Bijlagen
1440 4 Voorschriften
1440
9
betreffende het vertonen van films en het houden van bioscopen
4
VOORLOPIG VERSLAG
Aigemenc beschouwingen Vele leden achtten dit wetsontwerp van groot belang, zowel om de materie, waarop het betrekking heeft, als wegens de maatregelen, die de Regering in verband daarmede voorstelt. Het is juist, dat het filmwezen zich in de laatste decennia sterk heeft uitgebreid. Vooral het vertonen van films buiten de bioscooptheaters, zowel door particulieren als door organisaties, vindt in de tegenwoordige tijd op grote schaal plaats. Dit feit, alsmede de grote, ja wellicht overwegende plaats, die de film in het ontspanningsleven van de tegenwoordige maatschappij inneemt, vragen van de Overheid op dit stuk een bijzondere waakzaamheid. De leden, hier aan het woord, waren van oordeel, dat door de voorgestelde maatregelen beter dan tot nog toe van Overheidswege zal kunnen worden toegezien op de eisen, die de veiligheid, gezondheid, openbare orde en zedelijkheid aan het vertonen van films behoren te stellen. Intussen juichten zij toe, dat het optreden van de Overheid ten aanzien van het filmwezen, rechtstreeks gezien, van negatieve aard blijft. Wèl meenden zij, dat de Overheid mede tot taak heeft de krachten in de vrije maatschappij, die op het hier bestreken gebied positief werkzaam zijn, te stimuleren en te steunen. Waren deze leden derhalve overtuigd van de noodzaak ener nieuwe regeling, op een drietal punten ontmoette deze wetsvoordracht bij hen ernstige bedenkingen. In de eerste plaats was het hun opgevallen, dat de wet ook van toepassing zal zijn bij filmvertoningen in besloten gezelschappen van meer dan 25 personen. Dit is, vergeleken bij de bestaande toestand, een ingrijpende verandering, die, naar de mening dezer leden, te ver gaat en die huns inziens een ongemotiveerde afwijking inhoudt van wat de Commissie-Sassen ten deze heeft voorgesteld. Voorts hadden zij bezwaar tegen het feit, dat bij de nakeuring in een film zal kunnen worden geknipt. Dit zal aanleiding geven tot een verwarrende verscheidenheid van versies van dezelfde film in onderscheiden gedeelten van ons land. In de derde plaats wordt, terwijl bij de keuring van films naar hun mening terecht wordt uitgegaan van negatieve criteria, kennelijk een positief criterium ingevoerd in artikel 10, lid 1, sub a. De daar gebruikte formulering „bepaaldelijk voor kinderen beneden de leeftijd van veertien jaren" houdt toch een geschiktheidsverklaring en dus een positieve norm in. Zij achtten dit bedenkelijk. Meer gevoelden deze leden voor het standpunt van de Commissie-Sassen, die een algemeen verbod voor het bezoeken van films door kinderen zou willen invoeren. Met toepassing van de artikelen 19, 20 en 21 van het voorstel zou men dan aan vrije organisaties kunnen overlaten om speciale kindervoorstellingen te organiseren of films naar positieve normen voor kinderen te keuren. Verschillende andere leden sloten zich bij deze laatste opmerking aan. Zij wezen erop, dat de Regering dit verbod voor kinderen mogelijk wil maken door toepassing van het derde lid van artikel 15, maar dit kan alleen als er een gemeentelijke nakeuring bestaat. Zij drongen daarom eveneens aan op overneming van het voorstel der Commissie-Sassen. Vele leden, die erkenden, dat de bestaande Bioscoopwet niet vrij van gebreken is, betwijfelden intussen of deze wel van dusdanige importantie zijn, dat zij voldoende motief vormen voor de indiening van een zo ingrijpend wetsontwerp als het onderhavige. Zij vroegen zich af, of met voldoende kracht is gepoogd de aan de dag tredende bezwaren te ondervangen. In de toelichting vindt men daaromtrent geen afdoend antwoord. Wanneer klachten worden vernomen, is op zijn minst een uitvoerige documentatie met betrekking tot de aard en de omvang daarvan noodzakelijk, terwijl ook zou moeten worden aangegeven, waar deze klachten zijn geconstateerd en met welke midHandelingen der Staten-Generaal
Tweede Kamer
Bijlagen
1949—1950
delen daartegen is opgetreden. Deze documentatie is wel bijzonder noodzakelijk, nu de Regering, weliswaar met behoud van het negatieve criterium, met de nieuwe voorschriften betreffende het vertonen van films en het houden van bioscopen in een geheel andere richting gaat dan tot nu toe het geval was. Naar hun oordeel gaat het voorstel uit van een onjuist uitgangspunt, en wel in zoverre daarin niet de vrijheid, maar de onvrijheid primair wordt gesteld. Ter voorkoming van misbruik van de vrijheid is toevlucht gezocht tot de figuur van een vrijwel absoluut verbod, met een ontheffingsmogelijkheid of een vergunningsstelsel. Dit uitgangspunt nu achtten deze leden, wat de onderhavige delicate materie betreft, principieel verwerpelijk. Op de hier voorgestelde wijze wordt een groot stuk vrijheid ten onrechte beperkt en wordt het leven onnodig ingewikkeld gemaakt, terwijl het doel: het voorkomen van misbruik bij het vertonen van films, enz., straks evenmin als nu zal worden bereikt. Een dergelijke rigoureuze vrijheidsbeperking zou, behalve in buitengewone omstandigheden, alleen aanvaardbaar zijn in uiterste noodzaak, nl. wanneer zou blijken, dat het misbruik ernstige vormen had aangenomen en dat daartegen met normale middelen niet met behoorlijk resultaat zou kunnen worden opgetreden. Naar de opvatting van deze leden gaat het ontwerp niet van deze principieel juiste gedachte uit. Dit blijkt naar hun mening vooreerst uit het feit, dat het vertonen van ongekeurde films in besloten kring op dusdanige wijze wordt belemmerd, dat zulks praktisch onmogelijk wordt, althans de mogelijkheid tot vertoning geheel afhankelijk wordt gemaakt van het inzicht en de welwillendheid van de plaatselijke autoriteit. De gedachte, waarvan wordt uitgegaan, drukt di Memorie van Toelichting duidelijk uit met de zin „overwogen is om alle besloten filmvertoningen onder de voorschriften van de wet te doen vallen". Op deze wijze wordt, ter wille van een nog vrij latent gevaar, dat enkelen van besloten voorstellingen misbruik zullen maken, de geestelijke vrijheid van geheel een volk aan banden gelegd, terwijl ook de wetenschappelijke en kunstzinnige ontwikkeling, alsmede het filmamateurisme, naar de mening dezer leden, op ontoelaatbare wijze worden belemmerd. De leden, hier aan het woord, waren stellig overtuigd, dat zeer wel met succes tegen misbruik kan worden opgetreden zonder de ingrijpende vrijheidsbeperkingen, die het wetsontwerp voorstelt en die zij beschouwen als een middel, erger dan de kwaal. De wet kan b.v. aan organisaties, die besloten voorstellingen willen geven, bepaalde eisen stellen en de beoordeling van het karakter der bijeenkomst in verband met de eis der beslotenheid aan bepaalde criteria binden. Het aantal bezoekers kan voor vertoningen buiten organisatorisch verband mogelijk als criterium worden aanvaard; voor bijeenkomsten van andere soort is het aantal een volkomen willekeurige factor. Ook bij een constructie, als hier aangeduid, kan tegen misbruik worden gewaakt door aan de plaatselijke autoriteiten in grens- of twijfelgevallen een ver gaande bevoegdheid te geven, waarna dan de rechter desgewenst in beroep kan oordelen. Wanneer het inderdaad de bedoeling is alleen de openbare orde te beschermen en niet de burgers te plaatsen onder de geestelijke voogdij van gemeentelijke organen of particuliere verenigingen, kan dit langs deze weg, zo meenden deze leden, even doeltreffend worden bereikt als door de in het ontwerp voorgestelde. Ook konden deze leden niet inzien, dat het doel, dat men zich voorstelt te bereiken, door de localiteiten, waarin de films worden vertoond, aan bepaalde eisen te binden, niet op andere wijze zou kunnen worden bereikt. In plaats toch van een absoluut verbod van het vertonen van films zonder vergunning met betrekking tot de localiteit, zou naar hun mening aan het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid kunnen worden gegeven enkel het gebruik van een bepaalde plaats te verbieden. In de betrokken gemeenteverordening zouden dan de eisen moeten worden geformuleerd — te differentiëren naar de aard van de bijeenkomst —, waarop een verbod van burgemeester en wethouders zou moeten steunen. Deze leden, die bij de onderdelen van het voorstel hun ernstige kritiek nog nader zullen motiveren, achtten het wetsontwerp onaannemelijk op de volgende gronden: 1. De praktische opheffing van het recht om films te vertonen in een besloten gezelschap is onaanvaardbaar. 2. Het voorgestelde vergunningsstelsel voor alle plaatsen, waar films zullen worden vertoond, vormt een hoogst ongewenste en ongemotiveerde belemmering voor culturele uitingen door middel van de film en voor alle verenigingen, die zich van de film willen bedienen voor positieve culturele arbeid in de ruimste zin van het woord. 3. De voorgestelde uitbreiding van de nakeuring moet ten dele om principiële, ten dele om praktische redenen worden verworpen.
1440 4
10 Voorschriften
betreffende het vertonen van films en het houden van bioscopen
4. Het wetsontwerp plaatst de film en de bioscoop in een uitzonderingspositie, die zakelijk niet gemotiveerd kan worden en die principieel een aantasting van de geestelijke vrijheid vormt. De leden, hier aan het woord, erkenden intussen ten volle, dat de Overheid ten aanzien van film en bioscoop een taak heeft. Dit stond voor hen buiten twijfel, maar naast haar hebben ook de onderscheiden kerkgenootschappen en verenigingen, als b.v. het Humanistisch Verbond, een taak. De kerken en andere instellingen, tlie een bepaalde levensovertuiging vertegenwoordigen, hebben een positieve taak. De Overheid heeft zich op dit gebied te bepalen tot negatieve activiteit: zij heeft te waken tegen inbreuken op de openbare orde en de goede zeden. De keuring van films aan de hand van deze negatieve normen ontmoette bij deze leden dan ook geen bezwaar. Zij konden zich daarom in zoverre met het systeem van de bestaande wet wel verenigen. Deze leden wilden tegenover het hierboven met betrekking tot artikel 10, lid 1. sub a, opgemerkte als hun mening geven, dat het een misverstand is te menen als zou bij dit artikel een positieve keuringsnorm worden ingevoerd. Alle toegelaten films voldoen ook j nu aan het negatieve criterium „niet in strijd met de goede zeden j of de openbare orde". Wanneer niettemin bepaalde films niet toe- | gankelijk zijn voor jeugdige personen, dan is dat niet, omdat deze ; films strijdig zijn met de goede zeden of de openbare orde, maar omdat men uit paedagogische overwegingen kennisneming van der- j gelijke films voor de jeugd onwenselijk vindt. Naast het bekende j negatieve criterium heeft men voor de jeugd altijd een paedagogische maatstaf aangelegd. Men kan dat nu wel een positieve maatstaf i noemen, maar men bedenke daarbij wel, dat hij immer is toegepast I zonder aanleiding tot moeilijkheden te geven. Het wetsontwerp opent i de mogelijkheid om bepaalde films, die speciaal voor de jeugd ge- j maakt zijn, als zodanig te doen keuren. De keuringscommissie zal ; dan dus in het bijzonder paedagogische overwegingen moeten laten gelden, hetgeen, zoals gezegd, niet de invoering van iets nieuws be- j tekent; men zou zich wel kunnen afvragen of van de hier geboden ] gelegenheid veel gebruik zal worden gemaakt naast de mogelijkheid om een film te laten keuren voor alle leeftijden. Ook verschillende andere leden, die zich hun eindoordeel over het voorstel wilden voorbehouden, zagen vooralsnog de behoefte aan ïen nieuwe wettelijke regeling niet in en spraken de hoop uit, dat de Regering de noodzakelijkheid daarvan alsnog nader zal aantonen. Zij gaven daarbij als hun oordeel, dat zij zeer bepaaldelijk bezwaren koesterden tegen een uitbreiding van de nakeuring, waardoor de confessionele verdeeldheid van ons volk tot uitdrukking zou komen. Verscheidene leden uitten hun verbazing over het feit, dat in deze tijd een wetsontwerp als het onderhavige, dat als strekking heeft het bioscoopbedrijf geheel aan banden te leggen, wordt ingediend. Deze leden vroegen zich af. waarom b.v. het toneel, enz. ook niet aan banden zou moeten worden gelegd. Waarom moet het bioscoopbedrijf, dat het toch waarlijk al moeilijk genoeg heeft, op de door de Regering voorgestelde wijze bevoogd worden? Andere leden sloten zich hierbij aan. Deze leden gaven voorts hun verwondering te kennen over het feit, dat de Regering gemeend heeft niet te moeten wachten met de indiening van dit wetsontwerp totdat zij op de hoogte was van de uitkomsten van een regelmatig en goed geleid onderzoek omtrent de materie film en jeugd, welk onderzoek zonder twijfel van groot nut zal zijn voor de kennis nopens het bioscoopwezen in het algemeen. Een dergelijk onderzoek behoort mede tot de doelstellingen van de Stichting Film en Jeugd, waarin erkende deskundigen zitting hebben en die streeft naar: a. het bevorderen, stimuleren en eventueel verrichten van onderzoekingen naar de invloed van de film op - gedragswijze, geestelijke gezondheid en sociale maatstaven van jeugdige personen en groepen; /;. het adviseren tot het nemen van maatregelen op grond van de resultaten dier onderzoekingen, alsmede c. het steunen, bevorderen en initiëren van strevingen, welke volgens het oordeel van de stichting zich bewegen in de richting van grotere zorg voor de jeugd met betrekking tot filmvertoningen. Naar de mening van de hier aan het woord zijnde leden zijn de resultaten van dit onderzoek mede daarom van groot gewicht, omdat de thans geldende wet tot op heden volgens de herhaaldelijk uitgesproken overtuiging der Regering en ook naar algemene opvatting bevredigend heeft gewerkt en zij behoudens wellicht kleinere wetstechnische onvolkomenheden geen zodanige tekortkomingen vertoont, dat er van een periculum in mora zou moeten worden gesproken. Op de leden, hier aan het woord, maakte dit wetsontwerp de indruk van niet te berusten op voldoende kennis van de feiten en de omstandigheden met betrekking tot de te regelen materie. Zij verklaarden dit zeer te betreuren. Vele andere leden verklaarden in grote lijnen met dit betoog in te stemmen. Zij zouden nopens de hier gedane suggestie dan ook gaarne het oordeel van de Regering vernemen.
Verscheidene leden verklaarden, zeer wel in te zien, dat hoogst ernstige gevaren ons volk en onze jeugd bedreigen door de massale en suggestieve werking, die van de film, die een winstobject is, uitgaat. Zij waren van oordeel, dat de Overheid hier een negatieve en de Kerk een positieve taak heeft. Naar hun mening handhaaft het wetsontwerp in artikel 10 terecht bij de keuring der films het negatieve criterium. Uitgaan van een positief criterium lijkt praktisch niet uitvoerbaar en het is voorts principieel onjuist, omdat het niet op de weg der Overheid ligt op dit gebied leiding te geven. Tussen een beleid in laatstgenoemde zin toch en het zelf exploiteren van bioscopen door de Overheid ligt naar het gevoelen van deze leden slechts een gradueel verschil. Vele leden hadden er met voldoening kennis van genomen, dat iii de considerans van het ontwerp ook het belang van de gezondheid in overweging is genomen. De uitwerking van de artikelen wijst 2* echter op, dat alleen rekening is gehouden met de gezondheid bij Uet voorgestelde nopens de gebouwen en de localiteiten, doch niet bij Jiet keuren van de films. Zij achtten het van het grootste belang, dat ook bij het keuren gelet wordt op de eventuele gevaren voor de lichamelijke en geestelijke volksgezondheid. Nu zegt de Memorie van Toelichting wel, dat rolprenten, welke gevaar kunnen opleveren voor de geestelijke volksgezondheid, wegens strijd met de goede zeden kunnen worden gweerd, doch dit is niet juist, want deze beide begrippen dekken elkaar niet. Te overwegen ware de keuringsnorm uit te breiden met het criterium „geen bezwaar opleverend voor de volksgezondheid met inbegrip der geestelijke volksgezondheid". Het is immers niet uitgesloten, dat een film bij het publiek de neiging kan doen ontstaan om zich aan een voor de gezondheid noodzakelijke behandeling te onttrekken. Ook is het een gevaar, dat de film geestelijk onvolwaardigen, debielen en imbecielen, in hun onnozelheid herhaaldelijk als mikpunt voor allerlei zotternijen ten tonele voert. Met betrekking tot een en ander werd als voorbeeld gewezen op de films „De Slangenkuil" en „Jour de Fête (van Tati). Vele andere leden wilden met betrekking tot deze uitbreiding van de keuringsnormen opmerken, dat zij toch wel al te zeer het publiek als object van medische zorg, als patiënten, beschouwt. Naar hun oordeel zijn de normen „goede zeden" en „openbare orde" ruim genoeg om films met reële bezwaren voor de volksgezondheid te kunnen weren. Intussen zouden deze en eerstgenoemde leden ten deze gaarne de opvatting van de Regering vernemen. Gevolgen van het gekozen stelsel. Naar het oordeel van vele leden kan het systeem van de wet en zijn gevolgen als volgt worden samengevat: de gemeenten verkrijgen de bevoegdheid om voorschriften betreffende het vertonen van films te geven. Hierdoor worden o.a. de samenstelling, taak en werkwijze van de organen en lichamen, welke de nakeuring verrichten, en het stellen van waarborgen gemaakt tot een zaak van gemeentelijke autonomie, ten aanzien waarvan de wet zelf verder regeling noch beperking kent. Bij deze voor de geestelijke vrijheid zo belangrijke materie wordt enkel een goedkeuring der verordening door de Kroon vereist. Het bij de nakeuring aan te leggen criterium „openbare orde en zedelijkheid" kan naar plaatselijke willekeur worden gehanteerd. Bij gemeentelijke verordening kunnen krachtens artikel 15, derde lid, wat de toelating betreft, alleen beperkingen worden gesteld ten aanzien van de leeftijd. Daaruit kan niet anders worden gelezen dan dat andere beperkingen dan die, welke volgens artikel 10, tweede lid, bij de Rijkskeuring zijn toegelaten, niet mogelijk zijn. Daardoor wordt de toelating van films bij de nakeuring beperkt. Uit het tweede lid van artikel 15 moet voorts naar de mening dezer leden worden gelezen, dat, wanneer nakeuring vereist is, het betreffende orgaan alle films moet beoordelen, omdat er immers geen films mogen worden vertoond dan indien en voor zover zij door het door de Raad daartoe aangewezen orgaan voor vertoning in de betrokken gemeente zijn toegelaten. Uit de tekst leidden deze leden af, dat de gemeente zelf in haar verordening geen ontheffing van de verplichting tot nakeuring kan geven, noch aan het keurend orgaan bij verordening in bepaalde gevallen de verplichting tot ontheffing kan opleggen. Het gevolg hiervan zal zijn, dat in dergelijke gemeenten de ontheffing van de plicht tot Rijkskeuring overeenkomstig artikel 18 of de toepassing van artikel 10, lid drie, maar zeer beperkte betekenis hebben, omdat deze artikelen slechts betrekking hebben op de Rijkskeuring of de ontheffing daarvan door of vanwege de Minister, doch niet de nakeuring met betrekking tot films als bedoeld in artikel 10, lid 3, en artikel 18, lid 1, uitsluiten. De gemeentelijke organen hebben voorts de mogelijkheid om ongekeurde films in besloten voorstellingen van meer dan 25 personen te doen vertonen, geheel in handen. Immers, in feite zal, zoals blijkt uit de toelichting op blz. 6, de burgemeester beslissen over de ontheffing van de plicht tot Rijkskeuring en voor geval de wet met betrekking tot de nakeuring ontheffing zou toelaten, zal deze bevoegd-
1440 4 Voorschriften
betreffende
het vertonen van films en het houden van bioscopen
heid, hetzij door de burgemeester, hetzij door burgemeester en wethouders, gehanteerd worden. Hierbij moet men niet vergeten, dat alleen een ontheffing van beide verplichtingen praktische waarde heeft, omdat het enkele feit van een keuringsplicht het vertonen van wetenschappelijke en culturele smalfilms zowel om financiële redenen als om des tijds wille in de meeste gevallen bezwaarlijk zal maken. Deze leden lieten hierbij nog buiten beschouwing het financiële risico, dat aan de afkeuring van zulk een film verbonden is; zulk risico is b.V. aanwezig, wanneer een door de Rijkskeuring niet toegelaten film voor nakeuring ten behoeve van besloten voorstellingen wordt aangeboden. De ingewikkelde en tijdrovende procedure van het beroep op de Kroon heeft in dit verband alleen maar theoretische betekenis. Volgens artikel 18 kan geen ontheffing van de Rijkskeuringsplicht worden verleend, als de voorstelling niet besloten is. De hiervoor bestemde smalfilms zullen zelfs bij alle welwillendheid van de gemeentelijke organen en zelfs bij een ontbreken van de nakeuringsplicht niet kunnen worden vertoond als het publiek toegang heeft, b.v. bij lezingen e.d. In het systeem van de wet toch zullen voor de vertoning van smalfilms b.v. ter instructie bij een wetenschappelijke voordracht of ter opluistering van de bijeenkomst van een organisatie de navolgende eisen gelden: a. Rijkskeuring (hiervan is alleen ontheffing mogelijk bij een besloten voorstelling); b. nakeuring in gemeenten, waar deze eis gesteld wordt (daarvan is geen ontheffing mogelijk); c. de plaats van de vertoning moet voldoen aan de eisen van de verordening. Deze leden waren van mening, dat met een verlichting van bepaalde eisen de hier opgesomde bezwaren niet of slechts ten dele zullen kunnen worden weggenomen, omdat de onderlinge samenhang van de bepalingen van deze wet nu eenmaal een gevolg is van de strekking van het voorstel om de Overheidstaak ten aanzien van het vertonen van films in handen van de gemeenten te leggen en de vrijheid der besloten voorstellingen afhankelijk te maken van plaatselijke inzichten. Hierbij wordt de wettelijke waarborg voor de geestelijke vrijheid vervangen door het inzicht van enkele personen of van plaatselijke organen, ja zelfs van lichamen, die generlei publieke verantwoordingsplicht hebben. Deze leden waren van oordeel, dat van geestelijke vrijheid op het gebied van de film alleen maar kan worden gesproken, wanneer althans in besloten gezelschap een redelijke mogelijkheid bestaat om kennis te nemen van alle uitingen van cultuur en wanneer men niet verplicht is deze laatste te onderwerpen aan het feilbare oordeel van door de Overheid ingestelde organen met betrekking tot de vraag wat voor ieder individueel goed of slecht, wenselijk of onwenselijk is. Van deze mogelijkheid is uiteindelijk de aanvaardbaarheid van iedere vrijheidsbeperking in het algemeen belang afhankelijk. Het had deze leden niet verbaasd, dat in alle groeperingen van ons volk verzet tegen dit voorstel gerezen is, welk verzet in de kringen van deskundigen vrij algemeen is. Niet zonder reden hebben a. de Oecumenische Raad van Kerken, omvattende de voornaamste Protestants-Christelijke Kerkgenootschappen, met uitzondering van de Gereformeerde Kerken; b. het Instituut Film en Jeugd, waarvan het bestuur wordt gevormd door vooraanstaande persoonlijkheden uit de drie grote levensbeschouwelijke groeperingen; c. het Cultureel Film Overleg, en d. de Senaat van de Rijksuniversiteit van Groningen zich tot de Regering en Kamer gericht. Zowel het een als het ander moge de indieners van dit wetsontwerp tot nadenken en nader beraad stemmen.
Wat voor wetenschappelijke films geldt, geldt ook voor filmvertoningen door scholen, door reis- en andere verenigingen, w.o. organisaties, die zich de bestrijding van het bioscoopgevaar ten doel stellen (sic!), door Kerken en kerkelijke organisaties. De leden hier aan het woord waren van oordeel, dat artikel 13, derde lid, en artikel 18 niet voldoende aan deze bezwaren tegemoet komen, zoals de toelichting stelt. Vooreerst toch is men daarbij afhankelijk van het inzicht van de betrokken Minister, die bovendien aan de ontheffing (artikel 18, lid 1) voorwaarden kan verbinden. Doch ook al is de Minister vrijgevig op dit gebied, dan nog blijft het gevaar voor een onacceptabele inmenging door de nakeuring onverminderd bestaan. De ontduiking, die het hier voorgestelde met zich mede zal brengen, moet uit een oogpunt van eerbied voor de wet bepaald bedenkelijk worden geacht. Ook zal de centrale commissie, wanneer zij haar werk goed wil doen, een drie- of vierploegenstelsel moeten invoeren. Deze leden vroegen zich af of en, zo ja, in welke mate er op dit gebied misbruiken bestaan, ten gevolge waarvan vertoning van smalfilms in besloten gezelschappen — in tegenstelling met toneel- en andere voorstellingen — aan zo rigoreuze voorwaarden dient te worden verworpen. De vele andere leden, die in de aanhef van hun aanvankelijke instemming met dit wetsontwerp hadden doen blijken, wilden tegenover dit onderdeel van dit voorstel ondanks hun ernstige bedenkingen hun houding nog niet definitief bepalen. Er kunnen zich, zo meenden zij, situaties voordoen of praktijken hebben ontwikkeld, die uit een oogpunt van handhaving van de openbare orde of de goede zeden niet kunnen worden getolereerd. De Regering deelt ter zake op blz. 6 van de Memorie van Toelichting mede, dat „het kwaad" in 1948 opnieuw de kop opstak. Zij spraken de wens uit, dat de Regering niet in gebreke zal blijven de noodzaak van haar voorstel, dat stringenter is dan dat van de Commissie-Sassen, nader aan te tonen. Een besloten gezelschap kan, aldus deze leden, 10 of 20, maar ook SOO personen omvatten. Dat in het laatste geval ontduiking van de wettelijke voorschriften bedenkelijk kan zijn, achtten zij niet uitgesloten. Het voorstel van de Commissie-Sassen limiteerde de beslotenheid tot 50 personen, waardoor b.v. het bezwaar, aan een vertoning in een familiekring verbonden, praktisch zou zijn ondervangen. Uitgebreide inlichtingen op dit stuk zouden algemeen bijzonder op prijs worden gesteld.
De gemeentelijke nakeuring. Coupurerecht. Vele leden hadden tegen de nakeuring, zoals die in de bestaande wet is vervat, overwegende bezwaren; a fortiori konden zij zich niet verenigen met de uitbreiding er van in dit voorstel. Verschillende leden merkten in dit verband op, dat het recht van de Overheid op filmkeuring met betrekking tot de openbare orde en zedelijkheid in beginsel vrij algemeen erkend wordt. Men kan zich daarbij echter de vraag stellen of deze openbare orde en zedelijkheid moeten worden gezien in landelijk verband dan wel plaatselijk of streeksgewijs. De beantwoording van deze vraag komt, zo meenden deze leden, neer op een beoordeling van de wenselijkheid en van de praktische uitvoerbaarheid van een nakeuring. De leden hier aan het woord nu waren van mening, dat, vooraleer men over bedoelde wenselijkheid discussieert, voorop dient te worden gesteld, dat naast de verscheidenheid ook de zeer wezenlijke éénheid, welke de Nederlanders tezamen vormen, tot haar recht dient te komen. In dit licht bezien, zal in ieder geval de mogelijkheid moeten bestaan, dat een film, die de ene Nederlander in een bepaalde plaats kan zien, ook voor een andere Nederlander in een andere plaats moet kunnen Omvang besloten gezelschappen. Wat het voorstel ten deze beworden vertoond. Dit betekent dus een noodzakelijke aanvulling van vat, werd door een zeer groot aantal leden onaanvaardbaar geacht. een gemeentelijke nakeuring met een ruime mogelijkheid voor het Verschillende leden zagen in het voorstel een aantasting van het vertonen van niet (na)gekeurde films in besloten gezelschap. Het recht van vergadering, waarop overigens controle niet wel doenlijk voorstel nu opent de mogelijkheid daartoe niet. zal zijn. Door het getal van 25 wordt voorts het positieve werk, Voorts, zo vervolgden deze leden hun betoog, moet de uitwerking dat vaak in kleine clubs gebeurt, met name door smalfilmcineasten, van de nakeuringsregeling in ieder geval democratisch verantwoord ernstig bemoeilijkt zo niet onmogelijk gemaakt. zijn. Dit is naar hun opvatting niet het geval, wanneer deze kan Vele andere leden wezen in aansluiting aan het hierboven ter zake worden opgedragen aan lichamen als b.v. een particuliere filmkeuopgemerkte op het feit, dat onder de hierbedoelde eis alle films ringsorganisatie met een bepaalde kleur. In dat geval wordt nl. de vallen: onderwijsfilms, wetenschappelijke films, sportfilms, reisfilmpkeuringscommissie niet samengesteld met medewerking van de plaatjes e.d., die in een besloten kring van méér dan 25 personen worden selijke minderheden, die daarin ook niet vertegenwoordigd zijn. Dit vertoond. De bezwaren, daaraan verbonden, zijn reeds in den brede nu is juist een van de wezenstrekken van de democratie: al beslist de uitgemeten. Nog wezen deze leden er op, dat een wetenschappelijke meerderheid, de minderheid heeft een uitgebreid recht van medefilm vaak meermalen in onderdelen gewijzigd wordt. Zij zou alsdan spreken. Juist in ons land met zijn grote verscheidenheid is een telkens opnieuw ter keuring moeten worden aangeboden. Wat moet dergelijk overleg met betrekking tot het vertonen van films van grote een buitenlands geleerde doen, die hier een klein aantal wetenschappe- betekenis om te voorkomen, dat minderheden zich in haar geestelijke lijke voordrachten komt houden, te verduidelijken door een meevrijheid bedreigd gaan voelen, omdat zij niet gekend worden en niet gebrachte film? Hij zal de film ten minste enige weken tevoren in de gelegenheid zijn van hun zienswijze te doen blijken. Door de moeten inzenden, ten einde zich te verzekeren van de vergunningen, bestaande praktijk ten aanzien van de nakeuring komt ook de gedie hij nodig heeft. meentelijke autonomie niet meer tot haar recht. Immers, in het
1440 4
12 Voorschriften
betreffende het vertonen van films en het houden van bioscopen
zuiden wordt door een aantal gemeenten de nakeuring gedelegeerd aan een bepaalde Rooms Katholieke instelling. Dit was zeker niet de bedoeling van de wetgever. Het ware beter -eweest, als men destijds de mogelijkheid had geopend, dat bioscoopdirecties zich vrijwillig onder het toezicht van de in artikel 19 bedoelde instellingen konden stellen. In plaats daarvan is het nu praktisch zó, dat langs een omweg een richtingskeuring wordt opgelegd. Deze leden wezen vervolgens op het gevaar, dat filmimporteurs uit commerciële overwegingen hun films eerst aan een dergelijke richtingskeuring zouden onderwerpen, alvorens deze aan de Rijksfilmkeuringscommissie aan te bieden. Door dit ontwerp wordt deze mogelijkheid vergroot, omdat het zich ook vrijwillig aan de keuring door deze verenigingen onderwerpen er door wordt gestimuleerd. Een dergelijke invloed van deze lichamen, waaraan praktisch het gehele volk onderworpen zou zijn, achtten deze leden onaanvaardbaar. Vele leden willen in dit verband niet nalaten te wijzen op de uitstekende verstandhouding, welke in de Rijkscommissie voor de filmkeuring bestaat. Naar hun mening werd en wordt daarin op democratische wijze een juiste tolerantie betracht, waarbij zoveel mogelijk rekening wordt gehouden met de verscheidenheid van opvattingen, die in ons volk bestaat. Voor zover er zich spanningen voordoen, lopen deze meestal door de levensbeschouwelijke scheidslijnen heen. Een samenwerking, zoals daar in de praktijk werd en wordt tot stand gebracht, achtten zij bij de samenstelling van ons volk de enig juiste vorm om tot beslissingen te komen, welke voor het gehele Nederlandse volk moeten gelden. Mede op die grond verzetten zij zich er tegen om aan de bestaande nakeuring, waartegen zij reeds ernstige bedenkingen hadden, door dit ontwerp nog meer reliëf te geven. Het wetsontwerp beoogt aan de nakeuring het onbeperkte coupurerecht te verbinden (artikel 15, lid 2). De bezwaren er tegen zijn vooreerst van praktische aard. Het kan immers, zo meenden vele leden, in feite alleen behoorlijk worden uitgeoefend op een hoog niveau. Immers, niet elk beeld moet worden beoordeeld, maar het beeld moet ook worden beschouwd in de gehele samenhang van de film, waarbij strekking en artistieke waarde een rol spelen. Plaatselijk ontbreken daarvoor meestal de geschikte mensen. In het plaatselijk milieu kan voorts persoonlijke invloed een grote rol spelen, waardoor het gevaar van overdrijving zeker niet denkbeeldig is. Begint men eenmaal te „zuiveren", waar is dan het einde? Ook achtten zij het circuleren van tal van versies van dezelfde film een onaanvaardbare consequentie. Verder achtten deze leden het onaanvaardbaar, dat in de verschillende delen van ons land meerdere versies van dezelfde films zullen draaien; een gevolg hiervan zal zijn, dat men in de ene gemeente passages gaat zien, die in een andere geknipt zijn. Hier zij slechts gewezen op het feit, dat de Maastrichtse leesbibliotheekcommissie een sterk verhoogde belangstelling constateerde voor die boeken, waartegen van de zijde van de geestelijkheid was gewaarschuwd. Voorts zijn er bezwaren tegen de nakeuring en het coupurerecht van principiële betekenis. Men stelle zich voor wat er waarschijnlijk zou gebeuren met een film over Luther, een film over Erasmus of een film over Multatuli. De eerste zou mogelijk in Katholieke plaatsen worden verboden of wel in sterke mate gecoupeerd, een zelfde lot zou waarschijnlijk de tweede film treffen in overwegend orthodox-Protestantse plaatsen, terwijl de derde film misschien in beide categorieën van gemeenten belemmeringen zou ondervinden. In het systeem van het ontwerp zouden dan zelfs vertoningen voor besloten gezelschappen van meer dan 25 personen niet kunnen plaats hebben. Verdediging van dergelijke situaties op grond van de gemeentelijke autonomie is weinig overtuigend en in de praktijk is het standpunt, dat de gemeentelijke autonomie ook op dit terrein zou moeten gelden, reeds lang verlaten. Andere leden wezen er op, dat het coupurerecht bij de nakeuring, met als gevolg de diverse versies, ook nog andere nadelen met zich meebrengt, nl. extra-kosten, verandering van de strekking van de film, verwarring bij het publiek, enz. Men beroept zich voor dit alles op de variabele interpretatie van het begrip goede zeden, zodat een film, die in de ene plaats zonder bezwaar zou kunnen worden toegelaten, in de andere plaats aanstoot zou kunnen geven. Deze uitvoering van de nakeuring, zo besloten deze leden, zou leiden tot de chaos, die wij op dit gebied vóór 1926 hebben gekend. Vele andere leden waren van oordeel, dat de hierboven geuite kritiek op de nakeuring schromelijk overdreven moet worden geacht. De nakeuring toch is gebonden aan de negatieve normen van artikel 15, tweede lid. Wel waren ook deze leden van oordeel, dat de mogelijkheid van coupures bij de nakeuring tot verschillende versies zal leiden, waarvan zij de bezwaren moesten erkennen. Opmerkelijk is hierbij echter, dat de bioscoopexploitanten er blijkbaar geen groot bezwaar tegen hebben. Ook meenden deze leden, dat
het wel doenlijk zou zijn het begrip openbare orde niet plaatselijk maar regionaal te interpreteren. Wellicht is een betere oplossing dan in het wetsontwerp voorgesteld te vinden door het invoeren van een provinciale nakeuring door middel van een commissie, waarin de verschillende stromingen redelijk vertegenwoordigd zijn. Verschillende andere leden gaven als hun mening, dat de nakeuring niet uitsluitend moet worden gezien als een vraag van gemeentelijke autonomie. De grote moeilijkheid ten deze is, dat de centrale keuring — de ervaring heeft dit geleerd — niet alleen in bepaalde kringen, maar ook in verschillende streken soms geen bevrediging schenkt. Het algemeen normbesef, van ouds gegrond in het Christendom, is verzwakt. Er is een noodlottige differentiatie in de normen aan de dag getreden. Deze leden achtten het volkomen begrijpelijk, dat men zich plaatselijk of regionaal hiertegen te weer wil stellen. Dit maakt de nakeuring noodzakelijk. Bij de bestaande verscheidenheid in normen achtten deze leden dit systeem een aanvaardbaar correctief. Verschillende leden verklaarden tegen de nakeuring geen bezwaar te hebben. Zij wordt huns inziens ten onrechte vereenzelvigd met een keuring door Rooms Katholieke lichamen. Op zich zelf behoeft dat geen bezwaar te zijn, omdat de Katholieke normen strenger zijn dan de algemene, die de Centrale Keuringscommissie volgt. Het is inderdaad juist, dat vele gemeenten, vooral in het zuiden des lands, aangesloten zijn bij de Vereniging van Nederlandse gemeenten voor gemeenschappelijke filmkeuring op Katholieke grondslag. Er zijn echter ook verschillende niet Katholieke „gemengde" gemeenten, die een verordening ex artikel 4 der Bioscoopwet (Ede, Gorinchem, Hoogeveen, Medemblik, Meppel, Wassenaar, enz.) hebben. Door verschillende leden, die de nakeuring verdedigden, werd betoogd, dat deze toch niet als een te groot euvel moet worden gezien, omdat niemand gedwongen is om naar de bioscoop te gaan. Daartegenover werd opgemerkt, dat, als men zich op dat standpunt plaatst, de gehele filmkeuring overbodig genoemd kan worden. Alsdan zou de Overheid zich geredelijk kunnen beperken tot een keuring van het reclamemateriaal, omdat dit ook onder de ogen komt van hen, die het niet wensen. In verband met het laatste werd van verschillende zijden de aandacht op de reclame voor films gevestigd. Weliswaar staat het reclamemateriaal ook thans reeds onder censuur, maar dit verhindert niet, dat men vaak getroffen wordt door de weerzinwekkende wijze, waarop door titels en platen bepaalde films worden aanbevolen. Op geraffineerde wijze weet men door reclamemateriaal suggesties te wekken, die in de film zelf vaak in het geheel niet zijn te vinden. Aangedrongen moet ook worden op meer aandacht voor de vertaling van tekst en titels. Bijprogramma's. Van verschillende zijden werd de vraag gesteld of men ook niet moet komen tot nadere voorschriften met betrekking tot de z.g. bijprogramma's. Indien het bijprogramma bestaat uit films, rijst er natuurlijk geen bezwaar, omdat ook deze aan de keuring onderworpen zijn. Doch dikwijls bestaat het geheel of ten dele uit variéténummers van een voor de moraliteit zeer bedenkelijk karakter. Deze leden achtten het weinig praktisch, in zulke gevallen wèl de f ilm(s), doch niet het (overig) bijprogramma aan de keuring te onderwerpen. Wat is het oordeel der Regering hieromtrent? Zij zal toch open oog moeten hebben voor de zedelijke gevaren, die hier dikwijls met name voor de jeugd kunnen liggen. De Commissie-Sassen heeft (in artikel 17) voorgesteld de bijprogramma's te verbieden. Waarom heeft de Regering dit voorstel niet overgenomen? Vele andere leden hadden overwegende bezwaren om ter wille van enkele variéténummers, die niet voor kinderen geschikt zijn, aan de artisten een belangrijke bestaansmogelijkheid te ontnemen. Aangezien voorts variété-uitvoeringen niet aan keuring zijn onderworpen en voor een ieder toegankelijk zijn, is er geen reden om deze als bijprogramma te verbieden. De gevaren van de film zijn overigens, naar hun mening, van andere aard dan die van variéténummers. Positie Bioscoopbond. Verschillende leden zouden gaarne uitvoerig worden ingelicht over de rechten en bevoegdheden van de Nederlandse Bioscoopbond. Deze bond schijnt vrijwel oppermachtig te zijn door zijn monopoliepositie, hetgeen bedenkelijk is als het gaat over geestelijke goederen. Zijn de Regering gegevens bekend over de macht van de bond en de wijze, waarop hij die macht uitoefent? Indien dit het geval is, wil zij de Kamer dan daaromtrent inlichten, in het andere geval na onderzoek dienaangaande? En acht de Regering niet zekere maatregelen nodig, met name in deze tijd van deviezenschaarste, om die machtspositie van de bioscoopbond in te perken? Is het zó, dat instellingen en verenigingen, die het bioscoopkwaad (dus de uitwassen) willen bestrijden, afhankelijk zijn van de welwillendheid van de bioscoopbond, indien zij goede films willen vertonen, en maakt de bond van zijn positie hierbij een minder goed gebruik?
1440
Bijlagen Voorschriften
betreffende
Centrale filmkeuringscommissie. In de bestaande Centrale filmkeuringscommissie zijn, aldus merkten sommige leden op, weliswaar geen politieke groeperingen als zodanig vertegenwoordigd, maar toch wel alle levensbeschouwingen. Zij hadden er bezwaar tegen, dat er intussen in deze commissie maar één lid zitting heeft, dat geacht kan worden de levensbeschouwing, zoals die in de C.P.N, leeft, te vertegenwoordigen. Aan het criterium openbare orde en goede zeden heeft men zich bij de keuring niet gehouden. Films met een vooruitstrevende tendentie worden belemmerd, terwijl allerlei Hollywood-producten, films met rassendiscriminatie en zelfs fascistische films ongehinderd worden toegelaten. Deze leden veroordeelden dit scherp. Andere leden waren van oordeel, dat de bevoegdheid van de voorzitter dezer commissie (schorsing) we! zeer groot wordt. Films voor kinderen. Gevraagd werd, hoe de commissie, die de films voor kinderen zal keuren, zal zijn samengesteld. Zullen de ouders het met de samenstelling eens zijn? Ondertekening. Vele leden hadden zich afgevraagd of dit wetsontwerp niet een handtekening meer zou moeten dragen, nl. die van de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Inzonderheid omdat hierbij de jeugd in niet onbelangrijke mate betrokken is, achtten zij dit toch wel noodzakelijk. Artikelen Vele leden, die bij de algemene beschouwingen hadden uiteengezet, waarom zij het wetsontwerp moesten afwijzen, zouden bij de artikelen hun standpunt nog eens kunnen vastleggen. Zij achtten dit echter niet noodzakelijk, daar uit hun algemeen betoog voldoende blijkt, welke de aard van hun bezwaren is en dus ook welke artikelen dit betreft. Artikel 1. Algemeen wees men op het feit, dat het in dit artikel gestelde maximum van 25 personen te laag is. Dit zou o.a., zo werd in aansluiting aan het hierboven gestelde opgemerkt, tot conse- I quentie hebben, dat de bepalingen van de wet van toepassing zouden | zijn op het vertonen van smalfilms in familiekring, bij feestmaaltijden e.d., zowel wat betreft de nakeuring als de Rijkskeuring, de aan de localiteit te stellen eisen en de daarmee in verband staande vergunning. Vele leden zouden daarom dit maximum op ten minste 50 gesteld willen zien. Vele andere leden wezen echter op het feit, dat een dergelijke verhoging van het maximum wel de bezwaren iets zou verminderen, maar dat deze toch in beginsel onveranderd blijven. Immers ook dan j heeft een vereniging niet het recht om voor een groter gezelschap i een ongekeurde film te vertonen en blijven de verplichting tot Rijks- l keuring, althans tot het vragen van ontheffing daarvan en eventueel j tot nakeuring, benevens de overige bezwarende eisen, gelden. Dit ! zelfde geldt b.v. voor lezingen, waarbij smalfilms worden vertoond; j daarbij vervalt de mogelijkheid tot ontheffing van de Rijkskeuring j bovendien, als publiek wordt toegelaten. Naar hun mening dienden voor de beoordeling van het begrip „beslotenheid" andere criteria te worden aangelegd dan het aantal aanwezigen. Zeer vele leden stelden de vraag, of een overzicht kan worden gegeven van de gevallen, waarin in de laatste jaren misbruik is gemaakt van de mogelijkheid om ongekeurde films te vertonen, en of daarbij kan worden aangegeven, waarin dat misbruik bestond en waarom dit niet kon worden voorkomen krachtens de bestaande bepalingen. Betreft, zo werd nog gevraagd, het slot van dit artikel alleen volwassenen? Artikel 2. De wijziging in het vergunningsstelsel, waarbij alle bestaande vergunningen zonder overgangstijd vervallen, zodat thans een dubbele vergunning geëist zal worden, zowel voor de plaats als voor de persoon, achtten vele leden in het algemeen een verbetering. Andere leden meenden, dat de toenemende vermindering van het brandgevaar een intensiever toezicht dan tot nu toe op de plaatsen, waar films vertoond worden, niet rechtvaardigt. Zeer vele leden zouden gaarne vernemen, waarom voor het vertonen van films t.a.v. de plaats der bijeenkomst een regeling wordt voorgesteld als de onderhavige, welke niet geldt voor bijeenkomsten van andere aard. Zijn de gevaren, zo vroegen zij, Bijlagen
Tweede Kamer
13
het vertonen van films en het houden van bioscopen
Deze vragen werden mede gesteld, omdat het antwoord op een overeenkomstige vraag in het Voorlopig Verslag nopens Hoofdstuk VI der Rijksbegroting 1950 deze leden niet voldoende had bevredigd.
Handelingen der Staten-Generaal
4
1949—1950
welke zich kunnen voordoen, slechts denkbeeldig of hebben deze zich al in betekenende mate in de praktijk doen gelden, zodat een wijziging in de bestaande regeling daardoor gemotiveerd kan worden? Kan een overzicht van deze gevallen worden gegeven? Vele leden merkten hierbij nog op, dat zij zich konden voorstellen, dat voor het uitoefenen van een bioscoopbedrijf t.a.v. de plaats voor het vertonen van films eisen in verband met de veiligheid, gezondheid en zedelijkheid gesteld dienen te worden. Zij meenden, dat dit in het verleden door de gemeenten op bevredigende wijze was geschied. Zij konden echter geen goede argumenten vinden, om ook dergelijke eisen te stellen aan localiteiten, welke niet als een bioscoop zijn aan te merken, doordat daarin niet bedrijfsmatig of alleen op ongeregelde tijden smalfilms worden vertoond. Natuurlijk is het mogelijk, dat in dergelijke localiteiten samenkomsten van meer dan 25 personen kunnen plaats hebben, die een gevaar opleveren voor veiligheid, gezondheid en zedelijkheid. Zij zagen echter geen enkele aanleiding voor een bijzondere wettelijke zorg bij het vertonen van films. Bijeenkomsten in huiselijke kring of in een kleine zaal, waarbij danspartijen worden gehouden of gelagen worden gezet, bijeenkomsten van jeugdverenigingen op uiterst brandbare zolders zonder behoorlijke uitgangen, enzovoort, kunnen veel grotere gevaren opleveren dan filmvertoningen. Zij waren van mening, dat hiertegen in het algemeen gewaakt moet worden, waarbij zij echter wilden wijzen op het feit, dat regelingen ten deze zeer spoedig zodanig in het particuliere leven ingrijpen, dat naast de praktische onmogelijkheid om naleving af te dwingen de nadelen niet opwegen tegen de voordelen. Algemeen gevoelde men het als een bezwaar, dat de particulier krachtens dit artikel verplicht zou zijn het eigen huis te laten keuren voor een filmvertoning. Verzocht werd om een nadere omschrijving van de voorwaarden, waarvan in het 2de lid van dit artikel sprake is. Volgens dit lid zullen o.a. eisen van zedelijkheid aan een plaats worden gesteld. Wat stelt men zich daarbij eigenlijk voor? Hoe kan men aan een plaats eisen van zedelijkheid stellen, werd gevraagd. Artikel 3. Gaarne zouden vele leden worden ingelicht omtrent de bedoelingen van het bepaalde in het 1ste lid van dit artikel. Wordt hier met name beoogd een unificatie van voorschriften omtrent veiligheid, gezondheid en zedelijkheid, en, zo ja, waarom behoeft dan slechts afschrift der verordening aan de Minister te worden gezonden? Ware het niet wenselijk, dat de goedkeuring door de Kroon wordt vfereist? Tevens drongen deze leden er op aan, dat het via een overgangsbepaling mogelijk wordt gemaakt, dat het bedrijfsleven de gelegenheid krijgt zich gedurende een periode van b.v. 5 jaar aan eventuele nieuwe eisen aan te passen. Nog vroegen zij, of het niet wenselijk zou zijn, dat ook ten aanzien van het bepaalde in lid 5 uniforme maxima worden voorgeschreven. Vele andere leden hadden bedenkingen tegen het voorgestelde in lid 1. Aldus wordt op de gemeenten een zekere verantwoordelijkheid gelegd voor alle mogelijkheden, welke zich op de vertoningsplaatsen kunnen voordoen. Dit heeft uiteraard tot gevolg, dat naar een perfectionisme wordt gestreefd, en dat tal van bepalingen worden uitgevonden, welke op zich zelf verdedigbaar, doch feitelijk onnodig zijn. De film als cultuuruiting mag niet in een dergelijk keurslijf worden besloten, waar in andere gevallen, ook al hebben deze met cultuur niets te maken, volledige vrijheid bestaat. Deze leden wezen voorts nog op het gevaar, dat de gemeentelijke verordening aldus praktisch het vertonen van films, anders dan in huiselijke kring voor ten hoogste 25 personen, onmogelijk kan maken, doordat geen enkele localiteit ter plaatse aan de gestelde en op zich zelf niet onredelijke eisen voldoet. Hiertegen is zelfs geen hogere voorziening mogelijk. Ook de opzet van dit artikel is juridisch weinig elegant. De strekking is het stellen van eisen aan de plaats van vertoning, maar in het vierde lid wordt bepaald, dat vergunning ook kan worden geweigerd om redenen, die met de plaats als zodanig niets te maken hebben. Vele leden achtten het onjuist, dat voor vergunning overeenkomstig het vijfde lid betaling kan worden geëist. Tegenover dit niet noemenswaardig financieel voordeel betekent deze mogelijkheid, naast de heffing van rechten voor keuring en nakeuring, nog ongeacht de eventuele vermakelijkheidsbelasting, een ernstige belemmering voor de ontplooiing van het smalfilmwezen, alsook van het verenigingsleven. Artikel 4. Dit artikel biedt slechts een theoretische waarborg tegen willekeur, doch mist praktische betekenis. Het biedt geen uitkomst bij weigering van de vergunning wegens strijd met de bepalingen van de verordening, ook al hebben deze voor het bepaalde geval totaal geen zin. In de gevallen, dat men incidenteel in een bepaalde bijeenkomst een film wil vertonen, heef* bet kua-
1440 4
14 Voorschriften
betreffende het vertonen van films en het houden van bioscopen
nen instellen van de hier geregelde zwaarwichtige en tijdrovende beroepsprocedure geen praktische betekenis. Waarom bepaalt lid 4, dat Gedeputeerde Staten opnieuw uitspraak moeten doen? Waarom doet de Kroon dit niet zelf? Artikel 5. Is de redactie van dit artikel wel juist? Gezegd wordt, dat burgemeester en wethouders aan de houder van een vergunning schriftelijk bericht zenden, als zij van oordeel zijn, dat de door hen aan de vergunning verbonden voorwaarden dienen te worden gewijzigd. Moet niet in plaats van een oordeel een besluit schriftelijk worden medegedeeld? Staat ook beroep open tegen de in lid 1 bedoelde wijzigingen? Artikel 6. Gevraagd werd, waarom tegen de schriftelijke waarschuwing van B. en W. geen beroep mogelijk is. Zelfs is niet voorgeschreven, dat de houder van de vergunning moet worden gehoord. Een en ander schijnt van belang met het oog op het bepaalde in artikel 7, leden 1 en 4.
Artikel 13. Vele leden wezen er op, dat de resultaten van een gehouden enquête naar het bioscoopbezoek van jongens tussen 14 en 18 jaar in een onzer belangrijke industriecentra hebben aangetoond, dat er van een zeer frequent bioscoopbezoek onder deze groep gesproken kan worden en dat in ongeveer 45 % van het aantal bezoeken de wettelijke voorschriften ten aanzien van de leeftijdsgrenzen overtreden werden. Gevraagd werd, of de Regering het bestaande toezicht in dit opzicht wil verscherpen. Artikel 15. Wat houdt het voorgestelde in lid 1 nader in? Zijn de normen, bedoeld in lid 2, andere dan die van artikel 10? Betekent de beperkingsmogelijkheid ten aanzien van de leeftijd, als voorgesteld in lid 3, dat de leeftijdsgrens ook hoger kan gesteld worden dan 18 jaar? De bezwaren ten aanzien van artikel 12 en artikel 14, lid 2, gelden ook ten aanzien van artikel 15, lid 4. Artikel 16. Geldt de bevoegdheid, welke in lid 1 aan de burgemeester wordt toegekend, ook ten aanzien van een film, welke is goedgekeurd door het orgaan, bedoeld in artikel 15, lid 2?
Artikel 7. Moeten in verband met het bepaalde in lid 1 van dit artikel de woorden in de vijfde regel van lid 2: „de waarschuwing, bedoeld in artikel 6 of", niet vervallen?
Artikel 17. Gevraagd werd, waarom deze bijzondere maatregel, die niet geldt voor b.v. schouwburgen, voor films noodzakelijk wordt geacht.
Artikel 10. Opgemerkt werd, dat de norm hier wel wat verscholen staat, anders dan in artikel 16 van de Bioscoopwet. Verzocht werd voorts om een duidelijke uiteenzetting der Regering omtrent het begrip: „openbare orde". Wordt hier bedoeld de feitelijke of de normatieve openbare orde (denk aan de film: „Het ijzeren gordijn")? Met enige verwondering hadden vele leden kennis genomen van het voorgestelde onder lid la. De formulering: „bepaaldelijk toelaten" kan h.i. niets anders betekenen dan aanbevelen en hiermede verloochent de Overheid dan het criterium van de negatieve keuringsnorm, m.a.w. van Overheidswege worden dergelijke films als te zijn bij uitstek geschikte kinderfilms aanbevolen, hetgeen inhoudt, dat de Overheid de verantwoordelijkheid voor deze films geheel op zich neemt. Deze leden waren van oordeel, dat de Overheid hiermede haar terrein overschrijdt, en dat een dergelijke verantwoordelijkheid alleen gedragen kan worden door groeperingen uit de vrije maatschappij. Hier ligt een typische taak voor de instellingen of verenigingen, bedoeld in de artikelen 19 t/m 21. Zij stelden daarom voor het bepaalde onder lid la te doen vervallen en gaven tegelijkertijd in overweging, deze keuring aan de zo juist bedoelde instellingen of verenigingen toe te wijzen. Voorts gaven zij in overweging het voorstel der Commissie-Sassen ten aanzien van een verbod van bioscoopbezoek coor kinderen beneden 14 jaar in te voeren. De omschrijving van lid 3 zou weer een nieuwe leeftijdsgroep mogelijk maken. Ligt dit in de bedoeling? „Groepen van personen" is wel een zeer vaag begrip. Verschillende andere leden vroegen of de Rijkscommissie coupures kan eisen. Waarom is de redactie van artikel 16, 1ste lid, der Bioscoopwet („indien en voorzover") niet overgenomen? '.
Artikel 18. De strekking van dit artikel werd toegejuicht. Opgemerkt werd echter, dat de hierbedoelde ontheffing ook verleend moet kunnen worden ten aanzien van het bepaalde in artikel 2 en artikel 15, lid 2, en ten aanzien van de thans in voorraad zijnde films.
Artikel II. Nadere uitleg omtrent de in lid 1 bedoelde feiten en omstandigheden is gewenst. Zal het recht op schadevergoeding erkend worden? Gevraagd werd, of herkeuring mogelijk is, wanneer de nadien gewijzigde film in eerste instantie afgekeurd is.
Artikel 22. De redactie van dit artikel zou er bij winnen, als het 2de en 3de lid verwisseld werden. Ware het niet wenselijk aan de plaatselijke commissies van toezicht de preventieve keuring van eventuele variétéprogramma's op te dragen? Verschillende leden zouden gaarne ingelicht worden omtrent de samenstelling, taak en werkwijze van de commissie van toezicht, zoals de Regering zich deze gedacht heeft.
Artikel 12. Wat wordt bedoeld met het bij de films behorende reclamemateriaal? Deze vraag werd gesteld mede in verband met het voorgestelde onder artikel 14, lid 2. Het is kennelijk de bedoeling in het vervolg geen ander reclamemateriaal toe te laten dan het door de filmimporteur verstrekte, daar centrale keuring van dit reclamemateriaal in de praktijk alleen maar mogelijk is. Deze bepalingen leken sommige leden te rigoreus, daar zij het vrije initiatief te sterk aan banden leggen. Een keuring van het door de individuele ondernemer uitgedachte reclamemateriaal is een taak voor de commissie, bedoeld in artikel 22, lid 1.
Artikel 19. Gevraagd werd, wat deze erkenning inhoudt. Houdt dit een doorlopende vrijstelling in van de verplichting tot keuring? Betekent dit, dat een niet erkende vereniging geen films zou mogen vertonen? Komen b.v. „de Nederlandse Federatie van Filmkringen" en het „Nederlands Historisch Filmarchief" in aanmerking en ook samenwerkende cineasten? Dit artikel houdt een wezenlijke verandering in van artikel 20 der Bioscoopwet. Volgens de thans voorgestelde redactie komen alleen instellingen en verenigingen voor erkenning in aanmerking, als zij metterdaad films vertonen. Dit lijkt onaanvaardbaar, omdat ook een zeer belangrijke taak blijft bestaan voor die verenigingen of instellingen, welke zich ten doel stellen de zedelijke of maatschappelijke gevaren, welke volgens haar inzicht aan bioscoopvoorstellingen kunnen verbonden zijn, te bestrijden. Gedacht werd o.a. aan de keuring voor jeugdfilms. Voorgesteld werd daarom de woorden: „door het vertonen van films" in de tweede regel van artikel 19 te doen vervallen. Andere leden achtten de redactie duidelijk en het schrappen dezer woorden niet nodig. Artikel 20. Verzocht werd een nadere uiteenzetting omtrent de werkwijze van de instelling of vereniging, die het bijzonder toezicht, in lid 1 bedoeld, op zich neemt. Een lid vond de redactie van lid 5 weinig fraai. Andere leden waren echter van oordeel, dat dit nogal schikt en dat men wel veel sterkere voorbeelden van ongelukkige formulering tegenkomt.
Aldus vastgesteld 3 Juli 1950. NOLTE TUIN TEN HAGEN TERPSTRA VERKERK.