Bijlagen.
6 1 . 1.
Tweede Kamer, i
Regeling van de opleiding van onderwijzers en onderwijzeressen voor het lager onderwijs, enz.
01.
1.
VERSLAG. (De vroegere stukken zijn gedrukt onder n°. 371 der Zitting 1933—1934.)
Inleiding. Nadat het wetsontwerp in de afdeelingen was onderzocht, heeft de Commissie van Voorbereiding aan de Regeering een verslag doen toekomen, houdende de opmerkingen, waartoe dat afdeelingsonderzoek alsmede de besprekingen in den boezem der commissie haar aanleiding hadden gegeven. D a t verslag werd door de Regeering schriftelijk beantwoord. Daarop volgde een mondeling overleg tusschen de commissie en de Regeering. Van den inhoud der gewisselde stukken, alsmede van het gesprokene bij het mondeling overleg wordt hieronder mededeeling gedaan. Daarbij is hetgeen aan het verslag der commissie is ontleend door V . , hetgeen tot het antwoord der Regeering behoort door A . en hetgeen het mondeling overleg betreft door M . O . aangeduid. De Regeering zond bij haar schriftelijk antwoord aan de commissie een bijlage in, getiteld „Onderzoek naar de behoefte aan leerkrachten bij het lager onderwijs"; deze is als bijlage bij dit Verslag gevoegd. Voorts zond de Regeering bij haar schriftelijk antwoord een Nota van Wijzigingen, en na het mondeling overleg een Tweede Nota van Wijzigingen benevens een gewijzigd ontwerp van wet bij de commissie in. Deze drie stukken worden tegelijk met dit Verslag aan de Kamer overgelegd.
Algemeene beschouwingen. § 1. V . Verscheidene leden waren van oordeel, dat dit wetsontwerp niet uitsluitend van onderwijskundig standpunt kan worden bezien, doch dat het moet worden beoordeeld in verband met de algemeene Regeeringspolitiek op financieel gebied. Zooals de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen bij herhaling heeft betoogd, maken de financieele moeilijkheden, waarin ons land verkeert, het noodzakelijk, dat er op de onderwijsuitgaven wordt bezuinigd. De hier aan het woord zijnde leden herinnerden er aan, dat kort na het optreden van het tegenwoordige Kabinet de Voorzitter van den' Raad van Ministers verklaarde, dat bij het sluitend maken van het budget beperking der uitgaven voorop moest staan. In overeenstemming daarmede bevatte de Millioenennota, behoórende bij de begrooting voor 1934, de mededeeling, dat door verschillende besparingen, welke geen wettelijke voorziening eischten, het begrootingshoofdstuk voor onderwijs voor 1934 ruim 5,3 millioen lager geraamd was dan in het voorafgaande jaar. Intusschen zou dit hoofdstuk noodzakelijkerwijze een grooter aandeel in de vereischte besparing moeten leveren. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen had dan ook verschillende maatregelen in overweging, van welke enkele bereids tot wet zijn verheven. H e t totaal van de hieruit voortvloeiende besparingen werd gesteld op 15,5 millioen. Omtrent de beteekenis van dit laatste bedrag heeft de Minister intusschen, naar de meening dezer leden, tegenstrijdige verklaringen afgelegd. In de Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer over de Onderwijsbegrooting 1934 werd medegedeeld, dat het cijfer van 15,5 millioen door den Ministerraad was vastgesteld en beteekende, dat het budget niet sluitend gemaakt kon worden, indien niet het zesde hoofdstuk Handelingen der Staten-Generaal.
Bijlagen.
1931
1935.
met ten minste dat bedrag werd verlaagd. Daarvoor was reconstructie van het onderwijsbestel in zijn geheel noodig. Een wetsontwerp tot algemeene regeling van het onderwijs stelde de Minister dan ook in uitzicht. I n de Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer over dezelfde begrootiug leest men echter, dat het cijfer van 15,5 millioen geenszins een bij voorbaat gefixeerd bedrag is, waarmede uiteindelijk het zesde hoofdstuk van de Rijksbegrooting moet worden verminderd, doch dat het slechts het bedrag is, waarmede volgens het dekkingsplan voor 1934 de uitgaven van dit hoofdstuk in ieder geval omlaag moeten. H e t was dezen leden nu niet duidelijk, dat het door den Ministerraad vastgestelde cijfer geenszins een bij voorbaat gefixeerd bedrag zou zijn. Zij waren van oordeel, dat hieromtrent eerst klaarheid verkregen behoort te worden, vóórdat concrete maatregelen, welke tot het bereiken van de noodzakelijke bezuinigingen zullen moeten medewerken, naar behooren kunnen worden beoordeeld. Dit achtten zij van te meer belang, omdat — zooals hieronder nader zal worden besproken — huns inziens ernstige twijfel bestaat, of het thans ingediende ontwerp wel tot beperking van uitgaven zal leiden. W a t betreft de verhouding van dit ontwerp tot de algemeene onderwijspolitiek gaven de hier aan het woord zijnde leden als hun meening t e kennen, dat aanbieding van het reeds genoemde wetsontwerp tot algemeene regeling van het onderwijs, vóórdat tot indiening van andere ontwerpen op onderwijsgebied werd overgegaan, had mogen worden verwacht. Dat is echter niet geschied. De onderwijzersopleiding is evenwel een materie van vergaande beteekenis. Eer men tot een nieuwe wettelijke regeling daarvan overgaat, was het naar de meening dezer leden dan ook noodig geweest, de toegezegde algemeene cnderwijsregeling („grondslagenwet") tot stand te brengen, voor zoover althans een dergelijke regeling wettelijk tot stand kan worden gebracht. De onderwijzersopleiding toch houdt verband niet alleen met de organisatie van het bewaarschool-, het lager en het uitgebreid lager onderwijs, doch eveneens met die van het middelbaar en voorbereidend hooger onderwijs, al ware het slechts wegens de aansluiting daarbij. D a t de Minister als zijn voornemen te kennen heeft gegeven, aan de Kroon machtiging te zullen vragen om de nog aanhangige onderwijs-ontwerpen in te trekken, had deze leden onaangenaam getroffen. Niet alleen zou daardoor de arbeid, jarenlang door verscheidene leden der Kamer daaraan besteed, worden te niet gedaan, doch ook van het werk der Staatscommissie-RuTGERS zou, blijkens dit ontwerp, niet anders overblijven dan datgene, wat door de minderheid dier commissie met betrekking tot de onderwijzersopleiding was voorgesteld. Deze leden betreurden het, dat de Minister blijkbaar noch aan de meening van de groote meerderheid dier commissie noch aan die van zijn ambtsvoorganger waarde gehecht heeft. Ook andere leden spraken hun verwondering uit over de gekozen volgorde van indiening. Sommigen hunner verklaarden, dat zij het thans in behandeling zijnde wetsontwerp slechts in zijn samenhang met de andere reorganisatieplannen der Regeering op zijn juiste waarde zouden kunnen schatten. I n hoeverre, zoo vroegen zij, bevat dit ontwerp reeds beginselen, waarop men zich later zal beroepen? Deze leden hadden vooral het oog op den financieelen kant der voorgestelde regeling. H e t is immers niet uitgesloten, dat, wanneer de wettelijke regeling der onderwijzersopleiding afzonderlijk wordt behandeld en afgedaan, en wanneer mocht blijken, dat daarvan geen of onvoldoende bezuiniging of zelfs verhooging van uitgaven het gevolg zou zijn, straks op andere terreinen der onderwijswetgeving onder den druk der tijdsomstandigheden zou moeten worden overgegaan tot zeer ongewenschte bezuinigingen of tot het achterwege laten van zeer wenschelijke verbeteringen. Aanhouding van het wetsontwerp totdat ook die andere plannen der Regeering aan de Kamer bekend zijn, gaven deze leden daarom in ernstige overweging. Dit deden zij te eerder, omdat de Memorie van Toelichting hen niet overtuigd had, dat inwerkingtreding van dit ontwerp reeds op 1 September van dit jaar, zooals de Minister voorstelt, noodig of wenschelijk en mogelijk zou zijn.
61. 1 Kegeling van de opleiding vnn onderwijzers en onderwijzeressen voor het lager onderwijs, enz. Weer andere leden achtten het uitblijven van het ontwerpgrondslagenwet, al zouden ook zij dit gaarne eerst hebben zien indienen, geen voldoende reden om de behandeling van het thans ingediende ontwerp uit te stellen. Zij zagen niet in, dat de inhoud van het grondslagen-ontwerp grooten invloed zou kunnen hebben op de regeling der onderwijzersopleiding. A i Wie zich ziet gesteld voor de noodzakelijkheid om de. uitgaven van den publieken dienst terug te brengen, kan op tweeërlei wijze te werk gaan. Hij kan zich bepalen tot maatregelen, die de vereischte verlaging van uitgaven meebrengen met afwijzing van eiken maatregel, die een hooger bedrag eischt of op zich zelf geen bezuiniging brengt. Dit is de afbraak-methode. Men kan aldus het gestelde doel zonder veel moeite bereiken. Men sticht echter zoowel voor het heden als voor de toekomst meer kwaad dan noodig is. De methode zou thans onafwijsbaar zijn, indien niet ook een tweede weg ware in te slaan, al is die heel wat moeilijker te begaan. H e t is bij het onderwijs als bij alle andere publieke diensten: de bezuiniger moet voor het bepalen van zijn methode denken aan de toekomst. Doet hij dit niet, bepaalt hij zich tot het wegkappen van alles waarvoor thans de middelen ontbreken, rekent hij niet met de noodzakelijkheid, dat het volk, ook na het beperken van den Staatsdienst, naar de nieuwe omstandigheden zai moeten voortleven met een kans op te herwinnen welvaart, dan zal hij doemen tot blijvende onmacht; hij ontneemt het volk dat neerzinkt de steunselen om zich opnieuw te verheffen. Dit zal de uitkomst zijn van de methode van hem, die aldoor roept om bezuiniging en die eiken maatregel afwijst, van welken op zich zelf het bezuinigend gevolg niet valt te becijferen. Dit is de methode van den ondergeteekende niet. Hij erkent de onafwijsbare noodzakelijkheid om de uitgaven belangrijk in te krimpen. Daaraan kan niemand twijfelen. Te vaak en te beslist heeft hij een beleid afgewezen, dat met dit dwingend gebod niet voldoende zou rekenen. Maar hij wil niet, als hij dit werk zal hebben volbracht, een uitgeteerd organisme voor zich zien zonder levenskracht. Hij wil de organisatie vereenvoudigen en doelmatiger inrichten, zoodat zij minder kostbaar wordt als geheel. Maar hij wil niet de elementen dooden, die voorwaarde zijn voor herstel. Daarom verwerpt hij als onjuist een beleid, dat eiken maatregel tegenstaat, die de som van het te bezuinigen bedrag niet grooter maakt. Deze omstandigheid kan dwingen tot verdere bepierking van het geheel: zij kan niet dwingen tot afwijzing van wat verbetering is. Het is zeer wel mogelijk, ja, het is zeker, dat bij een algeheele beperking van het apparaat tot een doelmatiger en eenvoudiger constructie de verbetering van onderdeden onvermijdelijk is om het apparaat in zijn nieuwe constructie bevredigend te doen werken. Als zoodanig is de inhoud van dit ontwerp van wet te beschouwen. Gesteld dus al, wat de ondergeteekende niet toegeeft, dat de toepassing der voorgestelde maatregelen hooger uitgaven zou vereiscken, dan is daarmede alleen gezegd, dat het totale bedrag, op onderwijs te bezuinigen, voor de onderstelde verhoogde uitgave ruimte zou moeten bieden. Hieraan twijfelt de ondergeteekende niet. Nu de ondergeteekende zich verbonden heeft om voor de saneering van het budget het van hem geëischte contingent aan bezuiniging te zullen leveren en nu het bijzonder onderwijs dit contingent alsnog vrijwillig kan verhoogen, kan hij bezwaarlijk als motief voor het afwijzen van de erkende verbetering van de opleiding der onderwijzers aanvaarden, dat zij op zich zelf geen bezuiniging zou aanbrengen. In zoo ver is de vermaning overbodig, waarmede het Verslag aanvangt, dat dit wetsontwerp moet worden beoordeeld in verband met de algemeene Eegeeringspolitiek op financieel gebied. I n die politiek past het. De onzekerheid daaromtrent, blijkens § 1 van het Verslag bij verscheidene leden heerschende, kan de ondergeteekende wegnemen. Het is echter te veel geeischt, wanneer men reeds thans alle mogelijke maatregelen, die
bezuiniging zouden kunnen brengen, wenscht voor zich t e zien, ten einde de relatieve noodzakelijkheid van bezuiniging en verbetering over de geheele lijn te kunnen beoordeelen. Dit zou neerkomen op den eisch, dat de Kamer eerst dan haar oordeel over eenig voorstel zou vaststellen, wanneer tevoren alles ter tafel lag wat in deze wetgevende periode zou zijn af te werken. Dan zou het voor welslagen met eenig onderdeel te laat zijn. Wie aan dezen eisch vasthoudt ziet ook van de verbetering van de opleiding der onderwijzers af. Dit ontwerp van wet zal tot geen bezuiniging dwingen, die zonder het ontwerp niet zou worden aangebracht. De financieele toestand is van dien aard, dat geen mogelijkheid daartoe mag worden verzuimd. H e t raadsel, waarvoor verscheidene leden blijkens den aanhef van § 1 zijn blijven staan, is gemakkelijk op te lossen. Men heeft te onderscheiden tusschen het contingent, dat voor een bepaald jaar door het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen in de verlaging van het budget i s , t e leveren, en de mogelijke bezuinigingen, die uit verschillende reorganisaties in het onderwijs zullen zijn te verkrijgen. H e t misverstand ligt hierin, dat leden van de Eerste Kamer de herkomst van de 15,5 millioen hadden gezocht in de som van verschillende bezuinigingen, in het onderwijs aan te brengen. Zij vroegen daarom van die bezuinigingen de specificatie. Dat antwoord was niet te geven, omdat het bedrag niet door de som van een aantal mogelijke bezuinigingen was bepaald, doch door de aanwijzing van een contingent. H e t bedrag was derhalve wel degelijk „een bij voorbaat gefixeerd bedrag". Dat heeft de ondergeteekende nergens ontkend. H e t was een minimum, dat voor 1934 hetzij dadelijk, hetzij in perspiectief, in elk geval moest worden geleverd. En dit minimum is geleverd. Grootendeels in perspectief, omdat het niet anders mogelijk is. H e t overgroote deel van de kosten van dit departement zijn salariskosten; de bezuiniging daarop beteekent, voor zoover zij niet wordt gevonden door salarisverlaging, dat wachtgeld moet worden betaald en wachtgeld geeft aan de bezuiniging altijd een perspectivisch karakter. De verlangde klaarheid is hiermede gegeven. De ondergeteekende kan er aan toevoegen, dat verdere bezuiniging zal moeten worden aangebracht, en dat dit mogelijk zal blijken zonder het onderwijs onherstelbaar te schaden. Naar zijn oordeel is dit echter allerminst reden om achter te blijven met verbeteringen, die in het onderwijs kunnen worden aangebracht, zelfs al werd dientengevolge iets minder bezuinigd dan wanneer men zich bepaalde tot inkrimpen en afbreken. Dat verscheidene leden daarover anders zouden denken, kan hij moeilijk aannemen. De Kamer zal eer door medewerking aan verbeteringen de bezuiniging bevorderen dan door voorstellen daartoe te laten liggen of af te wijzen en aldus den ondergeteekende te dwingen, zich tot inkrimpen en afbreken te beperken. Dat de hier voorgestelde verbetering zou moeten worden afgewezen, zoolang* niet een algemeene „grondslagenwet" zou zijn tot stand gekomen, kan de ondergeteekende niet toegeven. Voor de leden, die deze stelling verdedigden, kan dit te minder golden, nu zij daaraan-- toevoegden: „voor zoover althans een dergelijke regeling wettelijk tot stand kan worden gebracht". Indien men aan die mogelijkheid twijfelt, bestaat er geen reden om de verbetering daaraan vast te knoopen. Verbetering van de opleiding der leerkrachten is noodig in elke organisatie van bet onderwijs, die denkbaar is. Daarom is zij eveneens onafhankelijk van de vraag, of de nog bij de Kamer aanhangige ontwerpen van wet tot herziening van de wetten op het lager, middelbaar en hooger onderwijs wet zullen worden. De Kamer achtte het afwerken van deze ontwerpen in de vorige wetgevende periode niet urgent. De ondergeteekende deelt in deze meening. Hij zou door het tot stand komen en invoeren van deze wetten in den huidigen stand van zaken, het onderwijs niet gediend achten. Zijn voornemen om de intrekking van deze wetsontwerpen te bevorderen, had alleen deze negatieve beteekenis. Indien men bevreesd is, dat daardoor een ambtsopvolger van den ondergeteekende zich in de uitvoering van zijn voornemen zou zien bemoeilijkt, zal hij de gelegen-
6 1 . 1. Eegeling van de opleiding van onderwijzers en onderwijzeressen voor het lager onderwijs, enz. heid daartoe gaarne open laten. Deze positieve beteekenis toch had zijn mededeeling geenszins. Ook de conclusie is onjuist, als zou «bij geen waarde gehecht hebben aan de meening en het werk van verscheidene leden der Kamer, van de groote meerderheid der leden van de Staatscommissie-RuTGERS en van zijn ambtsvoorganger. Zoodanige conclusie is voorzoover hem bekend in onze staatkundige geschiedenis niet eenmaal getrokken uit de tallooze gevallen, waarin een Minister niet heeft afgewerkt wat zijn voorganger hem naliet. Waarom die conclusie thans voor het eerst zou moeten worden getrokken, is den ondergeteekende niet duidelijk. Hij heeft in zijn parlementaire leven heel wat arbeid moeten verrichten, die niet tot een positief wettelijk resultaat heeft geleid, en de rapporten van Staatscommissies, waarvan hetzelfde moet worden gezegd, vullen boekenkasten. Dit beteekent echter geenszins, dat al deze arbeid is ,,te niet gedaan". Integendeel: dagelijks wordt uit deze bouwstoffen geput. H e t verwijt, dat niet te gelegener tijd werd tot stand gebracht wat daarvoor rijp -was, treft niet den ondergeteekende. Door de indiening van dit wetsontwerp is trouwens geenszins beslist, dat van het werk der Staatscommissie-RuTGER.s ,,niet anders zal overblijven dan datgene, wat door de minderheid dier Commissie met betrekking tot de onderwijzersopleiding was voorgesteld". De ondergeteekende hoopt in de gelegenheid te zijn om van het tegendeel het bewijs te leveren; het ingediende wetsontwerp is trouwens geheel iets anders dan de inhoud van de bedoelde afwijkende nota. De reden, waarom naar zijn oordeel de Lager-onderwijswet 1920 op den duur niet moet blijven de codex, waarin verder noodige wijzigingen w-orden aangebracht, is deze, dat in die wet tallooze gedetailleerde administratieve bepalingen voorkomen en bij elke herziening tot een grootere volmaaktheid worden gebracht, welke opnieuw tot teleurstelling zal leiden; administratieve bepalingen, die veel doelmatiger bij bestuursniaatregelen kunnen worden vastgesteld, terwijl de wet beperkt blijft tot voorschriften, die naar hun aard en naar het belang, dat zij raken, in de wet behooren te zijn vastgelegd, en dan in doelmatiger ordening dan waarin zij t h a n s in de wet zijn behandeld. De leden, die niet overtuigd waren van de noodzakelijkheid, dat de voorgestelde regeling met 1 September 1934 in werking zou treden, kunnen gerust zijn: toen de ondergeteekende het Verslag ontving was het niet meer mogelijk. Hij acht geen motief aanwezig om van een regeling, die men juist acht, de invoering uit te stellen als geen nadere voorbereiding noodzakelijk is. Acht de Kamer ze niet juist, dan wijze zij haar af. Allerminst kunnen de leden, die voor alles aan bezuiniging bleken te hechten, de urgentie ontkennen van de beperking der opleidingsinrichtingen, die thans produceeren ver boven de behoefte. Wie de behandeling van het voorstel vertraagt, vertraagt daarmede die bezuiniging, aan te brengen hetzij gekoppeld aan een verbeterde opleiding, hetzij op zich zelf alleen. H e t aanhouden van een voorstel totdat alle voornemens van de Eegcering in wetsvoorstellen bij de Kamer ter tafel liggen zou de werkzaamheid van den ondergeteekende volslagen steriliseeren en het onderwijs onherstelbaar kunnen schaden. Dit wetsontwerp bevat geenerlei verborgen beginsel, „waarop men zich later zal beroepen". H e t bevat niet anders dan zijn zakelijken inhoud. M . O iVerscheidene leden der Commissie brachten opnieuw als hun zienswijze naar voren, dat dit wetsontwerp eerst dan kan worden behandeld, wanneer het plan der Regeering ten aanzien van de reorganisatie van bet onderwijs in zijn geheel bekend is. Speciaal met het oog op de reguleering van de onderwijzersopleiding, welke de Regeering door middel van dit wetsontwerp wcnscht te bereiken, achtten zij het van belang, die plannen te kennen, alvorens hun standpunt met betrekking tot dit ontwerp definitief te bepalen. De onderwijzersopleiding, zoo meenden zij, behoort te passen in het kader van het overige onderwijs; aan de regeling daarvan, en in het bijzonder van het lager onderwijs, behoort het zich aan te passen. Bij de regeling
der onderwijzersopleiding moet rekening gehouden worden met de eischen, welke aan het lager onderwijs gestold zullen worden, en met den omvang van dat onderwijs, terwijl kennis van de toekomstige inrichting van het middelbaar en het uitgebreid lager onderwijs voor een beoordeeling van hetgeen in dit wetsontwerp wordt voorgesteld eveneens onontbeerlijk is. De Minister bestreed deze opvatting. Er is zijns inziens geen bij de historische ontwikkeling aansluitende regeling van het lager en het uitgebreid lager onderwijs denkbaar, waarin liet thans voorgestelde omtrent de onderwijzersopleiding niet zou passen. Aanvaardt men dit ontwerp, dan bindt men zich ten aanzien van de toekomstige regeling van het lager en het uitgebreid lager onderwijs nog in geenen deele. Daarop wordt niet vooruitgcloopen. Van het ontwerp-grondslagenwet behoeft geen principieele omverwerping geducht te worden. Dat ontwerp betreft in hoofdzaak de tecliniscli-legislatieve zijde van het onderwijs. H e t thans besproken wetsontwerp zal daarbij dus steeds passen. >' '2. \/. Vele leden waren van oordeel, dat de vijfjarige onderwijzersopleiding, welke het wetsontwerp wil invoeren, beter zal zijn dan de thans bestaande driejarige, gevolgd door hoofdaktestudie. Aan den nieuwen toestand zullen drie groote voordeelen verbonden zijn: in de eerste plaats, dat alleen volledig bevoegden les zullen geven in de lagere school (althans in de hoogste klassen); ten tweede, dat de zware studie voor de hoofdakte, die thans moet worden volbracht in de eerste jaren, welke de onderwijzer in de school doorbrengt, terwijl hij al zijn zorg moest kunnen wijden aan het geven van onderwijs, zal verdwijnen, zoowel in het belang van den onderwijzer als van de school; en ten derde, dat de onderwijzer eerst op twee jaar lateren en dus rijperen leeftijd voor de klas zal komen te staan. H e t ontwerp brengt huns inziens dan ook een lang verbeide verbetering. Verscheidene leden voegden hieraan echter dadelijk toe, dat zij sterk betwijfelden, of invoering dezer verbetering financieel mogelijk zal zijn. Daarop zal hieronder worden teruggekomen. Sommige leden zouden intusschcn nog verder willen gaan dan in het ontwerp wordt voorgesteld. H e t zou naar hun meening aanbeveling verdienen, in plaats van een vijfjarige vakopleiding na een driejarigen onderbouw een driejarige vakopleiding na een vijfjarigen onderbouw te stellen. Erkennende, dat hetgeen wordt voorgesteld reeds een aanzienlijke vooruitgang beteekent, konden zij niet inzien, dat het thans nog niet de tijd zou zijn om tot den door hen wenschelijk geachten uiteinde]ijken toestand te geraken. H e t bestaande middelbaar en voorbereidend hooger onderwijs is naar hun oordeel zeer goed in staat om de algcmeene vorming ook van de onderwijzers te verzorgen; door een dergelijke concentratie van leerlingen aan de inrichtingen voor middelbaar onderwijs zouden deze inrichtingen zelve beter kunnen worden georganiseerd. Ook zou zulk een regeling naar hun overtuiging bezuiniging meebrengen. Verplaatst men de algemeene vorming der onderwijzers geheel naar de bestaande middelbare scholen en richt men daarnaast driejarige vakscholen in, dan zou het bovendien mogelijk worden, die vakscholen in verband te brengen met de universiteiten of wellicht zelfs de vakopleiding geheel aan de universiteiten te doen geschieden. Sommige andere leden deelden niet alleen de meening dezer kiatste leden in het geheel niet, doch zij waren ook niet overtuigd, dat de vijfjarige opleiding, welke het ontwerp, met afschaffing van de hoofdaktestudie, wil invoeren, een verbetering zal beteekenen. De arbeid in de lagere school, aldus deze leden, is wel is waar zeer belangrijk, doch ook betrekkelijk eenvoudig, en het is de vraag, of deze aan degenen, die een zoo hoog opgevoerde opleiding hebben gehad, op don duur bevrediging zai schenken. De afschaffing der hoofdakte scheen dezen leden evenmin een voordeel. Aan de opleiding voor de hoofdakte en aan de examens daarvoor mogen bezwaren verbonden zijn, daarin kan door verandering van die opleiding en van de exameneisehon verbetering
6 1 . 1. Regeling van de opleiding van onderwijzers en onderwijzeressen voor het lager onderwijs, enz. gebracht worden. Zij konden echter niet inzien, dat de bezwaren zóó groot zouden zijn, dat men daarvoor het voordeel, dat sommigen zich gedurende een aantal jaren extra inspannen om deze hoogere bevoegdheid te verkrijgen, verloren moet laten gaan; de prikkel tot verdere studie zal, naar zij vreesden, bij de voorgestelde regeling verdwijnen. In de afschaffing der hoofdakte zagen zij bovendien een gevaar voor nivelleering van het peil der onderwijzers als geheel. I m m e r s niet alle leerlingen van de vijfjarige kweekschool zullen even begaafd zijn; zooals steeds zal men zich moeten richten naar de middelmatigen. D a t was echter bij de bestaande hoofdakte-examens, naar deze leden meenden, niet het geval. Ook wie de hoofdakte niet behaalde, kon als onderwijzer geplaatst worden; daardoor was het mogelijk de hoofdakte te reserveeren voor de meer begaafden. Deze meening werd van andere zijde tegengesproken. De hier aan het woord zijnde leden waren van oordeel, dat er geen reden is om aan te nemen, dat de toekomstige onderwijzer met volledige bevoegdheid de mindere zou zijn van den tegenwoordigen hoofdaktebezitter. Ook zal de lust tot verdere studie huns inziens zeker niet afnemen, omdat de toekomstige onderwijzers beter geleerd zullen hebben wat studie is, nu zij niet meer gedwongen zullen zijn zich voor het hoofdakte-examen in zeer vele vakken uitsluitend parate kennis eigen te maken, waarvan een groot deel spoedig weer vergeten is. Tevens werd echter opgemerkt, dat de vervanging van de hoofd- en de onderwijzersakte door één nieuwe akte een ander bezwaar heeft. Onder de bezitters der onderwijzersakte zijn er velen, die zeer goede onderwijzers zijn, ook al hebben zij wellicht geen kans gezien, de hoofdaktestudie t e volbrengen. Deze categorie van personen zal voortaan van het onderwijs worden uitgesloten, althans voor zoover het geen vrouwelijke leerkrachten betreft, die de lichtere bevoegdheid voor de laagste klassen — waarover later — kunnen verkrijgen. Te hoog opvoeren der eischen, welke aan alle leerkrachten gesteld worden, beteekent voor de school als geheel niet steeds een voordeel, omdat het bij het onderwijs nu eenmaal niet uitsluitend op de intelleetueele begaafdheid aankomt, doch evenzeer op de persoonlijkheid. Nog een ander bezwaar werd tegen de vijfjarige opleiding aangevoerd. Zij moge door haar langeren duur beter zijn dan de thans bestaande — aldus sommige leden —, daartegenover staat, dat de aanstaande onderwijzers nog langer dan thans het geval is niet in staat zullen zijn in hun eigen onderhoud te voorzien en zelfs nog schoolgeld zullen moeten betalen. H e t wordt op die wijze voor vele ouders wel zeer moeilijk gemaakt, hun kinderen voor onderwijzer te laten opleiden. E e n groot deel onzer onderwijzers is nu eenmaal afkomstig uit kringen van niet zeer draagkrachtigen. Men mag daarom de zwaardere lasten, welke de nieuwe regeling op de ouders legt, vooral niet onderschatten. De Lager-onderwijswet 1920 kende de mogelijkheid, aan de „adspirant-onderwijzers" een toelage van f 500 per jaar toe te kennen. Door den nood der tegenwoordige omstandigheden valt aan een dergelijke tegemoetkoming echter niet te denken. E n op jongelieden, uit meer gegoede kringen voortkomende, voor wie do hoogere kosten der opleiding minder bezwaarlijk zijn, zal de positie, welke na een zoo langdurige opleiding verkregen kan worden, althans wat het salaris betreft, zeker geen aantrekkingskracht uitoefenen. H e t scheen dezen leden zelfs twijfelachtig, of de voorgestelde vijfjarige opleiding op den duur wel in staat zal zijn te voorzien in de behoefte aan mannelijke onderwijzers, tenzij het mogelijk mocht zijn, de salarissen te verhoogen, waarop echter voorshands wel geenerlei uitzicht bestaat. En mocht het wèl in de bedoeling liggen, te zijner tijd een dergelijke verhooging in te voeren, dan zou het ontwerp zeer slecht passen in het algemeene Eegeeringsbeleid, d a t juist op bezuiniging gericht is. Ten slotte waren een aantal leden huiverig om de voorgestelde verlenging der opleiding te aanvaarden, omdat zij meenden, dat Oji overlading wordt aangestuurd en omdat naar hun oordeel met een opleiding, welke aan minder hoog opgevoerde eischen voldoet, zeer goed kan worden volstaan. Daarbij wezen zij o. m. op het
onderwijs in Engeland, dat zooveel practischer is dan het onze. De klachten over de resultaten van het onderwijs hier te lande houden aan, niettegenstaande de verschillende verbeteringen, welke reeds in de opleiding zijn aangebracht; door den omvang van het theoretisch onderwijs aan de kweekscholen nog te vergrooten zal huns inziens niet worden bereikt, dat deze klachten afnemen. Tegen deze opvatting werd aangevoerd, dat, indien men het onderwijs van thans vergelijkt met dat van een halve eeuw geleden, een aanmerkelijke verbetering te constateeren valt. Nu inmiddels allerwegen de ontwikkeling zooveel grooter geworden is, stelt men tegenwoordig echter ook veel hoogere eischen aan het onderwijs. Wil men, dat de onderwijzers grondige kennis bezitten en geen halve kennis of soms nog wel minder, dan is inderdaad verbetering in de aangegeven richting noodig. Deze verbetering omvat toch niet alleen de theorie, doch evenzeer de practijk. A . H e t verheugt den ondergeteekende, dat vele leden de voordeden van de voorgestelde regeling hebben erkend en het ontwerp als „een lang verbeide verbetering" hebben begroet. Met de formuleering van die voordeelen kan hij zich geheel vereenigen. Hij is overtuigd, dat de invoering financieel mogelijk zal zijn. H e t spreekt vanzelf, dat onder elke nieuwe, in wezen betere regeling met de in eiken tijd beschikbare middelen zal zijn rekening te houden. Onuitvoerbaar maakt deze omstandigheid de voorgestelde regeling niet. Zij houdt alleen een waarschuwing in, dat niet nu reeds financieele regelingen mogen worden getroffen, waardoor de organisatie onhoudbaar zou worden, indien verbetering van den finaneieelen toestand mocht uitblijven. Voor het overbrengen van de geheele vooropleiding van de onderwijzers naar het bestaande middelbaar onderwijs kan de ondergeteekende de verantwoordelijkheid niet aanvaarden: de gevolgen van een dergelijken maatregel zijn niet te overzien. De omvang van het middelbaar onderwijs zou, zoowel wat betreft het getal der scholen als wat aangaat den omvang van deze, moeten worden vergroot. De kosten daarvan zijn niet t e ramen. Evenmin is te overzien, welke kosten uit de liquidatie van alle bestaande kweekscholen voor het rijk zouden voortvloeien. H e t denkbeeld, dat de vakopleiding van de onderwijzers bij het gewoon lager onderwijs naar de universiteit zou worden overgebracht, meent de ondergeteekende voorshands naar het rijk der utopieën te mogen verwijzen. Hij wil hier alleen nog de opmerking aan vast knoopen, dat hij er niet van overtuigd is, dat bij een dergelijke verschuiving naar de sfeer der wetenschap, onvermijdelijk gepaard gaande met een minder innig contact met „de klasse" dan bij zijn voorstel mogelijk is, de practische waarde der opleiding winnen zou. Hier tegenover stelt de ondergeteekende de overtuiging, dat de voorgestelde opleiding geenszins hoog opgevoerd is. De opleiding moet den onderwijzer niet slechts met een zekere hoeveelheid positieve kennis, voldoende voor een „betrekkelijk eenvoud i g " werk, uitrusten. Zij moet hem een zoodanigen grondslag van algemeene ontwikkeling verschaffen, dat hij zonder uiterm a t e groote moeite de ontwikkeling van het geestelijk leven kan volgen, en dat een deugdelijke basis voor verdere studie aanwezig is. De paedagogische en practische voorbereiding behoort zoodanig te zijn, dat de onderwijzer, die onmiddellijk voor een groote klasse kan worden verantwoordelijk gesteld, niet als leerling, maar volledig voorbereid de school binnen treedt. D a t afschaffing van de hoofdakte ook maar eenig gevaar voor het verdwijnen van den prikkel tot verdere studie met zich brengt, moet de ondergeteekende met veel nadruk ontkennen. Veeleer is de toestand aldus, dat de in veel brokken uiteenvallende studie voor de hoofdakte op een oogenblik, dat de geest naar concentratie in een bepaalde richting, dat is naar studie, neigt, bij velen den lust doodt tot verderen arbeid, nadat zij de hoofdakte eenmaal hebben verworven. Naar deze hoofdakte streven zij, omdat aan het bezit ervan over een zeker aantal jaren de benoembaarheid tot hoofd der school verbonden zal
Bijlagen.
61. Regeling van de opleiding' van onderwijzers
zijn, geheel afgezien van de vraag, welke wezenlijk wetenschappelijke vorming intussehen verworven is, en omdat liet bezit der hoofdakte tot een onmiddellijke en blijvende verhooging van inkomsten voert. Dat onder de bestaande verhoudingen de hoofdakte is gereserveerd voor de meerbegaafden, is met de feiten in strijd. Alleen reeds hierom kan het vervallen van de hoofdakte niet nivelleerend werken. Dat het bij het onderwijs niet alleen op intellectueele eischen aankomt, maar vooral ook op de persoonlijkheid, geeft de ondergeteekende grif toe. Maar aan „persoonlijkheden" m e t een tekort aan intellect heeft het onderwijs niets. De ontworpen opleiding is zoodanig, dat zij door normaal begaafden zal kunnen worden gevolgd. Anderen behooren in een intellectueel beroep, wat het onderwijzersambt nu eenmaal is, niet thuis. Dat de voorgestelde opleiding wat langer duurt dan de tegenwoordige is om verschillende redenen een voordeel. I n de eerste plaats staat het wel vast, dat, als men van uitzonderingsgevallen afziet, de achttien jarigen nog niet rijp zijn om als verantwoordelijke opvoeders op t e treden, vooral niet als, wat vermoedelijk gedurende een niet gering getal jaren het geval zal zijn, in sterk bezette klassen moet worden gewerkt. Bovendien is in de tegenwoordige omstandigheden zeer in het algemeen voor den achttienjarige bij het onderwijs geen emplooi te vinden. H e t afronden van de opleiding met een behoorlijke practische vorming is dus verre te verkiezen boven een toestand, waarin de opleiding door eenige jaren van lediggang wordt gevolgd. Dat onder de bestaande economische verhoudingen de vijfjarige opleiding niet in de behoefte aan jonge mannelijke leerkrachten zou kunnen voorzien, schijnt uitgesloten. Indien de economische omstandigheden belangrijk verbeteren, zullen ongetwijfeld ook de bezoldigingen der onderwijzers den invloed daarvan moeten ondergaan. De Eegeering, die alsdan de aantrekkelijke taak van verbetering der onderwijzerssalarissen zal mogen uitvoeren, zal daarbij erop hebben t e letten, dat zij niet een regeling vast stelt, welke de tendens heeft om van het kiezen der onderwijzersopleiding terug te houden. Dat op overlading wordt aangestuurd moet de ondergeteekende met nadruk ontkennen. Dat het Engelsche onderwijsstelsel, als geheel genomen, zooveel practischer is dan het onze, kan hij niet toegeven. Een vergelijking tusschen de onderwijsstelsels van verschillende landen wat hun deugden en gebreken aangaat behoort tot de allermoeilijkste opgaven. De ondergeteekende moge -volstaan met hier de woorden aan te halen van de Engelsche „Consultative Committee on the Education of the Adolescent: „Educational organisation and policy are so closely dependent upon the varying characteristics historica!, political and social, of different communities, that the experience of one can only with large qualifications be applied to another. The interpretation of such experience is always a m a t t e r of great difficulty, and conclusions based merely on a study of documentary accounts of foreign developments are, at best, highly precarious." *) Intussehen stelt de ondergeteekende zich allerminst voor, dat de verbeterde opleiding, die eerst na jaren tot een vernieuwing van het grootste deel van het onderwijzerscorps zal leiden, de klachten over het onderwijs zal doen afnemen. Hij zal gelukkig zijn, als slechts het getal gegronde klachten vermindert, en als het onderwijs geleidelijk de beschikking krijgt over een staf van jonge leerkrachten, van wie de voorbereiding waarborgt, dat men de toekomst van ons volk met gerustheid in hun handen leggen kan. Met het oordeel, dat ons onderwijs in de laatste halve eeuw zeer is verbeterd, stemt hij in. Hiermede wordt niets gezegd ten nadeele van de toegewijde werkers van een vorige generatie: niet het beste van thans is relatief beter dan het beste van voorheen, slechts het gemiddelde peil is aanmerkelijk gestegen.
')
London, 1026, bh,. 37.
Handelingen der Staten-Generaal.
Bijlagen.
1934—1935.
1.
Tweede Kamer. 5
onderwijzeressen voor het lager onderwijs, enz. § 3. V . Vele leden, onder wie ook verscheidene, die de invoering der vijfjarige opleiding en de afschaffing der hoofdakte zouden toejuichen, hadden zeer ernstige bezwaren tegen de invoering of liever handhaving van het instituut der onderwijzeres met geringere bevoegdheid, verkregen na driejarige opleiding. Ook voorzoover zij de vijfjarige opleiding tot volledige bevoegdheid een verbetering achtten, waren deze leden van meening, dat door de invoering van deze geringere bevoegdheid voor onderwijzeressen het peil van de leerkrachten in zijn geheel zal worden verlaagd. Aanvaardt men het wetsontwerp dus niet alleen wat de opleiding tot volledige bevoegdheid betreft, doch ook voorzoover het deze lagere bevoegdheid voor onderwijzeressen invoert, dan zal het resultaat geen verbetering van de opleiding zijn, doch achteruitgang. Betwijfeld werd, of het wel in overeenstemming met de Grondwet is, vast te stellen, dat een bepaalde onderwijsbevoegdheid alleen voor meisjes te verkrijgen is, terwijl de Grondwet het geven van onderwijs vrij laat behoudens onderzoek naar de bekwaamheid en de zedelijkheid der leerkrachten. Afgezien hiervan werden tegen dit onderdeel van het ontwerp in hoofdzaak de volgende bezwaren aangevoerd: Men betoogde, dat voor het lesgeven in de lagere klassen niet minder algemeene ontwikkeling en niet minder vakopleiding noodig is dan voor dat in de hoogere klassen; dat de scholen niet belemmerd moeten worden in de verdeeling der leerkrachten over de verschillende klassen; dat de school een eenheid vormt, zoodat de leerkrachten van de lagere klassen moeten weten, wat op> hun onderwijs volgt en alleen dan een goede overgang tot het onderwijs in de hoogere klassen kan worden gewaarborgd. Men vreesde, dat in de practijk alleen de minder begaafden voor deze opleiding in aanmerking zullen komen; zij zullen als eenigszins minderwaardig beschouwd worden, en het zal er op neer komen, dat niet de geschiktheid voor den omgang met jonge kinderen den doorslag zal geven, doch de ongeschiktheid tot het volgen van den vijfjarigen cursus. Dat in een tweemansschool een onderwijzeres met bevoegdheid alleen voor de laagste twee klassen ook les mag geven in de derde klasse, werd wonderlijk genoemd. Voorts werd op psychologische gronden de verdeeling van de lagere school in twee deelen, respectievelijk bestaande uit de beide laagste en de andere klassen, bestreden. Verscheidene dezer leden verklaarden tegen de instelling van het afzonderlijke diploma voor de laagste klassen vooralsnog zóó groote bezwaren te hebben, dat zij zich reeds daarom niet met het wetsontwerp zouden kunnen vereenigen. De mogelijkheid van een zekere specialisatie zouden zij geenszins afkeuren, doch dan zou geen verschil in duur en degelijkheid van opleiding moeten bestaan. Een ander deel dezer leden, die eveneens ernstige bezwaren tegen invoering van dit diploma hadden, waren van meening, dat, indien een dergelijke regeling toch tot stand mocht komen, de opleiding der voor de laagste klassen bestemde onderwijzeressen in ieder geval vier jaar in plaats van drie jaar zou behooren te duren en dat de mogelijkheid om later, ook langs den weg van de kweekschool, de volledige bevoegdheid te verkrijgen, zou behooren te worden verzekerd. Dit laatste scheen hun te meer noodig, omdat het verkrijgen dier bevoegdheid langs den weg van het Staatsexamen voor deze onderwijzeressen theoretisch mogelijk, doch practisch zeer bezwaarlijk zal zijn. Door andere leden werd de instelling van een diploma voor onderwijzeressen voor de laagste klassen verdedigd. Deze leden meenden, dat het juist gezien is, voor de laagste klassen de opleiding eenigszins anders in te richten dan voor de hoogste. H e t onderwijs in de eerste jaren stelt huns inziens inderdaad andere eischen dan dat in de volgende; naar hun oordeel is het zeer goed mogelijk in drie jaar een opleiding te geven, welke voor het geven van dit onderwijs geschikt maakt. Sommige leden drongen er echter, niet alleen op grondwettelijke, doch ook op practische gronden, op aan, deze driejarige opleiding niet alleen open te stellen voor meisjes, doch eveneens voor jongens. Zij wezen er op, dat aan vele bijzondere jongensscholen geen vrouwelijke leerkrachten worden toegelaten
6 1 . 1. Regeling van de opleiding van onderwijzers en onderwijzeressen voor het lager onderwijs, enz. en dat het stelsel van het ontwerp de strekking heeft, de werkgelegenheid voor de mannen te verkleinen ten gunste van die voor de vrouwen. Ook waren er leden, die tegen de instelling eener afzonderlijke lagere bevoegdheid op zich zelve geen bezwaar hadden, doeh die zich daarmede niet zouden kunnen vereenigen, indien het de bedoeling mocht zijn om alle leerkrachten in de laagste klassen, onverschillig of zij de volledige of de mindere bevoegdheid hebben, lager te bezoldigen. Op de financieele zijde van het vraagstuk der geringere bevoegdheid zal overigens hieronder worden teruggekomen.
A . Ten onrechte wordt gesproken van de handhaving van het instituut der onderwijzeres met geringere bevoegdheid, verkregen na driejarige opleiding. Dat de ondergeteekende niet bedoelt handhaving van het instituut der onderwijzeres A uit artikel 135 der Lager-onderwijswet 1920 zou duidelijk geworden zijn als men meer aandacht had geschonken aan het feit, dat hij niet voorstelt, dat de speciale bevoegdheid voor vrouwelijke leerkrachten ook langs den weg van een staatsexamen zal kunnen worden verkregen. Hij wenscht niet, dat langs den weg van een vrij gemakkelijk examen de weg naar het onderwijs voor alle jonge meisjes zal worden opengesteld. Hij wenscht slechts, dat die weg niet zal afgesloten zijn voor haar, die na uit roeping de onderwijzersloopbaan te hebben gekozen, de vijfjarige opleiding slechts met moeite zullen kunnen volbrengen, terwijl zij door neiging en aanleg bij uitnemendheid geschikt zijn voor het geven van onderwijs in de laagste leerjaren. H e t onderwijs heeft er tot dusverre niet door geleden, dat men honderden onderwijzeressen heeft, die nooit getracht hebben de hoofdakte te halen of die, zoo zij al in de eerste jaren na het behalen der hulpakte ook de tweede bevoegdheid hebben verworven, daarna de studieboeken voor goed hebben dicht geslagen en zich zelve volkomen onbevoegd verklaren om in de hoogere leerjaren les te geven. Nog minder zal het er in de toekomst door lijden, als naast den onderwijzer en naast de onderwijzeres met vijfjarige voorbereiding staat de onderwijzeres der driejarige opleiding, voor wie, nog afgezien van de kans op mislukking, de dwang om de volledige opleiding te volgen slechts een onaangename last zou zijn, terwijl zij met haar geheele hart en haar geheele persoonlijkheid uitgaat naar den arbeid voor het jonge kind. De moeilijkheden, die men vreest, zullen zich niet voordoen, omdat ook de onderwijzer en de onderwijzeres der volledige opleiding in alle klassen dienst zullen kunnen doen. Overal, waar men een onderwijzeres kan noodig hebben, die ook in de hoogere leerjaren moet dienst doen, benoeme men dus iemand van de vijfjarige opleiding. Overal echter, waar een grooter personeel het mogelijk maakt met persoonlijke voorkeur en geschiktheid van de leerkrachten rekening te houden, zal men door benoeming van leerkrachten der driejarige opleiding vaak kunnen beschikken over de beste onderwijzeressen voor de aanvangsklassen, wier wat geringere positieve kennis ruimschoots door liefde en toewijding worden gecompenseerd. De ondergeteekende stelt zich voor, dat door overleg met de organisaties, die akten voor het voorbereidend onderwijs afgeven, het middel gevonden zal kunnen worden om deze onderwijzeressen ook nog den weg tot een voor haar waardevolle „hoogere" bevoegdheid te openen. Dat de grondwet, den wetgever opdragende het onderzoek naar de bekwaamheid van den onderwijzer te regelen, zich zou verzetten tegen een differentiatie als wordt voorgesteld, schijnt niet vol te houden. H e t verschil tusschen de eischen, welke gesteld dienen te worden voor leerkrachten van de hoogere en voor leerkrachten van de lagere klassen, is voor den ondergeteekende niet een kwestie van meer of minder; het is een zaak van het anders licn-cn van het zwaartepunt en van de mogelijkheid, dat met het oog daarop de opleiding voor een deel der onderwijzeressen anders zal zijn dan voor de overige leerkrachten. Dat die andere opleiding ook korter kan zijn, is een bijkomstigheid en natuurlijk ook een financieel voordeel, maar het is niet het uitgangspunt.
i
H e t zou echter wel een fout zijn om die andere opleiding langer te laten duren dan noodzakelijk is. Dat in de practijk alleen de minder begaafden voor deze opleiding in aanmerking zullen komen is denkbaar, als men onder minder begaafden verstaat de minder knappen. Onder die minder knappen kunnen echter begenadigde onderwijzeressen voorkomen, en het is in het belang van het onderwijs, dat men haar niet langer buiten de school houdt, dan voor een goede vorming noodzakelijk is. Dat zich overigens in de practijk meer bezwaren zullen voordoen dan thans, behoeft niet gevreesd te worden omdat ook thans de toestand aldus is, dat tal van onderwijzeressen uitsluitend het onderwijs in de lagere klassen voor haar rekening hebben en de zorg voor hetgeen in de hoogere klasse geschiedt gaarne aan haar collega's overlaten. Dat in een tweemansschool, waar met twee leerkrachten al het werk gedaan moet worden, de onderwijzeres met speciale bevoegdheid ook in het derde leerjaar zal mogen les geven, is niet zoo wonderlijk als het schijnt. De tweemansschool is nu eenmaal alleen dan niet geheel verwerpelijk, als zij beschikt over twee werkelijk goede leerkrachten. Compensatie van tekortkomingen van een leerkracht door de leerkracht van een hoogere klasse is daar practisch niet mogelijk. Dat voor de wezenlijk goede leerkracht der lagere klassen een uitzondering wordt toegelaten op de norm, is naar het oordeel van den ondergeteekende geenszins verkeerd. Een weerlegging van de bezwaren van hen, die op psychologische gronden een verdeeling van de lagere school in tweeën afkeurden, vermag de ondergeteekende niet te geven, zoolang die psychologische gronden niet nader worden aangeduid. Hij moge zich dus bepalen tot de opmerking, dat z. i. de regeling omtrent de bevoegdheid van de leerkrachten geenszins tot gevolg zal hebben, dat de school als het ware in twee helften uiteen valt. Over de vraag, of het de voorkeur verdient de opleiding voor de onderwijzeressen der laagste klassen drie of vier jaren te laten duren, kan verschillend worden gedacht. H e t verschuiven der splitsing zal echter in het nadeel zijn van hen, die de volledige opleiding volgen. H e t invoegen van een afzonderlijk vierde jaar voor de onderwijzeressen der laagste klassen zal de opleiding duurder maken. De ondergeteekende meent, dat met vertrouwen m e t de voorgestelde regeling een proef kan worden genomen. I n de uitzonderingsgevallen, waarin een onderwijzeres met de bevoegdheid voor de lagere leerjaren later verder studeeren wil, en geen voldoening vinden kan in de vele richtingen, die voor een ieder open staan, zal zij de volledige bevoegdheid moeten verwerven langs den weg van het staatsexamen of door wederom in een kweekschool plaats te nemen. Dat voor deze gevallen een bijzondere voorziening noodig zou zijn, kan niet worden toegegeven. H e t is niet noodig om deze bijzondere bevoegdheid voor de lagere klassen ook voor mannen open te stellen. De onderwijzer met volledige bevoegdheid toch kan ook in de lagere klassen les geven. Indien de bedoeling voorop stond om op het onderwijs in de lagere klassen te bezuinigen, ware de eisch van het vormen van goedkoope mannelijke leerkrachten te stellen. Waar slechts bedoeld wordt een regeling, die recht doet aan de belangen van het jonge kind en aan de psychologie der vrouw, is het niet noodig daaraan uitbreiding te geven in gevallen, waarin men op grond van andersoortige overwegingen ook in de aanvangsklassen onderwijzers plaatst. M . O . Verscheidene leden der Commissie gaven opnieuw uiting aan hun ernstige bezwaren tegen het voorstel tot het scheppen van een afzonderlijke bevoegdheid voor onderwijzeressen voor de laagste klassen, te verkrijgen na driejarige opleiding. Zij verklaarden dit als een belangrijken achteruitgang te beschouwen. Eenige dezer leden gingen verder; zij verklaarden, dat het hun waarschijnlijk onmogelijk zou zijn, met het ontwerp mede te gaan, wanneer de thans voorgestelde regeling met betrekking tot de onderwijzeres met lichtere bevoegdheid daarin gehand-
6 1 . 1. Eegeling van de opleiding van onderwijzers en onderwijzeressen voor het lager onderwijs, enz. haafd zou blijven. Deze leden zouden tegen een zekere specialisatie in de opleiding voor onderwijzeressen der lagere klassen geen bezwaar hebben, evenmin als zij bezwaren zouden inbrengen tegen een andere specialisatie voor de leerkrachten der hoogere klassen. Doch zij meenden, dat specialisatie eerst kan plaats vinden na een gemeenschappelijke algemeen-wetenschappelijke voorbereiding. Een medicus, die zich wil specialiseeren, tot kinderarts bijv., behoort toch eveneens eerst een algemeene opleiding tot arts achter den rug te hebben. Andere leden, eveneens tegenstanders van dit gedeelte van het ontwerp, meenden, dat er geen principieel verschil bestaat tusschen het voorstel en het tegenwoordige systeem: in beide gevallen zijn er twee bevoegdheden. H e t verschil is alleen, dat volgens het stelsel van het ontwerp de laagste van de twee bevoegdheden uitsluitend voor onderwijzeressen verkrijgbaar is, terwijl het thans ieder vrij staat te kiezen, of hij of zij ook de hoogste bevoegdheid wil trachten te verkrijgen, dan wel zich metde laagste tevreden wil stellen. Tegen dit reserveeren van de laagste bevoegdheid voor vrouwelijke leerkrachten hadden deze leden ernstige bezwaren. Daardoor worden goede mannelijke leerkrachten van het onderwijs uitgesloten; er zijn ook onder de mannen, zoo meenden deze leden, personen, die de vijfjarige opleiding slechts met moeite of niet zullen kunnen volbrengen, terwijl zij door neiging en aanleg uitnemend geschikt zijn voor het geven van onderwijs. Daar komt bij, dat het in de kringen, waaruit vele onzer onderwijzers voortkomen, voor de meeste ouders onmogelijk is, hun zoons een vijfjarige kweekschoolopleiding te laten volgen. Weder andere leden wezen er bovendien op, dat de broederscholen bestaan, waarvoor het van belang kan zijn, te beschikken over mannelijke leerkrachten, speciaal opgeleid voor het onderwijs in de laagste klassen. Indien dus een afzonderlijke lagere bevoegdheid mocht worden ingesteld, zouden de hier aan het woord zijnde leden in ieder geval de mogelijkheid tot het verkrijgen van die bevoegdheid ook voor mannen opengesteld willen zien. De Minister — en bij diens zienswijze verklaarden eenige leden der Commissie zich aan te sluiten — bestreed nogmaals zoowel de opvatting, dat de voorgestelde regeling een achteruitgang zou beteekenen, als die, dat ook voor mannen de mogelijkheid zou moeten openstaan, de afzonderlijke bevoegdheid voor de lagere klassen te verkrijgen. Deze bevoegdheid is volstrekt geen mindere, het is alleen een andere bevoegdheid. De omgang met jonge kinderen vraagt in de eerste plaats om een daarop ingestelde mentaliteit, om aanleg en neigingen, die daarin op den duur bevrediging kunnen vinden. Dit is van primaire beteekenis. Ook zonder een zeer uitgebreide theoretisch-paedagogische kennis kan een jonge onderwijzeres aan kinderen uit de laagste klassen goed onderwijs geven. E r zijn inderdaad wel enkele mannen, die niet in staat zullen zijn, de vijfjarige opleiding te volgen, en die toch voor de laagste klassen bijzonder geschikte onderwijzers zouden zijn. H u n aantal is echter zeer gering, te gering om een opleiding, welke geheel op vrouwelijke leerlingen zal zijn ingesteld, ook voor hen in te richten. Voorts werden inlichtingen gevraagd omtrent den aard van de ,,hoogere" bevoegdheid, welke de Minister dcor overleg met de organisaties, die akten voor het voorbereidend onderwijs afgeven, voor de hierbedoelde onderwijzeressen bereikbaar wil maken. Hierop antwoordde de Minister, dat gedacht is aan de hoofdakte voor het bewaarschoolonderwijs. Brengt men nu een zekere aaneensluiting tot stand tusschen de nieuwe onderwijzersopleiding voor het lager onderwijs en die voor het voorbereidend onderwijs, dan is het mogelijk, dat een aantal meisjes, na de bevoegdheid voor onderwijzeres te hebben verworven, zich verder in de richting van het bewaarschoolonderwijs ontwikkelen. Zonder in de verhouding tusschen lager en voorbereidend onderwijs verandering te willen brengen, verklaarde de Minister het van belang te achten, indien leerkrachten, opgeleid voor het geven van onderwijs aan kinderen van de laagste klassen der
lagere school, eventueel naar het voorbereidend onderwijs zouden kunnen overgaan. Eenige leden meenden, dat hier zeer duidelijk de wenschelijkheid aan den dag treedt om de onderwijzersopleiding te regelen in verband met de organisatie van het geheele onderwijs. Men kan de onderwijzeres van de lagere school, naar de meening dezer leden, in ons bestaande schoolsysteem niet naar het voorbereidend onderwijs laten overgaan, omdat zij geheel is opgeleid tot het met de kinderen afwerken van een stuk concreet onderwijsprogram. H e t wezen van het bewaarschool-,,onderwijs" is juist, dat het nog geen onderwijs is, met een leerplan en een program, dat afgewerkt moet worden. De door den Minister in uitzicht gestelde leerkracht: onderwijzeres voor de laagste klassen der lagere school met hoofdakte voor het voorbereidend onderwijs past — aldus deze leden —- eerst in een schoolsysteem, waarbij de lagere school twee jaar later met haar program zou aanvangen en dan ook later zou eindigen, en haar twee laagste klassen zou afstaan aan het voorbereidend onderwijs. Dat is echter een zaak van ver-gaande reorganisatie, welke in den tegenwoordigen tijd wegens de daaraan verbonden kosten economisch wel niet mogelijk zou blijken. De juistheid van deze voorstelling werd door den Minister met nadruk ontkend. Zij miskent het karakter van de goede bewaarschool. Zij ziet voorbij, dat het op zich zelf voor de aanvangsklassen van de lagere school een voordeel kan zijn, als zij minder ver dan thans komen af te staan van de paedagogiek en de methodiek der bewaarschool. Overigens valt te bedenken, dat hier slechts sprake is van een denkbaarheid in de toekomst, geenszins van een in het 'wetsontwerp verankerde regeling. f 4. V . Vele leden stemden in met het betoog van den Minister, dat de opleiding aanzienlijk zal moeten worden beperkt, o m ' haar in overeenstemming te brengen met de behoefte aan leerkrachten. Zij waren overtuigd, dat er een te veel aan kweekscholen is, dat m e t Overheidsgelden een t e groot aantal onderwijzers wordt opgeleid, en dat beperking der opleiding daarom een gebiedende eisch is. Andere leden merkten intusschen op, dat de Minister geen enkel cijfer heeft gegeven om een dergelijk te veel aan te toonen. Waaruit blijkt, dat er te veel kweekscholen zijn? E n indien dat zoo is, zijn er dan van elke der drie bekende richtingen te veel? Om dit te kunnen beoordeelen, heeft de Kamer statistische cijfers noodig. Sommige leden meenden te weten, dat het Centraal Bureau voor de Statistiek in het bezit van dergelijke cijfers is; deze zijn echter niet gepubliceerd. De hier aan het woord zijnde leden drongen er bij de Begeering op aan, dat deze een statistiek, als hier bedoeld, aan de Kamer zal overleggen. Daaruit zou moeten blijken, hoeveel onderwijzers op het oogenblik zonder werk zijn, hoeveel er jaarlijks door het afleggen van examens bij komen en hoeveel er door het verkrijgen van een aanstelling deze „reserve" weer verlaten. Welke maatstaf, zoo werd van verschillende zijden gevraagd, zal worden toegepast bij de bepaling der behoefte? Hoeveel kweekscholen stelt de Minister zich voor te laten voortbestaan en hoe zullen deze over de verschillende richtingen verdeeld zijn ? Sommige leden meenden, dat bij het tot stand brengen van dit wetsontwerp niet behoort te worden uitgegaan van de tegenwoordige abnormale omstandigheden, nu door de vergrooting der klassen en de opheffing van scholen een groot aantal onderwijzers overcompleet geworden zijn. Een wettelijke regeling der onderwijzersopleiding behoort huns inziens berekend te zijn op de behoefte in normale tijden, en daarbij moet gelet worden op de toeneming der bevolking. Onder de leden, die zich met een beperking der opleiding op zich zelve zeer wel konden vereenigen, waren er verscheidene, die betwijfelden, of door do voorgestelde regeling dat doel wel zal worden bereikt. H e t ontwerp stelt alléén vermindering van het aantal gesubsidieerde bijzondere kweekscholen voor (in de artikelen 16 en 4 3 ) ; van voornemens tot vermindering van het aantal Bijkskweekscholen blijkt niet en de gesubsidieerde gemeentelijke kweekscholen kunnen alle in stand gehouden wor-
6 1 . 1. Regeling van de opleiding van onderwijzers en onderwijzeressen voor het lager onderwijs, enz. den. De opleiding aan cursussen wordt niet onmogelijk gemaakt, alleen geremd door de bepaling, dat niet jaarlijks gelegenheid gegeven zal worden om door het afleggen van een examen de akte van bekwaamheid te verkrijgen. Deze leden waren van oordeel, dat het wetsontwerp eenzijdig beperken wil, en daartegen hadden zij ernstige bezwaren, te meer, waar juist het bijzonder onderwijs zijn aantal leerlingen, en daardoor zijn behoefte aan leerkrachten, nog ziet toenemen. Gaat men uit van de behoefte aan onderwijzers voor de openbare en bijzondere scholen, dan mag de maatstaf der behoefte niet uitsluitend voor de bijzondere kweekscholen worden gehanteerd, en zal in het oog moeten worden gehouden, dat de bijzondere kweekscholen ook leerkrachten voor het openbaar onderwijs leveren. Een overwegend bezwaar zagen de hier aan het woord zijnde leden daarnaast in de wijze, waarop het wetsontwerp de inkrimping van het aantal bijzondere kweekscholen wil bereiken. De wet geeft daarvoor geen normen aan; alles wordt aan het inzicht der Eegeering overgelaten, zonder dat objectieve criteria de handelwijze der Eegeering zullen bepalen. Dit achtten zij onaanvaardbaar. Bij andere leden bestonden ernstige bezwaren tegen het ontworpen voorschrift, dat het Staatsexamen ter verkrijging van de akte van bekwaamheid slechts op door den Minister te bepalen tijdstippen zal worden afgenomen. Zij vroegen zich af, of de Grondwet wel toelaat, den Minister een bevoegdheid te verleenen, welke het hem mogelijk maakt te bepalen, dat een dergelijk examen in het geheel niet wordt afgenomen. Doch bovendien zal, indien dit examen niet op geregelde tijden plaats heeft, de opleiding aan particuliere cursussen niet alleen worden geremd, doch practisch geheel onmogelijk gemaakt worden. Immers wanneer de opleiders niet weten, op welke tijdstippen er gelegenheid zal zijn voor het afleggen van het examen, kunnen zij hun cursussen niet behoorlijk inrichten, en wanneer de candidaten niet weten, op welk tijdstip zij klaar moeten zijn voor hun examen, zullen dezen het bezoeken eener opleiding evengoed kunnen nalaten; het is nu eenmaal niet wel mogelijk, een groote hoeveelheid parate kennis langen tijd op peil te houden. Wil men daarom een vermindering van het aantal onderwijzers bereiken door niet onbeperkt iedereen toe te laten tot het afleggen van het hierbedoelde examen, en toch dat examen en de daarvoor opleidende particuliere cursussen behouden, dan zal men in ieder geval zeer geruimen tijd van te voren moeten bekendmaken, wanneer er gelegenheid tot het afleggen van het examen zal worden gegeven. Deze leden onderschreven geheel de meening van den Minister, dat met afschaffing der particuliere opleiding geen enkel belang gemoeid is; dan behoort echter ook dienovereenkomstig te worden gehandeld. Hiertegen werd aangevoerd, dat beperking der vrije opleiding een doeltreffend middel is om te komen tot een vermindering van het aantal onderwijzers. Onder de tegenwoordige cursussen zijn er, welker methode men niet anders kan aanduiden dan als „klaarstoomen", en welker opheffing men geenszins zou behoeven te betreuren. Sommige leden zouden er geen bezwaar in zien, indien voortaan in het geheel geen Staatsexamen ter verkrijging van de onderwijzersakte meer werd afgenomen; bij hen woog vooral zwaar, dat de controle op de practische oefening dor candidaten zoo moeilijk is. Van de zijde der in de vorige alinea aan het woord zijnde leden werd intusschen opgemerkt, dat alpeheele afschaffing van het Staatsexamen zeker in strijd zou zijn met de Grondwet, welke een onderzoek naar de bekwaamheid, doch niet een bepaalde wijze van opleiding voorschrijft. Eenige andere leden zouden het jaarlijksch examen wel willen behouden, mits van de examinandi zou worden geëischt, dat zij naar het oovdeel van den inspecteur voldoende zelfstandig gewerkt hebben. A i De ondergeteekende legt hierbij over een op zijn verzoek door het Centraal Bureau voor de Statistiek opgestelde nota nopens de toekomstige behoefte aan onderwijzers bij het lager onderwijs in verband met den omvang van de opleiding.
De ondergeteekende is van oordeel, dat indien al mocht worden aangenomen, dat de „slijtingspercentages" iets hooger zouden kunnen worden gesteld, dan bij het samenstellen van dit rapport is aangenomen, in ieder geval een dan blijkend „ t e k o r t " ruimschoots door de vrije opleiding zal worden aangevuld. Dat van de tegenwoordige abnormale tijdsomstandigheden wordt uitgegaan is minder juist. Geheel onjuist zou het zijn om uit te gaan van een onderstelde behoefte in onderstelde „norm a l e " omstandigheden. Hoe groot alsdan de gemiddelde klassebezetting zal zijn en op hoeveel leerlingen moet worden gerekend, kan niemand bij benadering bepalen. Bovendien kan blijkens de ervaring een dreigend tekort aan leerkrachten in zeer korten tijd door vorming van parallelklassen worden aangevuld. H e t is dus niet te verantwoorden, een omvangrijker oplei? dingsapparaat in stand te houden dan men mag aannemen, dat naar de thans beschikbare gegevens voor het oogenblik en in de naaste toekomst noodig zal zijn. Dat daarbij naar eenzijdige beperking wordt gestreefd, is niet juist. Bij de openbare opleiding is reeds een belangrijke beperking aangebracht. Hiertegenover produceert de bijzondere opleiding nog onbeperkt in den ouden omvang voort. Intusschen spreekt het vanzelf, dat ook de vraag, of nog verdere beperking van de openbare opleiding noodig is, zal worden onder de oogen gezien. Dit wetsontwerp is echter de plaats niet om deze vraag op te lossen. Betreffende de beperking van de Rijksopleiding kan het volgende worden medegedeeld. Toen in 1923 ter verkrijging van bezuiniging op de Bijksopleiding, tevens als verbetering daarvan, begonnen werd met de vervanging van de Rijksnormaallessen door een kleiner aantal kweekscholen, waren er 7 Rijkskweekscholen en 70 Rijksnormaallessen. Van de 70 Rijksnormaallessen zijn er in de jaren 1923 tot 1926 in het geheel 60 opgeheven, waarvoor 22 Rijkskweekscholen in de plaats kwamen. H e t schooljaar 1926—1927 begon aldus met 29 Rijkskweekscholen en 10 Rijksnormaallessen. I n 1927 werden 5 normaallessen opgeheven en werd 1 normaalinrichting omgezet in kweekschool. I n 1928 werd 1 kweekschool opgeheven en werd 1 normaalinrichting in kweekschool omgezet. I n 1930 werden 1 kweekschool en 1 normaalinrichting opgeheven en werd 1 kweekschool opgericht. I n 1932 werden 1 kweekschool en 1 normaalinrichting opgeheven. I n 1934 wordt 1 kweekschool opgeheven. In 1935 zal de laatste normaalinrichting opgeheven worden. Aldus zal met 1 September 1935 de Rijksopleiding beperkt zijn tot de 28 kweekscholen. De driejarige Rijkskweekschool deed m e t 1925 haar intrede: van haar oprichting af zijn driejarig de kweekschool te Alkmaar (Januari 1925), te Utrecht (September 1925), te 's Hertogenbosch (September 1927), te 's-Gravenhage (Januari 1928); van vier- tot driejarige school zijn omgezet de kweekschool te Breda (September 1928), te Doctinchem (September 1928) en te Apeldoorn (September 1932). Met September 1934 worden ook alle andere driejarig. De van 1923 af toegepaste inkrimping van de Rijksopleiding spreekt zich ook uit in de voor die opleiding gedane uitgaven. De gezamenlijke kosten der Rijkskweekscholen en Rijksnormaallessen bedroegen i n : 1920
f 2 4 1 1 742
1921 1922
2410082 2 356 348
1923 1924 1925
2058660 1 860 529 1 557 215
Bijlagen.
6 1 . 1.
Tweede Kamer.
9
Regeling van de opleiding van onderwijzers en onderwijzeressen voor het lager onderwijs, enz. 1926 1927 1928 1929 1930 1931 1932
f 1 509 1439 1 509 1 502 1479 1497 1442
Maatregelen tegen het „klaar stoomen" en maatregelen om te voorkomen, dat men zich zonder voldoende practische voorbereiding aan het examen onderwerpt, zijn zeer wel uitvoerbaar.
241 825 303 187 932 615 272
Zij zijn geraamd voor: 1933 op 1934'op 1935 op
f 1476 550 1 2 7 2 644 1 151604
Bij deze cijfers is er rekening mede te houden, dat daarin sinds 1929 de wachtgelden en de pensioenlast is opgenomen, die in dat jaar resp. f 95 000 en f 99 300 beliepen. Voor 1935 zijn die bedragen resp. f 79 000 en f 85 610. Eveneens zijn daarin begrepen de kosten van de leerscholen (eerst 7; sedert 1928: 6), die aanvankelijk op ongeveer f 200 000, thans op ongeveer f 140 000 kunnen worden gesteld. H e t aantal gesubsidieerde gemeentelijke kweekscholen is na 1920 o p ' 5 gebleven. H e t aantal gesubsidieerde bijzondere kweekscholen heeft sedert dat jaar in zoover wijziging ondergaan, dat dit in 1923 m e t 2 is vermeerderd en daardoor op 68 gekomen is. Tot heden was geen der gesubsidieerde kweekscholen driejarig. Zij worden dit m e t September 1934. De kosten voor het Rijk beliepen van 1920 tot 1926 ongeveer 3 | ton per jaar, en in: 1927 1928 1929 1930 1931 1932
f 2 3 3 3
908 137 200 145
818 289 311 238
3334036 3 312255
Zij zijn geraamd voor: 1933 op 1934 op 1935 op
f 3 088 620 2 821 570 2 531000
I n deze bedragen zijn ook de wachtgelden en de pensioenlast opgenomen, die voor 1935 op resp. f 152 000 en f 410 000 komen. H e t is den ondergeteekende niet duidelijk, op welke wijze men uit de Grondwet kan afleiden, dat een van Staatswege in te stellen onderzoek naar de bekwaamheid der aanstaande onderwijzers ieder jaar zou moeten plaats vinden. Met evenveel recht zou men kunnen beweren, dat slechts aan de Grondwet zou worden voldaan, als te allen tijde ieder, die zich aanmeldde, aan een onderzoek zou kunnen worden onderworpen. Waar geen enkele bepaling van de Grondwet rechtstreeks of indirect op een bepaalde periodiciteit in het onderzoek naar de bekwaamheid van de onderwijzers wijst, is het naar het oordeel van den ondergeteekende volkomen toelaatbaar, indien aan den Minister wordt overgelaten, ter uitvoering van de wet de data te bepalen, waarop het onderzoek zal plaats hebben. Tegen het voorschrift, dat het ten minste eenmaal in de twee jaren zal plaats hebben, zal hij zich c. q. niet verzetten. Geheele afschaffing van het Staatsexamen zou z. i. met de Grondwet niet in strijd zijn. Hij kan niet inzien, waarom niet als een der elementen, waaruit het bezit van bepaalde bekwaamheid werd afgeleid, zou mogen worden gesteld het gedurende een bepaalden tijd bezoeken van een opleidingsinrichting, die aan bepaalde eischen zou voldoen. Intusscben eischt z. i. het belang van het onderwijs een dergelijken maatregel niet. Handelingen
der Staten-Generaal.
Bijlagen.
1934—1935.
M.O. Sommige leden der Commissie spraken opnieuw als hun meening uit, dat er van een doeltreffende reguleering van de onderwijzersopleiding volgens het systeem van het ontwerp weinig terecht zal komen. De Minister wil het aantal gesubsidieerde kweekscholen beperken en zich bovendien het recht voorbehouden om niet alle kweekscholen aan te wijzen als bevoegd tot het afgeven van akten; de niet-gesubsidieerde scholen en de zg. stoomcursussen, welke voor het Staatsexamen opleiden, zullen echter m e t die opleiding mogen voortgaan. Deze leden vreesden, dat in de toekomst het aantal kweekscholen, dat zal worden gesubsidieerd, en het aantal dier scholen, dat een aanwijzing zal krijgen, afhankelijk zal worden van het aantal onderwijzers, dat door de vrije opleiding zal worden afgeleverd. Wil men het kweeken van nieuwe onderwijzers in de hand houden —• hetgeen noodig is, omdat er een belangrijk teveel aan onderwijzers is —, dan zal men de opleiding uitsluitend aan kweekscholen moeten laten plaats vinden. H e t onthouden van de aanwijzing aan bijzondere kweekscholen, die aan alle eischen, welke aan de openbare kweekscholen worden gesteld, voldoen, achtten de hier aan het woord zijnde leden m elk geval ongemotiveerd. Eenige leden zouden de vrije opleiding geheel willen verbieden, al zouden zij tegen een overgangsbepaling voor bestaande cursussen geen overwegend bezwaar hebben. Enkelen hunner meenden, dat de vrije opleiding zou kunnen worden gemist, indien de mogelijkheid geopend werd, leerlingen rechtstreeks toe te laten tot de derde klasse van de kweekschool. Anderen pleitten voor het behoud van de vrije opleiding, o. a. omdat niet overal de gelegenheid bestaat tot het volgen van kweekschoolonderwijs, en drongen, mede in het belang van de middelbare scholen, waaraan een onderwijzersopleiding verbonden is, aan op jaarlijks afnemen van het Staatsonderwijzersexamen. De Minister handhaafde zijn standpunt, dat de vrije opleiding niet gemist kan worden. Wie na het doorloopen van H . B . S . of gymnasium door aanleg en neiging de onderwijzersloopbaan wil volgen, behoort daartoe de gelegenheid te hebben, zonder dat hij de geheele kweekschool behoeft af te loopen. Dit is een correctie op de in het algemeen niet te vermijden vroege beroepskeuze. Op die wijze verkrijgt men naast hen, die de kweekscholen afleveren, onderwijzers uit een ander milieu en met een andere ontwikkeling, wier aanwezigheid voor het onderwijs in zijn geheel heilzaam kan werken. H e t opleiden van dergelijke menschen behoeft niet een onderdeel te vormen van het in de wet neergelegde opleidingssysteem, doch incidenteel heeft hun aanwezigheid waarde. Er is evenwel een rem noodig om te voorkomen, dat allerlei personen, die zich niet uit roeping tot het onderwijs aangetrokken gevoelen, doch die in het bezit van de onderwijzersakte eenig belang zien, trachten deze in korten tijd na een oppervlakkige voorbereiding te verwerven. Met het oog hierop is voorgesteld dit examen slechts van tijd tot tijd af te nemen. Ten einde aan de bezwaren, welke hieruit voor de vrije opleiding voortvloeien, te gemoet te komen, zouden wellicht in het programma van het Staatsexamen eischen kunnen worden opgenomen ten aanzien van den duur der opleiding en ten aanzien van de practische oefening der candidaten. Op die manier zou de vrije opleiding (en hiertoe moeten ook gerekend worden de hoogere burgerscholen, die voor het onderwijzersexamen opleiden) gedwongen worden aan bepaalde eischen van deugdelijkheid te voldoen. Toelating van leerlingen rechtstreeks tot do derde klasse van de gewone kweekschool achtte de Minister niet juist; de kweekschool geeft niet alleen een algemeene ontwikkeling, doch zij is van het begin af gericht op het vormen van onderwijzers; in een zoodanige opleiding kan men niet halverwege andere personen inschuiven.
1. Eegeling van de opleiding van onderwijzers en onderwijzeressen voor het lager onderwijs, enz. Naar aanleiding hiervan, doch in tegenstelling met de meening van den Minister, betoogden enkele leden, dat de toekomstige onderwijzers niet onmiddellijk op het geven van onderwijs afgericht behooren te worden. Dit is vakopleiding, waarmede pas begonnen behoort te worden na een voldoende algemeene vorming, die in staat stelt de theorie, welke de grondslag voor het vak moet zijn, met vrucht te bestudecren. Naar de meening dezer leden kunnen enkele kweekscholen wel worden opgeheven, mits de gezamenlijke capaciteit der kweekscholen slechts berekend blijft op de behoefte aan onderwijzers. Andere leden waren van oordeel, dat een niet onbelangrijk aantal kweekscholen zal moeten verdwijnen. Opheffing mag huns inziens echter niet geschieden zonder dat normen voor het aantal kweekscholen in de wet worden vastgelegd. Als norm zou kunnen gelden het aantal leerlingen van de groep van scholen, waarvoor een kweekschool onderwijzers opleidt, of de verhouding tusschen het aantal leerlingen van het openbaar onderwijs en het aantal openbare kweekscholen. Met den omvang der kweekscholen zou dan tevens rekening moeten worden gehouden. De Minister handhaafde zijn standpunt, dat een belangrijk aantal kweekscholen zal moeten worden opgeheven. Tegen het laatstgenoemde denkbeeld bleek hij evenwel niet geheel afwijzend te staan. Een dergelijke norm zou echter alleen kunnen gelden voor het al of niet subsidieeren; daarnaast zouden nietgesubsidieerde kweekscholen kunnen blijven voortbestaan. Deze zouden echter haar leerlingen voor een Staatsexamen moeten opleiden. In aansluiting aan zijn hier weergegeven opvattingen heeft de Minister alsnog in het ontwerp van wet eenige wijzigingen aangebracht. E n wel betreffende het Staatsexamen in art. 32, en betreffende de beperking van het aantal kweekscholen in de artikelen l ö en 43. § 5. V . Dat de Regeering de financieele gelijkstelling tusschen het openbaar en het bijzonder kweekschoolonderwijs in de wet wil vastleggen, juichten zeer vele leden toe. Intusschen waren verscheidene dezer leden niet gerust, dat het beginsel der pacificatie ook werkelijk zal worden doorgevoerd. Zooals jeeds bleek, hadden zij zeer ernstige bezwaren tegen de voorgestelde bepaling, dat de Kroon het aantal bijzondere kweekscholen, waarvoor- Eijksvergoeding wordt toegekend, vermindert, „gelet op de behoefte aan kweekschoolopleiding". Een dergelijke bepaling, waarvan de uitvoering geheel van het subjectief inzicht der Begeering afhankelijk is, brengt naar hun oordeel de pacificatiegedachte in gevaar. Doch niet alloen voor het doen vervallen der Rijksvergoeding voor bestaande bijzondere kweekscholen ontbreken in de wet vastgelegde normen, hetzelfde geldt voor de oprichting en instandhouding. Ook deze immers moeten door de Kroon worden goedgekeurd, wil een kweekschool haar kosten uit 's Rijks kas vergoed zien, en ook voor deze goedkeuring zijn geen andere normen voorgeschreven dan dat de Kroon daarbij moet letten op de behoefte aan de kweekschool en de daaraan verbonden verhooging van de Rijksuitgaven. Dat de Minister in zijn toelichting op deze bepaling verwijst naar een overeenkomstig voorschrift in de Nijverheidsonderwijswet maakte voor de hier aan het woord zijnde leden de bedoelde bepaling geenszins aannemelijker, omdat naar hun oordeel met dat voorschrift van de Nijverheidsonderwijswet juist ongunstige ervaringen zijn opgedaan. Waarom, zoo vroegen enkele leden, wordt de regeling der kweekschoolopleiding thans in een afzonderlijke wet ondergebracht? Zoolang zij was opgenomen in de Lager-onderwijswet viel zij als het ware vanzelf onder het systeem der gelijkstelling. Thans zal dat echter niet het geval zijn. In dit verband werd de vraag gesteld, of het kweekschoolonderwijs gerangschikt blijft onder het algemeen vormend lager onderwijs. Sommige leden, die in principe voorstanders van de financieele gelijkstelling verklaarden te zijn, betwijfelden, of met het oog op de kosten van dit stelsel thans wel tot invoering mag worden overgegaan. Op het vraagstuk der kosten zal hieronder worden teruggekomen.
Eenige andere leden verklaarden, dat zij niet bereid waren, tot wettelijke invoering van de financieele gelijkstelling in dezen tijd mede te werken. A . H e t valt moeilijk in te zien, waarom de pacificatie* gedachte thans te midden van een diep insnijdende crisis in gevaar zou worden gebracht, doordat aan de Kroon wordt overgelaten datgene, wat ook volgens artikel 156 der Lager-onderwijswet 1920, ware het tot uitvoering gekomen, tot de bevoegdheden van de Kroon zou hebben behoord. Artikel 214 der wet waarborgt het behoud van subsidie voor de bestaande bijzondere kweekscholen immers slechts tot 31 December 1935. Eenig voorschrift volgens hetwelk, als het tot uitvoering der voorschriften van de Lager-onderwijswet 1920 nopens de opleiding der onderwijzers ware gekomen, alle bestaande bijzondere kweekscholen hadden moeten worden „aangewezen", zoekt men in de wet tevergeefs. Principieel sluit het wetsontwerp dus in dit opzicht aan bij het bestaande. Dat bet voorschrift der Nijverheidsonderwijswet, waarnaar in de toelichting werd verwezen, niet gunstig heeft gewerkt, kan de ondergeteekende niet toegeven, al moet hij erkennen, dat naar het subjectief oordeel van hen, wier wenschen niet vervuld werden, de ervaringen met een soortgelijk voorschrift wel steeds ongunstig zullen zijn. De ambtsvoorganger van den ondergeteekende heeft de zaak niet anders beschouwd. Artikel 16a van het tegenwoordig wetsontwerp komt woordelijk overeen met artikel 161a van het wetsontwerp van dien Minister. Ook daartegen zijn blijkens het door de Commissie van Voorbereiding uit de Tweede Kamer uitgebracht Verslag over dat wetsontwerp bezwaren aangevoerd. Wel was het ook tegen dien bewindsman gericht verwijt, dat hij met deze bepaling de pacificatiegedachte in gevaar bracht, in vager termen vervat, maar de bedoeling zal toch geen andere zijn geweest. I n een krachtig betoog heeft de Minister die opvatting weerlegd. Hij stelde daarbij voorop, dat do stelling, dat de vrijheid van opleiding en de gelijkstelling met de van Overheidswege in stand gehouden kweekscholen vorderen, dat de subsidieering slechts afhankelijk zij van in de wet uitdrukkelijk aangegeven objectieve voorwaarden, hem in hare algemeenheid te ver ging. Zou men de vrijheid van opleiding opvatten in dien zin, — zoo schreef hij — dat elke vereeniging, welke over voldoend bouwkapitaal beschikt, de gelegenheid moet krijgen een kweekschool in te richten, waarvan de volledige kosten ten laste van het Rijk zullen komen, dan zou men, in het bijzonder met het oog op den tegenwoordigen tijd, in plaats van vrijheid immers veeleer van ongebondenheid kunnen spreken. Hij lichtte toe, waarom men voorzichtig moet zijn, een parallel te trekken met de lagere school: Waar in voldoenden getale kinderen zijn, moet een lagere school worden ingericht; het tegenhouden van de maatregelen om in het onderwijs voor die kinderen te voorzien zou terecht een belemmering mogen heeten van de vrijheid van onderwijs geven. Met de kweekschool staat de zaak geheel anders. H e t is immers niet zóó, dat voor ieder, die tot onderwijzer of onderwijzeres wenscht te worden opgeleid, daartoe op kosten van het Rijk de gelegenheid geopend moet worden. De opleiding heeft het beperkte doel, de lagere school van het noodige aantal leerkrachten te voorzien: zij is vakopleiding. E r behoort een evenredigheid te bestaan tusschen het aantal in opleiding genomen kweekelingen en de behoefte van de scholen aan leerkrachten; en het zou geldverspilling zijn, de opleiding boven de behoefte uit te breiden. In een tijd als de tegenwoordige, waarin het voor het opgroeiend geslacht wel heel moeilijk zal worden, zich een bestaan in de maatschappij te verzekeren, zal zich vermoedelijk een al breeder wordende stroom van gegadigden voor de kweekschoolopleiding aanmelden. Werd, om aan dien drang te voldoen, de schatkist opengesteld, dan zou met de ongetemperde vrijheid om kweekscholen op te richten geen enkel voordeel worden verkregen, maar wel vele nadeelen.
6 1 . 1. Regeling van de opleiding van onderwijzers en onderwijzeressen voor het lager onderwijs, enz. De ambtsvoorganger van den ondergeteekende kon daarvoor de verantwoordelijkheid niet op zich nemen. Hij is er dus op bedacht geweest om eenerzijds een ongebreidelde onderwijzersopleiding in de toekomst tegen te gaan, en anderzijds er vcor te waken, dat aan de wezenlijke behoeften van het onderwijs in zijn verschillende schakeeringen niet zou worden te kort gedaan. H e t middel, dat hij daartoe wilde toepassen is, bij de beoordeeling van de vraag in welke mate Rijksgelden beschikbaar zullen wordei gesteld voor nieuwe kweekscholen, overleg te plegen, behalve rnet den Onderwijsraad, met organisaties, die uit kracht van haar positie en werkzaamheid de onderwijstoestanden met ruimen blik overzien. Dit middel nu heeft de ondergeteekende gemeend van zijn voorganger te kunnen overnemen, omdat hij het hier weergegeven pleidooi daarvoor geheel kan onderschrijven. De zucht om tot onberaden en gevaarlijke proefnemingen over te gaan, zal door dat middel zeker in toom worden gehouden, maar dat aldus de vrijheid van onderwijs, in gezonden zin genomen, zou worden aangetast, kan de ondergeteekende evenmin als zijn ambtsvoorganger toegeven. Een formeel afdoende grond voor het in een afzonderlijke wet regelen van de onderwijzersopleiding ligt naar het oordeel van den ondergeteekende in de termijnbepaling van artikel '214 der Lager-onderwijswet 1020. Komt vóór 31 December 1935 geen nieuwe regeling tot stand, dan vervalt het bestaande. Wellicht zullen sommigen daarin een eenvoudige, automatisch intredende bezuiniging zien. Voor den ondergeteekende zou deze bezuiniging te ver gaan; zij zou essentialia van het onderwijs bedreigen, De aangewezen weg om, rnet medewerking van de Staten Generaal, het intreden van dit ongewenschte gevolg te voorkomen, is dus het tot stand brengen vóór den fatalen datum van een nieuwe regeling der onderwijzersopleiding. H e t tot stand brengen van een afzonderlijke wet is daartoe het aangewezen middel. De vraag, tot welken tak van onderwijs de kweekschoolopleiding behoort, moet verschillend beantwoord worden, naar gelang men het materieel karakter van dit onderwijs beschouwt, dan wel zich plaatst op constitutioneel of legaal standpunt. Materieel behoort het kweekschoolonderwijs naar het oordeel van den ondergeteekende tot het middelbaar onderwijs; wellicht zullen zij, die oordeelen, dat de onderwijzersopleiding aan de universiteit moet worden voltooid, het nog liever voorbereidend hooger onderwijs noemen. Constitutioneel is het karaktervan het kweekschoolonderwijs slechts negatief in zooverre bepaald, dat het niet behoort tot het algemeen vormend lager onderwijs. De term „algemeen vormend lager onderwijs" heeft ongetwijfeld in artikel 195 der Grondwet slechts één beteekenis; uit het vierde lid van het artikel volgt onafwijsbaar, dat het kweekschoolonderwijs er niet onder begrepen is. Aan dit alles verandert niets. Indien men moet aannemen, dat door titel en considerans der Lageronderwijswet 1920 niet slechts de algemeene strekking van deze wet wordt aangegeven, maar tevens wordt beslist, dat dezo wet niet anders dan het algemeen vormend lager onderwijs bedoelt te regelen, behoort naar formeel wettelijk voorschrift het kweeksehoolonderwijs op het oogenblik tot het algemeen vormend lager onderwijs. Zou men er prijs op stellen dezen niet geheel zuiveren toestand te handhaven, dan zou dit met een aanvulling van de considerans van het wetsontwerp te bereiken zijn. De ondergeteekende acht dit intusschen niet noodig; zelfs met het oog op het materieele karakter van het kweekschoolonderwijs ongewenscht. §. 0. V . Vrij algemeen verwonderde men er zich over, dat de Regeering in financieel opzicht het wetsontwerp zoo gebrekkig heeft toegelicht. Geen enkele berekening van de te verwachten verhoogingen en verlagingen der uitgaven, zelfs geen schatting daarvan, is aan de Kamer overgelegd. Toch is het zonder gegevens over de financieele gevolgen van aanvaarding van het ontwerp zeer moeilijk het voor en tegen daarvan af te wegen. Men drong er dan ook krachtig op aan, dat de Regeering dergelijke gegevens alsnog ter beschikking zal stellen.
Inmiddels gaven vele leden reeds als hun meening te kermen, dat het ontwerp niet tot de hoognoodige beperking der onderwijsuitgaven zal medewerken en dat daarom bij hen zeer ernstige financieele bezwaren tegen het ontwerp bestonden. Bestreden werd allereerst het uitgangspunt van den Minister, neergelegd in de stelling, dat een vijfjarige kweekschool niet meer behoeft te kosten dan een vierjarige. Deze vergelijking tusschen de in te voeren vijfjarige opleiding en de vroegere vierjarige mag men niet als uitgangspunt nemen voor beschouwingen over de financieele gevolgen van het wetsontwerp. Immers de vierjarige kweekschool zal op het oogenblik, waarop dit ontwerp in werking moet treden, in feite hebben opgehouden te bestaan; er is dan nog slechts een driejarige kweekschool. E n nu wil de Regeering deze driejarige opleiding uitbreiden tot een vijfjarige, waarbij dan de laatste twee leerjaren slechts voor de helft uit theoretische lessen bestaan en voor de andere helft uit practische oefeningen. In het gunstigste geval, nl. dat het vierde en het vijfde leerjaar gezamenlijk niet meer zullen blijken te kosten dan één der andere jaren, zal dus de reeds verkregen bezuiniging, welke alleen voor de Rijkskweekscholen f G9 000 bedroeg, dadelijk weer te niet gedaan worden, terwijl op den duur de kosten der vijfjarige opleiding, wat betreft het onderwijzend personeel, ten minste één derde grooter zullen zijn dan die der driejarige. Doch de Minister deelt zelf mede, dat bovendien hielen daar aan de kweekscholen, welke ook onderwijzeressen voor de lagere schoolklassen zullen opleiden, een lokaal zal moeten worden toegevoegd, hetgeen extra kosten meebrengt, welke de Minister van weinig beteekenis acht. Ten einde hierover t e kunnen oordeelen, zou men in ieder geval een gemotiveerde schatting dezer kosten willen vernemen; in het bijzonder zou men wenschen te weten, hoe groot t h a n s de personeelskosten zijn van een vierjarige en van een driejarige kweekschool. Invoering van de financieele gelijkstelling van de bijzondere met de Rijkskweekscholen zou volgens de Memorie van Toelichting in den tegenwoordigen tijd een onoverkomelijk bezwaar opleveren, ware het niet, dat inkrimping van het aantal opleidingsinrichtingen die invoering mogelijk maakt. Of deze stelling juist is, zoo merkte men op, kan alleen blijken, indien de Kamer weet, welke kosten de gelijkstelling aan het Rijk zal opleggen en welke bezuiniging door opheffing van scholen kan worden verkregen. E r werd aan herinnerd, dat doorvoering van de paciiicatiegedaehte — zonder vermindering van het getal kweekscholen — alleen reeds met betrekking tot de gebouwen en de eerste inrichting volgens de Commissie-RuTOERS een bedrag van f 3 millioen zou vorderen. Acht de Minister dit bedrag juist? En zoo ja, hoeveel kweekscholen zullen moeten verdwijnen om deze verhooging van kosten voor het Rijk goed te maken'' Naast een berekening van de kosten, welke aanvaarding van het wetsontwerp reeds dadelijk zal meebrengen, en do daarI tegenover staande besparingen, zou men cijfers willen zien overgelegd aangaande de kosten, welke het opleidingsstelsel van het ontwerp op den duur ten gevolge zal hebben. De financieele gevolgen daarvan zullen voor een zeer groot deel afhankelijk zijn van de toekomstige salarieering der onderwijzers en onderwijzeressen. Ook daaromtrent ontbreekt echter elke inlichting. Is het de bedoeling, zoo vroeg men, de onderwijzers, die de vijfjarige opleiding met gunstig gevolg hebben doorlcopen, te bezoldigen op denzelfden voet als de tegenwoordige bezitters der hoofdakte? W a t zal er gebeuren met de bezoldiging van degenen, die thans niet in het bezit zijn van de hoofdakte en die deze akte ook niet meer behalen? Hoe denkt de Minister zich de salarieering der onderwijzeressen m e t bevoegdheid voor de laagste klassen? H e t antwoord op al deze vragen achtte men van het meeste belang ter beoordeeling van de vraag, of aanvaarding van het wetsontwerp in financieel opzicht in dezen tijd verantwoord is. Sommige leden maakten de volgende ruwe berekening: Zij stelden het totale aantal onderwijzers op het oogenblik op ongeveer 30 000, waarvan slechts een derde gedeelte in het bezit van de hoofdakte is. Op den duur zal, naar zij aannamen, van de overige 20 000 de helft worden vervangen door onderwijze-
12
61.
1.
Regeling van de opleiding van onderwijzers en onderwijzeressen voor het lager onderwijs, enz. ressen met bevoegdheid voor de laagste klassen, terwijl de andere helft zal komen te bestaan uit bezitters van de nieuwe volledige bevoegdheid. (Ook de plaatsen der hoofdakte-bezitters zullen geleidelijk door onderwijzers met de nieuwe opleiding worden ingenomen, doch dat is voor deze berekening niet van belang). Gesteld nu, dat deze volledig bevoegde onderwijzers dezelfde bezoldiging zullen genieten als de tegenwoordige onderwijzers met hoofdakte, dat de marge tusschen de salarieering van de onderwijzers mèt en die van degenen zonder hoofdakte thans gemiddeld f 300 per jaar bedraagt (hetgeen aan den lagen kant is), en dat de onderwijzeressen m e t bevoegdheid voor de lagere klassen dezelfde bezoldiging zullen genieten als de tegenwoordige onderwijzers met hulpakte, met wie zij wat opleiding betreft kunnen worden vergeleken, dan zal de nieuwe regeling alleen reeds wegens de vervanging van de tegenwoordige onderwijzers door andere, die op de nieuwe manier zijn opgeleid, een meerdere uitgave van 10 000 maal f 300, dus f 3 000 000 vorderen. Dit cijfer kan nog ongunstiger worden, indien in de laagste klassen niet uitsluitend onderwijzeressen met lichtere bevoegdheid worden aangesteld, waartegenover een geringe besparing zal kunnen staan, doordat in tweemansscholen deze onderwijzeressen ook in de derde klasse les zullen mogen geven. Een vermeerdering van uitgaven zal ook dan nog intreden, wanneer de onderwijzeressen in de laagste klassen een geringere bezoldiging zouden ontvangen dan de tegenwoordige onderwijzers met hulpakte. H e t verschil in salarieering tusschen deze beide categorieën zal immers zeker kleiner moeten zijn dan dat tusschen de tegenwoordige onderwijzers zonder en die met hoofdakte. Hoewel zij erkenden, dat deze verhooging der uitgaven eerst na vele jaren geheel zal hebben doorgewerkt, verklaarden verscheidene leden, in aanmerking nemend, dat de verhooging toch reeds dadelijk eenigermate haar invloed zal doen gevoelen, het onbegrijpelijk te achten, dat dit wetsontwerp in dezen tijd is ingediend. Zij herinnerden er aan, dat Titel V I van de Lageronderwijswet 1920 nooit is ingevoerd, omdat de daar voorgeschreven opleiding te kostbaar zou worden. Thans, in den ergsten crisistijd, wil men echter veel van wat destijds werd voorgesteld toch gaan invoeren. Verder werd opgemerkt, dat in het ontwerp ontbreekt een bepaling als voorkomt in artikel 148bis van de Lager-onderwijswet volgens het ontwerp-TERPSTRA, betreffende het combineeren van lessen aan een kweekschool met die aan een inrichting voor middelbaar onderwijs. E e n dergelijke bepaling opent de mogelijkheid tot het verkrijgen eener wellicht niet onaanzienlijke bezuiniging en zou daarom ook in dit ontwerp niet mogen ontbreken. Verscheidene leden verklaarden tot het verkrijgen van bezuiniging op eenvoudige wijze door opheffing van een aantal kweekscholen wel te willen medewerken; daartoe zou een wijziging van artikel 210 of artikel 214 van de Lager-onderwijswet 1920 wre!Iicht voldoende zijn. Met de wijze, waarop de Minister bezuiniging bereiken, doch daarnaast de uitgaven verhoogen wil, konden zij zich echter niet vereenigen. Intusschen zouden zij toch willen vernemen, hoe groot de besparing zal zijn, welke de Minister door opheffing van scholen verkrijgen wil. Daarbij wezen zij er op, dat volgens artikel 43 van het ontwerp tegenover die besparing een uitgave zal komen te staan wegens schadeloosstelling aan vereenigingen, wier kweekscholen zullen worden opgeheven. Overlegging van een berekening, althans schatting, van het daarvoor noodige bedrag achtten zij noodzakelijk. H e t Rijk — aldus deze leden — kan gebouwen renteloos laten s t a a n ; de vereenigingen kunnen dit doorgaans niet, omdat zij obligatieleeningcn hebben uitstaan of op andere wijze geld hebben opgenomen. A^ Dat het wetsontwerp in financieel opzicht gebrekkig is toegelicht, kan de ondergeteekende niet toegeven. Om aan den wensch naar cijfers tegemoet te komen laat hij intusschen eenige berekeningen hieronder volgen. De kosten eener kweekschool worden voornamelijk beheerscht door de nersoneelvoorziening. Stelt men de drie-, de vier- en de
vijfjarige kweekschool naast elkaar, en neemt men de urentabel van het algemeen leerplan der tegenwoordige Rijkskweekscholen en het aantal uren der afdeelingen B dier kweekscholen tot grondslag, dan komt men tot een normaal aantal wekelijksche lesuren van resp. 1211, 156 en 156i-:
leerj. leerj. leerj. afd. ]3.
I II III
nutt. handw.
31| 34 34 16
leerj. leerj. leerj. leerj. afd. B.
I II III IV
32* 31| 34 34 16
leerj. leerj. leerj. leerj. leerj. leerj.
I II lila III& IV V
BH 34 34 17 17 17
115* 6
148 8
150* 6
121*
156
156*
Deze cijfers illustreeren de mededeeling op bladz. 3 der Memorie van Toelichting, dat de ontworpen vijfjarige kweekschool niet meer behoeft te kosten dan de tot dusver bestaande vierjarige, en zeker niet, wanneer aan die vierjarige het verlengstuk der B-afrleeling (hoofdakte-cursus) verbonden is. De vijfjarige kweekschool zonder gesplitste derde klasse heeft evenveel lesuren als de vierjarge kweekschool zonder B-afdeeling, en 17 lesuren minder dan de vierjarige met zoo'n afdeeling. I n het algemeen zal men mogen zeggen dat, wat men door de inkrimping van een vierjarige kweekschool tot een driejarige spaart, weer uitgegeven wordt bij uitbreiding van die school tot een vijfjarige. Zoo men zich er ^oe bepaalde alle bestaande kweekscholen, die ingevolge de Koninklijke besluiten van 23 Augustus 1933 (Staatsblad nos. 455 en 456) met 1 September 1934 driejarig zullen worden, in vijfjarige om te zetten, dan zou inderdaad de bezuiniging, die op den duur van deze Koninklijke besluiten mag worden verwacht, weer worden teniet gedaan. Maar het wetsontwerp heeft juist niet de bedoeling, alle bestaande kweekscholen te laten voortbestaan. E r zijn t h a n s : 29 5 3 22 43
Rijkskweekscholen, gesubsidieerde gemeentelijke kweekscholen, gesubsidieerde neutrale bijzondere kweekscholen, gesubsidieerde Protestantsche kweekscholen, gesubsidieerde Roomsch-Katholieke kweekscholen.
Van de Rijkskweekscholen zijn er 22 met vierjarigen en 7 m e t driejarigen cursus, welke aantallen met 1 September 1934 worden 22 en 6. De gesubsidieerde kweekscholen zijn alle vierjarigRekening houdende m e t de met 1 Januari 1.1. ingevoerde salarisvermindering moeten de personeelkosten der tegenwoordige Rijkskweekscholen (met inbegrip van den pensioenlast) op f 863 000 worden gesteld. Die kosten — voor zoover zij ten laste van het Rijk komen — beloopen voor de gesubsidieerde kweekscholen f 2 500 000. E e n globale schatting geeft tot uitkomst, dat in die bedragen begrepen is voor de hoofdakte-opleiding (de afdeelingen B) : bij de Rijkskweekscholen f 32 400 (20 afdeelingen) en bij de gesubsidieerde f 70 400 (39 afdeelingen). Hierbij is het werkelijk gegeven aantal lesuren op f 100 per jaar geschat. E e n nauwkeurige becijfering is niet mogelijk wegens de bepalingen van liet Bezoldigingsbesluit. Zooals hiervoren reeds is aangegeven zullen de personeelkosten der vijfjarige kweekschool bij een gelijk blijvend aantal niet verschillen met die van de vierjarige kweekscholen, omdat het totaal aantal lesuren niet zal veranderen. W a t de Rijkskweekscholec be-treft is er echter rekening mede te houden, dat
61.
Bijlagen.
1.
Tweede Kamer.
13
Regeling van de opleiding van onderwijzers en onderwijzeressen voor het lager onderwijs, enz. Resumeerende, blijkt dus, dat de personeelkosten aldus zijn t e ramen:
7 van deze thans driejarig zijn, zoodat een stijging m e t f 49 000 te wachten is. De personeelkosten der Rijkskweekscholen kunnen namelijk gesteld worden: voor de vierjarige op f 31 437 gemiddeld, en voor de driejarige op f 24 484 gemiddeld. De personeelkosten der gesubsidieerde kweekscholen bedragen voor het Rijk gemiddeld f 2 500 000: 73 = f 34 246. Waren deze scholen driejarig, dan kon het gemiddelde op f 26 672 worden geschat. Aan de hand van bovenvermelde cijfers kan de volgende vergelijking worden opgesteld betreffende de personeelkosten voor Rijksrekening: Tegenwoordige
voor voor 1934 voor voor voor
Gesubs. kweekscholen
22 x f 31 437 = f 7 x 24 484 =
691614 171 388
f
863 002
73 x f 34 246 = Totaal
Toestand met 1 September driejarig worden: Rijkskweekscholen Gesubs. kweekscholen
1934, als alle
2 499 958
H e t zal wel overbodig zijn op te merken, dat bij de bovenstaande becijferingen buiten rekening is gelaten hetgeen aan wachtgelden is verschuldigd. Dit geldt zoowel bij de inkrimping van het aantal kweekscholen als bij de hervorming m e t 1 September 1934 van de kweekscholen m e t vierjarigen tot scholen met driejarigen cursus. Natuurlijk zullen de wachtgelden ter oorzake van het laatste weer vervallen wanneer de scholen vijfjarig worden.
f 3 362 960 kweekscholen
Ook is buiten rekening gelaten het nadeel, dat bij de inkrimping van vier- tot driejarigen cursus voortvloeit uit de betaling van garantie-uren. Ook dit nadeel vervalt weer als de scholen vijfjarig worden.
f 2.657 092
Ter wille van de vergelijking zijn hierin 29 Rijkskweekscholen opgenomen. Bij een aantal van 28 zal het totaal op f 685 552 + f 1 947 056 = f 2 632 608 komen.
Ter voorkoming van misverstand zij er nog op gewezen dat, aangezien de kosten der B-afdeeling slechts van ondergeschikte beteekenis zijn, zij in de bovenvermelde gemiddelden der kweekscholen zijn opgenomen. Ten overvloede wordt opgemerkt, dat volgens de hiervoren verstrekte gegevens de kosten der B-afdeeling eener Rijksschool gemiddeld op f 1620 en die eener gesubsidieerde kweekschool gemiddeld op f 1800 kunnen worden geschat.
Werden alle kweekscholen vijfjarig, dan waren de kosten: Rijkskweekscholen gesubsidieerde kweekscholen
29 x f 31 437 = f 911673 73 x 34 2 4 6 = 2 499 958 f 3 411 631
Of, bij 28 Rijkskweekscholen, f 3 380 194.
608 194 357 220
Bij inkrimping met de helft is de bezuiniging f 925 388 vergeleken met den toestand op 1 September 1934 en f 1 655 740 vergeleken met den tegenwoordigen toestand.
29 x f 24 484 = f 710 036 73 x 26 672 = 1 9 4 7 056 Totaal
960
Bij inkrimping van het aantal kweekscholen met een-derde gedeelte ontstaat volgens het wetsontwerp een bezuiniging van f 357 251 vergeleken met den toestand op 1 September 1934 en van f 1 087 603 vergeleken m e t den tegenwoordigen toestand.
toestand:
Rijkskweekscholen
de 102 thans bestaande kweekscholen f 3 362 de 101 driejarige kweekscholen op 1 Sept. 2 632 101 vijfjarige kweekscholen 3 380 68 vijfjarige kweekscholen 2 275 51 vijfjarige kweekscholen 1707
Omtrent de kosten van materieelen aard kan het volgende worden medegedeeld.
f 880 236 + f 2 499 958 =.
Zij bestaan uit de rentevergoeding voor grond en gebouwen der gesubsidieerde kweekscholen, huur van lokalen en terreinen voor de Rijkskweekscholen, onderhoud enz. der gebouwen van de Rijkskweekscholen, en de overige exploitatiekosten der Rijks- en gesubsidieerde kweekscholen.
Hieruit blijkt, dat indien alle driejarige kweekscholen tot vijfjarige werden uitgebreid, de kosten dier uitbreiding voor zooveel de personeelvoorziening betreft op ongeveer f 750 000 zouden komen. De uitbreiding van drie- tot vijfjarigen cursus zal dus f 500 000 eischen, indien het aantal kweekscholen bij voorbeeld tot op twee-derde, en f 375 000 zoo het tot de helft wordt ingekrompen. Laatstgenoemde sommen geven een aanwijzing van hetgeen geacht kan worden te moeten worden gerekend voor de verbetering 'van de opleiding volgens het wetsontwerp.
De rentevergoeding voor grond en gebouwen en de vergoeding van de kosten van instandhouding der gesubsidieerde kweekscholen zullen in de plaats treden van hetgeen thans buiten de salarissen om aan Rijksbijdrage wordt uitgekeerd. Dit beliep in 1933 voor de 73 kweekscholen over het laatste cursusjaar f 645 900.
Zou het aantal kweekscholen tot de helft kunnen worden teruggebracht, dan werden de personeelkosten voor de scholen met vijfjarigen cursus:
Aan huur werd in 1933 voor de Rijkskweekscholen f 35 561 betaald; voor onderhoud der gebouwen f 19 632. De overige kosten van instandhouding (met inbegrip van bedienend personeel) kwamen op f 75 645.
Rijkskweekscholen gesubsidieerde kweekscholen
E r is geen reden om aan te nemen, dat de materieele exploitatiekosten der vijfjarige Rijkskweekschool hooger zullen zijn dan tot dusver die der vierjarige waren. H e t verschil tusschen de vier- en de driejarige is niet van beteekenis. Deze kosten beliepen in 1933 gemiddeld per kweekschool f 2608.
14 x f 31 437 = f 440 118 37 x 34 2 4 6 = 1267 102 f 1 707 220
Schat men de waarde van grond en gebouwen der gesubsidieerde kweekscholen op gemiddeld f 150 000, dan is dat vermoedelijk niet te lang. Bij een rente van 4h pet. zal de vergoeding per jaar f 6750 bedragen.
Werd het aantal tot het twee-derde gedeelte verminderd, dan werden die kosten: Rijkskweekscholen gesubsidieerde kweekscholen
19 x f 31 437 = f 597 303 49 x 34 246 = 1 6 7 8 054
Naar deze gegevens kunnen de materieele uitgaven op den voet van het wetsontwerp voor 28 Rijks- en 73 gesubsidieerde kweekscholen als volgt worden geraamd:
f 2 275 357 I
Handelingen der Staten-Generaal.
Bijlagen.
1934—1935.
6 1 . 1.
14
Regeling van de opleiding van onderwijzers en onderwijzeressen voor het lager onderwijs, enz. Rijkskweekscholen: huur en onderhoud
28 — x f 55 193 = f 53 290 29
exploitatiekosten
28 x
2 608 =
73 024 f 126 314
Gesubsidieerde
kweekscholen:
vergoeding rente grond en gebouwen 73 x f 6 750 = f492 750 vergoeding kosten
H e t is mogelijk, dat hier en daar voorzien zaL moeten worden in een lokaal meer aan de kweekscholen, waar ook de driejarige opleiding zal worden gegeven. De vergoeding van de rente of huur zal echter niet van noemenswaardige beteekenis zijn op de hierboven gegeven ramingen. Voor alle kweekscholen zouden naar den grondslag van het wetsontwerp de gezamenlijke materieele kosten, die in 1933 f 776 738 bedroegen, f 32 710 hooger zijn. Bij inkrimping van haar aantal tot twee-derde zou f 70 483 en tot de helft zou f 124 335 bezuinigd worden.
exploitatie73 x
2 608=
Samengevat zijn de kosten:
190384 683 134
Totaal
f 8 0 9 448
Na opheffing van gesubsidieerde kweekscholen zal ook gerekend moeten worden op de schadeloosstelling volgens artikel 43, tweede lid, van het wetsontwerp. Zooals in de Memorie van Toelichting reeds is opgemerkt zal van schadeloosstelling slechts sprake kunnen zijn ingeval van liquidatie door opheffing. Alleen aan vereenigingen zal volgens het wetsontwerp schadeloosstelling kunnen worden verleend. Geenszins bestaat dus de zekerheid, dat voor alle kweekscholen, die geen Rijksvergoeding meer zullen ontvangen een schadeloosstelling verleend zal worden. De schadeloosstelling zal nooit kunnen uitgaan boven de rentevergoeding van de geschatte waarde van grond en gebouw; zij zal er beneden kunnen blijven naarmate het gebouw weer rendabel wordt gemaakt. Men is dus wel aan den zeer veiligen kant met de schadeloosstelling even hoog te stellen als de rentevergoeding, voor alle scholen die haar subsidie verliezen. De berekening van kosten wordt aldus bij inkrimping van hot aantal scholen met een-derde gedeelte: Rijkskiocckscholen: 19 — x f 53 290 = f 36 161 28 19 x 2 608 = 49 552
huur en onderhoud exploitatiekosten
f 85 713 Gesubsidieerde
kweekscholen:
vergoeding rente grond en gebouwen 49 x f 6 750 = f 3 3 0 750 vergoeding exploitatiekosten 49 x schadeloosstelling 24 x
2 608= 6 750 =
127 792 162 000 620 542
Totaal
f 706 255
Werd het aantal tot de helft verminderd, dan waren die kosten: Rijkskweekscholen: huur en onderhoud exploitatiekosten
1/2 x f 5 3 290 = f 26 645 14 x 2 608 = 36 512 f 63 157
Gesubsidieerde kweekscholen: vergoeding rente, grond en gebouwen 37 x f 6 750 = f 2 4 9 750 vergoeding kosten
exploitatie-
schadeloosstelling
37 x
2 608=
96496
36 x
6 750 =
243 000 589 240
Totaal
indien alie volgons den kweekscholen tegonwoordigen vijfjarig toestand. werden.
f 6 5 2 403
Personeel . . Materieel . . Totaal . .
bij inkrimping bij inkrimping van haar van haar aantal aantal met een-derde. met de helft.
f 3 362 960 f 3 380 194 f 2 275 357 f 1 707 220 776 738
809 448
706 255
652 403
f 4 139 698 f 4 189 042 f2 981612 f 2 359 623
Naar de grondslagen van het wetsontwerp zal dus — vergeleken met den tegenwoordigen toestand — bij vermindering van het aantal kweekscholen met een-derde rond f 1 158 000 en bij vermindering met de helft rond f 1 780 000 worden bespaard. Ten sterkste moet de ondergeteekende opkomen tegen de in het Verslag geuite meening, dat men de kosten der toekomstige vijfjarigen kweekschool moet vergelijken met die der driejarige en niet met die der vierjarige. Uitgangspunt behoort te zijn wat thans nog de opleiding kost, omdat men anders een stuk van de bezuiniging buiten de vergelijking houdt. Wel is waar heeft de Eegecring — in zoover vooruitloopende op de wettelijke regeling, welke voor een ingrijpende reorganisatie onvermijdelijk is — door de Koninklijke besluiten van 23 Augustus 1933 (Staatsbladen nos. 455 en 456) bevorderd, dat alle vierjarige kweekscholen driejarig worden, door het eerste leerjaar daarvan af te kappen. Maar dit is geschied om in elk geval en zoo spoedig mogelijk tot bezuiniging te komen. Daarbij heeft bovendien de overweging gegolden, dat de driejarige kweekschool paste in de plannen der Eegeering van verder gaande reorganisatie. Hiervoren is reeds betoogd, dat de Eegeering zich niet wenschte te bepalen tót besparing, maar tevens opbouwend te werk wilde gaan, hetgeen bij de noodzakelijkheid om de lagere school te blijven voorzien van een behoorlijk opgeleid onderwijzerscorps een eisch is van niet minder gewicht. In het Verslag is gevraagd, welke kosten het opleidingsstelsel volgens het wetsontwerp op den duur ten gevolge zal hebben, in het bijzonder in verband met de toekomstige salarieering der onderwijzers. Dienaangaande zij het volgende opgemerkt. Gaat men er van uit, waar overigens geenszins reden toe bestaat, dat het salaris van den onderwijzer volgens de ontworpen Kweekschoolwet gelijk zal zijn aan dat van den tegenwoordigen hoofdonderwijzer, dan is dat nog geen reden- om te meenen, dat de toekomstige salarislast door de nieuwe regeling een belangrijke verhooging zal ondergaan. In dien, overigens te verwerpen gedachtengang, bestaat er toch zeker geen bezwaar tegen om aan te nemen, dat het gemiddeld salaris der onderwijzeres volgens de ontworpen driejarige opleiding beneden dat van den tegenwoordigen onderwijzer zonder hoofdakte zal kunnen blijven. In elk geval zal het maximum veel lager kunnen zijn, waardoor het gemiddelde daalt. Zoowel het in dienst treden van onderwijzeressen volgens de nieuwe driejarige als dat van onderwijzers volgens de vijfjarige opleiding zal uiterst geleidelijk in zijn werk gaan. E r zijn geen gegevens, waarop de meening zou kunnen worden gegrond,
6 1 . 1. Regeling van de opleiding van onderwijzers en onderwijzeressen voor het lager onderwijs, enz. dat de aantallen van de beide groepen, die in het corps zullen worden opgenomen, sterk zullen uiteenloopen. Maar te verwachten is toch, dat de onderwijzeressen hierbij ook reeds aanvankelijk in de meerderheid zullen zijn, omdat de nieuwe onderwijzers de concurrentie met de oud-gediplomeerden zullen hebben. Aanleiding om te veronderstellen, dat er in de eerstkomende jaren een verschuiving in financieel ongunstigen zin zal plaats hebben is er dus niet. W a t de t-oekomst betreft moge het volgende worden opgemerkt. Uitgaande van de laatst verschenen statistiek (31 December 1932) was de groep onderwijzers (essen) van bijstand aan de scholen voor gewoon lager onderwijs (waarvan er nog een paar duizend moesten afvloeien) aldus samengesteld: met hoofdakte zonder hoofdakte
9 762 19 522 29 284
Bestond de geheele groep uit bevoegden volgens het ontwerp der Kweekschoolwet, dan zou de samenstelling aldus zijn: met de hoogere bevoegdheid met de lagere bevoegdheid
l ö 934 12 350
L
)
29 284 De geheele omzetting zal echter pas voltrokken zijn als het thans levend geslacht van oud-gediplomeerde onderwijzers uit de school is verdwenen, d. i. over ruim 40 jaar. Op den duur komen er dus, altijd weer als men uitgaat van de praemisse eener gelijkstelling in salaris, waarvoor zooals gezegd, geen grond bestaat, 16 934 — 9762 = 7172 meer met het salaris van den tegenwoordigen hoofdonderwijzer, dat in maxim u m f 450 hoogcr is dan dat van den tegenwoordigen onderwijzer. I n totaal zal dit maximaal dus f 3 227 400 meer eischen. Daarentegen zullen alle toekomstige 12 350 onderwijzeressen met de lagere bevoegdheid een salaris hebben, dat lager is dan dat van de tegenwoordige leerkrachten zonder hoofdakte. Dit salarisverschil zou dus maar f 260 behoeven te zijn om het bovengenoemde accres te dekken. Allicht zal het grooter kunnen worden vastgesteld. Overigens moet de ondergeteekende herhalen, dat hij geen grond ziet voor gelijkstelling van de nieuw gediplomeerden met de tegenwoordige hoofdakte-bezitters. Denkt men het algemeene salarispeil stabiel, dan is er veeleer grond om aan te nemen, dat zij althans wat het aanvangssalaris betreft, niet zullen uitkomen boven het peil der tegenwoordige onderwijzers zonder hoofdakte, terwijl de marge voor de hoofden van scholen iets vergroot zou kunnen worden. Hierbij dient er rekening mede gehouden te worden, dat de nieuw gediplomeerden ontheven zullen zijn van de hooge kosten, die de studie voor de hoofdakte meebrengt, en dat daardoor het argument zal vervallen voor opvoering van de aanvangswedden der onderwijzers boven het uit anderen hoofde toelaatbare peil. Bij stabiele verhoudingen en vervanging op eenmaal van het bestaande door een nieuw opgeleid onderwijzerscorps, zou dus de nieuwe regeling tot een belangrijke bezuiniging leiden. Thans is alleen te zeggen, dat haar tendens leidt tot een verlaging van lasten, waarmede echter wegens de — gelijk boven werd betoogd — zeer geleidelijke invoering geen rekening is te houden. Uit het bovenstaande volgt, dat de ondergeteekende zijn financieele beschouwingen volledig handhaven kan. Alleen moet hij zich verzetten tegen de redeneering, volgens welke men het complex der door hem noodig geachte maatregelen in tweeën snijdt, en niet de financieele uitkomst van het geheel, maar die van ieder gedeelte afzonderlijk beoordeelt. C1) Aantal 2- en 3-mansscholen (1345 + 1035) X 1 = Aantal grootere scholen 4985 X 2 =
. .
2 380 9 970 12 350
Voor zoover met de verstrekte financieele gegevens nog niet alle in § 6 van het Verslag behandelde vragen zijn beantwoord, moge nog hot volgende worden medegedeeld. De opmerking, dat doorvoering van de pacificatiegedachte volgens de commissie-RuTGEits alleen reeds met betrekking tot de gebouwen en de eerste inrichting een bedrag van 3 millioen gulden zou vorderen, is den ondergeteekende niet duidelijk. Op blz. 14 van haar rapport schrijft deze commissie, dat een berekening, waarbij er van uitgegaan is, dat in de plaats van de 30 Rijkskweekscholen en 73 gesubsidieerde kweekscholen, waarvoor op de begrooting voor 1930 gelden zijn uitgetrokken, bij invoering van de in de wet van 1920 opgenomen regeling zouden komen 88 kweekscholen en 22 opleidingsscholen, leidde tot de slotsom, dat de kosten zouden stijgen van f 4 295 000 (raming voor 1930 buiten de leerscholen en na aftrek van de opbrengst der schoolgelden) tot f 7272800 (na aftrek van schoolgelden). Hier is dus inderdaad sprake van een berekende kostenstijging van rond drie millioen gulden, maar zij heeft betrekking op de volledige uitvoering der wet van 1920 en op een stijging van hot getal inrichtingen van 103 tot 110. Voor een vergelijking van dit cijfer met de hierboven medegedeelde berekeningen bestaat geen aanleiding. De stelling, dat de kosten van het nieuwe opleidingsstelsel voor een goed deel afhankelijk zullen zijn van de toekomstige salarieering van de onderwijzers, kan allerminst worden toegegeven. De opleiding levert de onderwijzers af. Dat deze opleiding een bepaald karakter heeft, is niet beslissend voor het peil der bezoldiging van de eenmaal opgeleide onderwijzers. Dit peil is afhankelijk van den algemeenen economischen toestand en meer in het bijzonder van het niveau, waarop de salarissen van de ambtenaren in overheidsdienst zich over het algemeen bewegen. De tegenwoordige salarisregoling der onderwijzers lijdt naar veler oordeel aan ernstige principieele fouten. Tot deze fouten zou de ondergeteekende onvoorwaardelijk willen brengen het feit, dat het simpel bezit van de hoofdakte, wanneer ook verworven en geheel onafhankelijk van de geschiktheid van den bezitter of bezitster om in hoogere klassen les te geven, den bezitter gedurende zijn geheele loopbaan een hoogcr salaris verzekert dan toekomt aan hem, die, om welke redenen ook, de hoofdakte in zijn jeugd niet behaalde, maar die daarom als leerkracht volstrekt niet de mindere behoeft te zijn van den hoofdaktebezitter. Naar de tegenwoordige salarisregeling geniet een leerkracht, die spoedig na de onderwijzersakte ook de hoofdakte behaalde, en die op 23-jarigen leeftijd vast werd aangesteld, uitsluitend uit hoofde van het eenmaal afgelegde examen, gedurende de eerste 22 dienstjaren in totaal f 0190 meer dan de niet-hoofdaktebezitter, die hetzelfde, werk doet, terwijl voor de geheele verdere loopbaan een verschil in bezoldiging van f 450, of ruim 18 pet. van do laagste bezoldiging bestaan blijft. H e t behoeft dus geen verder betoog, dat de salarislasten van het toekomstige onderwijzerskorps op geen enkele wijze, ook niet bij benadering, kunnen worden bepaald uit de bedragen volgens de tegenwoordige regeling. Ook over de toekomstige bezoldiging van de onderwijzeressen voor de laagste klassen kan de ondergeteekende zich dus nog niet uitlaten. Hij hecht er wel aan, om ook op deze plaats er nog eens met nadruk op te wijzen, dat het voorstel om deze bijzondere groep van onderwijzeressen in te voeren, niet steunt op financieele overwegingen, maar op beschouwingen van onderwijskundigen en psychologischen aard. De ruwe berekening van sommige leden is dus niet alleen ruw, maar zij ligt ook buiten de werkelijkheid. De ondergeteekende moet dan ook de opmerking wraken, dat hij, thans in den ergsten crisistijd, wil invoeren, wat destijds werd voorgesteld, on wat sedert werd nagelaten omdat het te kostbaar was. Zij, die zoo spreken, zien over het hoofd, dat zijn voorstel in geenen deele een kopie is van de oorspronkelijke bepalingen der Lager-onderwijswet 1920, en zij verwarren de kosten der opleiding met den salarislast van het onderwijzend personeel.
6 1 . 1. "Regeling van de opleiding van onderwijzers en onderwijzeressen voor liet lager onderwijs, enz. Inderdaad is een bepaling als voorkomt in artikel 1486is van de Lager-onderwijswet 1920 volgens het ontwerp-TERPSTRA niet opgenomen. De ondergeteekende kan het combineeren van lessen van een kweekschool m e t die van een hoogere burgerschool geen gelukkige oplossing vinden. Te licht wordt daarbij de opleiding der onderwijzers aan het middelbaar onderwijs ondergeschikt gemaakt. De leerkrachten, die moeten pogen bij het middelbaar onderwijs hun loopbaan te vinden, zullen zich zelden m e t de borst toeleggen op de vraagstukken, waar het bij de vorming van de aanstaande onderwijzers speciaal op aankomt; zij zullen slechts in zeldzame uitzonderingsgevallen de geschiktheid hebben om de vorming der aanstaande onderwijzers voor de praktijk der lagere school te leiden. Dat een niet onaanzienlijke bezuiniging uit het toelaten van deze opleiding zou kunnen voortvloeien, zou alleen waar zijn, indien bij het bepalen van het getal kweekscholen, dat voor subsidie in aanmerking komt, de omvang van deze vrije opleiding mee in aanmerking zou mogen worden genomen. Zoodra deze opleiding echter op die wijze >mee in de berekeningen zou worden opgenomen, zou zeker ook op tegemoetkoming in de kosten aanspraak worden gemaakt. Niet alleen zou dan van eenig financieel voordeel geen sprake zijn, maar het aanpassen van den omvang van het middelbaar onderwijs bij de reëele behoeften zou nog moeilijker worden dan het reeds is. Een voorstel tot wijziging van artikel 214 der Lager-onderwijswet 1920 in dier voege, dat eenvoudig het getal gesubsidieerde onderwijsinrichtingen verminderd werd, zonder dat daarmede eenige verbetering van de opleiding gepaard zou gaan. kan de ondergeteekende niet doen. E e n dergelijk voorstel is ook niet noodig. Krachtens genoemd artikel 214, voor welks ontstaan de ondergeteekende ambtshalve geen verantwoordelijkheid draagt en voor welks voortbestaan tot op dezen dag hij elke verantwoordelijkheid moet afwijzen, vervalt op 31 December 1935 automatisch het recht van de bestaande kweekscholen op Eijksbijdragen. Overigens moge de ondergeteekende naar de hierboven opgenomen berekeningen verwijzen.
M.O. Eenige leden brachten opnieuw als hun standpunt naar voren, dat het thans niet de tijd is om naast bezuiniging eenerzijds een belangrijk bedrag anderzijds uit te geven aan verbetering van de opleiding. Sommige leden gaven uiting aan hun teleurstelling over de perspectieven voor de onderwijzerssalarissen, welke de Minister in zijn schriftelijk antwoord heeft geopend. De onderwijzeres met de nieuwe bevoegdheid zal een lager salaris ontvangen dan de tegenwoordige onderwijzer zonder hoofdakte; de onderwijzer met de nieuwe algemeene bevoegdheid zal lager bezoldigd worden dan de tegenwoordige onderwijzer met hoofdakte. Iedereen zal e>- dus op achteruitgaan. Aan een regeling, welke tot dit resultaat leidt — een resultaat, dat huns inziens niet kan worden losgemaakt van de voorgestelde verbetering van de opleiding —, zouden de hier aan het woord zijnde leden reeds daarom niet kunnen medewerken. De maatschappelijke positie van den onderwijzer achtten zij van nog grooter belang dan een goede opleiding; zou de verbetering der opleiding een nog slechtere salarieering ten gevolge hebben dan de tegenwoordige, dan zou door den achteruitgang in maatschappelijke positie der onderwijzers het onderwijs zelf slechter worden dan het nu is. Bovendien dient te worden gevreesd, dat voor een zoo langdurige opleiding zich niet genoeg leerlingen zullen aanmelden, indien de salarissen nog verder dalen. Eenige andere leden betoogden, dat er onder de nieuwe regeling op den duur méér onderwijzers zullen zijn m e t de nieuwe algemeene bevoegdheid dan thans met de hoofdakte. Tndien de totale uitgaven voor salarissen niet mogen stijgen, zullen dus de salarissen van de individuecle onderwijzers onder de voorgestelde teffelins; lager moeten zijn dan thans. Gebeurt dit niet,
dan zullen als gevolg van deze wet de onderwijsuitgaven voor het Rijk worden verhoogd. Daarom is het moeilijk de salarieeringsquaestie van het ontwerp los te maken. Weer andere leden meenden, dat de vooruitzichten voor de salarieering der onderwijzers buiten den eigenlijken inhoud van het ontwerp omgaan. Op de beslissing over het ontwerp behoort de daarin niet opgenomen regeling van de salarissen huns inziens dan ook geen invloed te hebben. De Minister, zich aansluitende bij do leden, die het laatst aan het woord waren, handhaafde het standpunt, dat er geen zakelijk verband bestaat tusschen de quaestie van de toekomstige salarieering en die van de verbetering der opleiding. Ook wanneer er in de regeling der opleiding niets zou veranderen, zal te zijner tijd in de salarieering der onderwijzers wijziging gebracht moeten worden. Mocht in de toekomst nog hetzelfde totaalbedrag aan salarissen kunnen worden uitgekeerd, dan zou de verdeeling daarvan in elk geval billijker worden; sommigen zullen iets minder ontvangen dan thans, anderen iets meer. De vrees, dat er zich niet genoeg leerlingen voor de onderwijzersopleiding zullen aanmelden, verklaarde de Minister niet te deelen. E n wat betreft de meening, dat men niet aan den eenen kant zou mogen verbeteren wanneer men aan den anderen kant bezuinigt, daartegen kwam de Minister nogmaals krachtig op. Eenige leden drongen er wederom op aan, d e zoo noodige bezuiniging te bereiken door wijziging van art. 214 der Lageronderwijswet 1920. Met name genoemde kweekscholen zouden bij de wet moeten worden opgeheven. De Minister verwees ten aanzien van dit denkbeeld naar zijn reeds schriftelijk gegeven antwoord. § 7- V . Samenvattend kan worden gezegd, dat vele leden tegen het ontwerp, zooals het daar ligt, ernstige bezwaren hadden en het, deels uit finaneieele overwegingen, deels op grond van de overtuiging, dat de speciale driejarige onderwijzeressen-opleiding uit den booze is, voorshands moeilijk zouden kunnen aanvaarden. Daartegenover stonden andere leden, die de tegen het ontwerp aangevoerde bedenkingen niet wilden onderschatten en die bereid waren tot wegneming van gerechtvaardigde bezwaren zooveel mogelijk mede te werken, doch die zich m e t de strekking van het ontwerp zeer wel konden vereenigen. Deze laatste leden vertrouwden, dat door gemeen overleg de hoofdstrekking van het ontwerp, een beperking en tevens verbetering der onderwijzersopleiding, zal worden bereikt. A i De ondergeteekende hoopt er in geslaagd te zijn aan te toonen, dat de ernstige bezwaren, welke tegen het wetsontwerp aangevoerd zijn, voor zoover van financieelen aard bezwaarlijk gehandhaafd kunnen worden; voor zoover van anderen aard uit een verkeerd verstaan van zijn bedoelingen voortvloeien. Dat hij tot het zoeken, in gemeen overleg, naar de wijze, waarop aan ernstige bezwaren kan worden tegemoet gekomen, niettemin ten volle bereid is, behoeft hij niet te verzekeren. De gelegenheid om door de beperking van de opleiding te koppelen aan de herziening van haar organisatie tevens een belangrijke verbetering te verkrijgen, zal zich wellicht nooit meer voordoen. H e t landsbelang eischt, dat geen gelden uit de openbare kassen worden besteed om meer onderwijzers op te leiden dan voor het onderwijs noodig zullen zijn; het landsbelang eischt tevens dat de onderwijzers, op wie in een moeilijke toekomst een zeer zware taak zal komen te rusten, zoo goed mogelijk worden opgeleid.
Artikelen. Artikel 1. Lid 1. V . Men begreep niet, waarom ook de gemeentelijke kweekscholen onder de bijzondere .worden begrepen. De volgende redactie werd aan de hand gedaan: De kweekscholen, opgericht en in stand gehouden door het Rijk en de gemeenten, zijn openbare, de overige zijn bijzondere.
Bijlagen.
6 1 . 1.
Tweede Kamer, n
Kegeling van de opleiding van onderwijzers en onderwijzeressen voor het lager onderwijs, enz. A . H e t stelsel van de wet is, dat de kweekscholen öf Rijksscholen of bijzondere scholen zijn. De gemeentelijke kweekscholen worden alleen in de overgangsbepalingen genoemd. H e t ware een onjuist systeem van wetgeving om in artikel 1 als normaal de aanwezigheid te veronderstellen van inrichtingen, welker voortbestaan, voor zooveel gewenscht, voortaan alleen op een overgangsbepaling zal steunen. Lid2. V . Eenige leden zouden na „voorziet" ingevoegd willen zien ,,voor zoover noodig". Zij meenden, dat het Rijk alleen dan kweekscholen behoort op te richten en in stand te houden, wanneer niet door anderen in de behoefte wordt voorzien. A . De ondergeteekende kan niet toegeven, dat de invoeging van „voor zooveel noodig" op zich zelf de beteekenis van het ontworpen tweede lid zou veranderen. Zou men echter door die toevoeging tot uitdrukking willen brengen, dat de geheele Rijksbemoeüng met de opleiding van onderwijzers slechts een secundair karakter draagt, dan zou de ondergeteekende zich daartegen moeten verzetten. Lid 3. V . Sommige leden bepleitten de toevoeging van de woorden „of in stand gehouden". In verband daarmede zouden eenigen hunner in de overgangsbepalingen willen zien opgenomen, dat de bestaande gemeentelijke kweekscholen nog slechts gedurende een bepaalden termijn, bijv. 5 jaar, zouden mogen worden in stand gehouden. Van andere zijde rees tegen dit denkbeeld krachtig verzet. A . De toevoeging „of in stand gehouden" is in ieder geval overbodig. I n het stelsel van het ontwerp, volgens hetwelk de gemeentelijke kweekscholen haar bestaansrecht alleen aan de overgangsbepalingen ontleenen, heeft het geen zin op eenigerlei wijze in artikel 1 op den inhoud van die overgangsbepalingen vooruit te loopen.
M . O . In antwoord op een vraag uit de Commissie verklaarde de Minister te willen overwegen, de redactie zoodanig te wijzigen, dat de gemeentelijke kweekscholen niet onder de bijzondere worden begrepen, doch slechts daarmede gelijkgesteld. In verband hiermede heeft de Minister het ontwerp gewijzigd, zoodat artikel 1 enkel zal bestaan uit het oorspronkelijk voorgestelde tweede lid. H e t eerste lid is vervallen en het derde lid is met een kleine wijziging overgebracht naar artikel 45. H e t opschrift van § 1 is gewijzigd.
Artikel 2. V . Naar de meening van verscheidene leden zijn de eischen, welke dit artikel stelt met betrekking tot de bevoegdheid der leeraren, geheel onvoldoende. Huns inziens bestaat er geen enkele reden om aan de leeraren aan kweekscholen lagere eischen te stellen dan aan die, welke lesgeven aan hoogere burgerscholen. H e t artikel stelt als regel, dat iedere leeraar lesgeeft in meer dan één vak, en dat hij daartoe bevoegd is, mits hij slechts voor één dier vakken middelbare bevoegdheid bezit. Het resultaat daarvan zal zijn, dat een groot aantal vakken zal worden onderwezen door leeraren, die voor die vakken geen ander diploma bezitten dan de hoofdakte, d. w. z. het einddiploma van de school, waaraan zij lesgeven. Zoo zal bijv. iemand met hoofdakte en diploma M.O. schrijven les mogen geven in nagenoeg alle vakken. Men stelle zich eens voor, tot welke consequenties dit systeem zou voeren, indien men het ging toepassen op andere scholen, bijv. op de gymnasia! Deze leden waren van oordeel, dat de kweekscholen, waar mogelijk, zoo groot behooren te zijn, dat voor elk vak een bevoegde leeraar kan worden aangesteld. Waar dit niet mogelijk is, zal men de lessen aan verschillende scholen gszamenlijk aan één leeraar moeten opdragen. Handelingen der Staten-Generaal.
Bijlagen.
1934—1935.
De vraag werd gesteld, wat bedoeld wordt m e t de woorden: „of, voorzoover daarin een bevoegdheid niet bestaat, de bevoegdheid, welke bij algemeenen maatregel van bestuur wordt aangewezen". Ligt het in het voornemen der Regcering, bij algemeenen maatregel van bestuur nieuwe bevoegdheden in te stellen ? Hiertegen rees bij sommige leden bezwaar, ook in verband met de neiging tot steeds verdere specialisatie, welke aan het onderwijs zelf niet ten goede komt. Gevraagd werd, of het niet juister is, in het vierde lid t e schrijven, dat de Kroon de bevoegdheid kan ontnemen, en niet dat de Kroon kan verklaren, dat de bevoegdheid verloren is. Pas door de uitspraak immers gaat de bevoegdheid verloren, niet door het ergerlijke levensgedrag of het verspreiden van ontoelaatbare leeringen zelf. Bovendien zou het naar de meening van de leden, die deze opmerking maakten, aanbeveling verdienen, de bevoegdheid niet door de Kroon te laten ontnemen, doch door den Minister, van wiens uitspraak dan beroep op de Kroon zou moeten worden opengesteld. Voorts vroegen sommige leden, of aan de directeuren en leeraren der openbare kweekscholen niet de verplichting moet worden opgelegd, zich te onthouden van iets te leeren, t e doen of toe te laten wat strijdig is met den eerbied, verschuldigd aan de godsdienstige begrippen van andersdenkenden. Dezelfde verplichting geldt voor de onderwijzers krachtens artikel 42, lid 2, der Lager-onderwijswet 1920. A i De stelling, dat de geschiktheid van de leeraren voor een speciale opleiding als die van de onderwijzers rechtstreeks verband houdt met hun „hoogere" of „lagere" bevoegdheid moet worden afgewezen. Over het algemeen wordt in onze onderwijswètgeving eer te veel dan te weinig beteekenis aan formeele bevoegdheidseischen toegekend. Dat do ontworpen bepaling ondoelmatig is, bewijst men niet door een ongerijmde toepassing er van . te onderstellen. De eisch van het bezit van ten minste een middelbare bevoegdheid waarborgt in het algemeen een voldoende algem.eene ontwikkeling. H e t leeraarschap aan een kweekschool is nog steeds een door de beste onderwijzers gezochte betrekking geweest. Men verbetert de opleiding niet, als men door hooge bevoegdheidseischen het voor de beste menschen uit het lager onderwijs moeilijker maakt dan strikt noodig is, om naar de opleiding over te gaan. H e t dient daarom mogelijk te blijven, dat de voornaamste krachten van een kweekschool, doordat zij met meer dan een enkel vak belast worden, daar een volledigen werkkring vinden. Aan den eisch, dat iedere kweekschool zoo groot zal zijn, dat voor elk vak een „bevoegde" leerkracht wordt aangesteld — met bevoegde leerkracht wordt vermoedelijk bedoeld een leerkracht met bevoegdheid M. O. voor ieder door hem gedoceerd vak — kan niet voldaan worden, zonder dat eenerzijds veel meer kweekscholen worden opgeheven dan noodig is, aan den anderen kant aan te vermijden uitbreidingen van andere kweekscholen belangrijke bedragen worden ten koste gelegd. H e t ligt niet in de bedoeling om bij algemeenen maatregel van bestuur nieuwe bevoegdheden in te stellen. H e t is alleen de bedoeling, dat voor de vakken, waarvoor een akte M. O. niet bestaat, bij algemeenen maatregel van bestuur wordt aangewezen, uit welke andere omstandigheden de geëischte bevoegdheid van de leerkrachten kan worden afgeleid. De redactie, dat de Kroon verklaart, dat een leerkracht zijn bevoegdheid tot het geven van onderwijs verloren heeft, stemt overeen met het voorschrift van artikel 38, lid 3, der Lageronderwijswet 1920, en artikel 8, lid 2, der Middelbaar-onderwijswet. Nooit, voor zooveel bekend, heeft men uit die bepalingen afgeleid, dat de bevoegdheid door het ergerlijk levensgedrag zelf verloren ging. H e t verschil tusschen de geijkte redactie en die, welke wordt voorgesteld, is veeleer dit, dat in eerstbedoelde redactie de uitspraak van de Kroon meer een declaratoir karakter heeft, terwijl volgens de laatste redactie het ontnemen der bevoegdheid eenigszins het karakter krijgt van een straf- of tuchtmaatregel. Dat een leerkracht aan een openbare school zich onthoudt van iets te leeren, t e doen of toe te laten, wat strijdig is met
6 1 . 1. Regeling van de opleiding van onderwijzers
onderwijzeressen voor het lager onderwijs, enz.
den eerbied, verschuldigd aau de godsdienstige begrippen van Ook de handelsdagschool met drie- of vierjarigen cursus zal, andersdenkenden, behoort in ons land nog steeds tot zijn meest al weder als het programma aan bepaalde nader te omschrijven elementaire verplichtingen. Noch de wetgever van 1863, noch i eischen voldoet, met de school voor U.L.O. kunnen worden die van 1876 heeft het noodig geoordeeld om dezen voor do gelijkgesteld. Mogelijk zal ook de West-Indische M.U.L.O.hand liggenden plicht uitdrukkelijk voor de leerkrachten van : school vrijstelling kunnen geven. openbare middelbare scholen of gymnasia te formuleeren. De Lid 2. V . Gevraagd werd, waarom geen keuring door van behoefte daaraan is. ook niet gebleken. Indien niettemin aan het formuleeren van een dergelijke verplichting behoefte wordt ge- Rijkswege aangewezen deskundigen is voorgeschreven. E e n voeld, ligt het meer voor de hand haar op te nemen onder de dergelijke keuring zou meer waarborgen bieden dan de thans voorgestelde verklaring van twee geneeskundigen. Verder zouden voorschriften, die krachtons artikel 125 van de Ambtenarenwet sommige loden gaarne vernemen, waarom geen bewijs van goed 1929 moeten worden vastgesteld. zedelijk gedrag wordt gevorderd. M . O > Eenige loden kwamen terug op het vraagstuk van de bevoegdheid der leeraren en in verband daarmede op dat van de grootte dor kweekscholen. Zij drongen er op aan, deze scholen zoo groot te maken, dat in een behoorlijk aantal vakken los kan worden gegeven door leeraren met speciale bevoegdheid voor die vakkon; zij erkenden, dat de eisch van speciale bevoegdheid voor elk vak te ver zou «aan. Met deze zienswijze kon do Minister zich wel vereenigen. Ook hij was van oordeel, dat de kweekscholen niet te klein moeten zijn, zoowel omdat het onderwijs aan grootere scholen in het algemeen beter is, als omdat do kosten dan lager zijn. Overigens meende de Minister, dat de ervaringen met de bestaande regeling het oordeel bevestigen, dat het in het belang van het onderwijs is, als dit over niet te veel leeraren verdeeld wordt, ook al zijn er dan sommigen, die niet voor alle vakken, welke zij doceeren, „volledig bevoegd" heeten. Naar aanleiding van het geopperde bezwaar, dat iemand met de akte voor schoonschrijven volgens de voorgestelde redactie in alle, mogelijke vakkon onderwijs zal mogen geven, heeft de Minister het tweede lid aangevuld. Artikel 3. Lid 1. V . Er werd op gewezen, dat de programma's der scholen voor uitgebreid lager onderwijs zoor uiteenloopen; er zijn er o. a., waar twee vreemde talen worden onderwezen in plaats van drie. Zoodoende zullen leerlingen met geheel verschillende ontwikkeling op de kweekscholen komen. H e t schijnt dan ook niet voldoende te eischen, dat een dergelijke school met gunstig gevolg moet zijn doorloopen; men zou een diploma voor een aantal nader aan te geven vakken moeten eischen. Aangedrongen word op opneming van de middelbare meisjesschool met vijfjarigen cursus onder do scholen, welke als voorbereiding voor de tweede klasse van kweekschool kunnen dienen. Anderzijds werd opgemerkt, dat de wet deze school niet kent. Voorts vroegen eenige loden, waarom do NederlandschIndische school voor uitgebreid lager onderwijs niet in hot artikel zelf kan worden genoemd, doch bij algemeeneti maatregel van bestuur zal worden aangewezen. Heeft de Minister nog andere scholen op het oog, welke met de Nederlandsche U.L.O.Bchool overeenkomen ? A . Er bestaat geen bezwaar tegen een aanvulling, ten gevolge waarvan in het programma van het toelatingsexamen zal geregeld kunnen worden, welke vrijstellingen worden genoten door hen, die niet het volledig M.U.L.O.-diploma bezitten, of wier schooldiploma bepaalde leemten aanwijst. De middelbare meisjesschool met een bepaalden cursusduur en bepaalde aangewezen leervakken zal ongetwijfeld behooren tot de scholen, welke bij algcmoenen maatregel van bestuur worden aangewezen als met do school voor U.L.O. overeenkomstige onderwijsinrichtingen. Ook de Nederlandsch-Indische school voor U.L.O. heeft niet een vast programma. In den regel worden de drie moderne talen er niet alle onderwezen. H e t is dus doelmatiger om de aanwijzing er van in den algemeenen maatregel van bestuur op te nemen, dan ze onder allerlei voorbehoud in de wet te vermelden.
A . Do eisch, dat twee geneeskundigen een verklaring moeten afgeven, geeft naar de meening van den ondergeteekende een voldoenden waarborg. Keuring door van Rijkswege aangewezen deskundigen zou veel omslag geven, die vermeden kan worden. Op de geringe beteekenis van het bewijs van goed zedelijk gedrag is meermalen gewezen. In hot bijzonder bij jonge menschen van ongeveer 16 jaar is de bewijskracht ervan wel uiterst gering. Intusschen wijst de vraag wel op hot bestaan van een leemte. H e t is wenschelijk te bepalen, dat candidaten, die overigens aan de eischen van toelating voldoen, moeten worden afgewezen, indien op grond van de inlichtingen, welke omtrent hun aard en karakter worden ingewonnen, moet worden aangenomen, dat zij voor de onderwijzersloopbaan niet geschikt zijn. Dit kan worden opgenomen in den algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 10. Lid 4. V . Verscheidene leden stelden de vraag, op welke wijze do hier bedoelde schifting naar de geschiktheid zal plaats vinden. Heeft de Regeering een vergelijkend examen op het oog? Zoo ja, zal dan bij de schifting niet ten onrechte uitsluitend worden gelet op de kennis der candidaten en niet op hun persoonlijkheid? A. H e t woord schifting is juist gebruikt om te doen uitkomen, dat ook op andere dingen dan alleen het bezit van kennis gelet dient te worden. De ondergeteekende meent, dat aan de scholen kan worden overgelaten om zolf, naar gelang van de omstandigheden te bepalen, hoe de schifting zal plaats vinden. Het is zeker niet doelmatig om, als zich b.v. één of twee candidaten te veel aanmelden, alleen met het oog daarop een omslachtig vergelijkend examen voor te schrijven. Artikel 4. Lid 2. V . Bij de algemeene beschouwingen bleek reeds, dat bij vele loden ernstige bezwaren bestonden tegen de invoering van een afzonderlijke, mindere, bevoegdheid voor onderwijzeressen voor de laagste klassen, te verkrijgen na driejarige opleiding. Hier behoeven dus nog slechts die vragen te worden weergegeven, waartoe de redactie van dit lid van artikel 4 aanleiding gaf. Bij wie moet een leerlinge de verwachting hebben opgewekt moor in het bijzonder te zijn aangewezen voor het onderwijs aan jonge leerlingen? Bij den directeur der kweekschool? Beteekent dat dan ook. dat die directeur beslist, of zij al dan niet tot de daarop gerichte opleiding zal worden toegelaten? E n kan zij, indien de directeur haar meer in het bijzonder voor het geven van onderwijs aan jonge kinderen geschikt acht, desniettemin de vijfjarige opleiding kiezen? Of wijst de directeur eenvoudig aan, welke leerlingen in de derde klasse van de driejarige opleiding zullen worden geplaatst en welke den vijfjarigen cursus zullen mogen afloopen? Voorts werd opgemerkt, dat elke kweekschool twee derde klassen zal tellen, één voor do vijfjarige en één voor de driejarige opleiding, die ieder niet te klein mogen zijn. De eerste twee leerjaren zullen dus elk uit ten minste twee parallelklassen moeten bestaan. In de practijk zullen scholen, welke niet groot genoog zijn om doze parallelklassen voldoende te vullen, dan ook wel moeten verdwijnen.
BI Regeling van de opleiding van onderwijzers e A . Nogmaals worde herhaald, dat niet gedacht is aan een „ m i n d e r e " bevoegdheid, maar aan een speciale bevoegdheid, waarvan de rechtvaardiging ligt eencrzijds in de psychische gesteldheid van vele meisjes, die wel onderwijzeres willen worden, maar zich alleen tot het onderwijs aan de jongere kinderen aangetrokken gevoelen; anderzijds in het feit, dat opvoeding en onderwijs van kinderen van ü tot 8 jaar andere eischen stellen dan opvoeding en onderwijs van oudere kinderen. Over de vraag, of een leerlinge meer voor de driejarige dan voor de vijfjarige opleiding geschikt is, zal op gelijke wijze als over den overgang, door directeur en leeraren moeten worden beslist. Bij leerlingen met goede resultaten in alle vakken zal daarbij aan de eigen wenschen een groote plaats kunnen en moeten worden ingeruimd. Leerlingen, die in de overwegend verstandelijke 'vakken niet zulke resultaten bereiken, dat mag worden verwacht, dat zij de vijfjarige opleiding met goeden uitslag afloopen, zullen naar de driejarige opleiding verwezen kunnen worden. Slechts overschatting van de eenzijdige verstandelijke vorming doet daarin naar het oordeel van den ondergeteekende iels kleineerends zien. H e t schijnt niet noodig, dat de kweekschool uit twee geheel gescheiden derde klassen bestaat. Verschillende vakken zullen aan de leerlingen gemeenschappelijk gegeven kunnen worden, rVJ.O. Terugkomende op de vraag, wie op de keuze na het tweede leerjaar invloed heeft en bij wie de beslissing daarover berust, drongen verscheidene leden er op aan, den leerling en diens ouders bij deze beslissing zeggenschap te geven. De Minister kon zich daarmede wel vereenigen; de bedoeling van zijn schriftelijk antwoord was geenszins geweest, dat de leerlingen en hun ouders geheel passief zouden zijn. De moeilijkheden, welke kunnen ontstaan, indien zich slechts een gering aantal leerlingen voor de afdeeling A opgeeft, zullen in de practijk niet onoplosbaar blijken, evenmin als dat het geval is bij de H . B . S . met de splitsing in A. en B . Lid 3. V . H e t ligt in de bedoeling, dat de leerlingen van het vierde en het vijfde leerjaar ook zelfstandig studeeren. Verscheidene leden, die een dergelijke regeling als een groote verbetering beschouwden, vroegen zich echter af, of de leeraren wel voldoende in staat zullen zijn, daarbij leiding te geven. Ook zouden zij het van belang achten te weten, of deze leiding van de eigen studie op een of andere wijze zal worden gehonoreerd. A . Juist voor de eandidaten der onderwijzersopleiding, die later, als zij misschien in kleine gemeenten een betrekking hebben, voor zoo'n groot deel op eigen studig ter verruiming van hun vorming zullen zijn aangewezen, zal het van de grootste beteekenis zijn, als zij in de hoogste twee klassen der kweekschool aan zelfstandige studie worden gewend. I n veel gevallen zal de leiding van de eigen studie kunnen bestaan in het geven van aanwijzingen en opdrachten in de klassikale uren. Alsdan is voor. afzonderlijke belooning geen reden. Men kan zich echter voorstellen, dat ook gedurende bepaalde z.g. vrije uren leerkrachten voor het geven van hulp en steun moeten aanwezig zijn. Alsdan zullen die uren voor de leeraren in beginsel als lesuren moeten meetellen. H e t is intusschen niet mogelijk om thans op het toekomstige systeem van salarieeren der leeraren vooruit te loopen. Lid 4 juncto lid 6. V . Sommige leden vreesden, dat er tusschen deze beide leden een tegenstelling zal ontstaan. H e t onderwijs in het derde leerjaar van den vijfjarigen cursus immers moet voorbereiden voor dat in de twee laatste leerjaren, doch het overgangsexamen na dit derde jaar draagt voor een aantal belangrijke vakken een afsluitend karakter. De vrees schijnt gewettigd, dat de leerlingen in dit jaar hun aandacht in hoofdzaak zullen wijden aan de 'examenstudie voor deze vakken, en dat van de voorbereiding voor de volgende jaren weinig terecht zal komen.
1.
19
onderwijzeressen voor het lager onderwijs, enz. A^ De vrees van sommige leden kan de ondergeteekende niet deelen. Zij spruit, naar hij meent, voort uit onderschatting van den invloed, die van de leeraren kan en moet uitgaan. Omdat de leerlingen, welke tot de vierde klasse worden toegelaten, een algemeene vorming hebben verkregen, die ten aanzien van aantal on groepeering der vakkeu van die der hoogere burgerscholen verschilt, maar die qualitatief niet van mindere beteekenis behoeft te zijn, acht de ondergeteekende het in het belang van de leerkrachten, dat het verwerven van het recht op plaatsing in de vierde klasse met niet minder waarborgen is omkleed dan het verwerven van het einddiploma van een hoogere burgerschool. Lid 5. V . .Wat wordt verstaan, zoo vroegen eenige leden, onder „psychologie van het jonge k i n d " ? Welken leeftijd heeft men hier op liet oog? Verscheidene leden meenden, dat psychologie van het jonge kind en methode van onderwijs en opvoeding voor het jonge kind eerst m e t vrucht onderwezen kunnen worden, nadat een grondslag gelegd is van algemeene psychologie, algemeene kinderpsychologie en algemeene methodiek en didaktiek. Voor dit alles is een jaar huns inziens echter te weinig; ook zijn de leerlingen van het derde jaar nog te onrijp van geest. Deze leden waren t.a.v. de resultaten van de driejarige opleiding dan ook sceptisch gestemd. Naar hun oordeel zal de paedagogische opleiding over de heele linie, doeli in het bijzonder bij de driejarige opleiding, onvoldoende zijn. H u n s inziens zou voor de theoretische opvoeding ongeveer het programma van de opleiding voor het examen middelbaar paedagogiek A gevolgd moeten worden. Dan is er een behoorlijke grondslag, die intusschen nog beneden het peil van de opleiding in Duitschland blijft. Deze leden stelden ook de vraag, of de docenten in de psychologie en de paedagogiek aan de verschillende universiteiten niet op de een of andere wijze zouden kunnen medewerken aan het onderwijs in de opvoedkunde aan de kweekscholen. De hier geuite denkbeelden gingen anderen leden te ver. Dat hot noodig zou zijn alle onderwijzers, en ook do onderwijzeressen voor de laagste klassen, practisch een middelbaar examen in de paedagogiek te laten afleggen, konden zij niet inzien. Zij achtten liet bovendien onjuist, het buitenland tot voorbeeld te nemen; omtrent hetgeen daar geschiedt bestaan bij sommigen denkbeelden, welke met de werkelijkheid niet steeds . overeenkomen. De ecrstbcdoelde leden zouden er prijs op stellen, zoo mogelijk eenige gegevens te ontvangen omtrent de onderwijzersopleiding in enkele andere landen. Voorts werd de vraag gesteld, of de leerlingen van den vijfjarigen cursus, die de bevoegdheid tot lesgeven in alle klassen, dus ook in de laagste, zullen verkrijgen, eveneens zullen worden onderwezen in gezondheidsleer en psychologie van het jonge kind. A^ Bij het gebruiken van de uitdrukking „psychologie van het jonge k i n d " is gedacht aan het kind, dat de laagste klassen der lagere school bevolkt. In zijn wijze van reageeren, in zijn denken, in zijn spel, verschilt dit kind wezenlijk van de leerlingen deihoogere klassen. Daarom moet het onderwijs in de lagere klassen anders zijn dan het onderwijs in de hoogere klassen. De ondergeteekende vermag niet in te zien, waarom ook niet bij de voorbereiding van do aanstaande leerkrachten voor hun taak, als op zoo menig ander gebied van het bijzondere kan worden uitgegaan naar het algemeene. Juist met het oog op wat men noemt de onrijpheid van geest der leerlingen verdient deze methode, die uitgaat van wat voor hen zelf is waar te nemen, de voorkeur boven een methode die begint met het aanbrengen van een theoretisch psychologischen grondslag. Als ideaal beschouwt de onderge-teekende de voorgestelde opleiding niet; wel als de beste, die thans bereikbaar is.
61. 1. Regeling van de opleiding van onderwijzers en onderwijzeressen voor het lager onderwijs, enz. Aan een vergelijking met Duitschland kan de ondergeteekende geen bijzondere waarde hechten. H e t is hem bekend, dat de constitutie van 1918 als op menig ander gebied ook op dit te hoog gegrepen heeft door in artikel 143 voor te schrijven, dat de vorming der onderwijzers in den zin van het hooger onderwijs geregeld zou moeten worden. H e t is hem echter ook bekend, dat aan dit voorschrift door de verschillende landen op uiteenloopende wijze uitvoering is gegeven. Overigens moet de regeering van ieder land zelfstandig bepalen, wat wel en wat niet t e verwezenlijken is. Omtrent de onderwijzersopleiding in andere landen kan worden gezegd, dat er zeer in het algemeen twee groote stroomingen te onderscheiden zijn, de Angelsaksische, waarbij in beginsel de opleiding aan particulieren is overgelaten en de staat zich slechts geleidelijk eenigszins er voor geïnteresseerd heeft, en de continentale, waarbij die opleiding in beginsel als een zaak van den staat is erkend en als seminarie-opleiding is geregeld. De bijzonderheden van de regelingen loopen in de verschillende landen ver uiteen en het is bovendien uiterst moeilijk, zoo niet geheel onmogelijk om anders dan door persoonlijke waarneming omtrent het feitelijk peil van de opleiding een indruk te krijgen. Bovendien doet ook op dit gebied de invloed van de crisis zich algemeen gevoelen. De ondergeteekende meent dus m e t deze algemeene opmerkingen te mogen volstaan. Bij het onderwijs aan de leerlingen van den vijfjarigen cursus zullen de tegenstellingen tusschen het jonge kind en de leerlingen der hoogere klassen natuurlijk behandeld moeten worden. Deze leerlingen zullen dus na het verwerven van hun bevoegdheid, ofschoon niet in die richting gespecialiseerd, ongetwijfeld ook voldoende voorbereid zijn voor het onderwijs in de lagere klassen. Wat hun nog ontbreken mocht, zullen zij gemakkelijk zelf kunnen aanvullen. Lid 6. V . Een aantal leden drongen er op aan, onder de vakken, voor welke het overgangsexamen een afsluitend karakter zal dragon, ook de wiskunde op te nemen. Dit zou vooral voor de vrouwelijke leerlingen van den vijfjarigen cursus van belang zijn. Sommige leden zouden ook voor Nederlandsche taal, geschiedenis en aardrijkskunde het examen oen afsluitend karakter willen geven, zoodat het geheel een eindexamen voor de algemeene vorming zou worden. De laatste twee jaren konden dan worden besteed aan de theoretische en practische vakopleiding en aan de wetenschappelijke bestudeering van een keuzevak, waarbij de methode van studie en niet het leeren van feiten doel zou zijn. Dit laatste schijnt reeds in de bedoeling te liggen, doch de hier aan het woord zijnde leden betwijfelden of bij de voorgestelde regeling de zelfstandige werkzaamheid wel voldoende tot haar recht zal komen. Bij andere leden bestonden tegen het denkbeeld om ook Nederlandsch niet meer te onderwijzen in de vierde en de vijfde klasse ernstige bezwaren. Indien er één vak is, dat tot het einde van de opleiding toe moet worden onderwezen, dan is het huns inziens wel het Nederlandsch. Deze leden wezen er op, dat vele onderwijzers hun eigen taal slecht spreken en schrijven, waarbij zij niet in de eerste plaats aan de spelling, doch vooral aan den stijl dachten. Waarom, zoo vroegen eenige leden, wordt het mondelinge gedeelte van het hierbedoelde examen, dat toch slechts een overgangs- en geen eindexamen is, in het openbaar afgenomen? Voorts word gevraagd, of tot dit examen ook de onderwijzeressen, bedoeld in het vijfde lid, zullen worden toegelaten. Daarbij werd verwezen naar artikel 144, lid 3, der Lager-onderwijswet 1920. A . Als vak van groote algemeen vormende waarde heeft do wiskunde bijzondere beteekenis. Bovendien is zonder een behoorlijke wiskundige kennis de moderne natuurkunde, de scheikunde, de economie niet te volgen. E e n degelijke wiskundige voorbereiding is dus noodig om den onderwijzer der volledige opleiding zijn plaats als algemeen ontwikkeld mensch
in de maatschappij te verzekeren en om den grondslag van zijn kennis zoodanig te vormen, dat hij bij verdere studie niet door gemis aan kennis geremd wordt. Met het oog hierop is het gewenscht om het onderwijs in wiskunde ook gedurende de laatste twee jaren van de vijfjarige opleiding voort te zetten. Hetzelfde geldt voor het onderwijs in Nederlandsch. De ondergeteekende vereenigt zich met het gevoelen van die leden, die de beteekenis van dit vak zoo hoog aanslaan, dat zij meenen, dat dit onderwijs gedurende de geheele opleiding moet worden voortgezet. Nadere overweging van de beteekenis van het vak wiskunde tegenover het vak rekenen heeft intusschen den ondergeteekende geleerd, dat het laatste vak geheel moet vervallen, en dat het dus ook in artikel 4 niet moet worden genoemd. H e t is inderdaad niet waar, dat rekenen, hoewel het een van de hoofdvakken van het lager onderwijs is en moet blijven, ook voor de onderwijzers een studievak dient te zijn. Bekenen is nu eenmaal geen afzonderlijke wetenschap. Bij het onderwijs in wiskunde komt genoeg rekenen te pas om de leerlingen de vaardigheid ie het cijferen te doen behouden, die zij voor het geven van goed lager onderwijs noodig hebben. H e t handhaven van rekenen als afzonderlijk vak kan licht leiden tot de zoo vaak veroordeelde sommenmakerij. Met het oog op de boven uiteengezette beteekenis van dit examen wordt het wenschelijk geacht om het mondeling gedeelte in het openbaar af te nemen. H e t is niet de bedoeling, dat de leerlingen, bedoeld in het vijfde lid, aan dit examen deelnemen; vergelijk artikel 9, lid 3. Lid 7. V i Verscheidene leden stelden de vraag, of de onderwijzers en vakonderwijzers aan openbare lagere scholen, die verplicht zullen worden leiding te geven bij de practische oefening in het lesgeven, voor hun leiding en toezicht eenige vergoeding zullen ontvangen. Zij waren van meening, dat de billijkheid het geven eener vergoeding meebrengt, omdat het geven van toezicht en leiding wel degelijk extra tijd en extra werk vordert; de theoretische lessen in de opvoedkunde zullen wèl worden gehonoreerd, deze practische lessen echter niet. H e t toekennen van een zekere vergoeding zal bovendien een gunstigen invloed hebben op de wijze, waarop de onderwijzers zich van de hun opgedragen taak kwijten. Van andere zijde werd naar aanleiding van deze opmerkingen gevraagd, welke uitgaven het toekennen van een matige vergoeding, als hier bedoeld, zou vorderen. Sommige dezer leden achtten het geven van een dergelijke vergoeding geheel overbodig; het geven van leiding en toezicht geschiedt in de gewone schooluren en brengt volstrekt niet altijd een verzwaring van arbeid mede; bovendien is het huns inziens onjuist om voor iederen in het belang van het onderwijs verrichten arbeid afzonderlijk vergoeding toe te kennen. Voorts werd gevraagd, of het geen aanbeveling zou verdienen, door den inspecteur niet alleen bepaalde scholen te laten aanwijzen, doch hem eveneens te laten beslissen, welke der aan die scholen werkzame onderwijzers voor toezicht en leiding van kweekelingen in aanmerking komen. Tenslotte werd de vraag gesteld, welke de verhouding zal zijn tusschen den directeur of den leeraar in de opvoedkunde aan de kweekschool eenerzijds en den leidinggevenden onderwijzer anderzijds. Hoe stelt de Minister zich voor, voldoende contact . tusschen deze personen tot stand te brengen? A i Omtrent de wenschelijkheid van een vergoeding, als waarnaar hier wordt gevraagd, kan zeer verschillend worden gedacht. Tegenover de medegedeelde beschouwingen kan worden gesteld, dat door het invoeren van deze vergoeding weer een groep van bijzonder bevoorrechte onderwijzers wordt ingevoerd, dat als gevolg daarvan een zeker dringen naar de bevoorrechte plaatsen zal ontstaan, en dat het bezwaar zal opleveren om een onderwijzer, die eenmaal gedurende zekeren tijd de toelage geniet, naar een andere betrekking over te plaatsen.
Bijlagen.
61.
1.
Twesdö Kamer, ai
Regeling van de opleiding van onderwijzers en onderwijzeressen voor het lager onderwijs, enz. Bovendien acht de ondergeteekende het gewenscht, dat het getal scholen, waarmede een kweekschool in verbinding staat, vooral niet te klein wordt genomen. H e t is gewenscht, dat de leerlingen gedurende den tijd van hun practische vorming leeren te werken in scholen van verschillende soort, met kinderen uit verschillende maatschappelijke groepen; dat zij niet alleen het werk van de beste onderwijzers zien, maar ook wel van de inspanning van den gemiddelden onderwijzer getuige zijn, dat zij met gemakkelijke en moeilijke kinderen in aanraking komen. Indien aldus de kweekschool met een vrij groot getal scholen in verbinding wordt gebracht, zal voor afzonderlijke onderwijzers uit het aandeel hebben aan de practische verzorging der opleiding van hun aanstaande collega's niet een zoodanige last voortvloeien, dat betaling daarvan noodig is. De overweging van het voor en tegen doet den ondergeteekende zich voorloopig aansluiten bij hen, die een afzonderlijke vergoeding niet noodig achten. De ondergeteekende meent, dat de vraag, mét welke klassen en welke leerkrachten van een aangewezen school de leerlingen van de kweekschool in aanraking moeten komen, beslist moet worden door den directeur van de kweekschool in overleg met het hoofd van de school. H e t zou niet juist zijn, den inspecteur bij voorbaat voor een geheel jaar bepaalde onderwijzers te laten aanwijzen en anderen te laten uitsluiten. H e t contact tusschen het personeel der kweekschool en dat van de aangewezen scholen zal in de practijk vanzelf gevonden worden, zonder dat daarvoor bijzondere voorschriften noodig zijn. Ook tot dusverre is aan dergelijke voorschriften geen behoefte gevoeld. Mocht dat in de toekomst anders worden, dan kan de in artikel 10 bedoelde algemeene maatregel van bestuur hierin voorzien. Bij het vak lichamelijke oefening zal oefening in de practijk voor het lesgeven reeds in het eerste leerjaar nuttig zijn. Daarom stelt de ondergeteekende alsnog een aanvulling van het zevende lid voor. M . O . Eenige leden drongen opnieuw aan op het geven van een vergoeding aan de onderwijzers, die met de leiding van de practische oefening belast zullen worden, waartegenover andere leden betoogden, dat geld daarvoor niet beschikbaar is en ook niet beschikbaar gesteld behoort te worden. De eerstbedoelde leden hadden m e t voldoening gezien, dat de Minister in zijn schriftelijk antwoord hieromtrent nog slechts zijn voorloopige zienswijze te kennen gegeven had. Zij spraken de hoop uit, dat nadere bestudeering den Minister er alsnog toe zou brengen, voor elke kweekschool een som uit te trekken voor het geven van vergoeding voor de leiding van de practijkoefeningen. Die som behoeft, zoo meenden deze leden, niet hoog te zijn; toch zou daardoor de thans bestaande toestand, welke huns inziens chaotisch genoemd kan worden, kunnen worden vervangen door een alleszins voldoende regeling. Zij gaven een kort overzicht van een inrichting der practijkoefeningen, zooals zij zich die dachten : de kweekelingen zouden eerst een jaar lang aan een met de kweekschool verbonden leerschool stelselmatig één week op elke drie weken de gelegenheid moeten hebben het in theorie geleerde in de practijk te aanschouwen en zelf toe te passen in zorgvuldig voorbereide en onder leiding gegeven lessen; daarna zouden zij een jaar lang op andere lagere scholen, één week op elke twee weken, moeten leeren „zich te redden" voor de klas, o. a. ook door in te vallen voor één dag bij toevallige korte afwezigheid. Op deze wijze zou de duur van de practijkoefeningen gedurende de geheele opleiding 775 uren kunnen bedragen, terwijl, bij een belooning van de leerschool-onderwijzers met f 300 per jaar en van de onderwijzers der „hulp-leerscholen" met f 100 per jaar, de kosten dezer practische oefeningen voor een kweekschool met klassen van ongeveer 24 leerlingen slechts f 4200 per jaar zouden bedragen. De Minister meende, dat een dergelijk plan binnen het kader van het ontwerp zou kunnen worden uitgevoerd, voor zoover die uitvoering althans mogelijk zou zijn. Voorshands kwam het H;i:ideliri7en
der Stntep-Genernal.
Bijlagen.
1934—1935.
den Minister voor, dat die mogelijkheid in de stad wel, doch op het platteland niet aanwezig is. Voorts meende hij, dat de financieele gevolgen in den tegenwoordigen tijd een ernstig bezwaar zouden opleveren.
Artikel 6. V . Opgemerkt werd, dat dit artikel beter zou kunnen worden geplaatst vóór artikel 4. H e t schijnt juister, eerst aan te geven, in welke vakken onderwijs zal worden gegeven, voordat met betrekking tot sommige dier vakken bijzonderheden worden geregeld, zooals in artikel 4 geschiedt. A > De volgorde van de artikelen 4 en 6 is aangegeven door de overweging, dat het juist is om eerst de grondslagen van de organisatie van de kweekschool aan te geven en daarna de detailleering door het opsommen van de leervakken. Lid 1. V . Valt onder geschiedenis ook bijbelsche en kerkgeschiedenis? Dit scheen verscheidenen leden wenschelijk. Voorts werd bepleit onder Nederlandsche taal ook letterkunde te begrijpen. Gevraagd werd, of het geven van vrijstellingen voor het vak lichamelijke oefening nog wel noodig zal zijn, nu de leerlingen een medische verklaring moeten overleggen, dat zij geen ziekten of gebreken hebben, welke hen voor het ambt van onderwijzer ongeschikt maken. Voor opmerkingen omtrent de lessen in paedagogiek moge worden verwezen naar de bespreking van artikel 4, lid 5. A . Ongetwijfeld zal onder geschiedenis ook vallen de geschiedenis van het Joodsche volk in verband met de geheele geschiedenis der oudheid. Er is eveneens geen enkele reden, waarom de geschiedenis der Christelijke kerk daar buiten gesloten zou zijn'. Hoe ver op dit terrein gegaan kan worden, kan de ondergeteekende niet bij voorbaat omschrijven. De afzonderlijke vermelding, dat onder Nederlandsche taal ook letterkunde is begrepen, acht hij overbodig. De moedertaal onderwijzen, zonder dat ook het beste en hoogste, wat in die taal geschreven i3, wordt beschouwd, acht hij onmogelijk. Stelt men er prijs op, dan zal hij zich echter tegen deze aanvulling niet verzetten. Tijdelijke vrijstelling van het onderwijs in lichamelijke oefening kan, ondanks gunstige geneeskundige verklaring bij de toelating, noodzakelijk zijn. Ook blijvende vrijstelling acht de ondergeteekende mogelijk: men denke aan leerlingen met gebreken der onderste ledematen, welke hun voor het ambt van onderwijzer volstrekt niet ongeschikt behoeven te maken. Tntusschen komt het, in overeenstemming met hetgeen thans reeds is voorgeschreven, den ondergeteekende wenschelijk voor, dat de vrijstelling slechts verleend zal worden op grond van een verklaring van twee deskundigen. Hij stelt voor het slot van dien volzin in dien geest te wijzigen. Lid 3. V . Wie zal bepalen, in welke vakken, niet genoemd in het eerste en tweede lid, bovendien lesgegeven zal worden? E n welke vakken heeft de Regeering hier op het oog? Eenige leden zouden willen vernemen, of het in de bedoeling ligt, Esperanto als facultatief vak te doen onderwijzen; zij zouden dat wenschelijk achten. A , De aanwijzing van de hierbedoelde vakken zal moeten geschieden in het leerplan der kweekschool, op grond van het in artikel 10 bedoelde normaal leerplan. Op de vraag,, welke vakken dat zullen zijn, kan de ondergeteekende bezwaarlijk vooruitloopen. Men denke echter aan handenarbeid, landbouwkunde, tuinbouwkunde, misschien ook aan Esperanto. Tegen invoering van Esperanto bestaat overigens hetzelfde bezwaar, dat voor het middelbaar onderwijs geldt, dat het voor leerlingen die, met de moedertaal inbegrepen, reeds vier verschillende talen leeren, wel zeer bezwaarlijk is om daar nog een vijfde taal aan toe te voegen.
6 1 .
22
1.
Regeling van de opleiding van onderwijzers en onderwijzeressen voor het lager onderwijs, enz. Lid 4. V i Verscheidene leden zouden gaarne eenige toelichting ontvangen op de stelling, neergeschreven in de Memorie van Toelichting, dat het minder doelmatig zou zijn, het godsdienstonderwijs te doen geven op de wijze, voorgeschreven in artikel 26 van de Lager-onderwijswet 1920. Ook zou men er prijs op stellen, in groote trekken te mogen vernemen, hoe de Regeering zich voorstelt het godsdienstonderwijs te regelen. Zal bijv. de gelegenheid bestaan, aan de leerlingen godsdienstonderwijs van eigen richting te doen geven, of ligt een algemeen godsdienstonderwijs in de bedoeling? Zal het volgen van dit onderwijs verplicht zijn, of zullen de leerlingen in dat opzicht worden vrijgelaten ? Sommige leden gaven als hun meening te kennen, dat alle leerlingen verplicht moeten worden godsdienstonderwijs — te regelen op den voet van artikel 26 der Lager-onderwijswet 1920 — te volgen, tenzij de ouders uitdrukkelijk verklaren, daartegen bezwaar te hebben. H u n s inziens moet voor zoover mogelijk omtrent de religie aan alle leerlingen kennis worden bijgebracht. Voorts zouden eenige andere leden in dit lid ingevoegd willen zien „den Onderwijsraad gehoord". Ten slotte werd in overweging gegeven, de woorden ,,op de wijze" te vervangen door „volgens regelen"; in plaats van „aan te geven" zou dan gelezen moeten worden „ t e stellen". A . Bij het opstellen van het voorschrift i. z. het godsdienstonderwijs is gedacht aan de regeling, welke thans op de rijkskweekscholen bestaat, en die in de practijk zeer goed voldoet. Op het stuk van het godsdienstonderwijs moet naar h e t oordeel van den ondergeteekende alles, wat zweemt naar dwang, ook indirecte dwang, worden vermeden. Inschakeling van den Onderwijsraad voor eenvoudige practische voorschriften kan slechts tot overlading van dit college leiden. D a t de in de laatste zinsnede aangegeven verandering deiredactie een verbetering zou zijn, ziet de ondergeteekende niet in. Hij heeft intusschen tegen deze verandering, die aan de zaak zelf niets wijzigt, geen enkel bezwaar.
Artikel 8. V . Sommige leden waren van meening, d a t vele ouders van leerlingen der kweekscholen het verschuldigde schoolgeld zeer moeilijk zullen kunnen opbrengen, vooral nu bij de jongste wijziging van de schoolgeldregeling voor de hoogere burgerscholen het schoolgeld voor degenen, die blijven zitten, is verhoogd. Eenige leden achtten in het bijzonder het verschil tusschen de thans voorgestelde regeling, waarbij ook in de vierde en de vijfde klasse schoolgeld betaald moet worden, en die van de Lageronderwijswet 1920, waarbij in die klassen een toelage gegeven kon worden, te groot. Aan de hand gedaan werd een bepaling, dat na een zeker aantal jaren, drie of vier, in elk geval minder dan vijf, geen schoolgeld meer verschuldigd is. Andere leden, die de wenschelijkheid van dit denkbeeld niet inzagen, zouden, indien het mocht worden verwezenlijkt, daaraan in ieder geval een bepaling willen toevoegen, welke mogelijk maakt om leerlingen, die herhaaldelijk zijn blijven zitten, van de school te verwijderen. A . De ondergeteekende acht het niet juist om in de tegenwoordige maatschappij met een zoo groote verscheidenheid van onderwijsinrichtingen een regeling te maken, waarin de tendens ligt om leerlingen door een gunstige schoolgeldregeling of zelfs door het geven van een toelage naar de onderwijzersopleiding te trekken. Als eenmaal de financieele toestand zal toelaten het schoolgeld der hoogere burgerscholen weer te verlagen, zal hij zich daarover verheugen. Alsdan gaat volgens de ontworpen regeling het schoolgeld der kweekschool vanzelf omlaag.
Artikel 9. V . De vraag werd gesteld, of niet een verduidelijking van dit artikel noodig is om buiten twijfel te stellen, dat candidaten, die bij het eindexamen zijn afgewezen, zoolang zij op de kweekschool blijven, aan een volgend examen kunnen deelnemen. A . Hoewel hij haar strikt genomen niet noodig acht, kan de ondergeteekende zich met een aanvulling van het eerste lid van het artikel vereenigen om daardoor tevens te doen uitkomen, dat leerlingen, die voor de tweede maal bij het eindexamen worden afgewezen, de kweekschool moeten verlaten. Ook het derde lid is naar aanleiding van de in het Verslag gestelde vraag aangevuld. Lid 1. V É Sommige leden zouden in den eersten regel „ d r i e " willen lezen in plaats van „ v i e r " . Verder werd gevraagd, of bij het hier bepaalde wel rekening is gehouden met de overgangsbepaling van artikel 41, welke aan onderwijzers met hulpakte toelating tot de vierde klasse waarborgt. Ook deze onderwijzers behooren na het afleggen van het eindexamen de nieuwe akte, welke de volledige bevoegdheid verschaft, te kunnen verkrijgen. Wellicht kan hierin het beste worden voorzien door wijziging van artikel 41. A . De gekozen redactie berust op de gedachte, dat na het eerste jaar de klasse een eenheid vormen moet, waartoe in het belang van het onderwijs en van de leerlingen zelven geen leerlingen meer moeten worden toegelaten, "die hun opleiding elders hebben genoten. De leerlingen, die niet van ongeveer den aanvang af de kweekschoolopleiding volgen, moeten in het belang van de andere leerlingen en van de opleiding den weg via het staatsexamen kiezen. De opmerking betreffende de bezitters van de oude onderwijzersakte, die tot het vierde leerjaar worden toegelaten kan worden toegegeven. Daarin is door een aanvulling van artikel 41 voorzien. Lid 3. V . E r werd op gewezen, dat het vak handenarbeid niet behoort onder de in artikel 6 genoemde vakken, welke in ieder geval moeten worden onderwezen. I s er wel reden, zoo vroeg men, de gelegenheid tot het verkrijgen van de akte van bekwaamheid in handenarbeid steeds open te stellen, ook indien daarin geen onderwijs is gegeven? A . Handenarbeid is alleen om practische redenen niet onder de •verplichte vakken opgenomen. De ondergeteekende acht het wel gewenscht om de bevoegdheid tot het verwerven van deze akte zoo ruim mogelijk open te stellen, maar het spreekt van zelf, dat die gelegenheid niet gegeven zal worden aan een Rijkskweekschool, waar het vak niet lang genoeg onderwezen wordt. Wat de gesubsidieerde kweekscholen betreft waakt artikel 15, eerste lid onder d, daartegen. Lid 4. A . H e t is den ondergeteekende uit deskundige adviezen gebleken, dat het instellen bij het eindexamen van een onderzoek naar de bedrevenheid in de practijk van het lesgeven niet het nut kan opleveren, dat er oogenschijnlijk van zou mogen worden verwacht, en dat de uitvoering van het denkbeeld tot ernstige bezwaren zou leiden. Hij heeft dit onderzoek dan ook teruggenomen door wijziging van het vierde en het zevende lid. Lid 5. V i Door een aantal leden werd er op aangedrongen, het examen te doen afnemen onder toezicht van ten minste drie gecommitteerden, opdat voor de verschillende vakken zooveel mogelijk deskundige personen kunnen worden aangewezen. Hiertegen werd door andere leden opgemerkt, dat deleden, die dezen aandrang uitoefenden, geen juist begrip hadden van de taak der gecommitteerden. De hier aan het woord zijnde leden meenden, dat die taak bestaat in het houden van toezicht, ten einde bij de leeraren, die het examen afnemen, de noodige onpartijdigheid te waarborgen. Daarvoor is wèl een ruime mate van algemeene ontwikkeling, doch geen zeer speciale vakkennis noodig.
61. 1. Regeling van de opleiding van onderwijzers en onderwijzeressen voor het lager onderwijs, enz. A . De ondergeteekende acht verplichte vermeerdering van het getal gecommitteerden niet gewenscht. Lid 6. V . Aan de leden van het Eijksschooltoezicht, die ambtshalve als gecommitteerden worden aangewezen, behoort naar de meening van een aantal leden geen vacatiegeld te worden toegekend. Ligt dit ook in de bedoeling van de Eegeering? A . De bepaling betreffende het vacatiegeld is met opzet facultatief gesteld. De ondergeteekende acht het niet gewenscht om bij voorbaat te bepalen, dat de leden van het rijksschooltoezicht in geen geval vacatiegeld zullen ontvangen. Lid 7. V, Gevraagd werd, of het geen aanbeveling verdient, in het slot van dit lid in te voegen : „den Onderwijsraad gehoord". A . De ondergeteekende meent, dat het gezag van den Onderwijsraad niet wint, als men voor allerlei practische zaken het hooren van dien raad voorschrijft.
Artikel 10. V . Verscheidene leden drongen er op aan, het „normaal-leerp l a n " niet al te uitgebreid te maken, omdat het programma van de bijzondere kweekscholen, waar gewoonlijk nog andere dan de verplichte vakken onderwezen worden, dan overladen zou worden. Sommige leden drongen nogmaals aan op het geven van waarborgen voor wetenschappelijke studie van de paedagogiek en aanverwante vakken. Gevraagd werd, waarom in dit en het volgende artikel wordt gesproken van „belooning" in plaats van „ w e d d e " . I n de Lager-onderwijswet 1920 is deze term in plaats van wedde niet bekend. Ten slotte werd dezelfde opmerking omtrent het hooren van den Onderwijsraad gemaakt als bij artikel 9, lid 7. A . H e t is inderdaad niet de bedoeling om het normaalleerplan zeer uitgebreid te maken. De waarborg, dat de paedagogiek en aanverwante vakken op wetenschappelijke wijze zullen worden onderwezen, kan niet het leerplan geven. Die waarborg ligt in de keuze der docenten. Gelukkig zijn langzamerhand een tamelijk getal wetenschappelijk voorbereide docenten beschikbaar gekomen. H e t woord belooning is gekozen, omdat de hierbedoelde personen geen ambtenaren zullen zijn. Na het gehouden mondeling overleg is het den Minister gebleken, dat een aanvulling van artikel 10 wenschelijk is. Voor het personeel der Rijkskweekscholen bestaat evenals voor de overige Rijksambtenaren een regeling betreffende het verleenen van ontslag wegens het bereikt hebben van den pensioengerechtigden leeftijd. H e t verdient aanbeveling in artikel 10 te bepalen, dat die regeling bij algemeenen maatregel van bestuur wordt vastgesteld. Alsdan kan ook voor het personeel der gesubsidieerde kweekscholen een daarbij aansluitend voorschrift worden opgenomen. Dit laatste is geschied door aanvulling van artikel 19, tweede lid. Artikel 11. Lid 1. V . W a t is bedoeld met „ j a a r " in den eersten regel? Is dat het kalenderjaar of het schooljaar? Sommige leden vestigden er de aandacht op, dat het begrip „redelijke behoeften van een normale kweekschool" wel zeer rekbaar is. Volgens de laatste statistische gegevens immers bedroegen de kosten per leerling en per jaar aan de Rijkskweekscholen f 770 en aan de bijzondere f 437. A . Met jaar in het eerste lid is, zooals uit het vervolg blijkt, kalenderjaar bedoeld.
Op blz. 87 van de Statistiek van de kosten van het onderwijs (1933) is vermeld, dat de kosten van de Rijksinstellingen tot opleiding van onderwijzers over 1929 bedroegen f 770 per leerling en dat de Rijksvergoeding aan gemeentelijke en bijzondere kweekscholen f 457 per leerling bedroeg. H e t behoeft geen betoog, dat deze twee cijfers in geenen deele vergelijkbaar zijn. Ook daarom hebben zij geen beteekenis voor den tegenwoordigen tijd, omdat juist in het jaar 1929, mede ten gevolge van door het Rijk genomen maatregelen, de bezetting der kweekscholen haar laagste punt had bereikt. M.O. Eenige leden der Commissie vroegen den Minister nadere inlichtingen omtrent de oorzaken van het verschil tusschen de kosten per leerling van de Rijkskweekscholen en het bedrag der Rijksvergoeding per leerling aan gemeentelijke en bijzondere kweekscholen. De Minister antwoordde daarop het volgende: Bij het schriftelijk overleg is bij artikel 11 door sommige leden opgemerkt, dat volgens de (toen) laatste statistische gegevens de kosten per leerling en per jaar aan de Rijkskweekscholen f 770 en aan de bijzondere f 437 bedroegen. Dit is een zetfout. H e t bedrag was f 457. Deze cijfers betreffen het jaar 1929. De daarna verschenen statistiek geeft voor het jaar 1930 de bedragen f 620 en f 428. I n de schriftelijke beantwoording is in § 6 medegedeeld, dat de personeelkosten der Rijkskweekscholen gesteld kunnen worden: voor de 4-jarige op f 31 437 gemiddeld, voor de 3-jarige op f 24 484 gemiddeld. Die der gesubsidieerde kweekscholen: voor de 4-jarige op f 34 246 gemiddeld, voor de 3-jarige op f 26 672 gemiddeld. Een normaal verschijnsel zou zijn, dat de Rijkskweekschool gemiddeld meer kost dan wat het Rijk gemiddeld voor een ' gesubsidieerde kweekschool betaalt. De geldende subsidieregeling berust immers niet op het beginsel, dat het Rijk de volle kosten vergoedt. Neemt men hetgeen voor 1933, 1934 en 1935 op Hoofdstuk VI der Rijksbegrooting in totaal is geraamd voor de Rijkskweekscholen en vcor de gesubsidieerde kweekscholen, dan blijkt, dat het gemiddelde per kweekschool is:
1933 1934 1935
Rijkskweekschool f 43 468 37 760 34 985
Gesubs. kweekschool f 42 310 38 652 34 671
H e t in 1933 werkelijk uitgegeven bedrag komt op f 39 402 en f 42 766. I n dit jaar deed zich dus nog het gewone verschijnsel voor, dat de afrekening van de Rijkskweekscholen mee-, maar die van de gesubsidieerde kweekscholen tegenviel. Wellicht zal dit laatste in 1934 niet meer het geval zijn, omdat de raming voor de Rijkskweekscholen weer veel krapper is geweest, en het toezicht op de rekeningen der gesubsidieerde scholen is verscherpt. H e t Rijk betaalt zoowel aan de Rijks- als aan de gesubsidieerde kweekscholen de uitgaven voor het onderiivjzend personeel op den voet van het Bezoldigingsbesluit. Dat deze kosten der gesubsidieerde kweekscholen het Rijk duurder te staan komen dan die der Rijkskweekscholen is hoofdzakelijk daaraan toe te schrijven, dat bij vele scholen der eerstgenoemde soort het Bezoldigingsbesluit minder zuinig wordt toegepast. E n wel in tweeërlei opzicht: er wordt meer gebruik gemaakt van de bepaling betreffende de garantie-uren, en de lesuren worden dikwijls over een groot aantal leeraren verdeeld. Voor een klein gedeelte vinden de hoogere kosten hun verklaring in het feit, dat er nog door het Rijk gesubsidieerde parallelklassen zijn. De kosten per leerling zijn jaar op jaar zeer verschillend. Zij zijn bij een gelijkblijvend budget lager, naar m a t e het aantal
24
6 I ei
1.
Regeling van de opleiding vun onderwijzers en onderwijzeressen voor het lager onderwijs, enz. leerlingen grooter is. Als — wat normaal zou zijn — de Rijkskweekschool aan het Rijk meer kost dan de gesubsidieerde kweekschool, zal bij gelijke bezetting ook de som per leerling hooger zijn. Bij do Rijkskweekscholen is er sterk naar gestreefd, vooral in de jaren waarin zich een arbeidsreserve van onderwijzers ging vormen, den toeloop van leerlingen te remmen, door een scherpe selectie (vergelijkende toelatingsexamens). Parallelklassen zijn er slechts geweest in een paar uitzonderingsgevallen van samenvoeging van scholen. Bij de gesubsidieerde kweekscholen kwam dit streven naar beperking veel minder voor. Van Rijkswege is een rem aangelegd, doordat sinds September 1932 voor nieuwe parallelklassen geen subsidie meer wordt verleend dan krachtens bijzondere goedkeuring van den Minister (die niet meer gegeven wordt). I n het algemeen zijn de gesubsidieerde kweekscholen dus sterker bezet dan de Rijkskweekscholen, hetgeen van invloed is op het verschil tusschen de gemiddelden per leerling. Naarmate de Rijkskweekschool ouder den drang der maatschappelijke omstandigheden minder in staat is den toeloop van leerlingen te stuiten zal dit verschil slinken. Volgens de verschenen statistiek waren de kosten per leerling gemiddeld: RijksGesubs. kweekschool kweekschool 1929
f 770
f 457
1930
620
428
Naar de begrootingscijfers komen zij volgens dezelfde methode van berekening op: RijksGesubs. kweekschool kweekschool 1933 1934
f 442 390
f 352 320
1935
461
383
De stijging voor 1935 is gevolg van de invoering van de driejarige kweekschool. Neemt men de rckcningseijfcrs van 1933, dan komen de sommen voor dat jaar op: Rijkskweekschool
Gesubs. kweekschool
f 401
f 355
Het verschil tusschen de beide soorten is dus: (rekening) 1929 f 313 id. id.
1930 1933
192 46
(begrooting) id. id.
1933 1934 1935
90 70 78
Lid 2. V . Behoort naast huur van gebouwen of terreinen ook de erfpachtscanon niet vermeld te worden? A . Onder huur moet erfpacht niet worden begrepen. Met het oog op de mogelijkheid, dat de terreinen van kweekscholen geen eigendom zijn, maar ook in erfpacht kunnen zijn genomen, behoort in artikel 17 een aanvulling te worden aangebracht. Ten overvloede is ook in artikel 11 „erfpacht" opgenomen. Artikel 12. V . Waarom, zoo werd gevraagd, wordt in lid 3 voorgeschreven, breuken geheel te verwaarloozen? Het is toch gebruik, bij breuken boven ?, naar boven af te ronden.
A . H e t verwaarloozen van breuken is voorgesteld om tot een eenvoudige berekening te komen. Dat het gebruik is om breuken boven een half naar boven af te ronden is wel wat veel gezegd. Vooral bij betrekkelijk kleine getallen leidt dit tot een noodelooze opvoering van kosten.
Artikel 13. V . I n de artikelen 14 en 15 worden, naar verscheidene leden betoogden, aan de bijzondere kweekscholen, die de hierbedoelde aanwijzing willen verkrijgen en behouden, gelijke eischen gesteld als aan de Rijkskweekscholen. Dit scheen hun een reden om aan die bijzondere scholen, welke aan deze eischen voldoen, ook een recht op zoodanige aanwijzing toe te kennen. Sommige leden vroegen in elk geval met aandrang de instelling van een beroepsinstantie voor besluiten van den Minister, waarbij deze een gevraagde aanwijzing weigert of een eenmaal gedane aanwijzing intrekt. Een zoodanig beroep zou wellicht kunnen worden ingesteld bij de Kroon; dan zou in elk geval de Raad van State gehoord worden, voordat de uiteindelijke beslissing genomen wordt. A . Van een recht op aanwijzing is noch in de Lager-onderwijswet 1920, noch in het rapport der Staatscoinmissie-RuTGEES, noch in het ontwerp-TERPSTRA sprake geweest. Tegen invoering van een beroepsinstantie bestaat bezwaar. De Minister, die daarvoor uitsluitend verantwoordelijk is, moet ook uiteindelijk kunnen beoordeelen, hoeveel kweekscholen aangewezen zullen worden. M . O . Eenige leden wezen er op, dat, indien de vrije opleiding zal blijven bestaan, het wetsontwerp alleen reguleering brengt van de kosten der opleiding voor zoover die ten laste van het Rijk komen, niet van de opleiding zelf. W a t is er dan tegen, zoo vroegen zij, aan de kweekscholen, die aan alle in het ontwerp genoemde eischen voldoen, een recht op aanwijzing te geven? De Minister antwoordde hierop, dat de kweekscholen een zekere grootte behooren te hebben; gaf men nu aan alle kweekscholen, die aan de gestelde eischen voldoen, een recht op aanwijzing, dan zou er een ongewenschte concurrentie tusschen verschillende kleine scholen kunnen ontstaan. De aanwijzing heeft mede de beteekenis, dat het Rijk voor het bestaan van een school een zekere verantwoordelijkheid aanvaardt. De scholen, ten aanzien waarvan dat niet het geval is, dat zijn de scholen, die geen subsidie ontvangen, moeten ook overigens geheel haar eigen weg gaan, en dus voor het Staatsexamen opleiden. Haar aanwijzing zou ook noodwendig stijging van de kosten van het toezicht tot gevolg hebben. Ook zonder aanwijzing kan een school bestaan; de leerlingen daarvan moeten dan echter het Staatsexamen afleggen. Het gevaar van concurrentie tusschen een school met een school zonder aanwijzing is echter minder groot. Lid 1 onder a. V . Evenals bij artikel 9, lid 1, werd gevraagd in plaats van „vier j a r e n " te lezen „drie jaren", terwijl men er op wees, dat ook hier de verhouding tot artikel 41 onder het oog gezien moet worden. A . Verwezen opgemerkt.
wordt
naar
hetgeen bij artikel 9, lid 1, is
Lid '2. V . Verscheidene leden drongen er krachtig op aan, mogelijk te maken, dat de examens op verzoek van het schoolbestuur mede kunnen omvatten vakken, verband houdende met de richting van het onderwijs (vergelijk artikel 156, lid 2, van het ontwerp-TEUPSTRA). Anders kan het gebeuren, dat een bijzondere kweekschool onderwijzers aflevert, wier kennis van de principieele vakken — tevens de hoofdvakken van de lagere school, waarin deze onderwijzers later onderwijs zullen geven — geheel onvoldoende is.
Bijlagen.
61.
1.
Tweede Kamer. 25
Regeling van de opleiding van onderwijzers en onderwijzeressen voor het lager onderwijs, enz. A . H e t zou naar de rneening van den ondergeteekende niet juist zijn te bepalen, dat het wettelijk examen op verzoek van het schoolbestuur mede kan omvatten vakken, verband houdende met de richting van het onderwijs. De door een kweekschool uitgereikte onderwijzersakte geeft den bezitter de bevoegdheid o m aan scholen van alle richtingen onderwijs te geven. Met het uitreiken van die akte oefent de kweekschool een haar toevertrouwde publieke functie uit. Deze functie moet niet worden verward met haar bijzonder doel: het opleiden van de leerlingen volgens haar richting. Zij kan die opleiding vastleggen in een bijzonder diploma, maar het al of niet voldoen aan de eischen van dat diploma moet niet van invloed zijn op het al dan niet slagen bij het onderwijzersexamen. Ook zou het geen aanbeveling verdienen, het beslissingsrecht der gecommitteerden ook te laten gelden voor de richtingsvakken. Lid 3. V . De woorden „afgezien v a n " zouden beter kunnen worden vervangen door „behalve wegens". Ai
Tegen de aangegeven wijziging bestaat geen bezwaar. Artikel
lï.
Lid 3. V . Onder d moet in den voorlaatsten regel gelezen worden c in plaats van d. Onder e zouden enkele leden, ter verduidelijking, na „aan het einde van het derde leerjaar" willen zien ingevoegd „voor toelating tot het vierde leerjaar". A i De eerste opmerking is juist. Tegen het voldoen aan de tweede opmerking bestaat geen bezwaar. Artikel 15. V^ Is het de bedoeling, zoo werd gevraagd, dat een aanwijzing steeds moet worden ingetrokken, wanneer de inspecteur willekeurige afwijking van den lcsrooster of van het leerplan heeft vastgesteld? Verscheidene leden zouden een zoo strenge regeling niet juist achten; zij verwezen daarbij naar artikel 90, lid 5, van de Lager-onderwijswet 1920, waarin huns inziens juistere voorschriften zijn neergelegd. A i Dat in het geval van willekeurige afwijking van den lesrooster of van het leerplan steeds intrekking van de aanwijzing moet volgen, is niet voorgeschreven. Naar omstandigheden zal moeten worden geoordeeld. I n het bepaalde onder a van het eerste lid is eenige wijziging wensehelijk gebleken. In de eerste plaats is de bepaling aangevuld, gelijk het zevende lid van artikel 5, opdat de oefening in de practijk van het lesgeven bij het vak lichamelijke oefening •ook reeds in het eerste leerjaar kan plaats hebben. E e n tweede aanvulling is, dat voor de practische oefening regelen in acht genomen zullen worden, gesteld in den in artikel 10 bedoelden algemeenen maatregel van bestuur. Zonder deze aanvulling zouden bepalingen als in artikel 24 van het thans geldend Koninklijk besluit niet kunnen worden vastgesteld. Artikel 16. V i Dij de algeineenc beschouwingen bleek reeds, dat vele leden objectieve normen voor de goedkeuring van oprichting en instandhouding van bijzondere kweekscholen noodzakelijk achtten. Sommigen hunner zouden de oplossing willen zoeken in het leggen van evenredig verband tusschen het bedrag der aan een kweekschool toe te kennen vergoeding en het aantal aan die kweekschool opgeleiden, die binnen een bepaalden termijn bij het onderwijs zijn geplaatst. Ook werd aan de hand gedaan slechts vergoeding toe te kennen voor die kweekscholen, welke zouden zijn aangesloten bij een kweekscholenbond, en dan nog slechts voor zoover aan dien bond, volgens bij de wet te stellen regels, verband houdende met het aantal leerlingen der scholen, waarvoor hij zich met de opleiding der leerkrachten heeft belast, kweekscholen zouden zijn toegewezen. Handelingen der Staten-Generaal.
Bijlagen.
1934—1935.
W a t wordt verstaan, zoo werd gevraagd, onder „daarbij betrokken onderwijsorganisaties"? Verscheidene leden zouden de onder c genoemde voorwaarde aldus willen stellen, dat de directeuren en leeraren van de bijzondere kweekscholen, welker kosten uit 's Rijks kas worden vergoed, niet alleen geen lagere, doch ook geen hoogere bezoldiging mogen ontvangen dan die, welke aan de Rijkskweekscholen wordt genoten. Bij het aanvaarden van een betrekking aan een kweekschool behoort de beslissing, of men de voorkeur geeft aan een Rijks- dan wel aan een bijzondere school niet te worden beïnvloed door financieele overwegingen; zij behoort uitsluitend oj) principieele gronden te worden genomen. Ook is het niet juist, dat een bijzondere school, welker kosten door het Rijk worden vergoed, de gelegenheid zou hebben, goede leeraren van Rijksscholen tot zich te trekken door hun een hoogere bezoldiging toe te zeggen, terwijl het Rijk niet in staat is, het omgekeerde te doen. Ook de schoolgelden zouden deze leden willen zien vastgesteld op dezelfde bedragen, welke voor de Rijkskweekscholen gelden, althans niet lager. Andere leden zouden zich met de hier bepleite gedwongen gelijkmaking der bezoldigingen en der schoolgelden niet kunnen vercenigen; er is geen aanleiding in de thans geldende regeling ten aanzien van dit punt verandering te brengen. Bij d werd de vraag gesteld, of ook de gemeentelijke kweekscholen zich bij een groep van bijzondere lagere scholen moeten aansluiten. Dit zal, zoo meende men, toch wel niet de bedoeling zijn. Voorts vroegen enkele leden, of de goedkeuring van den Minister op de bestekken, bedoeld onder g, ook verkregen moet worden voor reeds bestaande gebouwen. Dit scheen hun niet aannemelijk, doch zij meenden, dat de redactie zóó algemeen gesteld is, dat zij tot een dergelijke conclusie aanleiding geeft. ' A . Op den voorgrond wordt gesteld, dut objectieve normen, als waarnaar hier gevraagd wordt, niet in de Lager-onderwijswet 1920 voorkomen en evenmin in het ontwerp-TERPSTRA zijn opgenomen. Zie hiervóór § 5 der algemeene beschouwingen. Indien normen worden gesteld, zullen deze in ieder geval zoodanig moeten zijn, dat het ontstaan van een te veel aan kweekscholen wordt vermeden. Indien het mogelijk blijkt een verband te leggen tusschen het getal leerlingen der lagere scholen te wier behoeve een kweekschool geacht kan worden in de eerste plaats te bestaan en het getal kweekscholen, dan bestaat daartegen in beginsel geen bezwaar; de ondergeteekende twijfelt echter aan de uitvoerbaarheid van zoodanige bepaling. Onder de daarbij betrokken onderwijsorganisaties wordt verstaan de centrale organisaties van het bijzonder onderwijs, dus de uit dat onderwijs zelf voortgekomen centrale lichamen, die geacht kunnen worden het volle vertrouwen van de schoolbesturen te genieten. Bij de keuze van het personeel kunnen zoodanige bijzondere omstandigheden een rol spelen, dat de ondergeteekende geacht heeft de mogelijkheid te moeten openlaten van bezoldiging boven de Rijksnormen. Indien echter de Kamer daartegen bezwaar heeft, kan de ondergeteekende zich ook met het vervallen van deze vrijheid vereenigen. Hetzelfde geldt voor de schoolgelden. Omtrent de gemeentelijke kweekscholen wordt wederom opgemerkt, dat haar positie uitsluitend van de bepalingen der overgangsregeling afhangt. De ondergeteekende acht het duidelijk, dat geen goedkeuring geëischt wordt op bestekken van reeds uitgevoerde bouwwerken. ML O . Tegemoetkomend aan den aandrang om in de wet een objectieve norm vast te leggen voor de reguleering van het aantal kweekscholen heeft de Minister aan artikel 16 een tweede lid toegevoegd. Men zie daarvoor ook bij § 4 en ? ."> der algemeene beschouwingen.
6 1 . 1. Regeling van de opleiding van onderwijzers en onderwijzeressen voor het lager onderwijs, enz.
Artikel 17. V» Verscheidene leden waren van oordeel, dat zich bij de toepassing van het eerste lid van dit artikel onder a dezelfde moeilijkheden zullen voordoen als bij die van artikel 205 van de Lageronderwijswet 1920: een dergelijk voor altijd vastgesteld percentage zal later kunnen blijken of te hoog öf te laag te zijn. Bij lid 1, onder 6, werd in overweging gegeven om, ten einde de bedoeling der hier geëisehte ministerieele goedkeuring, zooals die bedoeling in de Memorie van Toelichting is omschreven, tot uitdrukking te brengen, te bepalen, dat deze goedkeuring slechts kan worden geweigerd, indien niet wordt voldaan aan de voorschriften van artikel 19. A . De juistheid van de eerste opmerking wordt erkend, l i e t verdient daarom wellicht aanbeveling, de hierbedoelde vergoeding voorloopig slechts voor tien jaar te regelen en te bepalen, dat zij na afloop van dien termijn opnieuw zal worden vastgesteld. Zie daarvoor het aan artikel 44 toegevoegde derde lid. Er is geen bezwaar tegen onder b te vermelden, dat de mogelijkheid tot weigering van de ministerieele goedkeuring beperkt is tot de gevallen, waarin niet wordt voldaan aan het voorschrift van artikel 19. H e t artikel is met een derde lid aangevuld met het oog op de mogelijkheid, dat de grond in erpacht is verkregen. Zie daarvoor bij artikel 11. Artikel 18. V . De voorgestelde bepaling, dat de Minister zich niets behoeft aan te trekken van de door drie deskundigen opgemaakte schatting, achtten verscheidene leden onjuist. Verwezen werd naar artikel 85, lid 3, der Lager-onderwijswet 1920. In elk geval zou men van de beslissing van den Minister beroep opengesteld willen zien. Voorts werd in overweging gegeven, in den elfden regel van het eerste lid tussehen „ b e i d e " en „deskundigen" in te lasschcn: „ e e r s t e " . A . B a t de Minister zich niets behoeft aan te trekken van de opgemaakte schatting is wel wat sterk uitgedrukt. De Minister zal zich daarvan steeds iets moeten aantrekken. Hij zal echter de vrijheid moeten hebben om er van af te wijken, wanneer hij in objectivo meent dat daartoe reden bestaat. Aldus heeft het ook zijn voorganger ingezien. (Vergelijk artikel 162, derde lid, van het ontwerp-TKRPSTRA). De afwijking van artikel 85, lid 3, der Lager-onderwijswet 1920 is naar het oordeel van den ondergeteekende door de ervaring volledig gerechtvaardigd. Indien in de plaats van „ e e r s t e " wordt gelezen „eerstgenoemde'', bestaat tegen de in overweging gegeven aanvulling geen bezwaar. Artikel 19. Lid 1. V^ Gevraagd werd, wat bedoeld wordt met het slot: „waarin tevens bepalingen kunnen worden opgenomen omtrent de verhouding van het aantal leeraren en het totaal aantal door hen te geven lesuren.
A . H e t verschil waarop hier gewezen wordt vindt zijn oorzaak in het feit, dat uitgegaan is van de gedachte, dat de positie van den directeur steeds een volle betrekking moet zijn, terwijl er onder de leeraren bijna altijd verscheidenen zullen zijn, wier betrekking aan de kweekschool slechts een nevenfunctie is. H e t zou tot noodeloozen administratieven omslag leiden, indien in dergelijke gevallen voor alle nevenbetrekkingen de goedkeuring van den Minister zou moeten worden gevraagd. Een overgangsbepaling schijnt niet noodig, omdat de dispensatie wel verleend zal worden in alle gevallen, waarin dit juist met het oog op reeds bestaande toestanden redelijk is. Voor de aanvulling van het tweede lid wordt verwezen naar de mededeeling bij artikel 10. Artikel 20. V . Gevraagd werd, in «elk jaar de in lid 2 bedoelde teldagen moeten vallen. Waarschijnlijk is bedoeld het dienstjaar, waarover de uitkeering zal plaats hebben. H e t schijnt echter de vraag, of de tekst dit duidelijk genoeg aangeeft. A . Aangezien de bedoeling geheel juist is weergegeven, schijnt de twijfel aan de duidelijkheid van den tekst niet geheel gegrond. Artikel 22. A . Ten einde twijfel weg te nemen is een tweede lid aan het artikel toegevoegd, overeenkomende met het tweede lid van artikel 8. Artikel 23. A . Aangezien omtrent de uitbetaling van de Eijksvergoedingen niets méér te regelen valt, dan wat in het tweede lid van artikel 21 is voorgeschreven, zijn de daarop betrekking hebbende woorden in artikel 23 alsnog geschrapt. Artikel 25. Lid 3. V . Men veronderstelde, dat met „uitgereikte a k t e n " alleen de akten voor volledig bevoegden bedoeld worden. Anders zou het kunnen gebeuren, dat kweekscholen, die gedurende de eerste vijf jaren na de oprichting geen enkel examen afnemen, gedurende al die jaren recht op vergoeding behouden, terwijl andere scholen, die reeds na drie jaar examen beginnen af te nemen voor de lichtere bevoegdheid, haar recht op vergoeding zouden verliezen, indien na dat examen minder dan tien akten worden uitgereikt. Voorts werd gevraagd, of in dit lid ook de thans reeds bestaande kweekscholen bedoeld zijn. Zoo ja, dan werd in overweging gegeven, de woorden „na de opening eener kweekschool" te vervangen door: „aan een kweekschool", en na het woord „afgenomen" in den tweeden regel te lezen: „voor de akte van bekwaamheid, bedoeld in artikel 31, eerste lid,". A . Door wijziging van het derde lid is aan de in het Verslag gemaakte opmerkingen tegemoet gekomen. Artikel 26.
A . De bedoeling van het aangehaalde voorschrift is een te groote versnippering van de lessen over een te groot getal leeraren te voorkomen. Lid 2. V . V a t is de reden, zoo werd gevraagd, dat alleen de wedde van den directeur, die andere ambten bekleedt, in mindering wordt gebracht, en niet die van de leeraren, die bijbetrekkingen hebben'? Is het de bedoeling, dat de directeur geen andere ambten behoort te bekleeden, doch dat de leeraren dit wèl mogen? Voorts werd aangedrongen op een overgangsbepaling ten behoeve van de directeuren (en eventueel ook de leeraren), die thans reeds een ander ambt bekleeden.
V. Behoort niet op dezelfde wijze als in artikel 8 geschiedt te worden bepaald, dat voor leerlingen, die een toelage genieten, geen schoolgeld verschuldigd is? A i Tegen de hier aangegeven aanvulling bestaat geen bezwaar. Zij is in artikel 22 opgenomen. Artikel 28. V^ Sommige leden drongen er op aan, het Bijkstoezicht op de kweekscholen zóó te regelen, dat de daarmede belaste inspectie niet ondergeschikt is aan de inspectie voor andere takken van onderwijs.
6 1 . 1. Regeling van do opleiding van onderwijzers en onderwijzeressen voor het lager onderwijs, enz. A . H e t is inderdaad de bedoeling het toezicht te regelen gelijk hier is aangegeven. Een bindend voorschrift voor de tóekomst schijnt echter niet wenschelijk. Artikel 31. V i Verscheidene leden zouden aan de onderwijzeressen met bevoegdheid tot lesgeven in de laagste twee klassen eener school voor gewoon lager onderwijs dezelfde bevoegdheid willen zien toegekend voor de laagste twee leerjaren eener school voor buitengewoon lager onderwijs. A . Het schijnt niet gewenscht hier incidenteel vooruit te loopen op de vraag in hoeverre de leerkrachten der scholen voor buitengewoon lager onderwijs aan speciale eischen moeten voldoen. H e t komt den ondergeteekende een aanbevelenswaardige vereenvoudiging voor, de akte voor de fraaie handwerken voor meisjes te laten vervallen, en de bevoegdheid om in dit vak onderwijs te geven te verbinden aan de akte van bekwaamheid voor naaldwerk, uitgereikt krachtens de Nij verheidsonderwijswet. Dienovereenkomstig is het derde lid van artikel 31 aangevuld en het tweede lid van artikel 33 gewijzigd. Artikel 32. V . Zooals reeds bij de algenieene beschouwingen is medegedeeld, bestonden bij verscheidene leden ernstige bezwaren tegen het voorstel om het Staatsexamen slechts op door den Minister te bepalen tijdstippen te doen plaats hebben. Ook bleek reeds, dat andere leden het niet zouden betreuren, indien dit examen in het geheel niet meer zou blijven bestaan. Indien het examen wordt gehandhaafd, zouden in ieder geval, zoo meenden verscheidene leden, eischen, welke aan de leerlingen der kweekscholen worden gesteld, eveneens moeten gelden voor de candidaten voor dit examen. Zoo behoort ook door deze candidaten een geneeskundige verklaring te worden overgelegd, als bedoeld in artikel 3, lid 2. Hetzelfde geldt voor het overleggen van een bewijs van goed zedelijk gedrag, indien dat van de leerlingen der kweekscholen mocht worden gevorderd. Voorts verlangden sommige leden waarborgen, dat deze candidaten zich niet, zooals thans meermalen geschiedt, zonder behoorlijke reden kunnen onttrekken aan het examen in lichamelijke oefening. Men meende te weten, dat geregeld alle van een bepaalde „vrije" opleiding afkomstige candidaten een geneeskundige verklaring overleggen, waaruit zou blijken, dat zij om gezondheidsredenen geen lessen in lichamelijke oefeninr hadden kunnen volgen. A . Er bestaat bij den ondergeteekende geen bezwaar tegen om te bepalen, dat het Staatsexamen eenmaal in de twee jaren zal worden afgenomen. Met de in de tweede zinsnede gemaakte opmerkingen kan de ondergeteekende zich vereenigen. Echter behoeven, nu het examen in lichamelijke oefening is los gemaakt van de onderwijzersakte, dienaangaande geen voorschriften te worden gegeven. M.O. Om tegemoet te komen zoowel aan de wenschen van de leden der Commissie, die vóór de vrije opleiding hebben gepleit, als aan die van degenen, die tegen die opleiding bezwaren hebben ingebracht, heeft de Minister gemeend artikel 32 nog nader te moeten wijzigen, zoodat het examen jaarlijks zal worden afgenomen, maar in den algemeenen maatregel van bestuur eischen zullen worden gesteld omtrent de opleiding en de daarin begrepen oefening in de practijk van het lesgeven. Men zie daarvoor ook bij § 4. Lid 1. V^ De vraag werd gesteld, of, indien het althans de bedoeling is, dat door het afleggen van het Staatsexamen alleen de volledige bevoegdheid als onderwijzer wordt verkregen en niet de akte van bekwaamheid als onderwijzeres, bedoeld in het
tweede lid van artikel 31, in den vijfden regel na „artikel 9 " niet ter verduidelijking moet worden ingelascht: ,, , eerste lid,". E n indien dit werkelijk de bedoeling is, welke zijn dan de motieven daarvoor? A . Het is inderdaad de bedoeling, dat door het afleggen van het Staatsexamen alleen de volledige bevoegdheid kan worden verkregen. De motieven hiervoor zijn reeds hierboven medegedeeld. Lid 3 onder b. V» Beteekent, zoo werd gevraagd, de hier gestelde eisch van tweejarige werkzaamheid aan een school, dat in die jaren gedurende heele dagen practisch gewerkt is, of zal genoegen genomen worden met werkzaamheid gedurende halve dagen? Is er in het laatste geval geen reden om eveneens genoegen te nemen met éénjarige werkzaamheid gedurende heele dagen ? Eenige leden meenden, dat het niet noodig is, te bepalen, dat alleen practische werkzaamheid aan door den inspecteur aangewezen scholen meetelt; zij waren van oordeel, dat elke school daarvoor in aanmerking behoort te komen. Deze meening werd door andere leden weersproken; deze laatste leden achtten een zekere keuring door den inspecteur zeer wenschelijk. Intusschen vroegen zij zich af, of geen beroep mogelijk moet zijn van een weigering van den inspecteur om tot aanwijzing van een bepaalde school over t e gaan. Voorts stelden eenige leden de vraag, of een onderwijzer met do thans geldende bevoegdheid, indien hij zich wil onderwerpen aan hot Staatsexamen ter verkrijging van de nieuwe bevoegdheid, wederom twee jaar als kweekeling moet gaan werken, ook als hij reeds jarenlang als onderwijzer werkzaam is. Dit kan nimmer de bedoeling zijn. Hetzelfde geldt voor de toekomstige onderwijzeres voor do laagste klassen, die reeds zelfstandig werkzaam geweest is. Zullen de gemeenten en de onderwijzers aan de openbare lagere scholen ook verplicht zijn hun medewerking to verleenen bij de practische oefening van hen, die het Staatsexamen wenschen af te leggen? En ten slotte werd gevraagd, of allen die zich aanmelden, als kweekeling mogen of moeten worden toegelaten. Behooren aan hen geen eischen gesteld to worden wat betreft ontwikkeling en zedelijkheid? A . De ervaring, die gedurende eenjarige werkzaamheid met heele dagen wordt opgedaan is niet gelijk te stellen aan de ervaring van tweejarige werkzaamheid bij halve dagen. Van een mathematische verhouding is hier geen sprake. Do ondergeteekende kan niet de meening deelen, dat elke school voor practische vorming van aanstaande onderwijzers geschikt is. Hij meent, dat in deze de beoordeeling door den inspecteur moet worden behouden. H e t is inderdaad niet de bedoeling, dat zij, die reeds twee jaren als onderwijzer werkzaam zijn, zich nog weer als kweekeling practisch zouden moeten gaan bekwamen. De gemeenten en de onderwijzers aan de openbare scholen kunnen niet verplicht worden om hun medewerking te verleenen ten behoeve van de z.g. vrije opleiding. Zij, die zich daarmede willen belasten moeten zelf trachten scholen en onderwijzers te vinden, die tot medewerking bereid zijn. Een wijziging van de voorschriften nopens de toelating van kweekelingen tot lagere scholen valt buiten het kader van dit wetsontwerp. Artikel 33. V . Sommige leden waren van oordeel, dat ook de onderwijzeres met bevoegdheid alleen voor de twee laagste klassen de gelegenheid behoort te hebben om de in dit artikel bedoelde akten te behalen. Voorts werd er op aangedrongen, door een overgangsbepaling ook de tegenwoordige onderwijzers met onderwijzersakte in staat te stellen, deze akten te verkrijgen. Gevraagd werd, of aan de opsomming der vakken in het tweede lid niet moet worden toegevoegd: handelskennis.
6 I m
28
1.
Regeling van Je opleiding van onderwijzers e n onderwijzeressen voor het lager onderwijs, enz. A . Volgens het ontworpen artikel zullen de onderwijzeressen met alleen bevoegdheid voor de laagste twee klassen zich kunnen onderwerpen aan het examen ter verkrijging van een akte van bekwaamheid voor teekenen, lichamelijke oefening, nuttige handwerken voor meisjes en handenarbeid. De ondergeteekende meent, dat de overige bij akten alleen bereikbaar moeten zijn voor hen, die de vijfjarige opleiding m e t goeden uitslag hebben ten einde gebracht. Een bijzondere overgangsbepaling om ook de bezitters van de tegenwoordige onderwijzersakte in staat te stellen deze akten t e verkrijgen komt den ondergeteekende overbodig voor nevens artikel 47. Aan de opsomming der vakken in het tweede lid moet handehkennis niet worden toegevoegd, daar dit vak in het eerste lid is opgenomen. Artikel 35. V. Eenige leden vroegen, of de toevoeging „1934" niet uit den naam van de wet kan worden weggelaten. A , Tegen het vervallen van. de toevoeging ,,1934" bestaat geen bezwaar. Artikel 36. V . Opgemerkt werd, dat aan liet voeren van den naam „kweekschool" alleen geen enkel recht kan worden ontleend : het recht tot het afnemen van examens wordt slechts verkregen door een aanwijzing, dat op vergoeding van kosten slechts door het voldoen aan allerlei voorwaarden benevens een goedkeuring van den Minister. Indien dit artikel slechts zou moeten dienen om te voorkomen, dat scholen rechten zouden ontleenen aan een bepaalde benaming, is het dus overbodig. E n willen deze scholen verplichtingen, welke op kweekscholen rusten, zelf eveneens op zich nemen, dan kan daartegen wel geen bezwaar ingebracht worden. Moet het artikel echter dienen om aan den naam „kweekschool" een wettelijke bescherming te verleenen, en te voorkomen, dat bijv. vrije opleidingen zich zoo noemen, dan zal het anders moeten luiden, en er zal dan ook een strafbepaling als sanctie aan toegevoegd moeten worden. A . l i e t artikel is noodig wegens de te ruime formuleering van artikel 4, eerste lid, onder c, der Pensioenwet 1922. Hoewel het niet is bedoeld, worden alleen reeds aan het voeren van den naam „kweekschool" pensioenrechten ontleend. Dit moet voorkomen worden. Artikel 38. A . Nader wordt voorgesteld, den datum van het in werking treden van de wet op 1 September 1935 t e stellen. In verband daarmede zijn ook in de volgende artikelen de jaartallen met één jaar opgeschoven. Artikel 39. V . In dit artikel is viermaal „Kweekschoolwet" geschreven in plaats van „Kwcekschoolwet 1934"; reden te meer, naar men opmerkte, om de toevoeging „1934" uit de benaming der wet te schrappen. A.
Zie liet antwoord bij artikel 35.
Artikel 40. V . Verscheidene leden waren van oordeel, dat allen, die te eeniger tijd aan een kweekschool hebben lesgegeven, de bevoegdheid om als leeraar aan een dergelijke school op te treden behooven te behouden. Voorts achtte men het noodzakelijk in het artikel een zoodanige wijziging aan te brengen, dat niet alle leerai'en, die met ingang van 1 September 1934 of later worden benoemd, aan de eischen van artikel 2, tweede lid, moeten voldoen. Anders zou herplaatsing van op wachtgeld gestelde leeraren en evenzoo overplaatsing van leeraren van de eene kweekschool naar de andere niet mogelijk zijn, hetgeen wel niet in de bedoeling der Begeering zal liggen.
A . De ondergeteekende kan niet inzien, dat allen, die eenmaal aan een kweekschool hebben les gegeven en bij het inwerking treden der wet daaraan niet verbonden zijn, toch de bevoegdheid moeten behouden om in de toekomst wederom als zoodanig op te treden. Met de in de tweede plaats gemaakte opmerking is rekening gehouden bij het voorgestelde gewijzigde tweede lid. Artikel 41. A . Aan het artikel is thans een tweede lid toegevoegd. Zie daarvoor bij artikel 9. Artikel 42. V . Gevraagd werd, of de hierbedoelde aanwijzingen na 31 Augustus 1935 vervallen en opnieuw moeten worden aangevraagd krachtens artikel 14, dan wel of zij krachtens artikel 15 kunnen worden behouden. Men achtte verduidelijking op dit punt raadzaam. A . Aan de bepaling, dat de bij het in werking treden van de wet geldende aanwijzingen van kweekscholen nog voor een jaar zullen blijven gelden is ter voorkoming van misverstand toegevoegd, dat zij met 31 Augustus 1936 vervallen. Wordt verlenging van een aanwijzing gewenscht, dan zal zij dus tegen 1 September 1936 opnieuw moeten worden aangevraagd. Artikel 43. V . Bij de algemeene beschouwingen is reeds medegedeeld, dat vele leden ernstige bezwaren hadden tegen de in het tweede lid van dit artikel neergelegde, niet aan wettelijke normen gebonden bevoegdheid van de Kroon. Voorts stelden eenige leden de vraag, waarom de hierbedoelde schadeloosstelling niet eveneens kan worden gegeven aan vereenigingen, wier kweekscholen niet met 1 September 1935 worden opgeheven, doch die deze scholen voor eigen rekening blijven exploiteeren. Ook voor deze scholen toch hebben de vereenigingen, rekenend op vergoeding, groote kosten gemaakt voor bouw en inrichting. Andere leden waren van meening, dat het voortbestaan van die scholen, welke met het oog op de behoefte niet meer noodig zijn, op geen wijze behoort te worden bevorderd; zij zouden aan de vereenigingen, welke dergelijke scholen in stand willen houden, dan ook geen schadeloosstelling toegekend willen zien, aangezien op die wijze de kosten, aan instandhouding verbonden, toch weer voor een deel door het Rijk gedragen zouden worden. A . Voor de beantwoording van de bij dit artikel gemaakte opmerkingen, wordt in de eerste plaats verwezen naar de algemeene beschouwingen. De ondergeteekende is het geheel eens m e t de leden die van meening zijn, dat het voortbestaan van scholen, welke met het oog op de behoefte niet meer noodig zijn, op geen wijze behoort te worden bevorderd. E r is geen enkele reden om een schadeloosstelling te verleenen voor een school, waarvan wordt beslist dat zij overbodig is en die men toch in stand houdt. M . O . Aan het tweede lid van art. 43 is een volzin toegevoegd, gelijk aan het aan artikel 16 toegevoegde tweede lid. Artikel 44. A i Aan het artikel is alsnog een derde lid toegevoegd. Zie daarvoor bij artikel 17. Artikel 45. V^ Verscheidene leden hadden ernstig bezwaar tegen het doen voortbestaan van de gesubsidieerde gemeentelijke kweekscholen. Deze genieten hetzelfde Rijkssubsidie als de bijzondere kweekscholen en kunnen bovendien uit de gemeentekas worden be-
Bijlagen.
6 1 . 1.
Tweede Kamer. 29
Eegeling van de opleiding van onderwijzers en onderwijzeressen voor het lager onderwijs, enz. kostigd. Naar deze leden meenden, komt de finaneieele gelijkstelling in het gedrang, indien men de gemeentelijke kweekscholen laat voortbestaan en ze tevens uit 's Eijks kas blijft subsidieeren. Daarom werd aangedrongen óf op opheffing dezer scholen, öf op intrekking van het Rijkssubsidie. Sommige dezer leden bepleitten een overgangstermijn van bijv. 5 jaar; nadien zouden de gemeentelijke kweekscholen moeten worden overgenomen hetzij door het Rijk, hetzij door een schoolvereeniging. Andere leden zouden zich hiermede geenszins kunnen vereenigen; noch met opheffing dezer scholen, noch m e t overneming door het Rijk of door een schoolvereeniging zouden zij kunnen instemmen. Voorts werd door eenige leden opgemerkt, dat het duidelijkheidshalve wenschelijk is, in het derde lid in plaats van „artikel 1 6 " te lezen: ,,de artikelen 16, 19, 20, 21 en 2 2 " . Intusschen werd door eenige andere leden opgemerkt, dat een algemeene verwijzing naar artikel 16 bezwaarlijk aan de bedoeling der Regeering kan beantwoorden; in het bijzonder de voorwaarde, aldaar genoemd onder o, kan voor de gemeentelijke kweekscholen zeker niet gelden. A . Met dit artikel heeft de ondergeteekende zich aangesloten bij hetgeen zijn ambtsvoorganger in artikel CXV van zijn wetsontwerp heeft voorgesteld, dat blijkens het daarover vanwege de Tweede Kamer uitgebracht Verslag tot geen opmerking aanleiding heeft gegeven. Niet zonder verwondering heeft de ondergeteekende dan ook van de thans geopperde bezwaren kennis genomen, waarbij zelfs de finaneieele gelijkstelling in het geding wordt gebracht. Tegenover de bezwaren meent hij te kunnen volstaan met een verwijzing naar de toelichting, die zijn ambtsvoorganger bij het voorstel gaf. Hij vestigt er bovendien de aandacht op, dat artikel 43 ook voor de gemeentelijke kweekscholen geldt. De opmerking, dat in het derde lid niet alleen artikel 16, maar ook de artikelen 19—22 genoemd zouden moeten worden, acht de ondergeteekende niet juist, daar slechts artikel 16 de subsidievoorwaarden noemt en in den aanhef van dat artikel naar de artikelen 19—22 verwezen wordt. Dat punt a van artikel 16 voor de gemeentelijke kweekscholen niet geldt, is niet twijfelachtig, omdat die voorwaarde uitsluitend nieuw op te richten scholen betreft. I n het tweede lid is een wenschelijke aanvulling aangebracht, door daarin ook artikel 42 te vermelden. M . O . Zooals uit het medegedeelde bij artikel 1 blijkt, is aan artikel 45 een nieuw eerste lid toegevoegd. Ter voorkoming van misverstand is het wenschelijk gebleken de bedoeling, dat artikel 43 ook voor de gemeentelijke kweekscholen geldt, in de wet uit te drukken. Daartoe is het laatste lid van artikel 45 aangevuld. Artikel 46. A . De thans overbodig geworden woorden „op 31 Augustus 1934 bestaande" zijn geschrapt. Artikel 50. V • Door verscheidene leden werd aangedrongen op verruiming van de gelegenheid tot het verkrijgen der oude onderwijzersakte. Deze mogelijkheid, zoo.meende men, behoort niet alleen te bestaan voor hen, die reeds eenmaal zijn afgewezen, doch eveneens voor hen, die t h a n s reeds bezig zijn zich op dit examen voor te bereiden en voornemens waren dit in 1935 af te leggen. De meeste opleidingen toch zijn tweejarig en het gaat niet aan de leerlingen daarvan, die hun studie reeds halverwege voltooid hebben, te beletten examen te doen. Voor hen, die in 1935 mochten worden afgewezen, zou dan in 1936 gelegenheid tot herhaling moeten bestaan. Handelingen der Staten-Generaal.
Bijlagen.
1934—1935.
A . De ondergeteekende ziet geen voldoende reden om de gelegenheid tot het verkrijgen van de oude onderwijzersakte t e verruimen. Wie bij het in werking treden van de wet bezig is zich op het examen voor die akte voor te bereiden, kan zijn studie voortzetten in de richting van de nieuwe akte. Om buiten twijfel te stellen, dat de in 1935 bij het eindexamen der kweekscholen afgewezenen in 1936 het examen nogmaals aan de kweekschool kunnen afleggen, zijn in het eerste lid de woorden „langs denzelfden w e g " tusschengevoegd, en is in het tweede lid het romeinsche cijfer I I vervangen door I . M . O . E r werd nogmaals aangedrongen op een overgangsbepaling voor hen, die thans reeds met hun studie voor de onderwijzersakte zijn begonnen, doch die niet vóór het in werking treden der wet het daartoe vereischte examen kunnen afleggen. De Minister verklaarde zich bereid te overwegen of aan hen, die thans reeds op een kweekschool in opleiding zijn, in beperkte m a t e het recht gegeven zou kunnen worden, nog het oude Staatsexamen af te leggen. De overweging heeft hem tot de slotsom geleid, dat dit recht niet moet worden verleend. Bij de reusachtige arbeidsreserve, die er al is, komt het uitstekend te pas, het verkrijgen van akten een paar jaar stop te zetten. Wordt artikel 50 verruimd, dan krijgt men den zonderlingen toestand, dat inderdaad in 1936 en 1937 het afleveren van onderwijzers door de kweekscholen stop staat, maar dat het Staatsexamen met spuien doorgaat. H e t arbeidsleger blijft groeien, de examenkosten gaan door, en de kweekscholen visschen na een paar jaar met haar nieuwe onderwijzers achter het net. Komt het tot inkrimping van het getal gesubsidieerde kweekscholen, dan bestaat de mogelijkheid, dat een groot gedeelte van die, welke afvallen, een poging waagt op eigen gelegenheid haar opleiding te gaan voortzetten. E e n dergelijke poging behoort in geen enkel opzicht te worden aangemoedigd. Vooral niet, omdat juist in de eerste jaren die vrije opleiding geheel overbodig is. Opzettelijke protectiemaatregelen, die bovendien in het nadeel van de wettelijke kweekscholen zouden zijn, mogen dus voor die jaren zeker niet worden genomen. E r bestaat geen redelijk motief, waarom ook de overbodige opleiding zich niet zou instellen op de nieuwe akte. Daarbij komt, dat, als het examen voor de oude onderwijzersakte nog een paar jaar langer wordt voortgezet, dit natuurlijk den aandrang uitlokt om ook het hoofdakte-examen nog wat te laten voortduren, zoodat men daarvan zelfs in 1939 nog niet af is. Artikel 51. V . Op verruiming van dit artikel werd van verschillende zijden met klem aangedrongen. Wanneer na 1936 geen hoofdakteexamen wordt afgenomen, zal het voor degenen, die in 1935 de lager akte behaalden, onmogelijk zijn, ook de hoofdakte te verkrijgen. Ook zullen degenen, die zich t h a n s op het afleggen van het hoofdakte-examen voorbereiden of, door de indiening van dit wetsontwerp opgeschrikt, nog gaan voorbereiden, indien zij in 1936 zouden worden afgewezen, zich de laatste kans om die akte te verkrijgen ontnomen zien. Velen, die nog niet aan de hoofdakte-studie begonnen zijn, zal het trouwens zeer moeilijk vallen, in twee jaar met deze studie gereed te zijn. Gelukt hun dit niet, dan is practisch elke kans tot het verkrijgen van de hoofdakte voor hen verkeken, met alle finaneieele gevolgen van dien voor hun geheele verdere leven. Immers het is voor onderwijzers met een betrekking, soms ook met een gezin, ondoenlijk wederom twee jaar lang een kweekschool te bezoeken. E n het afleggen van het Staatsexamen eischt het ophalen van nog veel meer parate kennis dan voor het hoofdakte-examen noodig is. Sommige leden bepleitten daarom, voor de bezitters der onderwijzersakte het bezit van de middelbare akte paedagogiek A gelijk te stellen met dat van de hoofdakte.
6 1 . 1. Regeling van de opleiding van onderwijzers en onderwijzeressen voor het lager onderwijs, enz. Andore leden hadden tegen dit laatste denkbeeld bezwaar, omdat de akte paedagogiek geen van Rijkswege ingestelde akte is en het examen slechts door particulieren wordt afgenomen. Opgemerkt werd, dat in de Memorie van Toelichting, blijkbaar bij vergissing, wordt verwezen naar artikel 38; bedoeld moet zijn artikel 41.
zoek naar de bekwaamheid en de zedelijkheid van den onderwijzer, een en ander bij de wet te regelen. In deze wet behoort dan ook de regeling der bevoegdheid tot het geven van onderwijs voorop te staan; eerst in verband daarmede komt de opleiding aan de orde. De considerans draait deze volgorde om; wijziging daarvan achtten de hier aan het woord zijnde leden wenschelijk.
Ai Ter tegemoetkoming aan de te berde gebrachte bedenkingen heeft de ondergeteekende er geen bezwaar tegen, de gelegenheid tot het verkrijgen van de hoofdakte met een paar jaren te verruimen. Het artikel is in dien zin gewijzigd.
A . De considerans is overeenkomstig den door sommige leden te kennen gegeven wensch gewijzigd.
M . O . Enkele leden drongen er opnieuw op aan, het bezit van de middelbare akte paedagogiek A voor de onderwijzers zonder hoofdakte, die practisch niet in de gelegenheid zijn deze akte alsnog te verkrijgen, met het bezit van de hoofdakte gelijk te stellen. Een dergelijke bepaling zou moeten worden ingekleed als overgangsbepaling. Met alle waardeering van hetgeen van verschillende kanten ter bevordering van de studie der paedagogiek, ook door het uitreiken van akten, wordt gedaan, meende de Minister op dit voorstel toch niet te kunnen ingaan, alleen al omdat het bezwaarlijk is incidenteel aan dergelijke particuliere diploma's een officieel cachet te geven. Considerans. V. Sommige leden wezen er op, dat in het tweede lid van artikel 195 der Grondwet slechts gesproken wordt van het onder-
Conclusie. De Commissie van Voorbereiding is van oordeel, dat met de mededeeling van het bovenstaande de openbare behandeling van het wetsontwerp voldoende is voorbereid. Aldus vastgesteld 4 Januari 1935. KETELAAR. K. TER LAAN. ZIJLSTRA. SURING. TILANUS. MOLLER. WENDELAAR.