eerste Kamer.