848
Bijlagen
4
Tweede Kamer
Wijziging van de bepalingen betreffende echtscheiding in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, enz.
848 4 VOORLOPIG VERSLAG (De vroegere stukken zijn gedrukt in de Zitting 1947—1948)
De Commissie van Voorbereiding, welke voor de behandeling van dit wetsontwerp is benoemd, heeft de eer daaromtrent het navolgende te rapporteren. Zij heeft in het onderstaande allereerst verwerkt hetgeen bij het afdelingsonderzoek van het wetsontwerp is opgemerkt; voor zoveel nodig heeft zij daaraan die beschouwingen toegevoegd, waartoe nadere bespreking in haar midden geleid heeft. Algemene beschouwingen Inleiding; omvang van het euvel der lichtvaardige echtscheidingen; is de vrouw de dupe van de huidige toestand? Vrij algemeen erkende men, dat er voor de wetgever aanleiding bestaat maatregelen tot het tegengaan van lichtvaardige echtscheiding te overwegen. Dat de Regering daartoe door de indiening van dit wetsontwerp een poging heeft willen doen, vond dan ook in zoverre instemming. Of de voorgestelde maatregelen, welke neerkomen op een betere regeling van de pogingen tot verzoening van echtgenoten, wier huwelijk door echtscheiding ontbonden dreigt te worden, inderdaad doeltreffend zullen blijken en vooral of naast zulke maatregelen niet nog andere nodig zullen zijn, hetzij tot het tegengaan van de „grote leugen" door het eisen van bewijs ook bij erkenning van de zijde van de gedaagde, hetzij door uitbreiding van de echtscheidingsgronden, daaromtrent bestond minder eenstemmigheid. Alvorens hierop nader in te gaan, wilde men echter van verschillende zijden de vraag bespreken of het euvel, waartegen het ontwerp zich keert, inderdaad zodanige afmetingen heeft aangenomen als de Regering blijkens de Memorie van Toelichting meent. Erkennende, dat het aantal echtscheidingen, vooral indien men let op de absolute en niet op de relatieve cijfers, in vergelijking tot de jaren vóór de tweede wereldoorlog belangrijk is toegenomen, waren vele leden toch van oordeel, dat de beschouwingen in de aanhef der Memorie van Toelichting niet van eenzijdigheid en overdrijving zijn vrij te pleiten. De vrees voor het euvel der lichtvaardige echtscheiding, welke tot de indiening van dit wetsontwerp heeft geleid, achtten zij sterk overdreven. Dat hier van een ernstig maatschappelijk kwaad van grote omvang sprake zou zijn, werd door hen tegengesproken. Intussen wilden zij ook niet beweren, dat de toestand op dit gebied ideaal zou zijn; deze toestand is echter grotendeels, zo niet geheel, te verklaren uit de abnormale omstandigheden van de laatste tijd. Dat er kort na de oorlog meer echtscheidingen per 1000 echtparen uitgesproken werden dan daarvóór, is niet te verwonderen. Vele duizenden echtparen zijn jarenlang feitelijk gescheiden geweest; niet alleen verbleven duizenden Nederlanders in de oorlogsjaren buiten ons land, hetzij in militaire dienst, hetzij als zeelieden, terwijl hun gezinnen hier waren achtergebleven, een nog veel groter aantal mannen bevond zich voor arbeid in Duitsland, Frankrijk of andere bezette gebieden en tallozen zaten in gevangenissen en concentratiekampen. In nog ernstiger mate deden zulke moeilijkheden zich voor i.v.m. de gebeurtenissen in Indië. Dat in niet weinige gevallen de echtgenoten na de hereniging helaas van elkander vervreemd bleken, behoeft niet te verbazen. De hier aan het woord zijnde leden hadden de indruk, dat zeker een groot deel van de toeneming van het aantal echtscheidingen uit deze oorzaken te verklaren is. Nauwkeurige cijfers daaromtrent bestaan natuurlijk niet. Toch zou het interessant zijn te vernemen of de Regering over gegevens beschikt, waaruit men allhans enigszins kan afleiden, welke invloed de oorlogsomstandigheden op de echtscheidingsfrequentie hebben gehad. Een zekere aanwijzing voor de grootte van deze invloed moet te vinden zijn in het verloop van deze frequentie in de afgelopen jaren. Naar aanleiding van deze beschouwingen heeft de Commissie van Voorbereiding nagegaan hoe het verloop van het aantal echtschr1 Handelingen der Staten-Generaal
Bijlagen
1949—1950
dingen in de jaren 1946 tot en met 1949, vergeleken met de jaren in en vóór de oorlog, geweest is. Het is haar daarbij gebleken, dat het totale aantal echtscheidingen en het aantal echtscheidingen per 1000 echtparen hebben bedragen: totaal per 1000 aantal echtparen 1840—1849 (gemiddeld) ') 0,1 1850—1859 „ ') 0,2 1860—1869 „ ') 0,2 1870—1879 „ ') 0,2 1880—1889 „ 257 0,4 1890—1899 „ 433 0.Ó 1900 551 0,7 1910 881 0,8 1920 1962 1,6 1930 2851 1,9 1936—1939 (gemiddeld) 3 285 1,9 1940 2947 1,6 1941 3308 1,8 1942 3795 2,0 1943 4543 2,4 1944 4654 2,5 1945 4598 2,4 1946 10116 5,3 1947 8853 4,5 1948 8038 4,0 1949 7006 ±3,52) Er is dus inderdaad een zeer duidelijke top onmiddellijk na de oorlog te constateren, gevolgd door een regelmatige afneming, doch de frequentie is nog steeds aanzienlijk hoger dan in de vooroorlogse jaren. De commissie zou geen oordeel durven uitspreken over de vraag, welk gedeelte van de uitgesproken scheidingen aan de oorlogsomstandigheden moet worden geweten, noch over de vraag of een voortgaande daling en een terugkeer tot het vooroorlogse peil mag worden verwacht. In elk geval meenden de zo juist bedoelde leden, dat de Memorie van Toelichting het standpunt der Regering niet altijd met realistische argumenten verdedigt. Dat lichtvaardige echtscheidingen lichtvaardige huwelijken in de hand zouden werken, achtten zii een stelling, die niet op de werkelijkheid steunt, althans niet op de werkelijkheid, zoals deze in Nederland in de tegenwoordige tijd bestaat. Ook onder degenen, die het huwelijk niet principieel als onontbindbaar beschouwen, worden naar hun overtuiging slechts weinig huwelijken gesloten met de bijgedachte, dat het er niet zo erg op aankomt, omdat men zijn huwelijk immers vrij gemakkelijk weer kan laten ontbinden. Ook het positum, dat ons echtscheidingsrecht zou hebben geleid tot „een sterke waardedaling van het huwelijk", achtten zij niet reëel. Naar hun opvatting miskennen dergelijke generaliserende uitspraken de realiteit ten enenmale. Indien er inderdaad van een waardedaling van het huwelijk gesproken mag worden, dan vindt deze haar grond in gans andere oorzaken dan de wettelijke regeling van ons echtscheidingsrecht en de feitelijke toepassing daarvan. Eenzijdig en daardoor ten dele onjuist achtten deze leden ook de voorstelling, dat de vrouw door een herziening van de echtscheidingsprocedure als thans wordt voorgesteld een bescherming zou moeten verkrijgen tegenover de man, die pressie op haar uitoefent. De praktijk leert, dat deze beschouwingswijze van het vraagstuk eenzijdig en daardoor ten dele onjuist is. Het bestaande echtscheidingsrecht leidt in niet mindere mate tot onrecht tegenover de man dan tegenover de vrouw. Zo zijn er bij voorbeeld gevallen van volkomen mislukte huwelijken, waarin de vrouw van een ambtenaar een echtscheiding onmogelijk maakt, omdat zij geen afstand wil doen van haar recht op pensioen. In zulk een geval kan de vrouw, die zich niet aan overspel heeft schuldig gemaakt — hetgeen nog geenszins betekent, dat zij aan de mislukking van het huwelijk geen schuld heeft —, door financiële pressie de man dwingen tot instandhouding van een huwelijk, dat in wezen reeds lang geen levensgemeenschap meer is. Alleen de ambtenaar, die in staat is zijn vrouw een adaequate lijfrente te verschaffen, kan in zulk een geval soms tot ontbinding van zijn ontwrichte huwelijk geraken. Weigert de vrouw zulk een lijfrente of is de man tot aanbieding daarvan niet bij machte, dan blijft het huwelijk formeel in stand, doch ontstaat daarnaast dikwijls de maatschappelijk betreurenswaardige figuur van concubinaat, al dan niet met onwettige kinderen, terwijl er ook andere onwenselijke consequenties uit kunnen voortvloeien. Overigens zou het onjuist zijn te denken, aldus deze leden, dat het doorgaans de man is, wiens gedragingen aanleiding zijn tot echtscheiding, zoals de Memorie van ') Totaalcijfers over deze jaren zijn aan de commissie niet bekend. °) Het totale aantal echtparen in 1949 is aan de commissie niet bekend, zodat bet verhoudingscijfer geschat is.
848 4 Wijziging van de bepalingen betreffende echtscheiding
in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, enz.
Toelichting min of meer suggereert. Er zijn talrijke gevallen, waarin | op een ogenblik, waarop een werkelijke verzoening misschien nog het gedrag van de vrouw, dikwijls ook haar wens tot het aangaan | lang niet uitgesloten is. Opheffing van de maritale macht en uitvan een ander huwelijk, tot de echtscheiding leidt, doch dit blijkt sluiting van het wettelijk stelsel van algehele gemeenschap van goedeniet steeds uit de uitspraak, daar niet zelden de man de „schuld" ren, zodat deze gemeenschap alleen welbewust en opzettelijk zou kunnen worden aangegaan, zijn naar de overtuiging dezer leden de op zich neemt. Minder juist achtten dezelfde leden voorts, dat de Memorie van middelen, die dit euvel kunnen keren. De vrouw zou dan een — desToelichting in algemene zin spreekt van „de overijling, waarmede noods latente — claim moeten hebben op het gezinsinkomen, waarechtscheidingsprocessen thans gevoerd worden". Integendeel, een niet van de hoogte afhankelijk zou moeten zijn van de grootte van het gering deel van de procedures duurt tegenwoordig zeer geruime tijd. gezin. Wordt tegenspraak gevoerd en zijn getuigenverhoren nodig, dan kan Wil men, zo merkten deze leden nog op, een rem opwerpen tegen zulk een procedure jaren vorderen. Is dat niet het geval, dan be- lichtvaardige echtscheiding, waarbij de druk van de zijde van de draagt de normale duur voor pro deo-zaken toch altijd nog ver- man uitgaat, dan zou men de financiële positie van de vrouw en scheidene maanden. In betalende zaken — die een kleine minderheid van de kinderen drastisch moeten herzien en de uitkering aanmerkevan alle echtscheidingszaken plegen uit te maken — kan inderdaad lijk hoger stellen dan thans het geval pleegt te zijn. De man, die zijn de uitspraak wel eens in enkele weken verkregen worden, doch dit vrouw en kinderen ter wille van een derde zou willen verlaten, zou blijft toch uitzondering. Bovendien vergeet men doorgaans, dat aan dan weten, dat dit hem financieel zware offers kost. In dezelfde richde procedure over het algemeen langdurige onderhandelingen en ting zou men kunnen werken, indien men in zulke gevallen geen besprekingen tussen de advocaten van beide partijen (die daarbij dik- compensatie van kosten toepaste, doch de volle kosten ten laste van wijls proberen echtscheiding te voorkomen) voorafgaan, gezwegen de man bracht. Sommige leden, die zich konden aansluiten bij het betoog ten gunste nog van de tijd, die pleegt te verlopen voordat de echtgenoten zelf tot de conclusie komen, dat hun huwelijk inderdaad niet meer te van afschaffing van de algehele gemeenschap van goederen, voegden redden is en dat uiteengaan beter is dan voor de vorm samenblijven. daaraan toe, dat over het algemeen de aanstaande echtelieden ook Zeer vele andere leden wilden niet ontkennen, dat slechts een deel onvoldoende worden voorgelicht over de betekenis van deze algehele van alle echtscheidingen in zeer korte tijd tot stand komt. Voor dat gemeenschap. Zeer vele andere leden waren van oordeel, dat de behandeling van deel geldt echter wel degelijk, dat hier sprake is van „overijling". Ook overigens waren zij van oordeel, dat de Regering in de Memorie van dit wetsontwerp zeker niet de juiste gelegenheid is om een wijziging Toelichting de huidige situatie en haar bezwaren in hoofdzaak juist van het wettelijke huwelijksgoederenrecht voor te stellen. Zij zagen heeft getekend. Zij achtten het niet voor tegenspraak vatbaar, dat de daarin — afgezien van andere bezwaren — ook weinig heil met bemogelijkheid om zonder veel moeilijkheden echtscheiding te verkrij- trekking tot het tegengaan van lichtvaardige echtscheidingen. In de gen er toe moet leiden, dat een aantal huwelijken lichtvaardiger wordt grote meerderheid der gevallen is er geen vermogen en leeft het gezin aangegaan dan anders het geval zou zijn. Het wordt inderdaad de slechts van de wekelijkse of maandelijkse inkomsten van de man. Uithoogste tijd, dat de wetgever ten aanzien van het echtscheidings- sluiting van de gemeenschap op zich zelf kan de vrouw dan nooit in vraagstuk tot handelen weet over te gaan, vooral tot feitelijke indam- een gunstiger positie brengen. Wellicht kan er aanleiding bestaan om het de vrouw, die door haar man niet behoorlijk wordt onderming van het kwaad der echtscheiding zelf. Het moge — gelukkig — waar zijn, dat de na-oorlogse top in de frequentie der echtscheidingen houden, gemakkelijker te maken de beschikking te krijgen over een is gepasseerd, het totale aantal is toch nog altijd schrikbarend groot. deel van zijn inkomsten: dat een daartoe strekkende regeling in beDe huidige toestand met inbegrip van de huidige wettelijke regeling langrijke mate een gunstige invloed zou uitoefenen op het tegengaan en de praktijk in de rechtspraak betekent een voortgaande verzwak- van echtscheidingen, leek deze leden echter niet waarschijnlijk. En wal king van de maatschappelijke positie en de betekenis van het huwe- de hoogte der uitkeringen betreft, deze zal toch wel altijd afhankelijk moeten blijven van de inkomsten van de man. Zijn deze inkomsten lijk. Bestaande huwelijken worden ondermijnd, het lichtvaardig aanlaag, dan zal daarvan toch in elk geval zoveel voor de man zelf gaan van reeds tevoren tot mislukking gedoemde huwelijken wordt moeten overblijven, dat hij daarvan nog kan leven; anders dwingt bevorderd. Aldus rolt de sneeuwbal van gezinsontwrichting, kinder- men hem om zijn betrekking op te geven, hetgeen voor de vrouw ellende en maatschappelijke ontwrichting verder. Naar het oordeel nog veel erger zou zijn. dezer leden wijst de Regering er terecht op, dat in het algemeen Naar aanleiding van de opmerking, dat een door haar man verspeciaal de vrouw het slachtoffer is van de tegenwoordige praktijk. laten vrouw wel gedwongen zou zijn een vordering tot echtscheiding Het is natuurlijk waar, dat ook de vrouw wel aanleiding geeft tot in te stellen om een uitkering te krijgen, wezen deze leden er op, dat echtscheiding en dat zij anderzijds somtijds in staat is een door de man gewenste scheiding tegen te houden. Dit laatste behoeft tegen- men dit doel toch ook kan bereiken met behulp van een vordering tot scheiding van tafel en bed of tot scheiding van goederen en vooral over de man allerminst een onrecht te betekenen. Wat de Regering in de Memorie van Toelichting heeft betoogd, is, dat de vrouw voor ook met behulp van een vordering tot het verkrijgen van onderhoud haar bestaan over het algemeen afhankelijker is van de man dan de krachtens artikel 162 B.W. man van haar. Wordt nu het huwelijk ontbonden en is de man ten gevolge van het splitsen der huishouding minder dan vroeger in staat Beperkte strekking van liet ontwerp; moet het worden uitgebreid haar naar behoren te onderhouden, dan lijdt zij daaronder meer dan enerzijds met maatregelen tegen de ontduiking van artikel 263 B.W. de man. Dit betoog achtten deze leden juist. (of voert het zulke maatregelen reeds in langs een achterdeur?), anderTen aanzien van de jeugd wijst de Regering slechts op de ver- zijds met nieuwe echtscheidingsgronden? Blijkens de toelichting heeft warrende invloed, waaraan zij wordt blootgesteld. Naar de mening het wetsontwerp ten doel. zo werd van verschillende zijden opgemerkt, het tegengaan van lichtvaardige echtscheiding door een verbetering van de hier aan het woord zijnde leden heeft de Minister aldus slechts van de verzoeningsprocedure, welke in beginsel ook reeds in de huivagelijk aangeduid, wat, maatschappelijk gesproken, het centrale en meest dwingende argument is voor de noodzaak van een zo krachtig dige wet voorkomt. De doelstelling is dus zeer beperkt. Noch het mogelijke inperking van het echtscheidingseuvel: het persoonlijk, tegengaan van de echtscheiding bij onderling goedvinden, welke ten lichamelijk en geestelijk welzijn van de kinderen uit huwelijken, die gevolge van de huidige justitiële praktijk in strijd met de woorden der wet mogelijk gemaakt is, noch ook een herziening van de echtscheite gronde gaan. Deze laatste opmerking gaf aan weer andere leden, die met het dingsgronden heeft de Regering willen bevorderen. Deze beperking van hetgeen de Regering zich ten doel heeft gesteld, had aan verdoen van een poging om werkelijk lichtvaardige echtscheidingen tegen te gaan in beginsel konden instemmen, toch aanleiding er op te schillende zijden ernstige teleurstelling veroorzaakt. Bij verscheidene leden was deze teleurstelling het gevolg van het wijzen, dat instandhouding van een mislukt, volkomen ontwricht huwelijk niet altijd in het belang van de kinderen is. Er zijn helaas feit, dat de Regering niet. althans niet uitdrukkelijk — op de vraag, gevallen, waarin, naar de praktijk aantoont, een echtscheiding van de of dit misschien langs een achterdeur toch het geval is, zal hieronder ouders voor de kinderen een minder ernstig euvel is dan de voort- nader worden ingegaan — maatregelen heeft voorgesteld om een einde te maken aan de „grote leugen", het valselijk stellen van overzetting van een samenleving, waarbij de kinderen in dagelijkse twisten spel, gevolgd door een valse erkenning of althans niet-ontkenning van tussen de ouders worden betrokken. Naar aanleiding van de beschouwingen omtrent de vraag, of in het de zijde der wederpartij. Dit had hen te meer bevreemd, omdat reeds in de Troonrede van Juli 1946 de volgende passage omtrent de echtbijzonder de vrouw moet worden beschermd tegen de gevolgen van echtscheiding, merkten enkele leden op, dat men bij de beantwoording scheiding voorkwam: „In ernstig onderzoek zal worden genomen de vraag, op welke wijze ontduiking van het bepaalde in artikel 263 van van deze vraag niet over het hoofd moet zien. dat er gevallen het Burgerlijk Wetboek kan worden tegengegaan", waarop dan volgde: zijn. waarin als gevolg van het huidige stelsel van huwelijksgoederen„Maatregelen ter voorkoming van lichtvaardige echtscheidingen zulrecht de vrouw, die door haar man verlaten is, wel gedwongen wordt tot een echtscheidingsprocedure over te gaan om een wettelijk recht len worden voorbereid". De considerans van dit wetsontwerp nu spreekt uitsluitend van het tegengaan van lichtvaardige echtop uitkering te krijgen. Dit verscherpt de verhouding tussen partijen
848 4 Wijziging van de bepalingen betreffende echtscheiding scheiding en ook de Memorie van Toelichting bevat geen uitspraak, I die er op wijst, dat het wetsontwerp ook uitdrukkelijk bedoeld is om de ontduiking van artikel 263 B.W. tegen te gaan. Deze leden waren van oordeel, dat de wetgever niet langer mag nalaten deze ontduiking te bestrijden. Zij achtten de huidige toestand, welke door het bekende arrest van de Hoge Raad van 1883 is ontstaan, onhoudbaar. De Memorie van Toelichting bevat daaromtrent treffende opmerkingen, zij het ook, dat het huns inziens aangewezen middel om uit de impasse te geraken niet wordt voorgesteld. Het is thans inderdaad zo, dat echtgenoten, die in strijd met de uitdrukkelijke bepaling van artikel 263 Burgerlijk Wetboek in onderling overleg tot echtscheiding willen geraken, hun huwelijk binnen enkele weken of maanden kunnen laten ontbinden. Slechts voor de vorm wordt een kort proces gevoerd, dat in wezen een schijnprocedure is. De rechterlijke macht wordt op deze wijze met veel nutteloze arbeid belast. Hetzelfde resultaat zou — zo zegt de Memorie van Toelichting terecht — verkregen kunnen worden door een door de wet gesanctionneerde akte, welke eenvoudig de ontbinding van het huwelijk krachtens wilsovereenstemming van de beide echtgenoten zou constateren. Deze wilsovereenstemming bestaat intussen, ook bij de thans gevolgde procedure, dikwijls slechts in schijn; de ene partij weet haar meermalen van de andere af te dwingen, waarbij de vrouw, als meestal de economisch zwakste, in tal van gevallen de dupe wordt. De echtscheiding bij onderling goedvinden vormt naar de overtuiging van de hier aan het woord zijnde leden een ernstige ondermijning van ons wettelijk huwelijksrecht en van de huwelijksmoraal. Daartegen zal de wetgever krachtig moeten optreden. Deze leden wilden het nut van de voorgestelde maatregelen tot verbetering van de regeling der verzoeningspogingen niet ontkennen, al hadden zij van het effect daarvan geen overdreven verwachtingen. Daarmee zal huns inziens echter niet mogen worden volstaan. Het is niet twijfelachtig, dat geen wet in staat is het vraagstuk van de talrijkheid der echtscheidingen op te lossen. Wat de wetgever echter wèl kan, is het tegengaan van de echtscheiding door onderling goedvinden, welke de huwelijksmoraal in zo ernstige mate aantast en welke, indien de wetgever niet ingrijpt, hoe langer hoe meer wortel zal schieten in het rechtsbewustzijn van ons volk. De hier aan het woord zijnde leden waren van oordeel, dat de wetgever de beslissing in een zo belangrijke aangelegenheid niet langer aan het inzicht van de rechter mag overlaten. Niemand weet, of in de toekomst de rechter en, indien het ontwerp wet wordt, de gezinsraad een andere, betere gezindheid aan de dag zal leggen. De wetgever en hij alleen behoort hier de verantwoordelijkheid op zich te nemen en zorg te dragen, dat artikel 263 B.W. voortaan wordt nageleefd. Daartoe zal hij bewijslevering moeten eisen. Dit zou heel goed kunnen geschieden bij dit zelfde wetsontwerp, met hehoud van de considerans. De Regering zou na artikel 827 Rechtsvordering een nieuw artikel 827a kunnen voorstellen van de volgende inhoud: „Onverminderd het bepaalde in artikel 265 van het Burgerlijk Wetboek zal de vordering tot echtscheiding niet kunnen worden toegewezen, zo de rechter, ook in geval van verstek, niet uit de gebezigde bewijsmiddelen de overtuiging heeft geput van de juistheid der feiten, op grond waarvan de echtscheiding wordt gevorderd. De bewijslevering is niet aan een bepaald middel gebonden; tegenbewijs is door alle middelen toegelaten; de enkele bekentenis geldt niet als bewijs; de beslissende eed kan niet worden opgedragen. Het in dit artikel bepaalde geldt ook voor een vordering tot scheiding van tafel en bed op grond van bepaalde oorzaak". Volgens deze tekst zou de bewijslevering niet aan bepaalde middelen gebonden zijn. Dit is ook thans niet vereist voor de acties uit de artikelen 344a en 344/ Burgerlijk Wetboek; men zie artikel 344^'. Dit in tegenstelling met het wetsontwerp van Minister Nelissen, dat wettelijke bewijsmiddelen eiste. Sommige andere leden meenden, dat de voorgestelde bepalingen in feite reeds de strekking hebben de ontduiking van het bepaalde in artikel 263 Burgerlijk Wetboek aan te tasten. Zij verwezen hiervoor in het bijzonder naar de artikelen van prof. mr. J. Wiarda in het W.P.N.R. nos. 4051 en 4052. Blijkens het voorgestelde artikel 816 Rechtsvordering moeten in het inleidend verzoekschrift immers o.m. worden vermeld: de feiten, waarop de vordering tot echtscheiding zal worden gegrond (sub 8°.); het schriftelijk bewijs, dat van deze feiten mocht kunnen worden geleverd (sub 9°.) en de namen en woonplaatsen der getuigen, die deze feiten mochten kunnen staven (sub 10".). Is er inderdaad overspel gepleegd — en in de meeste gevallen zal dit, naar velen menen, inderdaad het geval zijn dan zal de echtgenoot, die een vordering tot echtscheiding wil instellen, meestal aan deze eisen kunnen voldoen. Hoe zal het echter moeten gaan, indien de toekomstige eiser niet weet, of er door de andere echtgenoot overspel gepleegd is (hoewel hij dit wel in zijn verzoekschrift heeft gesteld), of, sterker nog, indien hij er van uitgaat,
in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, enz. dat er geen overspel is gepleegd? In deze gevallen zal hij öf de opgave van getuigen achterwege (moeten) laten öf gefingeerde getuigen dan wel valse getuigen, die desnoods een meineed willen afleggen, moeten noemen. Zijn geen getuigen genoemd, dan zal hij de gezinsrechter moeilijk kunnen overtuigen, dat het hem redelijkerwijze niet mogelijk was getuigen op te geven (artikel 817) en loopt hij daardoor de kans in zijn verzoek niet ontvankelijk te worden verklaard. Noemt hij daarentegen wèl getuigen, doch zijn deze hetzij gefingeerd, hetzij vals, dan volgt de eerste comparitie voor de gezinsrechter en zal de gezinsrechter aan de gezinsraad opdragen een verzoening te beproeven, indien het hem niet mocht zijn gelukt zelf zulk een verzoening tot stand te brengen. Is het nu denkbaar, zo vroegen deze leden, dat er een ernstige poging tot verzoening zal worden gedaan zonder dat de gegrondheid van de vordering en dus de vraag naar het al dan niet begaan zijn van overspel aan de orde komt? Deze vraag meenden zij ontkennend te moeten beantwoorden. In verscheidene gevallen zal dan blijken, dat overspel niet is gepleegd. De vraag rijst nu, wat de gezinsrechter in het laatste geval zal moeten doen. Moet hij het verlof tot dagvaarding dan weigeren? Naar de mening van deze leden zal hij dit inderdaad moeten doen. Onder de huidige regeling is in gelijke zin beslist door de President van de Rechtbank te Roermond (17 Mei 1934, N.J. 1935, 240) en het Hof te s Hertogenbosch (16 Maart 1944, i<.J. 1944/1945, no. 631). In elk geval zouden zij gaarne het oordeel der Regering over deze vraag willen vernemen. Het kan ook zijn, dat de gezinsrechter, hetzij op grond van eigen onderzoek, hetzij op grond van het rapport van de gezinsraad, ernstig twijfelt, of het gestelde overspel inderdaad is gepleegd. Moet hij hiervan dan melding maken in het proces-verbaal van artikel 818, zodat dit de rechter, die over de vordering tot echtscheiding moet oordelen, aanleiding zal geven of zal kunnen geven om, niettegenstaande verstek, bekentenis of referte, bewijs te verlangen? Ook hieromtrent zou men het gevoelen van de Minister gaarne willen vernemen. Ook de gezinsraad, zo betoogden deze leden verder, zal bij zijn pogingen tot verzoening met deze kwestie in aanraking komen. Moet nu de gezinsraad van zijn oordeel, dat er geen overspel gepleegd is of dat daaromtrent ernstige twijfel bij hem bestaat, melding maken? Mag de gezinsraad dit wel doen? Hoe denkt de Minister hierover? Indien in deze gevallen het rapport van de gezinsraad niet reeds aan de gezinsrechter aanleiding zou geven het verlof tot dagvaarding te weigeren, dan zal in ieder geval de rechter, die over de vordering tot echtscheiding moet oordelen, in het opgemerkte aanleiding vinden of kunnen vinden om ondanks het verstek, de bekentenis of de referte bewijs te verlangen. Of zal zelfs dan nog de rechtbank de z.g. bekentenisleer blijven volgen? Zou dit inderdaad het geval wezen, dan zou de toestand nog ergerlijker en onwaarachtiger worden dan hij nu reeds is. De rechtbank is dan immers gewaarschuwd, dat er ernstige twijfel bestaat of de aangegeven grond voor echtscheiding bestaat of, in sommige gevallen, dat er — voor zover gebleken is — geen overspel is gepleegd, en zou dan toch genoegen nemen met wat de Memorie van Toelichting terecht een schijnprocedure noemt. De hier aan het woord zijnde leden achtten dit niet waarschijnlijk. Daarom waren zij van oordeel, dat langs een achterdeur de bewijslevering door het wetsontwerp wordt binnengehaald. Andere leden betwijfelden, of de gang van zaken inderdaad zo zal kunnen zijn als hierboven is uiteengezet. Vooreerst blijkt niet met zoveel woorden uit het wetsontwerp, of het proces-verbaal van de eerste comparitie voor de gezinsrechter aan de gezinsraad en aan de rechtbank of aan een van beiden zal worden overgelegd. Evenmin blijkt, of het rapport van de gezinsraad ter kennis van de rechtbank komt. Hoe zal de rechtbank dan vernemen, welk oordeel de gezinsrechter of de gezinsraad of beiden hebben omtrent de juistheid van de gestelde grond voor de echtscheiding? Deze leden voegden hieraan toe zich niet te kunnen voorstellen, dat de Regering met de voorgestelde bepalingen de bedoeling zou hebben gehad de bewijslevering langs een achterdeur in te voeren. Had zij dit gewild, dan had men in elk geval van haar mogen verwachten, dat zij dit openlijk had aangekondigd. Hoe dit ook zij, men was het er algemeen over eens, dat het wetsontwerp in dit opzicht verduidelijking behoeft. Een omstandige uiteenzetting van de Minister omtrent deze gehele kwestie zou men op prijs stellen. Overigens zal hieronder op de processuele positie van de gezinsraad en wat daarmede samenhangt nog worden teruggekomen. Men wilde hier nog slechts de vraag ter sprake brengen, of het wetsontwerp al dan niet de strekking heeft om niet alleen de regeling der verzoening te verbeteren, maar ook de ontduiking van artikel 263 B.W. tegen te gaan. Verscheidene leden, die er van uitgingen, dat dit laatste niet het geval is en dat het ontwerp zich tot het tegengaan van lichtvaardige
848 4 Wijziging van de bepalingen betreffende echtscheiding in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, enz. echtscheiding beperkt, waren juist daarom, evenals de eerder bedoelde teleurgestelde leden, van oordeel, dat de strekking van het ontwerp onbevredigend is. Ook deze leden waren van mening, dat de wetgever niet langer mag wachten met een einde te maken aan een sedert meer dan 65 jaar bestaande onwaarachtige praktijk. Naar hun overtuiging kan men dan echter niet volstaan met het eisen van bewijs ook bij verstek of erkenning door de gedaagde. Beperkt men zich daartoe, dan is het middel wellicht nog erger dan de kwaal. Men krijgt dan hoogst bedenkelijke toestanden, waarbij degenen, die lot ontbinding van hun huwelijk besloten zijn, hetzij de daartoe nodige echtscheidingsgrond inderdaad in het leven roepen, hetzij het bewijs van die grond trachten te fingeren, wat de onwaarachtigheid en de ondermijning van de moraal nog zou doen toenemen. De ervaring in het buitenland en in de overzeese Rijksdelen wijst sterk in deze richting. In de Nederlandse Antillen is in de oorlogsjaren een regeling tot stand gekomen, waarbij altijd bewijs werd geëist; deze heeft in de praktijk tot zodanige misbruiken geleid, dat men zich gehaast heeft haar weer af te schaffen. (Gedrukte stukken van de Staten der Nederlandse Antillen 1948—1949 no. 25; Notulen van de I vergadering der Staten van 30 December 1948.) Toch meenden ook deze leden, dat men het huwelijk, het consortium omnis vitae, niet tot een gewone, met enige formaliteiten opzegbare of door partijen ontbindbare overeenkomst mag doen verworden. Aan de echtscheiding met onderling goedvinden zonder enige controle van de zijde der Overheid zal daarom een einde moeten komen. Wil men echter niet vervallen in de grote bezwaren, waartoe het eisen van bewijs aanleiding zou geven, dan zagen deze leden maar één redelijke weg om de huidige ontduiking de pas af te snijden, nl. uitbreiding van de echtscheidingsgronden in dier voege, dat partijen niet meer gedwongen worden zich te beroepen op een overspel, dat wellicht wel heeft plaats gehad, doch dat doorgaans niet meer is dan een symptoom van de mislukking van het huwelijk. Naast overspel en kwaadwillige verlating zouden zij daarom als echtscheidingsgrond opgenomen willen zien „grove inbreuk op de huwelijksplichten, ten gevolge waarvan een zodanige ontwrichting van het huwelijk is ingetreden, dat herstel ener redelijke echtelijke verhouding niet kan worden verwacht". Deze leden verwezen verder naar een artikel in „Zedcnopbouw" van October 1948 van de hand van mr. H. de Bie over het aanhangige wetsontwerp, waarbij zij vooral de conclusie van dit artikel wensten te onderstrepen: „Het echtscheidingsvraagstuk blijft onopgelost. De werkelijkheid spot met de wet, die haar niet aandurft". Zij merkten in verband hiermede nog op, dat de toelichting tot het wetsontwerp een onjuiste indruk wekt. In deze toelichting deelt de Minisier mede, dat zijn voorstellen voor het overgrote deel zijn ontleend aan ontwerpen ener commissie, waarvan mr. H. de Bie voorzitter was. Dit zal wel juist zijn, doch is het wel volledig? Deze leden hadden nl. de indruk, dat de voorstellen, door deze commissie gedaan, veel verder gingen en dat de Regering daaruit alleen de voorgestelde uitbreiding der verzoeningspogingen overgenomen heeft. Voorts achtten zij het merkwaardig, dat mr. de Bie in zijn zo juist genoemde artikel tal van onderdelen van het ontwerp heeft bestreden. Zij leidden daaruit af, dat de bedoelde commissie in elk geval niet over de gehele lijn eenstemmig is geweest. Zou de Regering bereid zijn de adviezen dezer commissie alsnog aan de Kamer over te leggen? Vele andere leden wilden zich in de eerste plaats aansluiten bij de waarschuwing tegen het voorschrijven van materiële bewijslevering. Zij achtten de bezwaren daartegen zo bekend, dat ze nauwelijks opnieuw uiteengezet behoeven te worden. In het Voorlopig Verslag omtrent het onlwerp-Goseling b.v. vindt men ze uitvoerig omschreven. Ook zij vestigden er de aandacht op, dat de z.g. grote leugen in tal van gevallen geen leugen is, omdat een der echtgenoten wel degelijk overspel heelt gepleegd. Merkwaardige mededelingen hieromtrent vindt men b.v. in het prae-advies van mr. Rutten voor het Thijmgenootschap (1948). Deze schat op grond van een uitgebreide enquête het percentage van de zaken, waarin echtscheiding wordt verkregen bij verstek of op grond van erkentenis of referte zonder bewijslevering, doch waarin wel degelijk overspel is gepleegd, op meer dan 80. Gezaghebbende advocaten hebben nog veel hogere percentages genoemd. Het euvel, waartegen men zich richt, heeft dus lang niet die omvang aangenomen als men het dikwijls doet voorkomen. Indien men inderdaad voor alle gevallen naast de erkentenis van de gedaagde een ander bewijs van de gestelde feiten wil eisen, kan dat er toe leiden, dat echtscheiding niet kan worden verkregen in gevallen, waarin die feiten wel degelijk zijn begaan, doch waarin zulk ander bewijs niet te leveren is, bijv. omdat het overspel, al dan niet in het buitenland, met een onbekende is gepleegd of omdat de enige getuige inmiddels is overleden. Dit achtten de hier aan het woord zijnde leden een weinig bevredigende consequentie.
Deze leden gevoelden het evenals degenen, wier opvatting zojuist werd weergegeven, als een ernstig bezwaar ook tegen het thans aanhangige ontwerp, dat generlei wijziging in het materiële recht wordt voorgesteld. De opsomming van de echtscheidingsgronden, zoals deze in onze wet voorkomt, voldoet naar het oordeel van deze leden in het geheel niet meer. Meer en meer hoort men verdedigen, ook in kerkelijke kringen, dat ontbinding van een huwelijk mogelijk zou moeten zijn ook — en misschien zelfs uitsluitend — wanneer het huwelijk grondig is ontwricht. Bij deze opvatting wilden de hier aan het woord zijnde leden zich met volle overtuiging aansluiten. Dit betekent zeker niet, dat zij de echtscheiding gemakkelijker zouden willen maken, doch alleen, dat zij een open oog wilden hebben voor de omstandigheid, dat nu een zodanige algemene grond in onze wet ontbreekt, de grond „overspel" soms als middel wordt gebruikt om tot een echtscheiding te geraken ook wanneer daarvoor eigenlijk geen van de thans in de wet genoemde gronden aanwezig is. Bij aanvaarding van ontwrichting als echtscheidingsgrond zou de eerbied voor het huwelijk alleen maar bevorderd worden. Intussen rijst de vraag, zo vervolgden deze leden, of men alle thans bestaande echtscheidingsgronden zou moeten vervangen door de enkele grond der ontwrichting, dan wel of men daarnaast ook overspel en kwaadwillige verlating — waarbij de termijn dan aanmerkelijk korter gesteld zou moeten worden dan de huidige van 5 jaar — zou moeten handhaven. Zij waren van mening, dat de twee nog resterende gronden, welke onze wet thans kent, nl. veroordeling tot langdurige gevangenisstraf en zware mishandeling, dan in elk geval gevoeglijk zouden kunnen verdwijnen. Voorts meenden zij, dat de ontwrichting ook zou moeten kunnen blijken uit een bepaalde ernstige en blijvende graad van krankzinnigheid. Afzonderlijk noemen van krankzinnigheid als echtscheidingsgrond kwam hun dus niet nodig voor. Als probleem blijft dan nog over de vraag, hoe men moet staan tegenover de mogelijkheid van echtscheiding als gevolg van langdurige scheiding van tafel en bed. Thans is ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed alleen mogelijk op verzoek van beide partijen. Voert men echter de ontwrichting als algemene echtscheidingsgrond in, dan kan men zonder twijfel zeggen, dat na een langdurige scheiding van tafel en bed een huwelijk wel ernstig genoeg ontwricht zal zijn om een echtscheiding te rechtvaardigen. Deze weg zou dus een oplossing kunnen geven voor die partijen, die bezwaar hebben tegen overspel als grond voor echtscheiding. Daar staat echter tegenover, dat op deze wijze na een op beider verzoek uitgesproken scheiding van tafel en bed één van beiden, zich beroepende op de door die scheiding ontstane ontwrichting, echtscheiding zou kunnen verkrijgen tegen de uitdrukkelijke wil van de wederpartij. Geheel bevredigend achtten deze leden dit niet. Anders dan de bestaande echtscheidingsgronden, zo merkten zij verder op, gaat het criterium van de ontwrichting niet uit van een bepaalde schuld bij een der echtgenoten, maar van een bepaalde feitelijke toestand, die ook zonder nauwkeurig aan te wijzen schuld kan zijn ontstaan, b.v. bij krankzinnigheid. Dit achtten de hier aan het woord zijnde leden een voordeel. De tegenwoordige wet gaat er van uit, dat een bepaalde daad altijd schuld oplevert en aan de wederpartij het recht geeft deswege echtscheiding te vorderen. Deze regeling miskent het feit, dat zulk een daad dikwijls slechts een enkel symptoom is van een ernstige verwijdering tussen de echtelieden, een verwijdering, welke in wezen niet zelden moet worden geweten aan de partij, die bij de huidige regeling als onschuldig wordt beschouwd, ongeacht de vraag, of hij of zij in het huwelijk wellicht nog zo ernstig tekortgeschoten is. Laat men het vereiste van schuld vervallen, dan kan dit ook van grote betekenis zijn voor de alimentatie, welke thans alleen aan de „onschuldige" echtgenoot kan worden toegekend. In dit verband merkten deze leden op, dat het handhaven van de bestaande echtscheidingsgronden overspel en kwaadwillige verlating naast de algemene grond ontwrichting de wet ingewikkeld zou maken, omdat bij de eerstbedoelde gronden wordt uitgegaan van schuld bij de gedaagde, terwijl dit bij de ontwrichting immers juist niet het geval is. Deze beschouwingen gaven sommige leden aanleiding tot de opmerking, dat zij zich met een zo algemene omschrijving van „ontwrichting", dat naar schuld of onschuld geen onderzoek meer zou behoeven te worden ingesteld, niet zouden kunnen verenigen. Naar hun overtuiging zou echtscheiding zonder een bepaalde schuld van een der echtgenoten ten enenmale in strijd zijn met het vereiste van trouw in het huwelijk. Wil men ontwrichting als grond voor huwelijksontbinding invoeren — waarvoor zij overigens wel konden gevoelen —, dan zal deze huns inziens toch in elk geval moeten blijken uit bepaalde oorzaken, die het gevolg moeten zijn van schuld. Doet men dit niet, dan zou de schuldige eerst de opzettelijke oorzaak van de ontwrichting kunnen zijn en dan van het huwelijk bevrijd kunnen worden met een beroep op die zelfde aan hem of haar zelf
848
Bijlagen
4
Tweede Kamer
11
Wijziging van de bepalingen betreffende echtscheiding in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, enz. te wijten ontwrichting. De echtgenoot aan wiens gedraging de ontwrichting niet te wijten is — indien dit althans met redelijke zekerheid vast te stellen is —, zou in elk geval, zo meenden deze leden, de gelegenheid moeten krijgen de ontbinding van het huwelijk tegen te houden. Men zou dit kunnen bereiken door, indien de eiser de ontwrichting bewijst, de gedaagde toe te staan het bewijs te leveren, dat deze ontwrichting niet aan hem (haar) te wijten is. Sommige weer andere leden verklaarden zich voorstanders van uitbreiding der echtscheidingsgronden. Zij zouden met de formele bemoeilijking der echtscheiding, welke van aanneming van het wetsontwerp het gevolg zou zijn, alleen kunnen meegaan, indien daartegenover een materiële vergemakkelijking door uitbreiding van de gronden zou komen te staan. In dit verband dachten zij aan ongeneeslijke krankzinnigheid (welker vaststelling met allerlei waarborgen zou kunnen worden omringd), tegennatuurlijke ontucht, aanhoudend wangedrag jegens de andere echtgenoot en vooral ook aan zodanige objectief vaststaande mislukking van het huwelijk, dat voortzetting daarvan redelijkerwijze niet kan worden verlangd. Wat deze laatste, zeer algemene grond, betreft, konden zij zich aansluiten bij het hierboven weergegeven pleidooi. Zij herinnerden er aan, dat het in artikel 142 van het Zwitserse Zivilgesetzbuch voor het eerst aanvaarde systeem van de ,.Zerrüttung des ehelichen Verhaltnisses" als criterium voor de echtscheiding in Zwitserland en later ook in andere landen uitstekend heeft gewerkt. In de hand van bekwame rechters leidt dit tot een voor Staat en individu bevredigender rechtsbedeling dan het o.a. hier te lande geldende stelsel, waarbij de schuld van een der partijen het criterium vormt. Voorts herinnerden zij er aan, dat de Nederlandsch-Tndische wetgever bij de „Huwelijksordonnanlie Christen-Inlanders Java, Minahassa en Amboina" (Nederlandsch-Indisch Staatsblad 1933, no. 74) in artikel 52, sub 6°., als nieuwe echtscheidingsgrond heeft ingevoerd „onheelbare tweespalt tussen de echtgenoten". Ook deze leden meenden, dat bij invoering van „ontwrichting" als echtscheidingsgrond verschillende andere gronden uit de wet kunnen vervallen. En ook zij wezen er op, dat dan weinig ruimte zou overblijven voor de inderdaad stuitende en onwaardige praktijk van de „grote leugen", een schijnvertoning, waartegen het onderhavige wetsontwerp zich nu juist niet, althans niet openlijk, richt. Enige leden wilden n.a.v. het opgemerkte over ongeneeslijke krankzinnigheid als hun mening te kennen geven, dat, indien niet wordt overgegaan tot invoering van de algemene echtscheidingsgrond der ontwrichting, krankzinnigheid als afzonderlijke grond zou dienen te worden genoemd, doch dan omringd met sterke waarborgen. Overeenkomstig het voorstel der Commissie-De Jongh zou men huns inziens moeten eisen, dat de krankzinnigheid ten minste drie jaar geduurd heeft, dat het huwelijk dientengevolge is ontwricht en dat drie deskundigen geen redelijke kans op genezing aanwezig achten. Vele andere leden, die van oordeel waren — het is hierboven reeds vermeld —, dat het hoog tijd is om het kwaad van het grote aantal echtscheidingen in te dammen en dat het daarbij, maatschappelijk gesproken, voornamelijk gaat om de bescherming van de kinderen, meenden, dat het wetsontwerp ook in zijn beperkte strekking krachtig behoort te worden toegejuicht. Zij namen aan. dat het ontwerp zich inderdaad beperkt tot het verbeteren en zo doeltreffend mogelijk maken van de verzoeningsprocedure, welke in onze wet en onze rechtspraak reeds bestaat. Ook deze strekking achtten zij echter reeds van groot belang. Het is voor de Nederlandse wetgever kennelijk niet gemakkelijk gebleken om ten aanzien van deze materie tot een resultaat te komen. Gezien de samenstelling van ons volk in geestelijk opzicht is het verklaarbaar, dat de wetgever slechts moeilijk tot handelen kon komen. In de onderhavige materie vermag de wetgever ook helaas niet al te veel. Maar wat hij te dezer zake op dit ogenblik in Nederland wèl vermag en ook geroepen is te doen, dat is, naar het deze leden voorkwam, in dit wetsontwerp met doeltreffendheid benaderd en omschreven. In een geestelijk verdeeld volk als het onze in deze tijd kan de wetgever niet anders dan zeer onvolledig en zeer gebrekkig handelen voor wie van oordeel zijn, dat het huwelijk naar zijn wezen aan regeling door de burgerlijke wetgever is ontheven. Niettemin is de inhoud van de burgerlijke wet geenszins onverschillig voor de zedelijke waardering van het ene en onverbrekelijke huwelijk in het volk als zodanig. Het mag in ons volk als een communis opinio worden beschouwd, dat de wetgever voor het feitelijke algemene welzijn niets mag nalaten, dat hij zou kunnen doen om te bevorderen, dat zoveel mogelijk de huwelijks- en gezinsgemeenschap in stand blijft, en te verhinderen, dat huwelijken worden verbroken en gezinnen worden vernietigd, zonder dat de onvermijdelijkheid daarvan in het bewustzijn der gehuwden zelf is vastgesteld. Het is het levensgeluk der kinderen, het belang van de lichamelijke en morele gezondheid der toekomstige generaties, dat hier in het aangezicht van het toenemend aantal echtHandelingen der Staten Generaal
Bijlagen
1949—ia<>P
scheidingen en de bedenkelijke devaluatie van de huwelijksband van de wetgever een daad vraagt. Een dergelijke daad, aldus deze leden, is de invoeging in of liever vóór de echtscheidingsprocedure van een serieuze en uitgewerkte verzoeningspoging door een maatschappelijke instantie op de wijze als hier wordt voorgesteld. Dit voorstel kan op generlei wijze, voor geen der groepen in ons volk, een bevredigende, in de zin van objectiefideale burgerrechtelijke regeling van het huwelijk of van het echtscheidingsprobleem betekenen. Het kan niettemin zijn — en het is naar het oordeel van deze leden —: een kennelijke grootste gemene deler, een praktisch hoogst aanbevelenswaardige en daarom geïndiceerde wettelijke maatregel op dit ogenblik. De hier aan het woord zijnde leden zouden niet alleen het ontwerp zelf, doch ook de hierboven geuite wensen, enerzijds tot het uitdrukkelijk tegengaan van ontduiking van artikel 263 Burgerlijk Wetboek, anderzijds tot uitbreiding van de echtscheidingsgronden (al of niet in verband met de bestrijding van deze ontduiking) uit dit gezichtspunt willen bezien. Wat de ontduiking door de „grote leugen" betreft, zouden ook zij het op prijs stellen, indien het mogelijk zou blijken daartegen, in aansluiting aan het thans voorgestelde, maatregelen te nemen in de geest van de wetsontwerpen-Nelissen, -Regout en -Goseling, al erkenden zij, dat daartegen ook wel bezwaren kunnen worden aangevoerd. Zij zouden in ieder geval gaarne door de Minister nader worden ingelicht, in welke gedachtengang hij gemeend heeft een voorstel hiertoe achterwege te moeten laten. Zonder de conclusie, dat het ontwerp de bewijslevering langs een achterdeur introduceert, tot de hunne te maken, wezen deze leden er hierbij toch op, dat ook het thans voorgestelde wel degelijk een zekere bemoeiing met de „grote leugen" betekent. De werkzaamheid van de gezinsrechter en van de gezinsraad in de thans voorgestelde en concreet uitgewerkte procedure zal er immers op gericht zijn tot de feitelijke verhoudingen door te dringen en op die grondslag te trachten de huwelijksband in stand te houden. Met het denkbeeld, bij deze gelegenheid tevens de echtscheidingsgronden uit te breiden met een algemene grond „ontwrichting van het huwelijk", op welke wijze men deze ook wil formuleren, zouden de hier aan het woord zijnde leden zich niet kunnen verenigen. Erkennende, dat invoering daarvan aan de „grote leugen" zo niet geheel, dan toch in belangrijke mate een einde zou kunnen maken, meenden zij, dat dit voordeel daarmede te duur gekocht zou zijn. Wil de wetgever de vorming van een goede publieke moraal steunen, wil hij bevorderen, dat het publiek de echtscheiding als een kwaad blijft zien of althans weer meer en meer gaat zien, dan zal hij de gronden voor echtscheiding niet mogen uitbreiden, met hoe goede bedoelingen ook, en hij zal zeker niet een nieuwe grond mogen invoeren, welke op den duur zo rekbaar zou kunnen blijken als „ontwrichting", hoe men dit begrip ook wil omschrijven. Dit zou een op de gewetensvorming averechtse werking hebben. Wat de ongeneeslijke krankzinnigheid als echtscheidingsgrond betreft — onverschillig of men deze met zoveel woorden in de wet wil opnemen dan wel of men meent, dat men hetzelfde kan bereiken door aan te nemen, dat een huwelijk met een krankzinnige na zekere tijd geacht moet worden zodanig ontwricht te zijn, dat er aanleiding bestaat tot echtscheiding —, wilden deze leden nog opmerken, dat men daarmede in ieder geval buitengewoon voorzichtig l zal moeten zijn. Gevallen van krankzinnigheid, welke tot voor kort als ongeneeslijk golden, kunnen tegenwoordig met nieuwe middelen wel degelijk genezen worden en men mag hopen, dat de ontwikkeling op dit gebied nog niet tot staan gekomen is. Verscheidene leden zouden er eveneens overwegend bezwaar tegen hebben om ontwrichting van het huwelijk als grond voor echtscheiding in het Burgerlijk Wetboek op te nemen. Zij wezen er op, dat „ontwrichting" niet een objectief te constateren feit is, maar op een toestand wijst, waarvan de vaststelling oneindig veel bezwaarlijker is. Men komt hierbij tot subjectieve waarderingen, waarbij de levensbeschouwing meestal een beslissende rol zal spelen. Zal de rechter, als hij hierover moet beslissen, zijn eigen norm aanleggen, ontleend aan zijn eigen levensbeschouwing? In Zwitserland schijnt dit het geval te zijn; in zijn reeds vermelde praeadvies heeft mr. Rutten er op gewezen, dat er in de rechtspraak ten aanzien van dit punt tussen de verschillende Zwitserse kantons groot onderling verschil bestaat. Terwijl in sommige kantons practisch echtscheiding bij onderling goedvinden mogelijk is, wordt in andere kantons een vordering op grond van het desbetreffende artikel 142 B.G.B, bijna steeds afgewezen. Deze leden vreesden voorts, dat de betekenis van de term „ontwrichting" voortdurend zal worden verzwakt, gelijk de ervaring in het buitenland heeft geleerd en zoals dit ten onzent ook het geval is geweest met de term „buitensporigheid" (artikel 288 B.W.). Invoering van „ontwrichting" als echtscheidingsgrond zal bovendien voor vele huwelijken, waaraan wel een en ander ontbreekt, maar waarin thans
848 4 Wijziging van de bepalingen betreffende echtscheiding in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, enz. nog niet aan echtscheiding gedacht wordt, ondermijnend werken en aldus een ernstig gevaar opleveren. Voorts hadden ook de hier aan het woord zijnde leden ernstig bezwaar tegen het opnemen van z.g. ongeneeslijke krankzinnigheid als grond voor echtscheiding. Ook zij meenden, dat het medisch niet verantwoord schijnt van „ongeneeslijke" krankzinnigheid te spreken. Daarenboven zou de mogelijkheid van echtscheiding op de medische behandeling en zelfs op de kans op herstel van de geesteszieke een funeste invloed kunnen hebben. En welke invloed moet het op hem (of haar) niet hebben, wanneer het tot hem doordringt, dat hij ongeneeslijk verklaard is? Doch bovendien is krankzinnigheid, evenals de meeste andere ernstige ziekten, geen schuldige gedraging van de ene echtgenoot jegens de andere; het is een leed, dat het gezin overkomt en dat, als zoveel ander leed, gedragen moet worden, waarbij de gezonde echtgenoot de zieke in liefde heeft te ondersteunen en te verdragen. Wat betreft de tegennatuurlijke ontucht, verklaarden deze leden geen bezwaar te hebben tegen het opnemen daarvan als echtscheidingsgrond, mits daarbij niet wordt afgegaan op één feit van wellicht geringe betekenis, doch op het ontuchtig levensgedrag in zijn geheel. Zij wezen er op, dat het woord „porneia" in de Heilige Schrift niet alleen overspel, maar ook de tegennatuurlijke ontucht omvat. Echtscheiding om deze reden achtten zij dus op Bijbelse gronden toelaatbaar. Een der leden opperde bij deze gedachtenwisseling de mogelijkheid van invoering van een pluralistisch huwelijksontbindingsrecht. Daarbij zou dan rekening kunnen worden gehouden met de uiteenlopende overtuigingen en normen, welke in de verschillende bevolkingsgroepen te dezen aanzien leven. Zeer vele andere leden hadden tegen deze gedachte overwegend bezwaar. Zij achtten haar niet alleen praktisch vrijwel onuitvoerbaar, doch ook op theoretische gronden verwerpelijk. Het burgerlijk recht behoort huns inziens voor alle Nederlandse burgers gelijk te zijn. Enige leden wezen voorts op de naar hun mening onbevredigende regeling van het instituut der scheiding van tafel en bed en de te moeilijke overgang hiervan naar de volledige ontbinding van het huwelijk. Zij stelden de vraag, of de Regering geen aanleiding kan vinden om hierin bij dit wetsontwerp te voorzien. Daarbij herinnerden zij er aan, dat het ontwerp-Goseling de termijn, welke tussen de scheiding van tafel en bed en de ontbinding van het huwelijk moet verlopen, van vijf op drie jaar wilde brengen. Vele andere leden zouden er de voorkeur aan geven, indien de inhoud van dit wetsontwerp zich zou beperken tot het formele recht. Naar aanleiding van de opmerking over het ontwerp-Goseling werd overigens de vraag gesteld, of de Regering voornemens is dit ontwerp, dat nog altijd bij de Kamer aanhangig is. thans in te trekken. Tenslotte werd er van verschillende zijden op aangedrongen het thans ingediende ontwerp terug te nemen en te vervangen door een ander ontwerp, waarin aan de wens om het begrip „ontwrichting" in cle een of andere omschrijving als echtscheidingsgrond in onze wet op te nemen, zou worden tegemoetgekomen. Uil het bovenstaande blijkt reeds, dal vele andere leden zich daarmede geenszins zouden kunnen verenigen. De regeling der verzoeningspogingen; gezinsrechter, gezinsraad en kerkelijke en particuliere organisaties. Zoals uit de aanhef van dit verslag reeds is gebleken, erkende men vrij algemeen, dat de regeling der verzoeningspogingen verbetering behoeft. Onderscheidene leden verwachtten echter van zulke pogingen weinig resultaat. In de meeste gevallen, waarin één der echtgenoten tenslotte een vordering tot echtscheiding aanhangig maakt, is daaraan reeds zoveel voorafgegaan, dal men de hoop om partijen alsnog tot een verzoening te brengen, wel als een illusie kan beschouwen. Het is mogelijk, dat men in een enkel geval iets zal weten te bereiken, maar of dit resultaat dan blijvend is, zal nog moeten worden afgewacht. Sommige dezer leden betwijfelden, of dit geringe voordeel zwaarder kan wegen dan de nadelen, welke huns inziens aan het voorgestelde systeem kleven. Als zulke nadelen noemden zij in het bijzonder de zwaardere belasting van de rechterlijke macht en de balie, de verhoging van kosten voor de partijen en voor het Rijk en in het bijzonder de vergroting van de kans op concubinaat en geboorte van onwettige kinderen, welke een gevolg zal zijn van de verlenging van de duur der processen. Andere leden erkenden, dat vele huwelijken ook door de best bedoelde en met de meeste tact uitgevoerde verzoeningspogingen niet te redden zullen blijken. Dit mag huns inziens echter geen reden zijn om zulke pogingen achterwege te laten. Het belang, waar het hier om gaat, is zo groot, dat men over bezwaren als zwaardere belasting van de rechterlijke macht en de advocatuur en over de kosten zal
moeten heenstappen. Dat er inderdaad niet zelden lichtvaardig tot het instellen van een echtscheidingsactie wordt besloten, blijkt, zo meenden deze leden, uit de praktijk. Het komt zelfs nog telkens voor, dat scheidingslustigen zich van hun plannen laten afschrikken, indien zij vernemen, dat daaraan kosten verbonden kunnen zijn. Deze laatste opmerking gaf vele leden aanleiding tot de vraag, of het niet mogelijk zou zijn te bepalen, dat het bureau van consultatie van degenen, die toevoeging van een procureur voor het instellen van een vordering tot echtscheiding komen vragen, een zekere bescheiden bijdrage zou mogen vragen, ook indien zij overigens voor geheel gratis procederen in aanmerking zouden komen. Zij erkenden, dat dit in strijd zou zijn met ons systeem van rechtsbijstand aan onvermogenden, doch achtten zulk een uitzondering in dit geval gerechtvaardigd. Andere leden zouden hiertegen overwegend bezwaar hebben. Wat het voorstel tot invoering van een gespecialiseerde gezinsrechter betreft, dit vond algemene instemming. Men erkende, dat de president van de rechtbank niet de juiste autoriteit is om „gezinszaken" te behandelen. Ongetwijfeld zijn er wel presidenten, die alle hiervoor nodige capaciteiten bezitten, doch in de meeste arrondissementen zullen zij aan dit werk niet die tijd en aandacht kunnen geven, welke voor een goed verrichten daarvan noodzakelijk zijn. En er zijn zeker ook talrijke, overigens voortreffelijke presidenten, die noch het hiervoor nodige psychologische inzicht bezitten, noch de evenzeer nodige ambitie en volharding om deze moeilijke en zo dikwijls teleurstellende taak op zich te nemen. Dat, zolang geen afzonderlijke gezinsrechters kunnen worden aangewezen, de kinderrechters met deze taak zullen worden belast, achtte men voor de hand liggend. Ook de instelling van een gezinsraad vond bij zeer vele leden wel instemming. Men was het er over eens, dat een dergelijk college veelzijdig zal moeten worden samengesteld. Het is immers van het meeste belang, dat het mogelijk is voor elk geval één of meer leden van deze raad aan te wijzen, die niet alleen deskundig zijn, doch ook geacht mogen worden het vertrouwen te hebben of althans zonder al te veel moeite te kunnen verkrijgen van degenen, wier huwelijksomstandigheden zij zullen moeten onderzoeken. Wantrouwen in dit lichaam en zijn leden zou elke poging tot verzoening bij voorbaat tot mislukking doemen. Een gelukkig denkbeeld achtten zeer vele leden het daarom, dat het ontwerp het particulier initiatief op dit gebied wil steunen en dat het mogelijk zal zijn om de behandeling van bepaalde zaken door de gezinsraad te doen opdragen aan kerkelijke of maatschappelijke organisaties of zelfs aan particuliere personen. Deze leden zouden de pogingen om tot verzoening te geraken zoveel mogelijk uit de ambtelijke sfeer willen overbrengen naar de kringen van het kerkelijke en maatschappelijke leven. Wat de laatste betreft, zouden instellingen van sociale aard, geschoeid op soortgelijke leest als de reclasseringsverenigingen. zich met deze taak kunnen belasten. Kerkelijke en sociale instellingen kunnen zich, zo meenden deze leden, gemakkelijker dan een Overheidsorgaan op de hoogte stellen van de moeilijkheden van het gezin. Zij bieden ook het voordeel, dat, al naar de levensbeschouwing van partijen, die instelling kan worden ingeschakeld, welke daarmede harmonieert; dit zal nog betere resultaten opleveren dan het opdragen van de behandeling van bepaalde zaken aan enkele leden van de gezinsraad, wier levensbeschouwing en godsdienstige opvattingen zoveel mogelijk met die van het gezin overeenkomen. Aldus wordt deze bij uitstek kiese zaak behandeld in een sfeer van vertrouwelijkheid, die bij ambtelijke verhoudingen zo moeilijk bereikt kan worden en die toch, wil men een verzoening bereiken, bijna onontbeerlijk is. Zouden de verzoeningspogingen uitsluitend door een ambtelijk orgaan worden ondernomen, dan verwachtten de hier aan het woord zijnde leden daarvan weinig resultaat. De Overheid, aldus deze leden, bevordere de oprichting van zulke instellingen en activere haar arbeid, mede door het verlenen van subsidiën. Blijkens de Memorie van Toelichting kunnen particuliere bureaux bij de uitvoering van hun taak de steun van de gezinsraad (respectievelijk van de Voogdijraad, zolang nog geen gezinsraad tot stand is gekomen) verkrijgen. Is hier alleen morele of ook financiële steun bedoeld? Ook deze laatste steun achtten deze leden nodig en met het oog op het doel stellig verantwoord. Naar het oordeel van een deel dezer leden zou een rechtstreekse inschakeling van deze kerkelijke of maatschappelijke instellingen door de gezinsrechter de voorkeur verdienen boven de regeling, welke artikel 821 van het ontwerp geeft: altijd eerst verwijzing naar de ambtelijke gezinsraad, waarbij dan echter de gezinsrechter aan die raad aanwijzing kan geven om bijv. de behandeling van de zaak aan een bepaald lid van die raad op te dragen of om de bemiddeling in te roepen van een bepaald persoon of particulier bureau, ten einde in samenwerking met deze persoon of dit bureau te trachten een ver-
848 Wijziging van de bepalingen betreffende echtscheiding in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, enz. zoening teweeg te brengen. Waarom mag de gezinsrechter die opdracht niet rechtstreeks aan de bedoelde instellingen verstrekken? Dit ware toch eenvoudiger! Wil men de inschakeling van de gezinsraad in alle gevallen handhaven, dan rijst de vraag of de gezinsraad ook uit eigen beweging, dus zonder aanwijzing van de gezinsrechter, voor de poging tot verzoening een niet-ambtelijk persoon of lichaam mag inschakelen. Het kwam deze leden logisch en wenselijk voor, dat dit inderdaad zou mogen geschieden. Andere leden zouden er geen overwegend bezwaar tegen hebben, indien de gezinsraad zich bij zijn taak laat bijstaan door nietambtelijke organisaties of personen, doch zij meenden, dat de raad in ieder geval de leiding hierbij in handen zal moeten houden. Men bevindt zich hierbij op een terrein, dat huns inziens juist bij uitstek een voorwerp van Overheidszorg behoort uit te maken. Overigens zouden vele leden gaarne nader uiteengezet willen zien, welke particuliere organisaties de Regering op het oog heeft. Verscheidene leden wierpen de vraag op of het geen aanbeveling zou verdienen, dat echtscheidingszaken eerst bij de gezinsraad en pas daarna, indien een verzoening niet tot stand is gekomen, bij de rechter aanhangig gemaakt worden. Zij meenden, dat hieraan een voordeel verbonden zou kunnen zijn, daar het voorleggen van de moeilijkheden aa.i de gezinsraad de verhoudingen minder zou toespitsen dan het indienen van een verzoekschrift bij de rechter, waarin men niet alleen moet stellen, dat men echtscheiding wenst, doch ook de redenen daartoe en dus de beschuldigingen aan het adres van de wederpartij moet opnemen. In ieder geval zouden zij gaarne 's Ministers mening over dit denkbeeld vernemen. Andere leden zouden het onjuist achten, indien de gezinsraad werd ingeschakeld vóór de rechter. Dit zou neerkomen op en in elk geval door belanghebbenden worden gevoeld als een soort van politieonderzoek, dat bij partijen alleen maar ergernis zou wekken. Vele leden achtten het een ernstig bezwaar, dat het ontwerp de inschakeling van de gezinsraad imperatief voorschrijft. Zij zouden er verre de voorkeur aan geven, indien de gezinsrechter, die toch geacht mag worden inzicht in gezinsmoeilijkheden te hebben, de bevoegdheid zou verkrijgen een verwijzing naar de gezinsraad achterwege te laten, indien hij daarvan geen enkel nut verwacht. Er zijn nu eenmaal — helaas —• gevallen, waarin met vrijwel volstrekte zekerheid te voorzien is, dat een verzoening tot de onmogelijkheden behoort. Men denke bijv. aan een huwelijk van een Nederlander met een buitenlandse vrouw, die naar haar land is teruggekeerd of die — na in het buitenland met hem te zijn getrouwd — volstrekt geweigerd heeft hem naar zijn land te volgen. Nog sterker misschien is het geval, waarin een van beide partijen of zelfs beiden reeds een nieuw gezin hebben gevormd. Men moge zulke toestanden betreuren, doch men make zich geen illusies, dat een gezinsraad ze ongedaan kan maken. Men stelle zich bovendien voor, zo vervolgden deze leden, hoe een gezinsraad in een der arrondissementen met veel inwoners en een overeenkomstig groot aantal echtscheidingen (in verhouding tot het aantal inwoners is het aantal echtscheidingen in de grote steden bovendien nog heel wat groter dan over het gehele land berekend) al deze zaken zal moeten behandelen. Indien zulk een raad alle gevallen zal moeten onderzoeken, zal zijn werk noodgedwongen oppervlakkig moeten zijn. Maar dan zal er ook in de nog niet volstrekt hopeloze gevallen van zijn verzoeningspogingen weinig of niets terechtkomen. Deze leden zouden daarom liever willen, dat de raad zijn aandacht concentreert op een kleiner aantal zaken, maar die dan ook goed tracht te behandelen, dan dat hij gedwongen wordt om zijn aandacht te verdelen over een enorme massa gevallen, waaronder er zijn, die geen enkele uitkomst kunnen opleveren. Andere leden waren van oordeel, dat in beginsel geen geval als hopeloos mag worden beschouwd. Zij konden dus begrijpen, dat de Regering het inschakelen van de gezinsraad imperatief heeft willen voorschrijven. Onder hen waren er echter verscheidenen, die er om praktische redenen geen bezwaar tegen zouden hebben, indien de gezinsrechter de bevoegdheid zou verkrijgen in zeer bijzondere gevallen verwijzing naar de gezinsraad achterwege te laten. Zij erkenden, dat dit aan de behandeling van de overige zaken ten goede zou kunnen komen, en zij vertrouwden, dat de gezinsrechter doordrongen zal blijken van het grote belang, dat met een grondig onderzoek en hardnekkige pogingen tot verzoening ook in schijnbaar zeer weinig belovende gevallen gemoeid is. Volgens de letterlijke tekst van het ontwerp, zo werd nog opgemerkt, zal zelfs vóór het instellen van een eis in reconventie opnieuw verwijzing naar de gezinsraad moeten plaats vinden. Daarvoor zal, naar men meende, in elk geval een uitzondering moeten worden gemaakt. Van verschillende zijden was men er niet gerust op, dat het zal gelukken voor de gezinsraden overal en in voldoende mate de juiste personen te vinden. Het werk van deze raden zal aan hun leden
| bijzonder hoge eisen stellen. Het behoort tot het moeilijkste, wat men zich kan voorstellen; het eist grote ervaring, mensenkennis, tact en j liefde tot de medemens en het zal in zeer veel gevallen voor degene, die er zich mee bezig houdt, weinig anders dan teleurstelling en ! verdriet meebrengen. Wie er behagen in schept zich met andermans zaken te bemoeien, is reeds uit dien hoofde ongeschikt om als lid j van de gezinsraad op te treden, omdat partijen zich instinctief tegen zijn inmenging zullen verzetten. Wie in de huwelijksmoeilijkheden van anderen moet doordringen, zal dit niet anders dan met de grootste voorzichtigheid en schroom mogen doen; doch wil er van de werkzaamheid van de gezinsraad iets terechtkomen, dan zal men er in moeten slagen mensen te vinden, die bereid zijn deze schroom te overwinnen. Men zal hierbij gelukkig gebruik kunnen maken van de diensten van geestelijken van allerlei richting. Daarmede zal men echter zeker niet kunnen volstaan. Het blijft dan ook de vraag of men tot een werkelijk goede samenstelling van de gezinsraden zal kunnen komen. De leden, die op deze moeilijkheid wezen, zouden in elk geval gaarne van de Minister vernemen, hoe deze zich de keuze der geschikte personen voorstelt. Sommige leden gaven uiting aan hun vertrouwen, dat de Kroon, die de leden van de gezinsraden benoemt, er in zal slagen de beunhazen buiten deze raden te houden. Mocht eventueel eens een minder gelukkige benoeming tot stand komen, dan zal de gezinsrechter waarschijnlijk spoedig ontdekken, dat zulk een lid ongeschikt is voor zijn taak; hij kan dan bij zijn aanwijzingen daarmee rekening houden. Voorlopig zal de Voogdijraad als gezinsraad moeten optreden. Verscheidene leden, die deze oplossing voor het ogenblik wel konden aanvaarden, merkten hierbij op, dat men dan toch met de reorganisatie der Voogdijraden grote spoed zal moeten betrachten. Er werd voorts nog eens de aandacht op gevestigd, dat de gezinsraden grote aantallen zaken zullen moeten verwerken, gemiddeld verscheidene honderden en in de grootste arrondissementen vermoedelijk veel meer dan 1000 per jaar. Het lidmaatschap van deze raden zal dus niet alleen hoge eisen stellen aan de persoonlijkheid van hun leden, doch ook aan hun tijd en werkkracht. Hoe stelt de Minister zich de organisatie van deze raden voor? Zullen de leden de zaken onder elkaar verdelen en zal elk lid de hem toegewezen zaken verder vrijwel zelfstandig behandelen of komt elke zaak in een vergadering van de gehele raad of een commissie daaruit in bespreking? Zal de raad over geschoolde ambtenaren beschikken, die alle of een deel van.de gevallen onderzoeken en daarover verslag uitbrengen? Zo ja, wat is dan nog het aandeel van de raad zelf of van zijn leden aan de verzoeningspogingen? Hoe stelt de Minister, zo werd verder gevraagd, zich het verband voor tussen de instelling van de gezinsraden en de voorgenomen reorganisatie van de voogdijraden? Waarmee zal worden begonnen? En kan de Minisier globaal begroten, hoeveel de instelling van gezinsraden los van de reorganisatie der voogdijraden zou kosten? Hierboven werd reeds gewezen op de noodzaak van een alzijdige samenstelling van de gezinsraden. Sommige leden zouden gaarne in de wet zien opgenomen, dat deze raden zoveel mogelijk worden samengesteld uit vertegenwoordigers van alle gezindten, welker aanhangers in het arrondissement in ook maar enigszins belangrijke mate voorkomen (inclusief de groep der onkerkelijken). Hieraan ontbreekt huns inziens bij de bestaande Voogdijraden hier en daar nog wel het een en ander. Van verschillende zijden werd er de aandacht op gevestigd, dat het ontwerp voor het uitbrengen van het rapport van de gezinsraad een algemene minimum-termijn van drie en een algemene maximumtermijn van zes maanden stelt; slechts in bijzondere omstandigheden mag de raad eerder rapporteren, terwijl de gezinsrechter altijd de terI mijn mag verlengen tot negen maanden. Het is dus blijkbaar de bej doeling geweest de procedure belangrijk te rekken, kennelijk om reeds door de langere tijdsduur alléén te voorkomen, dat echtscheidingen lichtvaardig worden uitgesproken. Vele leden waren van oordeel, dat het ontwerp bij het stellen van deze termijnen en in het bijzonder bij het vaststellen van een minimum-termijn te ver gaat. Zij zagen het nut hiervan niet in. Er zijn | nu eenmaal gevallen, waarin van de verzoenende werkzaamheid van de gezinsraad generlei resultaat kan worden verwacht, waarin de gezinsraad dan ook reeds na zeer korte tijd een negatief rapport i zou kunnen uitbrengen. Dikwijls zullen dit gevallen zijn, waarin reeds door anderen talrijke vergeefse pogingen zijn aangewend om partijen tot een verzoening te brengen. Waarom zal men nu een minimum-termijn voorschrijven, welke in beginsel ook voor zulke gevallen j zal gelden? Al is afwijking dan ook mogelijk, het stellen van de algemene regel wekt de indruk, dat de wetgever een lange duur van het proces op zich zelf een voordeel acht. Met dit laatste nu waren de hier aan het woord zijnde leden het niet eens. Er kunnen zich inderdaad gevallen voordoen, waarin een „afkoelingstermijn" van nut kan zijn; in andere gevallen geldt dit zeker niet. Aan verlenging van de
14
848 4 Wijziging van de bepalingen betreffende echtscheiding in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, enz.
procedure kunnen bovendien grote bezwaren verbonden zijn: de kans op concubinaat en op geboorte van onwettige kinderen neemt er door toe. Men moge dit laatste betreuren — deze leden deden dit natuurlijk evenzeer —, doch men zal met de werkelijkheid, die zich door de wet op zijn best slechts in geringe mate laat dwingen, rekening moeten houden. In de praktijk, zo voegden deze leden hieraan nog toe, zal het grote aantal zaken, dat de gezinsraden te behandelen krijgen, wel ten gevolge hebben, dat zelden binnen enkele maanden rapport kan worden uitgebracht. Dit is echter iets anders dan dat men een algemeen minimum voorschrijft om de procedure vooral niet te kort te maken. Sommige leden vroegen zich af, waarom het ontwerp twee verzoeningspogingen wenst: een door de gezinsrechter en een door de gezinsraad. Zit ook daarachter de bedoeling om de duur van het proces in elk geval te verlengen? Zo ja, dan zou men dit doel ook wel op andere wijze kunnen bereiken, bijv. door te bepalen, dat de rechter zijn uitspraak gedurende een zekere tijd moet aanhouden. Zij zouden daartegen echter ernstig bezwaar hebben, juist met het oog op de ongewenste gevolgen. Voorts meenden sommige leden, dat een periode van zes maanden in elk geval voldoende moet zijn om rapport te kunnen uitbrengen. Is een verzoening dan nog niet tot stand gekomen, dan zal dit rapport negatief moeten zijn. De eiser kan er een groot en rechtmatig belang bij hebben, dat de procedure althans binnen een enigszins afzienbare tijd afloopt. Deze leden zouden daarom tegen de mogelijkheid van verlenging van deze termijn bezwaar hebben. Vele andere leden vestigden er de aandacht op, dat aan het doen van verzoeningspogingen een grondig en diepgaand onderzoek van de gehele zaak moet voorafgaan, anders zijn deze pogingen bij voorbaat tot mislukking gedoemd. De gezinsraad zal eerst moeten nagaan, of hij de zaak zelf wil behandelen dan wel of betere mogelijkheden bestaan bij overdragen van de zaak aan anderen, bijv. een kerkelijk of particulier bureau voor gezinsmoeilijkheden. Hiervoor is een voorlopig onderzoek nodig. Na verwijzing zal het behandelende lichaam (of persoon) niet alleen met partijen, doch ook met allerlei anderen, ouders, kinderen, eventueel ook verdere familieleden, vrienden, geestelijken en dergelijken moeten spreken. Wie de moeilijkheden kent en vooral de omstandigheden heeft ervaren, welke vaak oorzaak zijn van de gezins- en de daaruit voortvloeiende huwelijksmoeilijkheden, zal inzien, dat deze in veel gevallen niet in enkele maanden zijn op te lossen of weg te nemen. Hier ligt een opvoedende taak voor het gecoördineerde werk van geestelijke gezondheidszorg, gezinsverzorging en andere takken van maatschappelijk werk, waarvoor in veel gevallen ruim tijd nodig is. Gedurende de bedoelde termijn zal de gezinsraad alle gegevens moeten bijeenbrengen, nodig voor een volledig voorlichtingsrapport, dat in de gehele procedure kan worden gebruikt en op de basis waarvan de gezinsrechter zo nodig nog een uiteindelijke verzoeningspoging kan doen. Dit alles mag niet overhaast worden. De hier aan het woord zijnde leden vroegen zich af, of een termijn zelfs van negen maanden wel in alle gevallen voor een dergelijke wijze van behandeling voldoende zal zijn. Het kan zijn, dat een der partijen zich aan een gesprek met de gezinsraad of het door deze aangewezen orgaan tracht te onttrekken; hij of zij kan bovendien tijdelijk in het buitenland verblijven, zodat het moeilijk is hem of haar te bereiken. Zou het daarom geen aanbeveling verdienen de termijn in uitzonderingsgevallen nog iets langer te stellen? Wat de voorgestelde minimum-termijn betreft, hiertegen zouden deze leden geen bezwaar hebben, nu afwijking daarvan mogelijk gemaakt wordt. Zij erkenden overigens, dat een verlenging van de procedure op zich zelf geen onvermengd voordeel betekent. Sommige leden merkten hierbij nog op, dat tegen het door de gezinsrechter bepalen van een termijn van ten minste drie maanden, binnen welke de gezinsraad rapport moet uitbrengen, op zich zelf geen bezwaar behoeft te bestaan. Dit betekent alleen, dat de gezinsrechter aan de gezinsraad geen kortere termijn dan drie maanden mag stellen, zodat deze raad in elk geval over een redelijke tijd beschikt voor het instellen van een onderzoek. Deze eerste bepaling betekent nog niet, dat de gezinsraad niet binnen die termijn zou mogen rapporteren. Dit laatste volgt eerst uit de verdere bepaling, dat de gezinsraad het rapport niet dan na verloop van drie maanden mag uitbrengen, tenzij bijzondere in het rapport te vermelden omstandigheden afwijking van deze regel noodzakelijk maken. Deze laatste bepaling wekt inderdaad de indruk, dat de ontwerper het vervroegd uitbrengen van rapport zoveel mogelijk wil tegengaan en dat hij dus een verlenging van de procedure op zich zelf een voordeel vindt. Dit blijkt ook"uit het gebruik van het woord „noodzakelijk"; ware „wenselijk" hier in elk geval niet voldoende? Er kunnen zich omstandigheden voordoen, welke afwijking inderdaad wenselijk maken, doch waarvan niet kan worden gezegd, dat ze zulk een afwijking noodzakelijk doen zijn. Overigens is het merkwaardig, dat de gezins-
rechter de termijn mag stellen op drie maanden, dat de gezinsraad dan binnen die termijn moet rapporteren, doch dat de raad anderzijds eerst na afloop van drie maanden rapport mag uitbrengen. Deze bepalingen kloppen niet geheel met elkaar. Vele leden verwachtten van de gezinsraad, dat deze nuttige adviezen aan de gezinsrechter zal kunnen geven omtrent de door deze te geven bevelen in zake de verblijfplaats der kinderen en in zake de uitkeringen. Weliswaar zullen bevelen hieromtrent reeds gegeven moeten worden, voordat de gezinsraad in de zaak gemengd wordt, doch gelukkig bestaat de mogelijkheid om ze na onderzoek door de gezinsraad te herzien. Deze leden zagen hierin voor de gezinsraad een nuttige taak. Tenslotte merkten vele leden op, dat het niet meer dan redelijk is partijen te doen betalen voor het werk van de gezinsraad, daar hierdoor niet het minst ook de belangen der echtgenoten gediend worden. Dit zou wellicht kunnen geschieden bij wege van een verhoging van het griffierecht. Andere leden zouden het niet billijk achten een van beide of beide partijen te doen betalen voor een bemoeiing, waarom zij niet gevraagd hebben en die integendeel in vele gevallen door de eiser of door beiden alleen maar als een hinderlijke vertraging wordt gevoeld. Indien het algemeen belang deze bemoeiing vordert, behoort zij ook uit de algemene middelen te worden gefinancierd. Iets anders is het natuurlijk, indien echtgenoten zich zelf met hun moeilijkheden tot de gezinsraad wenden alvorens een echtscheiding te overwegen. Processuele positie van de gezinsraad; vereisten, waaraan het inleidend request moet voldoen. Blijkens het ontwerp moet het inleidend verzoekschrift zeer volledige gegevens omtrent partijen en hun omstandigheden en omtrent de in te stellen vordering bevatten. Het is de bedoeling van de Regering, dat deze gegevens zullen worden verstrekt, ten einde aan de gezinsrechter en de gezinsraad een volledig beeld van de gehele zaak te geven met het oog op hun verzoeningspogingen. Van verschillende zijden kon men, dit uitgangspunt begrijpende, niet nalaten overwegend bezwaar te maken tegen een gedeelte van deze voorschriften, nl. die, welke de verzoeker dwingen mededelingen te doen omtrent het bewijs, dat hij van de gestelde feiten meent te kunnen leveren. Thans in het midden latende of deze bepalingen niet langs een achterdeur de verplichte bewijslevering in alle echtscheidingszaken zullen invoeren — een punt, dat hierboven reeds is besproken —, wilden zij er de aandacht op vestigen, dat vermelding hiervan in het inleidend request niet alleen uit processueel oogpunt bedenkelijk is, doch bovendien de pogingen tot verzoening in hoge mate zal kunnen bemoeilijken. Wat de processuele kant van de zaak betreft, werd er op gewezen, dat in het Nederlandse burgerlijke procesrecht bewijslevering eerst behoeft plaats te vinden, nadat door de wisseling van stukken is vastgesteld, over welke punten verschil van mening bestaat of is blijven bestaan. Eist men, dat de eiser reeds in zijn eerste processtuk niet alleen de feiten stelt, waarop zijn vordering rust, doch ook precies meedeelt, hoe hij die feiten denkt te kunnen bewijzen, dan plaatst men hem in een ongunstige processuele positie. Niet alleen kan aan deze eis dikwijls niet worden voldaan — het bewijsmateriaal wordt tijdens het proces meestal aangevuld —, doch het kan ook om tactische redenen ongewenst zijn de tegenpartij reeds lang — in het systeem van het ontwerp vaak meer dan een jaar — vóór de te houden getuigenverhoren met alle details van het bewijs bekend te maken. Nog ernstiger achtten de hier aan het woord zijnde leden, dat het vermelden van de. dat wil zeggen alle bewijzen, welke men denkt te kunnen leveren, de mogelijkheid van verzoening zal verminderen. Wil men deze bevorderen, dan moeten de beschuldigingen niet te concreet gemaakt worden. Dwingt men de eiser de bewijzen dadelijk op tafel te leggen, dan verplicht men hem reeds in dit stadium van de zaak getuigen te zoeken en met hen besprekingen te voeren, hetgeen de verhouding tussen de echtgenoten alleen maar kan verscherpen. Hiermede hangt samen de vraag, welke eigenlijk de taak van de gezinsraad in de procedure zal moeten zijn. Het vereiste van vermelding van het schriftelijk bewijs en van de getuigen wekt de indruk, dat de gezinsraad niet alleen een verzoening zal moeten beproeven, doch ook een onderzoek zal moeten instellen naar het bestaan en de deugdelijkheid van deze bewijzen. Dit zouden de hier aan het woord zijnde leden hoogst ongewenst achten. Het zou de werkzaamheid van de raad volkomen denatureren en het zou een verzoening alleen maar kunnen bemoeilijken, omdat het partijen, in elk geval de eiser, wantrouwig zou maken. Niet alleen partijen, maar ook alle anderen, die door de gezinsraad gehoord worden, ook dus eventuele getuigen, moeten zich volkomen vrij kunnen uiten. Zij moeten de zekerheid hebben, dat van hun verklaringen geen gebruik zal worden gemaakt
Bijlagen
848 4
Tweede Kamer 15
Wijziging van de bepalingen betreffende echtscheiding in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, enz. tegen een van beide partijen. Anders zullen zij öf geheel zwijgen óf proberen de gezinsraad om de tuin te leiden. Deze overweging bracht de hier aan het woord zijnde leden tot de conclusie, dat het rapport van de gezinsraad vertrouwelijk zal moeten zijn in die zin, dat het niet aan de kamer der rechtbank, welke tenslotte een beslissing zal moeten geven, zal mogen worden overgelegd. Deze kamer zal niet anders mogen vernemen dan de mededeling, dat de pogingen tot verzoening hebben gefaald, en eventueel ook gegevens, welke van belang zijn voor de beslissingen omtrent de voogdij en de bepaling van de uitkeringen. Het volledige rapport zal, zo meenden deze leden, alleen aan de gezinsrechter mogen worden overgelegd, doch dan moet daaruit ook volgen, dat deze geen zitting zal mogen hebben in de kamer der rechtbank, welke over de zaak zelf zal moeten beslissen. Sommige dezer leden meenden intussen, dat dit niet behoeft te betekenen, dat de gezinsrechter aan de rechtbank geen mededeling zou mogen doen van een bij hem gevormde overtuiging, dat de gestelde feiten onwaar zijn of van een bij hem daaromtrent gerezen twijfel. Andere leden meenden evenwel, dat reeds de wetenschap, dat enige mededeling van deze aard door de gezinsrechter aan de rechtbank gedaan zou kunnen worden, ja, zelfs reeds de wetenschap, dat de gezinsraad enige mededeling hieromtrent aan de gezinsrechter zou kunnen doen, funest zou kunnen blijken voor de openhartigheid, waarmede de partijen en derden de gezinsraad behoren te kunnen inlichten. Deze leden zouden er dus de voorkeur aan geven, indien de gezinsraad zich in zijn rapport aan de gezinsrechter zou moeten beperken tot de mededeling, dat een verzoening niet tot stand gekomen is (is dat wèl het geval, dan zal het verzoekschrift worden ingetrokken en behoeft de raad dus niet meer te rapporteren), benevens tot eventuele gegevens, van belang voor de bepaling van de uitkeringen en de voogdij. En voorts meenden zij, dat aan de leden van de gezinsraad uitdrukkelijk geheimhouding opgelegd behoort te worden omtrent hetgeen zij bij hun onderzoek aangaande de onderlinge verhouding der partijen en de feiten, waarop de vordering steunt, te weten zijn gekomen — een mening, waarbij vele leden zich aansloten. Sommige andere leden, die eveneens van oordeel waren, dat partijen en derden zich gedurende de tijd, dat de zaak nog in het stadium van verzoeningspogingen verkeert, volkomen vrij tegenover de gezinsraad (en eventueel tegen een andere met de behandeling der zaak belaste instelling) moeten kunnen uiten, vroegen zich af, of het rapport van de gezinsraad aan de gezinsrechter wel ter kennis van partijen moet worden gebracht. Het kwam hun voor, dat er voordelen aan verbonden kunnen zijn, indien alleen de gezinsrechter van dit rapport kennis kan nemen. Echter zal voorkomen moeten worden, dat recht wordt gedaan op stukken, welke partijen niet kennen. Ook deze leden kwamen daarom tot de conclusie, dat het rapport als zodanig niet mag worden meegedeeld aan de rechtbank en dat de gezinsrechter met het oog hierop geen zitting zal mogen hebben in de kamer, welke de zaak zal moeten berechten. Zij waren er zich van bewust, dat op deze wijze van de gespecialiseerde kennis en het inzicht van de gezinsrechter niet ten volle zal kunnen worden geprofiteerd, doch zij meenden, dat men over dit bezwaar zal moeten heenstappen ten einde het nog grotere bezwaar, dat partijen en derden zich niet vrij zullen uitspreken, te ontgaan. De deskundigheid van de gezinsrechter zal gelukkig nog wel tot haar recht kunnen komen bij de beide comparities van partijen vóór en na de verwijzing naar de gezinsraad en bij het geven van bevelen omtrent verblijfplaats, uitkeringen, enz. Het betoog, dat het opnemen van mededelingen omtrent het te leveren bewijs in het inleidend request tot grote bezwaren zou leiden, gaf aanleiding tot tegenspraak van andere zijde. De hier aan het woord zijnde leden meenden, dat men van de werkzaamheid van de gezinsraad geen goede resultaten mag verwachten, indien deze raad geen volledig beeld krijgt van de gehele situatie. Hij zal zich dus ook op de hoogte moeten stellen van de feiten, welke aan de vordering ten grondslag liggen. Doch het stellen van feiten alléén betekent weinig. De raad, aldus deze leden, zal zich ook een indruk moeten kunnen vormen van de ernst dezer feiten. Vandaar de eis, dat van het te leveren schriftelijk bewijs en de eventueel te horen getuigen melding moet worden gemaakt. De bedoeling daarvan is niet — als zij het ontwerp goed begrepen —, dat de gezinsraad zelf een soort van politie-onderzoek naar de waarheid der gestelde feiten gaat instellen, doch uitsluitend, dat de raad een aanwijzing krijgt omtrent de ernst van het geschil tussen de echtgenoten en omtrent de personen, die hij zou kunnen horen, ten einde zich een indruk te vormen van hun gedrag. Ook het bestaande artikel 816, eerste lid, Rechtsvordering, eist overigens reeds „de opgave der daadzaken met bijvoeging der tot bewijs strekkende stukken". Handelingen der Staten-Generaal
Bijlagen
1949—1950
Intussen wilden de hier aan het woord zijnde leden niet ontkennen, dat het aan de openhartigheid van partijen en ook wel van een deel der te horen derden (niet alle derden zullen reden hebben tot zwijgzaamheid!) niet ten goede zal komen, indien dezen weten, dat de gezinsraad de gedane mededelingen aan de rechter overbrengt, zodat deze mededelingen in de latere procedure tegen een der partijen kunnen worden gebruikt. Zij zagen hier een conflict tussen twee belangen. Enerzijds is het wenselijk, dat de waarheid zoveel mogelijk aan het licht komt en dat ook de rechter kan profiteren van de kennis, welke de gezinsraad zich omtrent de situatie heeft verworven; anderzijds is het van veel belang, dat de verzoeningspogingen niet worden geremd door de vrees, dat openhartigheid zal leiden tot een ongunstige positie in de procedure, welke bij niet-vereniging zal volgen. Gaarne zouden zij, alvorens zich een definitief oordeel te vormen, 's Ministers mening vernemen over de vraag, welk belang hier moet prevaleren. Het verzoekschrift moet behalve gegevens omtrent het te leveren bewijs nog een gehele reeks andere mededelingen bevatten. Sommige daarvan achtte men algemeen vanzelfsprekend. Verscheidene leden meenden echter, dat het ontwerp een aantal van deze voorschriften beter achterwege zou kunnen laten. Het vermelden van de huwelijkse voorwaarden (met een afschrift in drievoud), van vroegere huwelijken en van de namen, enz. van de ouders der partijen, achtten zij overbodig. Men dwingt hierdoor in elk geval de procureurs, die voor het grootste gedeelte dit werk pro deo moeten verrichten, tot werkzaamheden, welker nut niet evenredig is aan het voordeel. Wil de gezinsraad over deze gegevens beschikken, dan kan deze raad partijen doen verschijnen om ze te verstrekken. Wat betreft de vermelding van de wijze, waarop vroegere huwelijken van partijen zijn ontbonden, werd nog gevraagd, wat precies moet worden verstaan onder „de wijze waarop". Is een vermelding als „door de dood" of „door echtscheiding" voldoende of worden nog meer bijzonderheden verlangd? En wat hebben vroegere huwelijken met de ontbinding van het tegenwoordige huwelijk te maken? Andere leden meenden, dat het vermelden van deze gegevens weinig moeite zal kosten. Neemt men ze in het request op, dan kan dit het onderzoek van de gezinsraad alleen maar bespoedigen, hetgeen in het belang van de eiser is. Sommige leden verklaarden ook bezwaar te hebben tegen het verplicht vermelden van het kerkgenootschap, waartoe partijen of een van haar mochten behoren. Zij achtten dit voor de procedure van geen belang. Zeer vele andere leden achtten juist de vermelding van het kerkgenootschap van veel belang, natuurlijk niet voor de eigenlijke procedure — hierin kan en mag het behoren tot een bepaalde godsdienstige gezindte geen enkel verschil maken —, doch wèl voor de pogingen tot verzoening. Een mededeling hieromtrent kan voor de gezinsraad een waardevolle aanwijzing opleveren, hoe hij het geval moet trachten aan te pakken. Juist kerkelijke instanties kunnen — zoals de praktijk overvloedig geleerd heeft — bij de poging tot verzoening vruchtbaar werkzaam zijn. Indien wellicht de eiser bevreesd is, dat een sobere mededeling omtrent dit punt misverstand kan wekken — een der partijen kan b.v. dooplid van een bepaalde kerk zijn, doch in de praktijk zich niets meer aan de kerk gelegen laten liggen —, belet niets hem uitvoeriger mededelingen te doen. Sommige leden zouden naast de vele gegevens, welke het request reeds moet bevatten, ook de geboortedata van de verzoeker en de andere echtgenoot daarin opgenomen willen zien. Diverse wensen. Verscheidene leden vroegen zich af, of van deze wetswijziging geen gebruik kan worden gemaakt om de gehele echtscheidingsprocedure te veranderen in een requestprocedure. Thans vangt deze procedure aan met een request, bij niet-verzoening gevolgd door een dagvaarding. Het ontwerp laat de dagvaarding voortbestaan. Het kwam deze leden voor, dat de echtscheidingsprocedure zich ook in dit tweede stadium beter leent voor een behandeling op grond van een verzoekschrift in plaats van op grond van een dagvaarding. Andere leden zagen niet in, dat een tweede verzoekschrift in dezen een juistere wijze van procederen zou waarborgen dan een dagvaarding. Betreft het een verstekzaak, dan maakt het praktisch geen verschil, behoudens ten aanzien van de wijze, waarop het stuk de gedaagde bereikt. Wordt echter verweer gevoerd, dan ligt het voor de hand voor deze procedure de gebruikelijke wijze van behandeling te volgen: dagvaarding, antwoord, re- en dupliek, getuigenverhoren, enz. Al betreft het hier een kwestie van familierecht, dat is op zich zelf nog niet voldoende om af te zien van toepassing van de gebruikelijke en nauwkeurig geregelde methode van procederen in burgerlijke zaken en deze te vervangen door een methode, waaromtrent de wet minder scherp omschreven regels heeft gesteld.
848 4 Wijziging van de bepalingen betreffende echtscheiding in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, enz. Weer andere leden zouden hieromtrent niet dadelijk een oordeel willen uitspreken; zij zouden gaarne van de Minister willen vernemen, welke voor- en nadelen zijns inziens aan een vervanging van de dagvaarding door een tweede verzoekschrift verbonden zouden zijn. Enkele leden stelden verder de vraag, of bij deze gelegenheid niet ook het bezoekrecht na echtscheiding of scheiding van tafel en bed in de wet zou kunnen worden geregeld. Zij meenden, dat daaraan een dringende behoefte bestaat, en zouden het betreuren, indien regeling van dit onderwerp weer zou moeten wachten totdat de algehele herziening van het Burgerlijk Wetboek aan de orde komt. Andere leden waren van oordeel, dat dit niet de juiste gelegenheid is om het bedoelde onderwerp te regelen. De Regering heeft zich uitdrukkelijk beperkt tot wijzigingen van formeelreehrelijke aard. Gaat men daarin nu ook onderwerpen van materiële aard betrekken, dan is het hek van de dam. Bovendien is een regeling van het bezoekrecht in het geheel geen eenvoudige zaak. Overeenstemming daaromtrent zal zeker niet gemakkelijk te bereiken zijn. Deze leden zouden daarom willen aanraden hiervan thans af te zien, te meer omdat het bij de behandeling van het ontwerp-Kinderrecht nog slechts kort geleden niet mogelijk gebleken is hiervoor een bevredigende regeling te vinden. Artikelen Artikel 816. Dit artikel is hierboven bij de algemene beschouwingen reeds uitvoerig besproken. Daaraan werd door enige leden nog toegevoegd, dat zij het betreurden, dat het verzoekschrift niet meer door de eisende partij zelf aan de gezinsrechter zal worden overhandigd, doch (schriftelijk) bij hem zal worden ingediend. Bij overhandiging zal het eerste gesprek met de rechter kunnen plaats hebben zonder dat de andere partij reeds opgeroepen is. Na een ernstig gesprek met de rechter is alsdan terugtreden voor de partij, die verlof tot dagvaarding verzoekt, nog gemakkelijker dan in een later stadium. Andere leden meenden, dat de persoonlijke overhandiging slechts twijfelachtig nut heeft. Dat de rechter reeds in dit stadium door een gesprek met de verzoeker deze tot intrekking of liever niet-indiening van zijn request zou brengen, achtten zij onwaarschijnlijk. Artikel 817. Bij de algemene beschouwingen is reeds ingegaan op de vraag, in hoeverre door de bepaling van de aanhef van dit artikel, dat de gezinsrechter de verzoeker niet ontvankelijk verklaart in zijn verzoek, indien hij niet, voor zover hem dit redelijkerwijze mogelijk was, heeft voldaan aan de eisen van het vorige artikel, langs een achterdeur het stelsel van verplichte bewijslevering in echtscheidingszaken wordt ingevoerd. Verscheidene leden wezen er op, dat krachtens dit artikel de griffier een afschrift van de beschikking van de gezinsrechter, zomede van het bezwaarschrift van de wederpartij van de verzoeker toezendt aan de andere partij. Deze leden zouden er de voorkeur aan geven «en en ander bij dcurwaardersexploit te doen geschieden, vooral nu artikel 819 — in afwijking van de geldende wet — bepaalt, dat, indien de wederpartij niet voor de gezinsrechter verschijnt, diens voorgeleiding door de openbare macht kan worden gelast. Een eenvoudige toezending per brief door de griffier geeft vooral in echtscheidingszaken niet voldoende waarborg, dat de oproeping (tijdig) in handen van de betrokken partij komt, en indien dit niet het geval mocht zijn, 1 an de maatregel van voorgeleiding zeer rigoureus zijn. De waarborgen, welke het deurwaardersexploit biedt, mogen vooral in echtscheidingszaken, zo meenden deze leden, niet worden prijsgegeven. Sommige andere leden merkten op, dat ook een deurwaardersexploit geen volstrekte waarborg biedt, dat het stuk de persoon, voor wie het bestemd is, bereikt. Indien deze niet thuis is, mag de deurwaarder het stuk immers aan een huisgenoot afgeven, en er is geen e ie waarborg, dat deze het doorgeeft, althans tijdig doorgeeft. En in n de deurwaarder niemand thuisvindt en hij het stuk aan de burgemeester of een secretarie-ambtenaar ter hand stelt, bestaat die waarborg evenmin. In het voorlaatste lid staat „geschiedt hem de mededeling". Gebruikelijker Nederlands ware: wordt hem mededeling gedaan. Artikel 8IS. Er is in de laatste tijd in verschillende tijdschriftarti elen van de zijde van advocaten betoogd, dat het niet juist is om par-ijen te verbieden zich bij de verzoeningscomparitie voor de president (voortaan: voor de gezinsrechter) door hun raadslieden te doen ; tan. Men heeft er daarbij op gewezen, dat het bij deze comparitie niet alleen gaat om de mogelijkheid van een verzoening, doch, indien deze niet Tot stand komt — en dit gelukt, althans tot dusverre, bijna nooit — tevens om belangrijke beslissingen omtrent de verblijfplaats der vrouw, de zorg voor de kinderen en de uitkeringen. Verscheidene leden, die hiervoor 's Ministers aandacht vroegen, stelden de vraag, of hier niet een oplossing mogelijk is in deze zin-
dat de advocaten aanvankelijk niet worden toegelaten tot deze comparitie, doch dat zij kunnen worden binnengeroepen, indien een verzoening niet tot stand gekomen is en de rechter tot het overwegen van de gevraagde voorzieningen ingevolge artikel 820 overgaat. Zij erkenden, dat de aanwezigheid van de advocaten bij het doen van verzoeningspogingen niet altijd wenselijk is, daar wellicht partijen zich in tegenwoordigheid van de raadsman der wederpartij niet zo vrij zullen uiten, doch zij achtten het billijk, dat partijen de bevoegdheid krijgen zich te doen bijstaan bij de behandeling van de zo belangrijke verzoeken tot het geven van bevelen omtrent de verblijfplaats van partijen, de kinderen en de uitkeringen. Gaarne zou men hieromtrent 's Ministers oordeel vernemen. Sommige andere leden zouden tegen splitsing van deze comparitie in twee gedeelten, waarvan alleen het laatste door de raadslieden zou mogen worden bijgewoond, geen bezwaar hebben, doch zouden dit tweede deel dan op een latere dag willen doen plaats vinden. Zij vreesden, dat er van verzoeningspogingen niets terecht zal komen als de raadslieden der partijen reeds op de afloop daarvan staan te wachten. De eerder bedoelde leden waren van mening, dat de voordelen van zulk een verdeling over twee dagen niet zouden opwegen tegen de daaraan verbonden extra-werkzaamheden en tijdverlies voor alle betrokkenen. Voorts werd gevraagd, of afschrift van het proces-verbaal van de in dit artikel bedoelde verschijning voor de gezinsrechter zal worden gezonden aan de gezinsraad. Dit achtte men wel wenselijk, opdat de laatste zo goed mogelijk op de hoogte gebracht worde. Dezelfde opmerking geldt voor het proces-verbaal, bedoeld aan het slot van artikel 819 (voor het geval het verhoor plaats vindt door een andere gezinsrechter of een kantonrechter). Krachtens het eerste lid moeten de echtgenoten „op de bepaalde dag" verschijnen. In artikel 817, lid 3, onder 2°, wordt echter gesproken van „dag en uur". Moet het uur niet ook in artikel 818 genoemd worden? Artikel 819. Dat maatregelen kunnen worden genomen om zoveel mogelijk te waarborgen, dat beide partijen bij de verzoeningscomparitie tegenwoordig zijn, achtte men juist. Een verbetering is ongetwijfeld het voorschrift, dat de gezinsrechter deze comparitie kan houden of doen houden in de verblijfplaats van de andere echtgenoot. Van voorgeleiding van de andere echtgenoot door de openbare macht verwachtten vele leden echter weinig heil. Na zulk een door dwang verkregen verschijning zullen de omstandigheden voor een verzoening al bijzonder ongunstig zijn. Deze leden hadden er overigens geen overwegend bezwaar tegen, dat de bepaling wordt opgenomen; zij wilden alleen waarschuwen, dat men zich van toepassing daarvan zoveel mogelijk zal moeten onthouden. Is de andere echtgenoot onwillig om te verschijnen, dan zal men nog eerder iets bereiken, indien de zaak dadelijk naar de gezinsrechter verwezen wordt en vervolgens een lid van de gezinsraad zich persoonlijk naar de woning van de onwillige begeeft, waar hij hem of haar met veel tact misschien tot een gesprek kan krijgen, dan indien de rechter hem of haar door de politie laat halen. Het eerste lid betreft het geval, dat de verzoeker zonder wettige reden niet verschijnt, daaraan wordt dan het gevolg verbonden, dat het verzoek voor vervallen gehouden wordt. In het tweede lid worden gevolgen verbonden aan het niet-verschijnen van de andere echtgenoot; hier ontbreken de woorden „zonder wettige reden". Men meende, dat deze woorden ook in dit lid behoren te worden opgenomen. Artikel 820. De in dit artikel aangebrachte wijzigingen werden over het algemeen als verbeteringen beschouwd. Verscheidene leden vestigden er de aandacht op, dat ingevolge het derde lid van dit artikel de rechter ook de vrouw kan verplichten aan de man (en eventueel bovendien tot verzorging en opvoeding van de kinderen, die bij hem verblijven) een uitkering tot onderhoud te verstrekken. Zij stelden de vraag, of thans niet ook artikel 162, lid 2, Burgerlijk Wetboek meteen gewijzigd zal moeten worden. Krachtens laatstgenoemde bepaling is de man gehouden zijn vrouw te beschermen en haar al hetgeen nodig is, volgens zijn staat en vermogen, te verschaffen. Waarom zou het beginsel van wederkerigheid en gelijkheid nu alleen gelden na echtscheiding en niet tijdens het huwelijk? De Commissie van Voorbereiding merkt hierbij op, dat bij het later ingediende wetsontwerp tot opheffing van de handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw reeds is voorgesteld artikel 162 Burgerlijk Wetboek te herzien in de aangegeven zin. Onder deze omstandigheden heeft zij tegen de voorgestelde wijziging van artikel 820 geen bezwaar.
848 4 Wijziging van de bepalingen betreffende echtscheiding in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, enz. Artikel 821. Ook dit artikel is bij de algemene beschouwingen reeds uitvoerig besproken. Naast hetgeen daarbij reeds werd weergegeven met betrekking tot de in het eerste lid voorgeschreven termijnen, maakten sommige leden ook een opmerking met betrekking tot het laatste lid van dit artikel. Teneinde de lange duur van de in de voorgaande leden omschreven procedure niet uit te breiden met een nieuwe geheel ongelimiteerde wachttijd, zouden zij het wenselijk achten een korte termijn vast te stellen, binnen welke de gezinsrechter dag en uur der hierbedoelde comparitie ter bespreking van het rapport van de gezinsraad bepaalt, en daarnevens een eveneens korte termijn, binnen welke die comparitie moet plaats vinden. Andere leden meenden, dat men dit veilig aan de gezinsrechter zelf kan overlaten. Zij merkten daarbij op, dat ook in andere artikelen en bij andere procedures aan de rechter geen termijnen worden gesteld, binnen welke hij bepaalde handelingen moet verrichten. Zo is de gezinsrechter geheel vrij in het bepalen van een dag voor de verzoeningscomparitie. Komt de zaak eenmaal in behandeling bij een van de kamers der rechtbank, dan is ook deze niet aan termijnen gebonden, noch voor het bepalen van een dag voor pleidooien, noch voor het doen van haar uitspraak. Waarom zou men nu juist in dit artikel de rechter aan bepaalde termijnen gaan binden? Deze opmerkingen gaven de eerstbedoelde leden aanleiding er op te wijzen, dat juist in echtscheidingszaken bij sommige gezinsrechters de neiging zou kunnen bestaan om — op het voetspoor van hetgeen de ontwerpers blijkbaar hebben overwogen — de zaken zo langzaam mogelijk te behandelen, ten einde de echtscheiding in het algemeen zoveel doenlijk te bemoeilijken, terwijl dit gevaar voor een langzame behandeling bij andere procedures niet bestaat; integendeel, de rechter streeft er daarbij doorgaans naar ze vlot af te werken. De meest voor de hand liggende manier om te traineren nu is het uitstellen van de comparitie, bedoeld in artikel 821; daarom zouden zij daartegen waarborgen geschapen willen zien, waarbij zij herhaalden, dat zij een lange duur van de processen op zich zelf veel meer een nadeel dan een voordeel achtten. Het laatste lid spreekt van „de gezinsraad en andere door hem aan te wijzen personen". Het is kennelijk de bedoeling, dat de woorden „door hem" terugslaan op de gezinsrechter. Men zou de bepaling wellicht echter ook zo kunnen lezen, dat zij terugslaan op de gezinsraad. Sommige leden achtten het wenselijk in plaats van „door hem"
te lezen: door de gezinsrechter. Anderen achtten de voorgestelde tekst duidelijk genoeg. Artikel 822. Door enige leden werd er de aandacht op gevestigd, dat in de aanhef van dit artikel wordt gesproken van het falen van „alle" verzoeningspogingen. Indien echter een der verschillende verzoeningspogingen in de loop van de procedure tijdelijk succes heeft gehad, doch partijen daarna tot het inzicht zijn geraakt, dat in werkelijkheid duurzame verzoening tussen hen onmogelijk is, en vervolgens de procedure hebben voortgezet, waarna latere verzoeningspogingen zijn mislukt, zou men niet meer kunnen zeggen, dat „alle" verzoeningspogingen mislukt zijn. De gezinsrechter zou het gevraagde verlof dan niet behoeven te geven. In de Memorie van Toelichting wordt, juister, gezegd: indien ook bij het nieuwe verhoor voor de gezinsrechter alle verzoeningspogingen falen . . . , doch deze restrictie vindt men in de tekst van het artikel niet terug. Artikel 823. In de laatste zin van het eerste lid wordt bepaald, dat partijen een incidentele conclusie zullen nemen tot het geven van bevelen omtrent de verblijfplaats en dergelijke of tot wijziging of intrekking van de door de gezinsrechter gegeven beschikkingen daaromtrent. In verband hiermede werd de vraag gesteld of de rechtbank deze bevelen, respectievelijk de wijziging of intrekking van de beschikkingen van de gezinsrechter, niet ook ambtshalve zal kunnen geven. Men vestigde er de aandacht op, dat de gezinsrechter zijn eigen beschikkingen wèl ambtshalve kan wijzigen of intrekken (artikel 820, lid 4). Waarom dan de rechtbank niet? Aldus vastgesteld 6 Juli 1950. TERPSTRA DONKER BACHG WTTEWAALL VAN STOETWEGEN TENDELOO STOKVIS N. VAN DEN HEUVEL.