166 11
Bijlagen
Tweede Kamer 75
Vermogensaan wasbelasting. dat deze niet volkomen gelijk staan met spaarinstituten, aangezien de eerste naast het spaarbedrijf ook het gewone bankbedrijf uitoefenen. Niettemin was de Minister bereid om op dit punt bij de bespreking van artikel 22 terug te komen. 166.
Artikel
11.
VERSLAG.
Nadat de Commissie van Voorbereiding de Memorie van Antwoord (no. 6 ) , benevens een gewijzigd ontwerp van wet (no. 8) en een tweede Nota van Wijzigingen (no. 10) had ontvangen, heeft zij omtrent een aantal punten met den Minister van Financiën mondeling overleg gepleegd, waarvan hieronder een verslag volgt. De aandacht moge er op worden gevestigd, dat de commissie heeft gemeend niet alle punten, die in het Voorloopig Verslag zijn te berde gebracht zonder dat de Memorie van Antwoord daaromtrent volledige bevrediging heeft geschonken, in het mondeling overleg te moeten betrekken. H e t overleg heeft den Minister er toe gebracht enkele nadere wijzigingen in het wetsontwerp aan te brengen. Deze zijn vervat in een derde Nota van Wijzigingen (no. 12), welke tegelijk met dit Verslag aan de Kamer wordt overgelegd. I n deze Nota zijn tevens nog eenige technische verbeteringen vervat, welke beoogen eenige aan den dag getreden onvolkomenheden weg te nemen. Artikel
2.
3.
Gevraagd werd, of de regeling, welke volgens de Memorie van Antwoord dient te worden getroffen voor naar Nederlandsch recht opgerichte dochter-N.V.'s van buitenlandsche concerns, die hier t e lande slechts formeel zijn gevestigd en ook overigens geen belangen hebben, niet in de wet kan worden opgenomen. De Minister gaf er de voorkeur aan zich de bevoegdheid voor te behouden een regeling te treffen, aangezien de aard dezer gevallen en de nuances, welke zich hier voordoen thans nog niet zijn te overzien. Deze regeling zal uitgaan van het beginsel dat vrijstelling wordt verleend als blijkt, dat de band met Nederland inderdaad slechts van formeelen aard is. Artikel
6.
Men meende, dat er, gezien artikel 28 van het Besluit op de Ondernemiugsbelasting 1942, geen bezwaar tegen kon bestaan in lid 2 van dit artikel, zoowel als in artikel 22, lid 3, ook de ondernemingsbelasting verschuldigd naar den grondslag bedrijfskapitaal op te nemen. De Minister zette uiteen, dat de ondernemingsbelasting, verschuldigd naar den grondslag bedrijfsopbrengst, is verschuldigd naar de bedrijfsopbrengst over 1945, derhalve over een tijdvak dat binnen het belastingtijdvak ligt. De Ondernemingsbelasting, verschuldigd naar den grondslag bedrijfskapitaal, moet worden bepaald naar den toestand op 1 Januari 1946, derhalve naar een tijdstip, vallende na het belastingtijdvak. Daarbij komt, dat het mede om technische redenen wenschelijk is een regeling te treffen, welke overeenkomt met die voor de inkomstenbelasting 1945 eenerzijds (welke wel kan worden afgetrokken) en de vermogensbelasting 1946 anderzijds (welke niet in mindering van den vermogensaanwas kan worden gebracht). Voorts wilde de commissie gaarne vernemen, of uit het feit, dat lid 2 uitsluitend de onderncminesbelasting vermeldt de gevolgtrekking moest worden gemaakt, dat andere directe belastingen niet als schuld zouden mogen worden aangemerkt. De Minister ontkende dit en zette uiteen, dat de ondernemingsbelasting hier in het bijzonder is genoemd, omdat de ondernemingsbelasting naar de bedrijfsopbrengst van 1945 formeel eerst in 1940 verschuldigd is.
Als eerste punt kwam ter sprake de vraag, krachtens welke bepaling de erkende bedrijfsvcreenigingen voor de uitvoering van de ongevallen- en de ziektewet aan de werking van dit ontwerp zijn onttrokken. De Minister deelde mede, dat de hierbedoelde bepaling wordt gevonden in artikel 30, onder d. De daargenoemde beschikking dateert van 17 November 1945 en is opgenomen in de Nederlandsche Staatscourant van 10 December 1945, n°. 129. Zij is gewijzigd, wat de overgangsbepalingen betreft, bij beschikking van 7 Mei 1946. Een deel der commissie bepleitte het opnemen in de wet van die stichtingen, welke spaarinstituten zijn. E r is geen reden om deze collectieve spaarders buiten dit ontwerp te houden, terwijl de individueele spaarders er wel onder vallen. Artikel 7. Bovendien behoeven deze lichamen in dat geval geen Trees te koesteren voor vermindering van hun dekking, want deze Gevraagd werd, of het eerste lid van dit artikel nog wel zin zal ook na aftrek van de te betalen vermogensaanwasbelasting heeft, nu het element kleederen hieruit ingevolge de eerste toch altijd hooger blijven dan voorheen. Nota van Wijziging is komen te vervallen. Een ander deel der commissie kon zich m e t dit argument De Minister gaf toe, dat de bepaling aan belang heeft ingeniet vereenigen, omdat het geenszins zeker is, dat niet in be- boet, doch wees er op, dat door het handhaven er van voorpaalde gevallen de reservepositie van zulke spaarinstituten komen wordt, dat iemand een beroep zal kunnen doen op belangrijk zou worden verzwakt en merkte voorts op, dat ver- aanzienlijke voorraden wijn, sigaren of andere kostbare verwezenlijking van dit voorstel veel complicaties met zich mode bruiksmiddelen, die hij op 1 Mei 1940 zou hebben bezeten zou brengen, waarom dan ook juist de spaarinstituten en andere en in het belastingtijdvak verbruikt, zoodat zijn vermogen op groepen stichtingen niet in het ontwerp zijn opgenomen. Boven- den eersten peildatum met een belangrijk bedrag zou moeten dien wees iinen op het sociaal doel van spaarbanken. worden verhoogd. In dit verband werden ook de boerenleenbanken genoemd, Naar aanleiding van deze uiteenzetting werd gevraagd, of die belangrijke, zoo niet de belangrijkste spaarinstituten zijn en de genoemde goederen wel onder het begrip levensmiddelen die zich groote offers zullen moeten getroosten indien zij wel vallen en niei beter in dit Lid kan worden gelezen: levens- en onder de wet zouden vallen, zooals in het ontwerp is voorge- genotmiddelen. steld. Toegegeven werd echter, dat deze lichamen beter op Eierop antwoordde de Minister, dat de genoemde goederen andere wijze kunnen worden geholpen dan door wijziging van wel onder levensmiddelen, zooals dit begrip is neergelegd in de dit artikel, hetgeen tot te veel complicaties zou leiden. (De Wet op de Vermogensbelasting 1892, moeten worden begrepen. Commissie van Voorbereiding moge hiervoor verwijzen naar Bovendien is een nauwkeurige navolging van de redactie van het in dit verslag naar aanleiding van artikel 22 opgemerkte). evengi noemde wet, welke in artikel C>. letter
Bijlagen.
1946n.
166 11 Vermogensaan wasbelasting. Artikelen
8 en 9.
Op de vraag, hoe in het. derde lid in artikel 8 het begrip „afschrijving" volgens goed koopmansgebruik moet worden opgevat, antwoordde de Minister, dat dit in fiscalen zin moet worden opgevat. H e t is aannemelijk, dat in het algemeen de afschrijvingen, welke overeenkomstig de regelen van de inkomstenbelasting zijn toegepast, zullen kunnen worden gevolgd. De commissie was van meening, dat in artikel 8, lid 4, behalve voor het recht op pensioen, ook een vrijstelling moet worden verleend voor het recht op een uitkeering ineens. Sommige ondernemingen treffen voor hun werknemers een voorziening, waarbij dezen op zekeren leeftijd de keuze verkrijgen tusschen een som ineens of een pensioen op zekeren leeftijd. Ook komt het vaak voor, dat men ouderen personeelsleden geen pensioen geeft, omdat dit te kostbaar zou worden, maar wel een uitkeering ineens, die bovendien het voordeel biedt, dat daarmede wellicht nog een kleine „ z a a k " kan worden opgezet. De bedoeling van een uitkeering ineens is ook niet om die later te doen vererven, maar om die geleidelijk op te teren. Het was der commissie voorts opgevallen, dat het ontwerp op het gebied der verzekering voor den ouden dag — pensioen, lijfrente, kapitaalsverzekering en uitkeering ineens — groote verschillen schept, die niet gerechtvaardigd lijken. Twee voorzieningen liggen in de inkomstensfeer (pensioen en lijfrente) en twee in de vermogenssfeer (kapitaalsverzekering en uitkeering ineens). Daarnaast houden er twee verband met een dienstbetrekking (pensioen en uitkeering ineens) en Liggen er twee meestal daarbuiten (lijfrente en kapitaalsverzekering). Nu is er geen verschil tusschen de voorzieningen in verband met de dienstbetrekking eenerzij ds en buil ii' dienstbetrekking anderzijds, voor zoover zij zijn gelegen in de vermogenssfeer, maar wel voor zoover zij zijn gelegen in de inkomstensfeer. Immers, voor een recht op pensioen zal een volledige vrijstelling gelden of een van maximaal 25 000 gulden (art. 8, lid 4). terwijl voor een lijfrente slechts een vrijstelling kan worden verleend tot maximaal 10 200 gulden (art. 9, lid 2 juncto art. 16 van het Besluit op de Inkomstenbelasting). Daartegenover is er noch voor het recht op een uitkeering ineens, noch voor een kapitaalsverzekering een vrijstelling opgenomen. Voorts is er zoowel verschil tusschen de voorzieningen in de inkomstensfeer eenerzijds en in de vermogenssfeer anderzijds in verband met een dienstbetrekking, als tusschen die in de inkomstensfeer eenerzijds en in de vermogenssfeer anderzijds, welke geen verband houden m e t een dienstbetrekking. Immers, voor een recht op pensioen zal vrijstelling worden verleend en voor een recht op uitkeering ineens niet, terwijl voor een lijfrente ook vrijstelling zal worden verleend en voor een kapitaalsverzekering niet. W a t is nu de rechtsgrond van dit alles? Kan hel verschil in behandeling tusschen pensioen en lijfrente niet worden verminderd? Zij, die werkzaam zijn in vrije beroepen, plegen veelal een levensverzekering voor den ouden dag te sluiten. Toegegeven moet worden, dat, als zij een lijfrente hebben afgesloten, dit veelal zal zijn geschied, ten einde voor een hoog inkomen de inkomstenbelasting minder zwaar te doen drukken door aftrek van de premie van liet inkomen. Indien echter erkend wordt, dat liet eerstgenoemde verschijnsel valt toe te juichen, dan dient ook hiervoor, evenals voor lijfrente, een vrijstelling te worden verleend. Of is daarvoor soms bedoeld de vermindering van 10 000 gulden (ariikel 28, lid 1, onder I I , punt 4) voor besparingen? Deze komt echter ook toe aan den pensioengerechtigde en den lijfrenteverwachter. Daarom vroeg de commissie zich af, of deze cumulatie niet door een bepaling behoort te worden ondervangen. Dit zou tevens het voordeel bieden, dat het voorstel der commissie geen aanmerkelijk lagere opbrengst der belasting ten gevolge zal hebben. De Minister had verschillende bezwaren tegen deze voorstellen. Als uitgangspunt moet worden gesteld, dat de sociale en belastingtechnische bezwaren, welke aan het belasten van de waardestijging van pensioenaanspraken gedurende h e t belastingtijdvak nu eenmaal in den weg staan, noodzaken tot het vrijstellen van die waardestijging, behalve in de bijzondere gevallen, waarop artikel 8, lid 4, betrekking heeft. Daarnaast staan andere vormen van oudendagsvoorziening. De vorm, welke bestaat in het sparen „in eigen beheer" wordt, in beginsel, in de heffing van de vermogensaanwasbe-
lasting betrokken, behoudens de extra vrijstelling van ten hoogste f 10 000 wegens normale besparingen uit arbeidsinkomsten. Als men nu pensioen en sparen in eigen beheer als de verst van elkander gelegen vormen tegenover elkander stelt, dan kan men lijfrente en kapitaalverzekering hier tusschen plaatsen en dan nadert de lijfrente eerder het pensioen en de kapitaalverzekering eerder het sparen in eigen beheer. I n dit licht moet de in h e t ontwerp getroffen regeling worden gezien. H e t gaat er om ten aanzien van die vormen van oudendagsvoorziening, welke naar aard en sociale strekking m e t het verkrijgen van pensioenrechten in zekeren zin overeenkomen — zooals de lijfrenteverzekering — een regeling te treffen welke een t e groot verschil met de vrijstelling van pensioenaanspraken — waarvan de noodzakelijkheid als uitgangspunt vaststaat — vermijdt, en anderzijds ten aanzien van de vormen van oudendagsvoorziening. welke naar hun aard (nl. het vormen van kapitaal, dat bijv. ook kan vererven) overeenkomen m e t sparen in eigen beheer, een bevoorrechting boven laatstgenoemden vorm van sparen t e vermijden. Daarbij komt, dat pensioen en lijfrente inkomen zijn en dan ook in den regel weiden verteerd, terwijl uitkeeringen van kapitaal in den regel de bestemming hebben blijvend kapitaal te zijn. Xaar de meening van den Minister zal een verschuiven van de. grens, zooals deze in het ontw-erp van wet is getrokken, indien al naar den eenen kant eenige ongelijkheid van behandeling wordt weggewerkt, onvermijdelijk naar den anderen kant ernstiger ongelijkheid in behandeling te weeg brengen. Cumulatie van de vrijstelling voor lijfrenteverzekering m e t pensioenaanspraken van redelijken omvang wordt thans voorkomen door artikel 9, tweede lid. H e t cumulceren van de vrijstelling voor lijfrenteverzekering met de vrijstelling voor normale besparingen zou voorkomen kunnen worden door de vrijstelling voor lijfrenteverzekering geheel te doen vervallen. Hoezeer zulks aan de opbrengst van de heffing ten goede zou komen, meent de Minister om de hiervoren uiteengezette redenen tegen liet vervallen van die vrijstelling bezwaren te moeten maken. Anderzijds zou bij verhooging van de vrijstelling voor lijfrenteverzekering en het toekennnen van een vrijstelling voor kapitaalverzekering het verschil m e t het sparen in eigen beheer te groot worden, waardoor ernstige onbillijkheden in het leven zouden worden geroepen. Misschien zou een regeling mogelijk zijn, waarbij men in de gelegenheid wordt gesteld een uitkeering ineens om te zetten in een lijfrente, mits vaststaat, dat deze uitkeering is verstrekt in plaats van pensioen. Al bestaan ook daartegen belangrijke bezw-aren, zoo verklaarde de Minister zich bereid dit punt nog eens nader te overwegen. Door sommige leden werd — met voorbijgaan aan de bezwaren van fiscaal-wetgevenden aard — opgemerkt, dat het bezwaar, dat door de voorstellen tot verhooging van de vrijstelling voor lijfrenteverzekering en het toekennen van een vrijstelling voor stortingen voor kapitaalsverzekering de belastingopbrengst te veel wordt gedrukt, ondervangen kan worden door de cumulatie tegen te gaan. E r lijkt geen bezwaar tegen te bepalen, dat de vrijstelling in totaal niet meer mag beloopen dan b.v. 20 000 gulden. De Minister kon zich hiermede niet vereenigen en wees er op, dat dit neer zou komen op een verhooging van de in artikel 28 genoemde vermindering ad 10 000 gulden voor besparing tol 20 (100 gulden. Op aandrang van do Kamer is de vrijstelling reeds van f 5000 tot f 10 000 verhoogd en tegenover een verder gaande verhooging moet de Minister mede m e t het oog op de opbrengst der belasting bezwaar m a k e n ; men bedenke ook in dit verband, dat er velen zijn, die niets hebben kunnen overleggen, ja zelfs veel hebben verloren. Bovendien zou op deze wijze liet verschil tusschen de vrijstelling voor lijfrente en voor pensioenrecht veel grooter worden, daar de laatste vrijstelling zou blijven cumulceren met de vermindering voor besparing. Eigenlijk zouden alle voorzieningen voor don ouden dag in beginsel volledig belast moeten worden. Pensioenen moeten worden uitgezonderd uit een practiseh oogpunt, omdat die niet kunnen worden geschat, en bovendien uit een sociaal oogpunt. Tevens dient de lijfrente tot op zekere hoogte t e worden uitgezonderd op sociale gronden. Door deze omstandigheden is een volkomen bevredigende oplossing niet bereikbaar. Enkele leden bepleitten, gezien het voorgaande, een bepaalde maximum vrijstelling, zoowel voor lijfrente, kapitaalsverzekering als sparen in eigen beheer. Pensioen moest hiet dan des-
166
11
77
Vermogensaanwasbelasting. noods maar buiten blijven. Dit bedrag zou dan in artikel 28 moeten worden opgenomen als vermindering en iets meer kunnen bedragen dan 10 000 gulden (de nu voor besparing ontworpen vermindering), aangezien de afzonderlijke vrijstelling voor lijfrente dan zou komen te vervallen. Verscheidene andere leden konden zich in het geheel niet vereenigen met dit voorstel, aangezien op deze wijze het verschil tusschen de vrijstelling voor pensioen en die voor lijfrente nog veel grooter zou worden dan thans ontworpen is, doordat dan de vrijstelling voor pensioen zou cumuleeren met die voor sparen, bedoeld in artikel 28, terwijl de vrijstelling voor lijfrente geheel zou komen te vervallen. De Minister zette nog uiteen, dat het bedrag, bedoeld in het evenvermelde voorstel, slechts weinig hooger zou kunnen worden dan 10 000 gulden, b.v. 10 500 of 11 000 gulden, wil men de belastingopbrengst niet ernstig schaden. De vrijstelling wegens besparing van artikel 28 is nl. van veel grooter beteekenis voor de opbrengst dan de vrijstelling voor lijfrente krachtens artikel 9, lid 2. Ten slotte verklaarde de Minister zich bereid de verschillende hier geopperde denkbeelden nog eens nader te bezien. Gevraagd werd, welke de draagwijdte is van artikel 8, lid 5, onder 2, m e t betrekking tot de uitkeeringen, bedoeld in de wet van 11 Mei 1946 tot regeling van de rechtspositie van eenige burgerlijke gezagsdragers en van de leden der Tweede Kamer der Staten-Generaal in verband m e t de bezetting (Stantsblad G 112). De Minister antwoordde, dat genoemde bepaling mede betrekking heeft op gevallen, waarin jaarwedden e.d., welke wegens afwezigheid niet zijn genoten, eerst in 1946 geheel of ten deele worden vergoed, een soort van rechtsherstel dus. Deze bedragen zullen waarschijnlijk worden gecompenseerd met de ingevolge hot gedurende den oorlog ontbreken van deze vergoe' dingen noodzakelijk geworden intering. Op de vraag van een der leden, of deze regeling niet tot onbillijkheden met betrekking tot de inkomstenbelasting aanleiding zou kunnen geven, verwees de Minister naar de corrigeerende bepaling van artikel 17, lid 3. (De Commissie van Voorbereiding moge hier tevens verwijzen naar hel in dit verslag naar aanleiding van die bepaling opgemerkte). Eenige leden wilden nog gaarne vernemen, of geen limiet moot worden gesteld aan het totale in hot belastingtijdvak gestorte bedrag, dat ingevolge artikel 9. lid 3, buiten beschouwing blijft. De Minister verklaarde, dat de hierbedoelde polissen een zeer geringe reservewaarde hebben on geëlimineerd zijn om den belastingplichtigen en don belastinginspecteurs taxatie er van to besparen. Worden deze polissen wel in de wet opgenomen, dan zou steeds de reservewaarde moeten worden getaxeerd. Artikel
10.
De commissie wilde nog gaarne nader vernemen, of de in de Memorie van Antwoord (blz. 9) gedane mededeeling wel juist is, dat het prijsniveau van 9 Mei 1940 voor landbouwgronden in de practijk niet steeds is gehandhaafd door de betrokken prijsinstanties. Hierop deelde de Minister mede, dat een onderzoek heeft aangetoond, dat in vele gevallen prijsverhoogingen van 10 % of zelfs meer boven de waarde op 9 Mei 1940 zijn toegestaan. Verkoop beneden den hoogst toelaatbaren prijs doet zich ook met betrekkingtot landbouwgronden nngenoeg niet voor. H e t vraagstuk van de in aanmerking te nemen verkoopwaarde van landbouwgronden (artikel 6, eerste lid, van het ontwerp j° artikel 7 van de Wet op de Vermogensbelasting 1892) is inmiddels in een nieuw stadium getreden, doordat overwogen wordt een wijziging van de prijs voorschriften met betrekking tot landbouwgronden aan de orde te stellen. Ook indien die wijziging tot stand komt, zal de toelaatbare prijsstijging 10 % van den verkoopprijs van 9 Mei 1940 niet te boven gaan. De limiet van 20 %, welke het ontwerp van wet inhoudt, zal niet worden bereikt. De commissie vond het verre van fraai dat in het wetsontwerp een limiet van 20 % voor de waardestijging van landbouwgronden gehandhaafd zou blijven, aangezien op die wijze onnoodig strijd van de wet m e t de prijsvoorschriften wordt gesuggereerd, terwijl er geen materieel bezwaar tegen bestaat het percentage ten aanzien van landbouwgronden terug te brengen op 110.
De Minister wees er op, dat in theorie mogelijk zou zijn, dat de desbetreffende prijsvoorschriften verder gaande wijziging zouden ondergaan. Hij verklaarde niettemin er geen bezwaar t-egen te hebben de bijzondere in artikel 14 vervatte bepaling, welke voor landbouwgronden uitdrukkelijk een limiet van 20 % voorschrijft, te doen vervallen. Gevraagd werd, of de limiet van artikel 10 ook niet dient te gelden voor in het buitenland gelegen onroerend goed. Hoe stelt de Minister zich anders de waardeering daarvan voor? De Minister zette uiteen, dat de limiet ten nauwste verband houdt met de hier te lande geldende prijsvoorschriften, welke in het buitenland anders zijn dan wel ontbreken. Ten aanzien van in het buitenland gelegen onroerend goed zal dan ook, evenals bij de gewone vermogensbelasting gebruikelijk is, de verkoopwaarde worden aangehouden, welke ter plaatse, alwaar het onroerend goed is gelegen, met inachtneming van eventueel aldaar geldende prijsvoorschriften kan worden bedongen. De commissie gaf als haar oordeel te kennen, dat het voor de oorlogsslachtoffers een billijker regeling dan die, neergelegd in lid 3 van dit artikel en in artikel 22, lid 7, zou zijn, indien bij de berekening van hun vermogensaanwas in mindering zou kunnen worden gebracht het verschil tusschen de vergoeding of schadeloosstelling en de uiteindelijke vervangingswaarde. Eventueele verhooging van de vergoeding of schadeloosstelling zou in ieder geval alsnog in rekening kunnen worden gebracht langs den weg van artikel 8, lid 5, onder 2. Indien men de oorlogsslachtoffers en de andere subjecten, welke aan deze belasting zullen zijn onderworpen, vergelijkt, valt aanstonds op, dat deze laatsten h u n verliezen en winsten volledig kunnen compenseeren, de eersten echter niet, omdat h u n werkelijk verlies gelijk is aan de vervangingswaarde, terwijl voor de berekening dezer belasting dit verlies wordt gelijkgesteld aan de waarde van het goed op het moment van teloorgaan. In ieder geval zal toch stellig geen aanwas mogen worden berekend over het getroffen goed zelf. Hiertegenover stelde de Minister, dat, indien men bij de berekening van den vermogensaanwas van oorlogsslachtoffers rekening houdt met de vervangingswaarde van de teloorgegane goederen, men ingrijpt in de regeling betreffende de vergoeding van materieele oorlogsschade, doch dat men dit dan uitsluitend doet ten bate van diegenen onder de oorlogsslachtoffers, die ondanks de geleden schade vermogensaanwas blijken te hebben. De overigen zouden niet een regeling, zooals hiervoren is geschetst, niet zijn gebaat. H e t invoegen van een regeling, als hier wordt gevraagd, valt buiten het kader van de belastingregeling en is in wezen een regeling van vergoeding van oorlogsschade. Daarbij komt, dat, indien ten aanzien van oorlogsslachtoffers voor de berekening van den vermogensaanwas de vervangingswaarde als verliespost wordt geteld, dit slechts is te verdedigen op grond van het beginsel, dat er roëele verrijking moet zijn, alvorens van vermogensaanwas kun worden gesproken. Dit beginsel zou dan echter moeten gelden voor een ieder, die in den loop van hef belastingtijdvak in plaats van de goederen, die hij op 9 Mei 19-10 had. geld of aanspraken op gold heeft gekregen. Men denke hierbij aan de uitverkochte handelsvoorraden en aan de versleten bedrijfsoutillage. Op deze wijze zouden de grondslagen van de belasting, hierin bestaande, dat de vermogensaanwas in guldons word: berekend, worden ondergraven. De Minister herinnert in dit verband aan de gunstige bepalingen van artikel 10, derde lid. en 14, tweede lid. dio roods aan de belangen door oorlogsslachtoffers te gemoet komen. De Minister is voorts bereid hier nog iets verder te gaan door die bepalingen in dien zin to wijzigen, dat over het getroffen goed niet op eenigerlei wijze — dus ook niet tot het bedrag van de limiet — een aanwas wordt berekend (Derde Nota van Wijzigingen, letter V). Men achtte het voorts gewenscht, in lid 3 en in artikel 22, lid 7, het begrip ..oorlogsgeweld" te verruimen. De Minister was bereid de redactie hier meer te doen aansluiten aan de regelingen betreffende de materieele oorlogsschade en het genoemde begrip derhalve te verruimen tot oorlogsomstandigheden. H e t is wenschelijk tevens de redactie van artikel 7, lid 4, hetwelk betrekking heeft op te loor gegaan huisraad e.d., te verduidelijken (Dorde Xota van Wijzigingen, letter B ) . De Minister merkte op, dat het woord ,,toeval" in laatstgenoemd artikel ino< t behouden blijven, aangezien artikel 7, lid 4, mede toepassing behoort te vinden in geval van brand e.d., ook indien het verband met den oorlogstoestand ontbreekt.
166
II
Vermogensaan wasbelasting. Artikel
12.
Eenige leden drongen er op aan ook tantièmerechten in lid 1 op te nemen, aangezien de tantième-gerechtigde evengoed als de aandeelhouder recht heeft op een deel van het kapitaaloverschot bij liquidatie der vennootschap. De Minister vestigde er de aandacht op, dat het verschil tusschen een aandeelhouder en een tantième-gerechtigde hier in het oog moet worden gehouden. De eerste heeft een recht op het kapitaaloverschot, dat in de verkoopwaarde van zijn aandeel is verdisconteerd en dus ook door vervreemding van het aandeel kan worden gerealiseerd; de laatste heeft in tegenstelling tot den eerste geen recht op het kapitaaloverschot, tenzij dit in bepaalde gevallen uitdrukkelijk is bedongen. Maar ook in die gevallen kan de tantième-gerechtigde een zoodanig bedongen recht niet realiseeren vóór de liquidatie der vennootschap. Artikel
13.
Enkele leden wilden gaarne vernemen hoe de Minister zich den inhoud van de in lid 1, onder b, punt 4, bedoelde regeling voorstelt, met name ter zake van de moeilijkheid, welke zich voor den belastingplichtige kan voordoen, wanneer na den datum, welke zal worden aangewezen voor de waardebepaling van effecten op den tweeden peildatum, een plotselinge koersdaling intreedt als gevolg van het groote aanbod van effecten, die zullen moeten worden gerealiseerd ter betaling van deze belasting. De Minister wees er ter beantwoording van deze vraag op, dat ook de mogelijkheid zal worden geopend ter voldoening van de vermogensaanwasbelasting bepaalde effecten in betaling te geven (artikel 49, lid 1, onder b). Hierdoor, alsmede door het toestaan van andere betalingsmodaliteiten, zal een al te groot aanbod ter beurze kunnen worden voorkomen. De regeling van de betaling van de belasting, waarvoor ingevolge artikel 49 de Minister nadere voorschriften zal geven, zal met inachtneming van de belangen van de contribuabelen en van den fiscus met groote zorg moeten worden samengesteld, waarbij het voorkomen van scherpe koersdaling eenerzijds en het gevaar dat de fiscus met de minst solide effecten wordt opgescheept anderzijds belangrijke factoren zullen zijn. De commissie meende, dat bovenstaand antwoord het geopperde bezwaar geenszins opvangt in het geval, dat het vermogen van een belastingplichtige uitsluitend of in hoofdzaak uit aandeelen bestaat. Zij zou het op prijs stellen, indien de Minister voor dergelijke gevallen alsnog een bevredigende oplossing zou kunnen ontwerpen. Enkele andere leden wilden nog gaarne vernemen, waarom de in lid 1, onder b, punt 3, opgenomen clausule ontbreekt in punt 1. Deze clausule — aldus de Minister — is opgenomen om eventueele knoeierijen in den vorm van gefingeerd lage verkoopprijzen tegen te gaan. Dergelijk misbruik van de bepalingen van du artikel kan voor de toekomst plaats vinden, doch niet meer voor het verleden, waarin de in punt 1 bedoelde datum ligt. Artikel
14.
Alle leden waren van oordeel, dat, nu de Minister besloten heelt de vermelding van landbouwgronden in het eerste lid van dit artikel te doen vervallen, de vraag, in hoeverre het treffen van een verschillende regeling voor de waardeberekening van landbouwgronden, welke door den eigenaar worden geëxploiteerd eenerzijds, en de overige onroerende zaken, welke bedrijfsmiddel zijn anderzijds, gerechtvaardigd was, haar practische beteekeuis heeft verloren, Daarentegen blijft het verschil bestaan in de waardeberekening van bedrijfsmiddelen van lichamen en die van natuurlijke personen. Immers zal thans bij de lichamen geen herwaardeering plaats vinden ten aanzien van onroerende goederen en schepen (ingevolge schrapping van artikel 22, lid 4, van het oorspronkelijke ontwerp), waartegenover de vrijstelling van 5 % voor z.g. schijnwinsten is komen te vervallen (ingevolge wijziging van artikel 28, lid 1, onder I I I ) . Dij de natuurlijke personen zullen alle bedrijfsmiddelen herwaardeerd worden (iid J ) . waartegenover de vrijstelling van 5 % voor z.g. schijnwinst zal staan (artikel 28, lid 1, onder I en I I , punt 1).
De commissie stelde voor dit verschil weg te nemen door ook voor natuurlijke personen de herwaardeering van schepen en onroerende goederen, die bedrijfsmiddelen zijn, te doen vervallen en daartegenover, hier zoowel als bij lichamen, schepen en onroerende goederen uit te zonderen van de vermindering van 5 % der bedrijfsmiddelen voor schijnwinsten. Men was van meening, dat op deze wijze de opbrengst niet veel zal verschillen van die, welke bij verwezenlijking van het oorspronkelijk ontwerp zou zijn behaald. H e t kwam den leden onjuist voor, dat aanwas zal kunnen worden berekend op bedrijfsmiddelen, die als duurzaam bedoeld zijn en niet verkocht kunnen worden. Bovendien zal dit danleiding geven tot vele practische moeilijkheden. Voor de heffing van de vermogensbelasting worden nl. de bedrijfsmiddelen ter vereenvoudiging steeds geschat op het saldo der balans. Hier zal echter getaxeerd moeten worden met alle gevolgen van dien. Het betreft hier vele kleine ondernemingen. E r zal naar analogie van de uitmergeling van de landbouwgronden een beroep worden gedaan op waardedaling ingevolge de omstandigheid, dat geen voldoende onderhoud heeft kunnen plaats vinden. Er zullen veel beroepsprocedures aanhangig worden gemaakt. De Minister begon met er op te wijzen, dat er in het oorspronkelijk ontwerp een aanmerkelijk grootere gelijkheid van behandeling bestond van natuurlijke personen en lichamen, zoowel op het punt van de waardeering van bedrijfsmiddelen, als wat betreft de vrijstelling van z.g. schijnwinsten. Deze gelijkheid van behandeling heeft hij echter op verzoek van de Kamer verbroken. Indien zou blijken, d a t de Kamer een teruglieer tot de regeling, vervat in het oorspronkelijk ontwerp, op prijs stelt, zou hij er geen overwegende bezwaren tegen hebben om op zijn oorspronkelijke voorstel terug te komen. H e t valt echter niet te ontkennen, dat de wijzigingen, welke op aandrang van de Kamers in het oorspronkelijke ontwerp zijn aangebracht, een aanmerkelijke vereenvoudiging beteekenen, welke aan de uitvoering van de wet ten goede zou komen. Voorts dient bedacht te worden, dat, ook al loopen de regeling voor natuurlijke personen eenerzijds en die voor de lichamen anderzijds uiteen, daarmede aan de grondbeginselen van deze belasting geen geweld wordt aangedaan. De belastingheffing van de lichamen heeft immers een ander karakter dan de heffing van natuurlijke personen. De bepaling, waarmede beoogd wordt dubbele heffing te voorkomen, vindt haar grond in de erkenning van het feit, dat achter de lichamen de deelgerechtigden in hun winst staan. Het voorstel der commissie, strekkende tot het niet berekenen van aanwas op bedrijfsmiddelen van natuurlijke personen, achtte de Minister niet aanvaardbaar. De werkelijke waardestijging gaat veelal de limiet, waartoe de te belasten aanwas beperkt blijft, ver te boven. Billijkheidsargumenten kunnen dan ook ten gunste van hen, die hun bedrijfsmiddelen hebben behouden en in zooverre in een bevoorrechte positie verkeereh, niet worden aangevoerd. De Minister wijst er voorts op, dat de door hem toegezegde faciliteit voor oorlogsslachtoffers (zie onder artikel 10 in dit verslag) door de wijziging, welke de commissie voorstaat, haar belang wederom zou verliezen, voor zooveel de bedrijfsmiddelen betreft. Wordt dit voorstel der commissie aanvaard, dan zou immers ook op bedrijfsmiddelen, welke niet verloren zijn gegaan, geen aanwas worden berekend. Bij den Minister bestond geen vrees voor groote moeilijkheden bij de taxatie der bedrijfsmiddelen van natuurlijke personen. De limiet van lid 1 is zoo laag gesteld, dat deze in den regel aangehouden zal kunnen worden, zonder dat daartegen redelijkerwijze zal kunnen worden geprotesteerd. Met betrekking tot de lichamen daarentegen zijn de bezwaren, welke aan een schatting van bedrijfsmiddelen op hun verkoopwaarde zijn verbonden, aanzienlijk grooter, omdat daarbij niet. zooals ten aanzit a van natuurlijke personen het geval is. van de schatting van de verkoopwaarde naar de vermogensbelasting op 1 Mei 1940 kan worden uitgegaan. Aangezien de belastingopbrengst door het niet herwaardeeren van onroerende goederen en schepen, die bedrijfsmiddelen zijn van lichamen, naai' globale schatting evenveel geschaad zal worden als deze opbrengst gebaat zal zijn met het schrappen uit het oorspronkelijk ontwerp van de vermindering van 5 % voor schijnwinst over alle bedrijfsmiddelen, kan ook niet getreden worden in het voorstel om de vermindering van 5 % van de waarde der bedrijfsmiddelen, met uitzondering van schepen en onroerende goederen, weer in het ontwerp op te nemen voor lichamen.
Bijlagen
166
Tweede Kamer
11
79
Vermogensaanwasbelasting. Een deel der commissie zag gaarne een nadere uiteenzetting van de in de Memorie van Antwoord op blz. 19 toegezegde regeling voor de waardeering van den veestapel, voor zoover die geen handelsvoorraad is. Gewezen werd op de moeilijkheid, die zich hier voordoet ten aanzien van veehouders, die hun bedrijfsvee niet zelf plegen te fokken, maar te koopen. Zal deze regeling in de wet kunnen worden vastgelegd? De Minister deelde mede, dat te dezer zake overleg wordt gepleegd met de Stichting voor den Landbouw, doch dat nog geen bevredigende technische formuleering gevonden is kunnen worden. Bijzondere aandacht zal geschonken worden aan de hiervóór genoemde groep veehouders. Gezien haar ingewikkelden aard, leent deze materie zich niet voor regeling bij de wet. Artikel
16.
Sommige leden zouden gaarne in lid 3 de mogelijkheid zien geschapen, dat eigen kinderen met meer dan 200 gulden per kind per kalenderjaar kunnen worden begiftigd, zonder dat dit meerdere bij den aanwas wordt geteld. De Minister wees er op, dat ingevolge de thans geldende redactie in het geheele belastingtijdvak reeds ruim 1000 gulden per kind kan worden gespreid. Eenige leden meenden, dat de redactie van dit lid de bedoeling er van niet weergeeft. Hiermede kon de Minister zich vereenigen; hij zegde een redactiewijziging op dit punt toe. Op een desbetreffende vraag antwoordde de Minister nog, dat de fiscale instanties en zoo noodig de administratieve rechter zullen moeten uitmaken, of de in lid 4 bedoelde bevoordeelingen niet ongebruikelijk zijn. Artikel
17.
Naar aanleiding van het in de Memorie van Antwoord gestelde ten aanzien van na 1 Mei 1940 geïncasseerde tantièmes (blz. 21 derde alinea) werd gevraagd, of uit de regeling, neergelegd in artikel 22, lid 2, sub a, niet moet voortvloeien, dat ingevolge een algemeene bepaling deze tantièmes als actiefpost bij het beginvermogen van den gerechtigde moeten kunnen worden opgeteld. De Minister antwoordde, dat hij bereid is in artikel 17 een bepaling op te nemen, waardoor deze oneffenheid wordt weggenomen. Eenige leden zouden gaarne de in de Memorie van Antwoord (blz. 21) gedane toezegging om te gemoet te komen aan de eischen der practijk ter zake van een aftrekpost per inwonend kind, dat in het bedrijf van zijn ouders heeft medegewerkt, in de wet zien neergelegd. De Minister spreekt in de Memorie van Antwoord van een bepaald bedrag. Zou dit niet kunnen worden genoemd? De Minister verzekerde, dat een regeling zal worden getroffen. Aangezien deze regeling, wil zij bevredigend werken, aan zeer uiteenloopende omstandigheden zal moeten worden aangepast, achtte de Minister het in het belang van de belastingplichtigen, indien deze materie niet aan een wettelijken regel wordt gebonden, doch aan den Minster de bevoegdheid wordt gelaten haar te regelen. De commissie sprak naar aanleiding van deze toezegging den wensch uit, dat in de wet wordt vastgelegd, dat deze materie nader zal worden geregeld bij algemeenen maatregel van bestuur. Enkele leden meenden, dat onder lid 1, 6°., ook begrepen zou moeten worden de schadeloosstelling in eens, welke is uitgekeerd bij ontslag wegens reorganisatie of om andere redenen. De Minister verzette zich tegen dit denkbeeld; deze aftrek is met opzet beperkt tot uitkeeringen wegens arbeidsongeschiktheid. I n andere gevallen blijft men in staat met ander werk zijn brood te verdienen. Verscheidene leden betreurden het. dat de voor de familievennootschappen gunstige bepaling van lid 1. 7°., is geschrapt. Zij vreesden, dat dit is geschied naar aanleiding van het betoog, in het Yoorloopig Verslag (blz. 23) tegen handhaving van deze bepaling gehouden. Helaas is de eveneens in het Voorloopig Verslag opgenomen tegenspraak ietwat zwak uitgevallen; zij achtten de in het genoemde betoog aangevoerde argumenten zeer aanvechtbaar. Deze leden waren van meening, dat het Handelingen der Staten-Generaal.
Bijlagen.
194GH.
huidige ontwerp op dit punt tot vele onbillijkheden aanleiding zal geven. De bezitter van een éénmansvennootschap zal vermoedelijk 75 % vermogensaanwasbelasting moeten betalen. Hier worden één of enkele personen ten volle getroffen door de dubbele belasting. Men kan een z.g. aandeelhouder met aanmerkelijk belang niet gelijkstellen met andere aandeelhouders; de eerste is ondernemer, de anderen zijn beleggers; de eerste kan zijn aandeelen ook niet verkoopen, de anderen kunnen hun aand e d e n te allen tijde realisceren. Ook de fiscus maakt wel degelijk een verschil; alleen bij den aandeelhouder met een aanmerkelijk belang wordt de winst op verkoop van aandeelen, dus een waardestijging hiervan, door de inkomstenbelasting getroffen (artikel 19. lid 2. van het Besluit op de Inkomstenbelasting). Ten slotte heeft de Minister aanvankelijk zelf een voorziening hieromtrent in het ontwerp opgenomen en, zooals uit de Memorie van Toelichting (blz. 21) blijkt, op zeer goede gronden. Hiertegenover stelde de Minister, dat de argumenten, welke in het Voorloopig Verslag zijn gebezigd voor schrapping van lid 1, 7°., niet zijn overgenomen in de Memorie van Antwoord (blz. 2 0 ) ; de schrapping berust in hoofdzaak op andere gronden. Bij het berekenen van het zooeven genoemde belastingpercentage van 75% voor den bezitter van een éénmansvennootschap is uit het oog verloren, dat ook aan den bezitter van niet genoteerde aandeelen een vrijstelling van 10 % van de waarde van de aandeelen op 1 Mei 1940 en een vrijstelling van 10 % van de waarde van de aandeelen bij het einde van het belastingtijdvak (art. 28, 1ste lid. I 3 en I I 3) toekomt. Ook bedenke men, dat de waarde van de aandeelen in een open naamlooze vennootschap wordt berekend op den beurskoers, terwijl die van de aandeelen van een familievennootschap worden geschat. Met name zal de omstandigheid, dat bij het schatten van de intrinsieke waarde van de aandeelen rekening moet worden gehouden met de prijsvoorschriften, geldende voor bepaalde vermogensbestanddeelen, er veelal toe leiden, dat een lagere uitkomst wordt bereikt dan de koerswaarde, welke ter beurze voor gelijkwaardige aandeelen geldt. Bovendien heeft dit vraagstuk een ander aspect gekregen, doordat inmiddels de herwaardeering van schepen en onroerende goederen, welke tot het vermogen van lichamen behooren, is komen te vervallen. Bij wederinvoering van de geschrapte bepaling zou derhalve een waardestijging van deze bezittingen noch bij de naamlooze vennootschap, noch bij den aandeelhouder worden belast. Ten slotte maakt ook de invoering van een progressief tarief voor natuurlijke personen — met handhaving van het proportioneele tarief voor de lichamen — een regeling in den geest van het vroegere artikel 17, 1ste lid, 7°., onwenschelijk. Tegen dit laatste merkten de eerder aan het woord zijnde leden op, dat hierdoor de positie van den natuurlijken persoon nog ongunstiger wordt; er is dan juist reden te meer om de vrijstelling te handhaven. Aan de bezwaren der commissie tegen het in lid 3 genoemde percentage werd te gemoet gekomen door de verklaring van den Minister, dat dit in het gewijzigde ontwerp zal worden verdubbeld. Ook zegde de Minister naar aanleiding van een desbetreffend verzoek van eenige leden toe, dat de in lid 4 gegeven regeling zal worden uitgebreid tot serres en warenhuizen, dienende voor de uitoefening van den tuinbouw. Artikel
2Ï.
Vele leden achtten het gewenseht, dat in lid 2 de toepassing van artikel 5, lid 4, van het Besluit op de Winstbelasting ook op de berekening van het eindvermogen wordt mogelijk gemaakt, ook al zou dit de redactie van dit lid en de uitvoering der wet compliceeren. Het gaat hier om het groote belang van de reserves voor survey voor zeeschepen en van „onverplichte" pensioenreserves. De Minister wees er op, dat een zoodanige wijziging groote complicaties ten gevolge zou hebben. Bovendien doen zich ten aanzien van de scheepvaart bijzondere moeilijkheden voor tengevolge van het feit, dat vele schepen ten behoeve van de oorlogvoering zijn gebruikt en dientengevolge aanmerkelijk in gebruikswaarde zijn gedaald, ter vergoeding waarvan aanzienlijke bedragen zijn ontvangen. Deze materie moet nog nader in haar geheel worden bestudeerd. E r werd bezwaar tegen gemaakt, dat ingevolge lid 2, onder b, dividenden, welke in het belastingtijdvak niet betaalbaar zijn
166 11
80
Vermogensaanwasbelasting. gesteld, doch betrekking hebben op de jaren van het belastingtijdvak, bij de berekening van liet eindvermogen niet als schulden der N.V. zullen worden beschouwd. Ook kan het voorkomen, dat op den eersten peildatum het dividend over 1939 nog niet was uitbetaald. Dit zal dan niet in het beginvermogen van den aandeelhouder mogen worden opgenomen, waardoor hij een grooteren aanwas zal hebben. ü p bet laatste bezwaar antwoordde de Minister, dat het beginvermogen van natuurlijke personen vaststaat volgens den aanslag van de vermogensbelasting per 1 Mei 1940 (art. 6, lic! 1), zoodat hieraan niet kan worden getornd. Wat het eerste bezwaar betreft, diene men te bedenken, dat tegenover het belasten van de N.V. staat het belasten van den aandeelhouder. Dezen laatste kan men echter niet belasten, zoolang hij niets heeft ontvangen. Bovendien zou het ook om technische redenen onmogelijk zijn de nog niet uitgedeelde dividenden te belasten bij hen, die bij het einde van het belastingtijdvak aandeelhouder waren. E e n uitzondering op den regel, dat nu eenmaal het vermogen op den einddatum beslissend moet zijn, kan de Minister hier dan ook niet aanvaarden. Een lid merkte hierbij op, dat in het geval, dat het dividend wel bekend is, maar nog niet betaald, de N.V. en de aandeelhouder beiden vermogensaanwasbelasting zullen moeten betalen volgens de huidige regeling. De N.V. direct over de dividendreserve en de aandeelhouder indirect over de waardestijging van de aandeelen door koersstijging ingevolge dividendverwach-
Na een langdurige discussie bleek het niet mogelijk voorshands een bevredigende oplossing te vinden. Sommige leden bleven ernstige bedenkingen maken tegen de omkeering van den bewijslast in dit artikel. De Minister betoogde hiertegen, dat de geheele wet onhanteerbaar wordt als de bewijslast wordt gelegd op de inspecteurs. Die beschikken niet over de gegevens, de belastingplichtige echter wel. Yoorloopig zijn de inspecteurs geïnstrueerd een niet te scherp standpunt in te nemen; in den regel zal het onoirbare of ongerechtvaardigde karakter van den aanwas slechts worden aangenomen, indien daarvoor althans een begin van bewijs aanwezig is. Op de vraag, of de leveringen door landbouwers en tuinders aan de innemings- en aankooporganisaties op de gebruikelijke voorwaarden al dan niet onder dit artikel zullen moeten worden begrepen, deelde de Minister mede, dat dit naar zijn meening door den rechter moet worden beslist. De commissie wees er echter op, dat zoodanige leveringen volgens de redactie van art. 27 groot gevaar loopen als onoirbaar of ongerechtvaardigd te worden beschouwd. Verscheidene leden waren van oordeel, dat dit niet aanvaardbaar zou zijn. Daarbij komt nog, dat voor deze gevallen ook nog de ongunstige bepalingen van artikel 25, lid 2, zullen gelden. Andere leden achtten echter de gelijkstelling van een zoodanigen aanwas m e t dien, welke m e t valt onder artikel 27, niet terstond aanvaardbaar.
tin
Artikel 28. Enkele leden vroegen, waarom in lid 1, onder I, punt 2, onder I I , punt 2, en onder I I I is vastgehouden aan het percentage van 10 als vermindering voor effecten, terwijl berekeningen zouden hebben aangetoond, dat dit percentage 20 zou moeten bedragen. De Minister ontkende, dat dergelijke berekeningen een exact resultaat kunnen opleveren. De meening, dat het koerspeil op 1 Mei 1940 lager was dan in een der daaraan voorafgaande jaren, is onjuist, zooals reeds blijkt uit de grafiek, welke in het Voorloopig Verslag is opgenomen. Niettemin is in het oorspronkelijke ontwerp een verhooging van de waardeering der effecten op 1 Mei 1940 met 5 % opgenomen, welke verhooging bij de eerste Nota van Wijzigingen is gebracht op 10 %. Voor een verdere verhooging achtte de Minister geen voldoende gronden aanwezig. Een wijziging van den waardeeringsdatum van de effecten, b.v. door dezen d a t u m te stellen op 1 Mei 1939, is, nog daargelaten, dat voldoende motieven hiervoor ontbreken, reeds om belastingtechnische redenen onmogelijk. Op een desbetreffende vraag antwoordde de Minister, dat hij het verleenen van een bijzondere vermindering ten aanzien van gehuwden en van een bepaald bedrag per minderjarig kind niet in overeenstemming achtte met het karakter van een vermogensaanwasbelasting. Dergelijke verminderingen zullen wel worden opgenomen in het ontwerp van wet betreffende de vermogensheffing ineens. Sommige leden vroegen zich af, welke de reden is, dat besparingen, verkregen uit vermogensinkomsten, worden achtergesteld bij die verkregen uit arbeid. De Minister gaf als reden hiervoor op, dat, zooals hij in de Memorie van Antwoord (blz. 27) heeft uiteengezet, tegenover inkomen uit arbeid afschrijving van arbeidsvermogen staat, hetgeen bij kapitaalsinkomen niet het geval is. Wanneer tegelijk op beide wijzen is gespaard, zal bij de beoordeeling uit welke inkomsten de besparingen voortkomen, een soepel sfandpunt worden ingenomen. Vele leden waren van meening, dat de vermindering voor besparingen in lid 1, onder I I , punt 4, onder b, moet worden toegestaan voor de besparingen, die met den oorlogstoestand verband houden. Deze was er nu eenmaal. Bovendien kan de vermindering de 10 000 gulden niet te boven °-aan. Hiertegen betoogde de Minister, dat hiervoor zijns inziens geen reden bestaat, met name niet in die gevallen, waarin°het typische oorlogswinst betreft. In de Memorie van Antwoord (blz. 6) is reeds een uitzondering toegezegd voor den land- en tuinbouw. Bovendien zou de rechtsovertuiging vooral bij de „kleine luiden" niet dulden, dat iemand met een oorlogswinstaanwas van 15 000 gulden nimmer vermogensaanwasbelasting zou behoeven te betalen (vermindering voor besparin" f 10 000 -L f 5000 algemcene vrijstelling). Evenwel zal zoo noodig voor anderen dan landbouwers en tuinders eveneens de hardheidsclausule (art. 5G, onder c), worden gehanteerd. De Minister
ë-
De Minister meende in twijfel te moeten trekken, dat de verwachting van een bepaald dividend steeds tot een overeenkomstige koersstijging leidt, al zal dit verloop zich wel eens kunnen voordoen. Hij wees er op, dat de dividendreserve als vorm van aanwas zich in wezen niet onderscheid van anderen aanwas, die zich in de naamlooze vennootschap bevindt. De redacties, die dubbele belasting beoogen tegen te gaan, komen de in dit opzicht gevoelde bezwaren te gemoet. Op de vraag, of in lid 3 in plaats van „ j a a r " niet moet worden gelezen „tijdvak", werd bevestigend geantwoord door den Minister. Met instemming van vele leden verklaarde de Minister vervolgens, dat de centrale en de plaatselijke boerenleenbanken en daarmede overeenkomende lichamen, voor zoover niet reeds vallende onder deze bepaling, zullen worden opgenomen onder de in lid 4 gemaakte uitzondering en derhalve gelijkgesteld met levensverzekeringsondernemingen. Ook deelde de Minister desgevraagd mede, d a t hij zijn naar aanleiding van artikel 10, lid 3, uiteengezette standpunt tegenover de oorlogsslachtoffers handhaaft m e t betrekking tot lid 7 van dit artikel. Artikel
20.
Eenige leden drongen er op aan de z.g. reorganisatiewinsten als aftrekpost in dit artikel op t e nemen. Dit zou aansluiten bij artikel 12 van het Besluit op de vennootschapsbelasting. Artikel 5, lid 2, helpt hier niet voldoende. De Minister bleef bij zijn in de Memorie van Antwoord (blz. 24) ingenomen standpunt, inhoudend, dat deze materie zich niet leent voor regeling bij de wet. I n die bijzondere gevallen, waarin zich onbillijkheden voordoen, zal van de bij artikel 50. letter c, aan den Minister van Financiën verleende bevoegdheid gebruik kunnen worden gemaakt. Artikel
27.
Eenige leden wenschten de qualificatie onoirbaar of ongerechtvaardigd geheel uit het ontwerp te lichten, zonder evenwel liet bestaande verschil in tarieven aan te tasten. Zij waren van meening, dat deze qualificatie psychologisch onjuist zal werken en aanleiding zal geven tot vele onnoodige procedures, welke ontstaan uit gevoeligheid en niet zoozeer uit een poging om onder het hooge tarief uit te komen. De Minister wees er op, dat zoowel in de omschrijving als in de toelichting er naar gestreefd is de qualificatie van dezen aanwas zooveel mogelijk te objectiveeren, al wilde hij niet ontkennen, dat de gekozen qualificatie somtijds tot al dan niet gegronde bezwaren aanleiding zal kunnen geven. Hij meende, dat deze zeker niet zullen worden ontgaan door in de wet aan i ï vorm van aanwas een qualificatie te onthouden.
166
11 12
Vermogensaanwasbelasting. wees er voorts op, dat overneming van het voorstel een belangrijke vermindering van de opbrengst der belasting ten gevolge zou hebben. Men vroeg zich af, of de in lid 2 genoemde vrijstellingen wel moeten worden gehandhaafd, indien eenmaal vaststaat, dat iemand valt onder de categorie van artikel 27. De Minister zette uiteen, dat het hier bepalingen betreft, welke niet kunnen worden gemist zonder aan de practische uitvoerbaarheid van de wet ernstig afbreuk te doen. Allereerst zullen nl. alle gevallen met minder dan 5000 gulden aanwas ter zijde worden gelegd en eerst dan zullen de oirbare van de onoirbare aanwassen worden geschift. Verscheidene leden drongen er nogmaals op aan de 5 pet. vermindering voor z.g. schijnwinst weder op te nemen voor die zaken, welke wel zullen worden herwaardeerd. Indien de Minister mocht vreezen, dat hierdoor de opbrengst te veel zou worden gedrukt, dan zou wellicht m e t een vermindering van minder dan 5 pet. kunnen worden volstaan. Vooral voor den groothandel is de thans in het ontwerp neergelegde regeling zeer onbillijk. De Minister wees er op, dat het toestaan van een vrijstelling ten bedrage van een bepaald percentage van de waarde van de vermogensbestanddeelen, welke worden herwaardeerd, zich slechts zou uitstrekken tot effecten en vorderingen in vreemde m u n t — aangezien andere vermogensbestanddeelen niet worden herwaardeerd — zoodat die lichamen, welke den groothandel uitoefenen, hiermede betrekkelijk weinig zouden zijn gebaat. De 5 % aftrek voor stille reserves had echter niet alleen waarde voor de activa welke worden herwaardeerd, maar ook — ja vooral — voor activa, als handelsvoorraden, welke zijn gerealiseerd, bij welke gelegenheid de stille reserve tot uiting is gekomen. Erkend moet worden, dat de wijziging, welke in het ontwerp is aangebracht, in den regel een nadeel zou beteekenen voor de groothandelaren, welke den rechtsvorm van een naamlooze vennootschap hebben. De Minister verklaarde zich bereid te overwegen in hoeverre langs den weg van art. 22, lid 8, aan de naar voren gebrachte bezwaren te gemoet kan worden gekomen, dan wel of het wellicht toch aanbeveling verdient een bescheiden vrijstelling met het oog op schijnwinsten van de hierbedoelde lichamen op te nemen. De commissie verklaarde de voorkeur te geven aan de wederopneming van een vrijstelling, zij het dan minder dan 5 %. Artikel
punten heeft gedaan, nog gerechtvaardigd zijn, mede gelet op het buitengewone belang, dat de opbrengst van de heffing uit een budgetair en monetair oogpunt heeft. Ten slotte beseffe men wel, dat een vermindering van het tarief van de vermogensaanwasbelasting zich zal wreken bij een vaststelling van het tarief van de vermogensheffing.
Artikel 34. Op de vraag, of het niet mogelijk is de in lid 5 genoemde voorschriften tijdig uit te vaardigen, antwoordde de Minister, dat de desbetreffende tabellen nog niet gereed zijn. Artikel
43.
Enkele leden achtten het gewenscht, dat hooger beroep van de beslissingen van het Scheidsgerecht, bedoeld in artikel 41, wordt mogelijk gemaakt. De Minister meende dit ten sterkste te moeten afraden; het zal nu toch al zeer lang duren vóórdat de uitvoering van deze wet volledig haar beslag heeft gekregen. Conclusie. De Commissie van Voorbereiding is van meening, dat met de mededeeling van het bovenstaande de openbare behandeling van dit wetsontwerp voldoende is voorbereid. Aldus vastgesteld 23 Juli 1946. BIEKEMA. VAN D E N
HEUVEL.
TEULINGS. SCHILTHUIS. DONKEE. SCHMAL. LUCAS.
29.
Verscheidene leden wenschten een ander tarief dan thans in het ontwerp is neergelegd, b.v. een tarief, oploopend van 40 tot 60 pet. of van 30 tot 70 pet. Zij vreesden, dat ook in dit geval de opvatting van hen en hun geestverwanten hieromtrent niet sterk genoeg in het Voorloopig Verslag (blz. 7) tot uiting is gekomen, waardoor uitsluitend het voorstel van een andere groep leden in de Memorie van Antwoord is behandeld. Zij meenden, dat een zoodanige verandering geen nadeeligen invloed op de opbrengst zal uitoefenen, aangezien het tarief aanvankelijk uniform 50 % was en bovendien meestal de hoogere bedragen meer opbrengen in totaal dan de lagere, zooals ook bij de inkomstenbelasting het geval is. Ook dient in het oog te worden gehouden, dat door geen rekening te houden met de koopkrachtvermindering van het geld mede schijnaunwas wordt belast. E é n lid meende, dat in alle gevallen meer dan 50 % moet worden geheven; de oorlogswinst behoort in haar geheel ten goede te komen aan de volksgemeenschap. De Minister verzette zich sterk tegen een tarief beneden de 50 %. Ook de kleinere aanwassen zullen door hun groote aantal een belangrijk aandeel in de opbrengst leveren. Men kan de vermogensaanwasbelasting niet vergelijken met de inkomstenbelasting, gezien de veel hoogere aanvangpercentages. Aanvankelijk was bet sprekers bedoeling om voor te stellen allen aanwas met 100 % te belasten. Hij heeft het tarief echter aanzienlijk gematigd, omdat de schattingen onzuiver zullen zijn en ook overigens een zekere m a t e van ruwheid niet zal kunnen worden vermeden, omdat aanwassen, van een uiteenloopend karakter, waaronder ook belangrijke sehijnaanwasscn, zullen worden belast en voorts bij een zeer hoog tarief de bezwaren van dubbele heffing ernstiger gevaren medebrengen dan bij een meer gematigd tarief het geval is. Een verdere verlaging van het tarief zou den Minister noodzaken opnieuw te overwegen in hoeverre de concessies, welke hij op verschillende
116.
12.
DERDE NOTA VAN WIJZIGINGEN. (Ingezonden bij brief van 24 Juli 1946.)
I n het ontwerp van wet worden de volgende aangebracht:
wijzigingen
A. In artikel 3, letter d, wordt „ t i j d e n s " vervangen door: ten tijde van. B. I n artikel 7, vierde lid, wordt na „verloren gegaan door" tusschengevoegd: oorlogsomstandigheden of. C. In artikel 8, vijfde lid, onder 2, wordt na „schadeloosstellingen" tusscbengevoegd: , kwijtscheldingen. D. I n artikel 9, tweede lid, wordt „ , welke ingevolge artikel 16 van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 als per-