Wet jaarlijkse huurverhogingen Staatssecretaris Haex e. a. Wat betreft zijn opmerking - te recht - over de oefenterreinen, deze opmerking heb ik in eerste instantie vergeten te beantwoorden. De kwestie van de oefenterreinen is natuurlijk een van de moeilijkste problemen van de Koninklijke Landmacht. Het probleem wordt er door het kopen van de Leopards echter niet groter door. Wij doen er op dit moment alles aan om dat probleem van de oefenterreinen op te lossen, althans verbetering van de situatie te verkrijgen. Zoals ik aan de overzijde van het Binnenhof reeds heb gezegd, zijn de vooruitzichten daarvoor niet geheel ongunstig. Het probleem is in de Raad voor de Ruimtelijke Ordening aan de orde geweest en het ziet ernaar uit, dat men bezig is elkaar op dit punt te vinden. De beraadslaging wordt gesloten. Het wetsontwerp wordt met 56 tegen 3 stemmen aangeigenomen. Vóór hebben gestemd de heren Höppener, Elfferich, Gooden, mevrouw Schouwenaar-Franssen, de heren Schuurmans, Burger, De Loor, Kraaijvanger, Cammelbeeck, Van de Vliet, De Wilde, Van den Bergh, Terwindt, Snoek, Albeda, Letschert, Ensinck, De Groote, Van Velthoven, Delprat, mejuffrouw Vuylsteke, de heren Mertens, Middelhuis, mejuffrouw Tjeenk Willink, de heren Baas, De Vries, Niers, Van Es, Querido, KIoos, Damming, Van Hall, Broeksz, De Niet, Algra, Knottnerus, Thurlings, Vermeer, De Rijk, Visser, Verburg, Coppes, Van Lieshout, Raedts, Verhoef, Brongersma, De Quay, Meester, Beerekamp, De Jong, Vugts, Van Eeten, Heij, Coenen, De Gaay Fortman en de Voorzitter. Tegen hebben gestemd mevrouw Van Ommeren-Averink, de heren Boetes en Van Pelt. De vergadering wordt te 14.20 uur geschorst en te 14.30 uur hervat. Aan de orde is de behandeling van het wetsontwerp Vaststelling van regelen met betrekking tot de huurprijzen van bepaalde groepen op of na 5 mei 1945 met steun uit 's Rijks kas tot stand gekomen woningen (Wet jaarlijkse huurverhogingen) (9861). De beraadslaging wordt geopend. De heer Broeksz (P.v.d.A.): Mijnheer de Voorzitter! In het voorlopig verslag, tevens eindverslag van de commissie voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening van deze Kamer, hebben wij duidelijk ons misnoegen uitgesproken over de overhaaste wijze, waarop dit wetsontwerp door ons moet worden behandeld. Dit misnoegen zouden wij niet hebben geuit wanneer dit geval op zichzelf stond of wanneer onze Kamer vrijwel nooit tot een dergelijke overhaaste behandeling wordt gedwongen. U, mijnheer de Voorzitter, en alle leden van deze Kamer weten dat dit helaas wel het geval is. De Minister heeft tijdig geweten, dat er weinig kans zou zijn dat zijn wetsontwerp, om de huren per 1 januari a.s. in plaats van met 4 pet. met 6 pet. te verhogen, in de Kamer aan de overzijde zou worden aangenomen en het is te betreuren, dat het overleg, dat men blijkbaar van beide kanten, dat wil zeggen tussen de Minister en de regeringspartijen gewenst achtte, niet dadelijk na 8 oktober heeft plaatsgevonden, zodat de Tweede Kamer haar voorlopig verslag eerder had kunnen uitbrengen. Dan had de nota van wijzigingen vóór 29 november de Tweede Kamer kunnen bereiken en dan had de gehele behandeling dusdanig tijdig kunnen geschieden, dat ook onze Kamer gelegenheid zou hebben gehad rustig de witte stukken en de Handelingen van de Kamer aan de andere zijde van het Binnenhof, te bestuderen. Wij hopen ernstig, dat van de zijde van de Regering en van de Kamer aan de overzijde van het Binnenhof met de rede-
Zitting 1968-1969
12de vergadering • 23 december '68
211
Broeksz lijke verlangens van deze Kamer, om ons werk niet zo menig maal onder druk op het laatste moment te moeten doen, rekening zal worden gehouden. Wat de zaak zelf betreft zijn er uiteraard sinds wij in april van dit jaar de eerste wet op de jaarlijkse huurverhoging behandelden en bovendien sinds de behandeling aan de overzijde, goed tien dagen terug, geen nieuwe gezichtspunten naar voren te brengen. Hetgeen wij in april hebben gezegd en hetgeen onze partijgenoten aan de overkant onlangs naar voren hebben gebracht, willen wij ook nu ten volle handhaven. Wij erkennen, dat door deze nieuwe wet de subsidie op de woningbouw in een periode van ongeveer tien jaar zal worden afgebroken, hetgeen de Minister schijnbaar nodig acht. Waarom deze tien jaar voor een gebruiksgoed, dat gemiddeld 75 jaar moet meegaan, zo strikt nodig is, is ons niet duidelijk. Waarom de subsidie niet langer zou mogen worden gegeven, zoals in vele andere gevallen, is ons ook niet duidelijk. Maar wij ontkennen, dat deze wet voldoende bijdraagt aan de oplossing van de knelpunten in het volkshuisvestingsbeleid. Wij willen opnieuw zeggen, dat wij van mening zijn, dat de bevolking op een redelijk niveau moet kunnen wonen, zoals wij ook in april hebben gezegd. De kostprijshuur wordt daarvoor meer en meer een belemmering. Wij hebben toen gewezen op het achterblijven van de bouwproduktie bij de industriële produktiecapaciteit en op de ernstige gevolgen, die dit heeft voor de kostprijshuur. De Minister heeft dat kortgeleden onderstreept, toen hij in een van zijn toespraken op het volgende wees: „De bouwnijverheid doet nog andere voor onze economie onprettige dingen. Dat is de relatief grote stijging van de bouwkosten ten opzichte van de prijzen van de industrieprodukten." De Minister deelde toen mede, dat de stijging van de prijzen van industrieprodukten gedurende zeven jaar bedroeg 17 pet. en van de bouwkosten over dezelfde termijn 45 pet. Nu speelt de rentefactor in de bouw menigmaal een grotere rol dan bij de industrieprodukten, maar toch was het interessant geweest, als de Minister ook de stijging van de lonen had vermeld in de industrie en in de bouw en de stijging van de respectievelijke materiaalkosten. Dan zou, ook als men met de rentefactor rekening had gehouden, duidelijk zijn geworden, dat er een onverklaarbare kloof blijft tussen deze beide stijgingen. Wij hebben er altijd voor gewaarschuwd, dat de huurverhogingen steeds werden gevolgd in de bouw door grotere prijsstijgingen dan ons inziens verantwoord waren. Dat zal ook nu weer het geval zijn. Dat is één van de bezwaren, die wij hebben. Een ander bezwaar is, dat de facultatieve huurverhogingen slechts in schijn facultatief zijn. omdat degenen, die met de verhuurder moeten onderhandelen, in vele gevallen, vooral in het westen van het land. met de rug tegen de muur staan, omdat zij geen alternatief hebben, omdat er geen redelijke woningreserve aanwezig is. Voorts doet de Minister voor deze verhoging wel een beroep op de gestegen onderhoudskosten, maar nergens zijn inzake de facultatieve huurverhoging voorschriften gegeven, waaruit blijkt, hoe dit onderhoud dient plaats te vinden en men weet helaas maar al te goed. hoezeer het onderhoud in de laatste jaren van de verhuurder naar de huurder is verschoven. Bij het ontbreken van duidelijke voorschriften moet men als huurder op goed geluk naar huurcommissies en eventueel naar de kantonrechter. De Minister meent, dat men de kloof tussen de steeds stijgende nieuwbouwkostprijshuren en de overige huren kan overbruggen met deze 6 pet. huurverhoging per jaar. Maar op 1 januari a.s. wordt de b.t.w. van kracht en ook deze zal zijn invloed hebben op de kostprijshuren. De Minister verwacht zelfs een stijging met 8 pet. Dat betekent, dat ook dit
EERSTE KAMER
212
12de vergadering - 23 december '68
Broeksz e. a. wetsontwerp aan het einde van het volgend jaar weer niet voldoende soelaas zal bieden en dat men weer naar verhoging van het percentage zal moeten grijpen, tenzij andere maatregelen worden genomen. In de oude ongesubsidieerde bouw wordt nu de huur steeds hoger opgetrokken alleen maar om de kloof tussen oude en nieuwe huren te dempen, hoewel het prijsverschil bij vaste percentages tussen de huren onderling steeds groter wordt. Bovendien - en dit is belangrijker - komt de opbrengst van de verhogingen niet ten goede aan de volkshuisvesting, maar aan de huiseigenaren. Wij hebben in april in den brede uiteengezet, waarom wij dit onjuist achten. De opbrengst voor de oorspronkelijke eigenaar van de vooroorlogse woning is nog altijd zeer redelijk, terwijl door ons met degenen, die na de oorlog met andere doeleinden bijvoorbeeld vluchten in vaste goederen, en die wisten, dat de opbrengst, gezien de prijzen, die zij bereid waren te betalen, laag moest zijn, geen enkel medelijden wordt gevoeld. Wat de gesubsidieerde bouw betreft zijn wij van mening, dat deze ieder jaar minder bereikbaar worden voor degenen, voor wie deze bouw in de eerste plaats, nl. voor ruim 80 pet., is bedoeld. Men komt er niet met het afbreken van subsidies en het verhogen van de huren als niet tezelfdertijd andere maatregelen worden genomen. Als bij de woningwetwoningen het afbreken van de subsidies gepaard ging met een verlaging van de rente voor de woningbouwvoorschotten, dan werd een redelijk soelaas gevonden. Wij willen er nog eens op wijzen, dat dit zonder bezwaar voor de schatkist zou kunnen. De Regering krijgt het geld ter beschikking uit de algemene middelen, betaalt zelf geen enkele rente en krijgt 6ï pet. rente terug. Als de Regering met 1 pet. of 2 pet minder genoegen neemt, zijn zonder bezwaar voor de schatkist de grootste moeilijkheden opgelost. Maar men wenst de lasten te stapelen op de schouders van degenen, die ze het minst kunnen dragen. Hoe langer hoe meer wordt de huurder het lastdier van deze Regering. Wij zijn het dan ook eens met het advies van de S.E.R., die in verband met additionele autonome prijsstijgingen in 1969 voorstelde, de maatregel een jaar uit te stellen. Toen had men misschien nog de gedachte, dat het alleen maar autonome prijsstijgingen zouden zijn. maar wij weten inmiddels, dat de aansluipende inflatie al in december langzamerhand een hollende inflatie dreigt te worden, als er van de zijde van de Regering geen maatregelen worden genomen. Wij betreuren het bovendien, dat men ook nog heeft losgelaten de gedachte, dat de subsidie-afbraak of de facu!tatieve huurverhoging gelijk zou kunnen zijn aan het percentage van de welvaartsstijging. Zoals het nu staat met de loonontwikkeling, wordt de huurquote, die voor de laagstbetaalden toch al bijzonder groot is, van jaar tot jaar groter. Nu weet ik wel, dat men dan spreekt over de mogelijkheid van aanvullende individuele subsidies, maar die zie ik voorlopig nog niet komen, omdat de bezwaren, daaraan verbonden, nu eenmaal buitengewoon groot zijn; een objectieve subsidie is altijd gemakkelijker toepasbaar dan een individuele. Het is wel duidelijk, mijnheer de Voorzitter, dat onze fractie tegen dit wetsontwerp zal stemmen, maar ik zou de Minister toch nog één vraag willen stellen. Op grond van de wet, zoals wij die dit jaar hebben aangenomen, konden meerjarige contracten voor huurverhogingen worden gesloten met een maximum van 5 jaar. Is de Minister het ermee eens dat, wanneer deze contracten gesloten zijn, de verhuurder deze overeenkomst niet kan verbreken om te trachten van de 4 pet. maximaal 6 pet. te maken? Het komt ons voor, dat een duidelijke uitspraak van de Minister op dit punt zeer gewenst is. De heer Kraaijvanger (K.V.P.): Mijnheer de Voorzitter! Bij de behandeling van dit wetsontwerp in zijn gewijzigde vorm moeten 2 aspecten afzonderlijk worden bezien. Bij de indiening was de strekking om de jaarlijkse huurverhoging van nog gesubsidieerde woningen te brengen van 4 op 6 pet. en
Zitting 1968-1969
Wet jaarhjkse huurverhogingen Kraaijvanger tegelijkertijd de toegestane huurverhoging voor particuliere woningen bij onderlinge overeenkomst ook te brengen van 4 of 6 pet. Ik ga niet in op alle beschouwingen die daarover zouden zijn te geven, maar verklaar mij mede namens mijn fractie met die wijziging akkoord, gezien ook het advies van de meerderheid van de S.E.R. en de toelichting, door de Minister gegeven. Nu heeft de Regering bij nota van wijzigingen dd. 29 november 1968 een nogal belangrijke wijziging voorgesteld. Wij wisten wel, dat er iets in de lucht zat sedert de algemene politieke beschouwingen in de Tweede Kamer waren gehouden. Daarbij is het bezwaar geopperd, dat die grotere huurverhoging - 4 pet. was al eerder wettelijk vastgelegd — op 1 januari zou ingaan. De eerste maanden van het nieuwe jaar zullen door de invoering van de b.t.w. op 1 januari mogelijk een onrustig prijzenbeeld vertonen. Alhoewel niet geheel ter zake doende, wil ik wel zeggen, dat ik hoop dat deze vrees niet bewaarheid zal worden en dat het bedrijfsleven zal tonen het grote algemene belang van deze overgang te beseffen. Maar goed, voorzichtige politici meenden dat een poging moest worden gedaan om de ingangsdatum van de verhoging van de huren van 4 naar 6 pet. te verschuiven. De Regering is daaraan tegemoet gekomen door de nota van wijzigingen waarin bepaald is. dat die verhoging niet zou ingaan op 1 januari, doch op 1 april. Maar de Regering wil nog iets meer doen en daarom moeten wij nu op zo korte termijn een door ons nauwelijks voorbereide beslissing nemen. Ik behoef niet te zeggen, mijnheer de Voorzitter, dat ik mij volkomen aansluit bij de aanvangswoorden van de heer Broeksz, die heeft gesproken namens de vaste Commissie voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening. Wat wil de Regering? Zij wil de reeds eerder wettelijk vastgestelde verhoging van de huren met 4 pet. gedurende drie maanden geheel opschorten. Daarmede wordt tegemoetgekomen aan de vrees, dat in de eerste drie maanden ongewenste prijsstijgingen het huishoudbudget wel eens konden verzwaren. Hoe moet hier nu over geoordeeld worden? Als niet was voorgesteld de huren van 4 tot 6 pet. te verhogen, dan zou automatisch op 1 januari de huur met 4 pet. omhoog zijn gegaan. Het nu voor ons liggende wetsontwerp brengt dus voor de eerste drie maanden extra soelaas. En als wij nu het gehele jaar 1969 bekijken, dan gaat de gemiddelde jaarhuur niet met 4 pet. maar met 4,5 pet. omhoog. Het wil mij voorkomen, dat dit niet een al te grote schok geeft. Maar. mijnheer de Voorzitter, men kan de zaak ook anders bezien. Het jaar 1969 kan een onrustig prijzenjaar worden en als ik zeg „onrustig", dan bedoel ik daarmee, dat de mogelijkheid van een stijgend prijspeil niet is uitgesloten. Nu weet ik wel, dat door een op 1 januari ingaande belastingverlaging voor de kleinere belastingbetalers ook wat soelaas wordt gebracht, maar het is lang niet zeker, dat het één het ander compenseert. Overzien wij nu het geheel, dan moet worden geconstateerd, dat, als de Regering niet met het voorstel was gekomen om de 4 pet. op 6 pet. te brengen, die 4 pet. huurverhoging op 1 januari zou zijn ingegaan. Maar de Regering is wel met dat voorstel gekomen, al heeft zij het bij nota van wijzigingen voor het gehele jaar gemitigeerd tot 4,5 pet. Nu heb ik stemmen gehoord die zeggen, dat de hele huurverhoging onder deze omstandigheden beter achterwege zou kunnen blijven. maar dat kan niet worden bereikt met tegen dit wetsontwerp te stemmen. Want dan gaat de huurverhoging automatisch voor 4 pet. op 1 januari in. En dan verkies ik liever de geringe huurverhoging over het gehele jaar met 0,5 pet. en gedurende de eerste drie, waarschijnlijk moeilijkste, maanden, een vrijstelling van de huurverhoging. Ik moet toegeven, mijnheer de Voorzitter: een heel erg vrije beslissing kunnen wij niet nemen. In mijn fractie hebben wij het ook van alle kanten bekeken. Maar het komt hierop neer. Aanneming van het wetsontwerp betekent voor 1969 gemiddeld 0,5 pet. verhoging ten opzichte van de toestand
EERSTE KAMER
Wet jaarlijkse huurverhogingen Kraaijvanger e. a. van nu, maar gedurende drie maanden helemaal geen verhoging. De heer De Niet (P.v.d.A.): Maar voor de volgende jaren? De heer Kraaijvanger (K.V.P.): Verwerping van het voorstel betekent 4 pet. huurverhoging over het gehele jaar, maar ingaande 1969. Ik geef het graag toe, mijnheer de Voorzitter: Tenslotte sluit het in, dat wij voor latere jaren van 4 pet. naar 6 pet. gaan, maar ik heb al gezegd, dat alle gegevens, door de Regering verstrekt en door de S.E.R. verwerkt, toch wel redelijk in die richting wijzen. Mijnheer Brocksz (P.v.d.A.): Ik wijs u op hetgeen staat in stuk nr. 6, blz. 9: „De raad" - dat wil zeggen de S.E.R. in zijn geheel — „adviseert ....**. De heer Van Es (P.v.d.A.): Op voorstel van een minderheid. De heer Kraaijvanger (K.V.P.): Mijnheer de Voorzitter! Wij zullen dit debat in tweede termijn moeten voortzetten. In dit stadium zeg ik, dat mijn fractie haar stem aan dit wetsontwerp zal geven. De heer Van den Bergh (V.V.D.): Mijnheer de Voorzitter! Slechts enige dagen geleden is dit wetsontwerp uitvoerig aan de overzijde van het Binnenhof behandeld. Ik ben van mening, dat het niet op weg ligt van onze vergadering hier thans uitvoerig in detail, op terug te komen. Het beleid van de Minister houdt in, dat geprobeerd wordt geleidelijk de subsidies op te heffen en in een termijn van ongeveer 10 a 12 jaar te bereiken dat de economische huren van de woningen betaald worden. Het was ons reeds in het begin van dit jaar bij de begrotingsbehandeling duidelijk, dat wij er met 4 pet. huurverhoging niet zouden komen en ik heb toen deze Minister reeds gevraagd hoe hij zich de verdere ontwikkeling van dit percentage van 4 voorstelde. Ik heb daar toen geen duidelijk antwoord op gehad. Nu ligt het antwoord voor ons. Als wij binnen een niet al te lange termijn economische huren willen bereiken, dan moeten de huren jaarlijks met 6 pet. verhoogd worden. Wij zijn bereid hiermee in te stemmen, ook al zit hier geen rechtstreekse looncompensatie aan vast. De verhoging van de kosten van het levensonderhoud, die door deze huurverhoging ontstaat, kan opgevangen worden door de jaarlijkse verhoging zowel van de lonen als van de uitkeringen van A.O.W., A.W.W. e.d., die ook geregeld minstens eenmaal per jaar plaatsvindt. Wij zijn overtuigd, dat alleen door aanpassing van de huren aan de kostprijzen van de woningen een definitief einde kan komen aan de afschuwelijke moeilijkheden, die wij eigenlijk sinds 1948 met onze woningpolitiek beleefd hebben. Het blijft echter een feit, mijnheer de Voorzitter, dat er een percentage Nederlanders zal overblijven onder de laagst betaalden, dat deze verhoogde huren niet of nauwelijks zal kunnen opbrengen. De huurquote van deze mensen ligt reeds hoog. Veel hoger kan zij niet stijgen zonder de essentiële bestaansvoorwaarden van deze mensen in gevaar te brengen. Het doet ons daarom goed, dat de Minister bereid is te bestuderen en eventueel reeds op korte termijn in te voeren een individuele woonsubsidie. Wij zien de praktische moeilijkheden van een dergelijke subsidie zeer goed in, maar hebben het vertrouwen, dat deze Minister, geadviseerd door de daarvoor in aanmerking komende lichamen, een rechtvaardige weg zal vinden om deze individuele subsidie vast te stellen en toe te kennen. Ten slotte nog, mijnheer de Voorzitter, het uitstel tot 1 april. Wij betreuren dit, maar kunnen inzien dat de invoering van de b.t.w. op 1 januari a.s. reeds bepaalde lasten aan het Nederlandse volk zal opleggen, waarvan de hoogte op het ogenblik nog niet geheel te overzien is. Wij betreuren dit des
Zitting 1968-1969
12de vergadering - 23 december '68
213
Van den Bergh e. a. te meer, omdat de doorstroming door dit uitstel wordt afgeremd, want juist dit wetsontwerp zal de doorstroming waar dat mogelijk is bevorderen. Toch zijn wij gaarne bereid, ondanks deze Schönheitsfehler, onze stem aan dit voorstel te geven. De heer Knotlnerus (C.H.U.): Mijnheer de Voorzitter! Ook ik ben van mening, dat wij dit wetsontwerp wel op bijzonder korte termijn na de behandeling in de Tweede Kamer moeten afhandelen. Wij hebben daaraan willen rncewcrken, omdat er anders een bijzonder onoverzichtelijke situatie zou ontstaan. Wij zijn ook van mening, dat de Minister wel eerder met dit wetsontwerp had kunnen komen. Het wetsontwerp is in de Tweede Kamer zeer uitvoerig behandeld; wij behoeven naar mijn mening er hier daarom niet meer zo diep op in te gaan. Ook mijn partijgenoot de heer Van der Peijl heeft het ontwerp aan de overzijde aan een gedegen beschouwing onderworpen, waarmee onze fractie het in grote lijnen eens is. Er hebben zich sedertdien geen nieuwe gezichtspunten in het nadeel van dit wetsontwerp voorgedaan. Ik wil daarom slechts enkele opmerkingen maken namens mijn fractie. Wij kunnen ons in principe met het wetsontwerp vercnigen, zoals wij ook instemden met de wet jaarlijkse huurverhoging van 4 pet. Met de voorgestelde 6 pet. jaarlijkse verhoging wordt nog niet bereikt, dat de jaarlijkse subsidie in 10 jaar verdwijnt. Deze 6 pet. achten wij dus aanvaardbaar. Met de opschuiving van de verhoging naar 1 april a.s. zijn wij het ook eens, anders zouden per 1 januari te veel verhogingen zoals van de prijzen door de b.t.w., de sociale lasten enz. tegelijk plaatsvinden. Deze huurverhoging betekent ondertussen wel een verzwaring van lasten. Het mag dan waar zijn, dat de verhouding huur/inkomen, de huurquote, in ons land lager ligt dan in de ons omringende landen, voor de laagstbezoldigden ligt zij hoog en is zij het meest bezwaarlijk. Wij willen dan ook onze instemming betuigen met het voernemen van de Minister, hoewel wij daarin ook wel de nodige bezwaren zien, dat hij, nadat hij het advies van de Raad voor de Volkshuisvesting heeft ontvangen, wel overgaan tot individuele huursubsidies. De S.E.R. heeft daartoe ook geadviseerd. Wij dringen er nogmaals bij de Minister op aan, dat deze regeling - in de Tweede Kamer is dit ook geschied - in 1970 haar beslag zal krijgen. Wij zullen onze steun aan dit wetsontwerp dan niet onthouden. De heer Van Pelt (P.S.P.): Mijnheer de Voorzitter! De onbevredigende gang van zaken bij de zeer overhaaste behandeling van dit wetsontwerp in deze Kamer zou op zich zelf reeds een reden zijn om tegen te stemmen, doch volledigheidshalve moet ik er onmiddellijk aan toevoegen dat de leden van mijn fractie ook bij een normale gang van zaken hun stem niet aan dit wetsontwerp zouden hebben gegeven. Dit standpunt houdt ten nauwste verband met het feit. dat het gezinsbudget in het komende jaar geen zwaardere belasting verdraagt. De maatregel die thans door de Regering wordt voorgesteld om pas op 1 april a.s. tot huurverhoging (maar dan een van 6 pet.) over te gaan. heeft naar onze stellige overtuiging slechts een versluierende invloed of, om een minder fraai woord te gebruiken, dat u ons misschien toch wel toestaat, mijnheer de Voorzitter, slechts een misleidende invloed. Voor het overige sluit ik mij gaarne aan bij het gedegen betoog, dat de heer Broeksz zojuist heeft gehouden. In verband hiermede zie ik verder van het woord af. De heer Elfferieh (A.R.P.): Mijnheer de Voorzitter! Uit barmhartigheidsoverwegingen tegenover de Kamer wil ik bij dit wetsontwerp bijzonder sober zijn en mij namens mijn fractie slechts beperken tot een verklaring omtrent ons oordeel over het wetsontwerp. Alvorens dit te doen, wil ik mij
EERSTE KAMER
214
12de vergadering - 23 december '68
Elffcrich e. a. aansluiten bij de woorden van kritiek met betrekking tot het haasttempo, waarin deze Kamer is gebracht. Het zijn overwegingen van praktische aard - bij voorbeeld verwarring die anders in het land zou ontstaan -, die ons ertoe hebben gebracht aan de behandeling van dit wetsontwerp mee te werken. Ik hoop, dat dit soort haastwerk ons in den vervolge zal worden bespaard, al heb ik wel begrip voor de tijdnood waarin ook de bewindsman is geraakt. Ik meen echter dat het tegenover deze Kamer juist is wat meer tijdsruimte te geven. Mijnheer de Voorzitter! Voorts wil ik namens mijn fractie verklaren, dat wij de Minister met dit wetsontwerp willen volgen. Wij zullen hem onze steun niet onthouden, daarmede in praktijk brengende een deel van de slagzin van de voorzitter van de Tweede-Kamerfractie van de A.R.P., de heer Biesheuvel, namelijk: Steun waar mogelijk. Ten slotte wil ik de Minister vragen of hij, voor zover nodig, extra aandacht wil schenken aan wat wij in de praktijk plegen te noemen de tien regels van Bogaers. Ik zeg dit met te meer nadruk, omdat ik uit een opmerking van de heer Broeksz heb gemeend te mogen opmaken, dat er zijns inziens nergens duidelijke voorschriften zijn met betrekking tot het onderhoud. Ik heb de neiging daar iets optimistischer over te denken, omdat ik mij uit de tijd dat ik het voorrecht had voorzitter van een huuradviescommissie te zijn nog wel herinner, dat die tien regels van Bogaers bij de bepaling van de adviezen die door de diverse huuradviescommissies in het land worden uitgebracht, wel degelijk een rol spelen. Ik zou de Minister willen vragen - die huuradviescommissies doen in het algemeen mijns inziens goed werk - : houd die regel vast en aarzel niet deze desgewenst te herzien en aan te passen. De heer Snoek (B.P.): Mijnheer de Voorzitter! Ik zal namens mijn fractie slechts een stemverklaring afleggen. De Wet jaarlijkse huurverhogingen is natuurlijk voor de Nederlandse bevolking weer een kostenverhogende factor in het gezinsbudget. Dat is niets nieuws, mijnheer de Voorzitter. De heer Broeksz sprak zeer terecht over de steeds oplopende rentevoet van de hypotheken, maar ik heb de indruk dat hij nog nooit heeft gekeken in het huishoudboekje van een huiseigenaar. De goede huiseigenaren, die hun bezit wel onderhouden, hebben te kampen met een hoge hypotheekrente en met steeds stijgende onderhoudskosten. Wanneer de huren daarbij achterblijven, ontstaat inderdaad de verkrotting van de woningen, waarmede niemand gebaat is. Mede gezien het feit dat dit wetsontwerp een stap in de richting van de huurliberalisatie is, zal mijn fractie er haar stem aan geven. De heer Schut, Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening: Mijnheer de Voorzitter! Gaarne dank ik de Kamer voor haar bereidheid, ondanks het feit dat haar slechts een uitermate krappe tijdsspanne voor behandeling en afdoening van dit wetsontwerp ter beschikking staat, daaraan toch mee te werken, zij het met alle bezwaren en twijfels van dien. Hoewel die bezwaren uitgebreid in het eindverslag zijn weergegeven, hebben de meeste sprekers die vanmiddag weer opgehaald. Ik maak de Kamer mijn excuus voor deze gang van zaken. Ik geef gaarne de verzekering, dat ik in het vervolg alles in het werk zal stellen om dit soort impasses te voorkomen. Gaarne betuig ik de Kamer mijn erkentelijkheid voor het feit dat zij zich dit nog één keer heeft laten welgevallen. Voorts dank ik de leden, die hebben toegezegd dat zij het wetsontwerp zullen steunen. Zo goed als de leden zich hebben onthouden van beschouwingen die hun positiebepaling rechtvaardigen, zo goed kan ik volstaan met een verwijzing naar de uitvoerige gedachtenwisseling die kortgeleden aan de overzijde van het Binnenhof ter zake heeft plaatsgevonden en naar hetgeen toen door mij is opgemerkt.
Zitting 1968-1969
Wet jaarlijkse huurverhogingen Minister Schut Naar aanleiding van de vragen van de heer Broeksz over de achtergronden van dit wetsontwerp en over de tien jaren die zijn gesteld als de termijn waarbinnen het subsidie moet worden afgebroken, wijs ik er met nadruk op, dat het niet gaat om het vergelijken van deze periode met de levensduur van het gebruiksgoed maar om het vergelijken van de peiode van reduktie van het extrasubsidie als een ingroeisubsidie met de veronderstelde levensduur van het kwaliteitsaspect in de woningbouw. Gezien het feit dat deze tijd zulke snelle evoluties kent - ik wijs er slechts op, hoe in een luttel aantal jaren een zeer belangrijk element uit een oogpunt van kwaliteit van onze volkshuisvesting als de centrale verwarming zijn intrede heeft gedaan - kan mijns inziens niemand stellen dat een periode van tien a veertien jaar voor het afboeken van een extra-kwaliteitsaspect te kort is. Naar mijn mening kan eerder worden gezegd, dat wij na ommekomst van die tien a veertien jaar royaal zullen vaststellen dat de woningen die nu met een toekomstwaarde moeten zijn gebouwd nog maar net aanvaardbaar zijn. Gedurende de rest van de levensduur van die woningen kunnen wij dan echt niet meer spreken van woningen die meer bieden dan de woningen die men dan gewend is te bekostigen en waarvoor wat betreft de huur een tegemoetkoming moet worden gegeven. Ik spreek dan over het geheel. Ik spreek uitdrukkelijk niet over de bevolkingsgroep waarvoor zowel nu als in de toekomst moet gelden dat zij de redelijke huur, de kostprijshuur, eigenlijk niet uit haar budget kan financieren. Voor deze groep moeten wij blijvend naar hulp in de vorm van individuele subsidies streven. De heer Broeksz vindt dat in dit wetsontwerp onvoldoende middelen zijn opgenomen om de knelpunten op te heffen. In dit verband wijst hij op de verhouding tussen de kostprijshuur en het redelijk woongenot en tussen de bouwkosten en de produktiekosten in de industrie. Het is goed opnieuw op deze elementen te wijzen. Ik heb dit kortgeleden ook gedaan en de heer Broeksz was zo vriendelijk mijn uitspraak van toen te citeren. Dit is echter slechts één aspect van het hele vraagstuk van de huisvesting. Er zijn tal van knelpunten die op een andere wijze moeten worden bestreden. Een van de belangrijke middelen is de financiering van de woningbouw langs de weg van een redelijke huurquote blijvend te garanderen. Daarnaast moeten echter allerlei andere wegen worden ingeslagen, die leiden tot scherpere kostprijscalculaties, tot lagere stichtingskosten - althans relatief in verhouding tot wat ervoor wordt geboden - en tot het naar elkaar toebuigen van de verhouding tussen prestatie en kosten van de produktie in de bouw en die in de overige takken van nijverheid. In theorie ontlopen wij elkaar helemaal niet. Wellicht zou kunnen blijken - daartoe ontbreekt op dit moment de tijd - dat wij in de uitwerking en in de toepassing van de preek nog enige nuanceverschillen overhouden. De benadering van de geachte afgevaardigde en die van mij zullen, wat dit betreft, dicht bij elkaar blijken te liggen. De bewering dat hogere huren gevolgd worden door hogere bouwkosten wil ik niet voor mijn rekening nemen. De heer Broeksz (P.v.d.A.): Neen, die heb ik voor mijn rekening genomen. Minister Schut: Natuurlijk, ik verwacht ook niet dat de geachte afgevaardigde die stante pede terugtrekt, omdat ik hem daarin niet wens te volgen. Naar mijn mening moeten de huren altijd meegaan met de algemene ontwikkeling van de kosten van levensonderhoud, zolang de huren niet gerechtvaardigd worden door de kosten van de nieuwbouw en de kosten van het onderhouden van het woningbestand op een gewenst niveau. De heer Broeksz vindt de facultatieve huurverhoging maar schijn. Immers, de huurders verkeren in een positie waarin geen alternatief bestaat. Men staat met de rug tegen de muur.
EERSTE KAMER
Wet jaarlijkse huurverhogingen Minister Schut Men beschikt niet over duidelijke voorschriften voor het onderhoud. Hij zei letterlijk, dat men op goed geluk naar de huuradviescommissies en de kantonrechter moet gaan. Dat laatste doet volstrekt onrecht aan de positie en aan de mogelijkheden van de huuradviescommissies en van de kantonrechter. Dit is niet een kwestie van „op goed geluk", tenzij de heer Broeksz daarmee meer bedoelt dan wij in het gangbare spraakgebruik gewend zijn, tenzij hij letterlijk bedoelt, dat het geluk daar goed is en dat de zaak daar in goede handen is. In dat geval ben ik het volledig met hem eens. De heer Elfferich heeft gevraagd of aan de tien regels van Bogaers voor de huuradviescommissie onverkort moet worden vastgehouden. Hij vroeg zich af, of er misschien aanleiding is deze te herzien en aan te passen. De echte regels, de harde voorwaarden, die de huuradviescommissies konden hanteren, zijn in feite achterhaald, door de wetswijzigingen, want die regels dateren uit de tijd van de verplichte huurverhogingen. Nu er niet-verplichte huurverhogingen zijn hebben de huuradviescommissies richtlijnen gekregen waarin een reeks naar verwachting relevante factoren is opgesomd. Uiteraard staat daarin dat moet worden gelet op de stand van onderhoud en op gebreken, voorzover deze van wezenlijke invloed zijn op het woongenot, maar dit is toch iets anders dan dè regels van Bogaers. Naar mijn mening kan er in zoverre geen sprake zijn van het onverkort vasthouden aan die regels, want die nebben intussen hun tijd gehad. Wel kan in overweging worden genomen — dat dit kan blijkt ook uit de berichten, die ons bereiken - de huuradviescommissies het belang van het onderhoud en van eventuele kwaliteitsgebreken nog sterker onder ogen te brengen, vooral bij woningen, die bij de huurverhogingen van 1966 en 1967 niet zijn „meegegaan", omdat deze, gezien de staat van onderhoud, waarin zij verkeerden, hun ouderdom en hun huur, daarvoor toen niet in aanmerking konden worden gebracht. Ten aanzien van die woningen het gaat om de heel oude woningen - is het wellicht zinvol nog eens te bezien of mijnerzijds een missive kan uitgaan naar de huuradviescommissies. De heer Elfferich (A.R.P.): Ik zou het niet alleen bezien, ik zou het ook doen. Het is niet relevant, dat de regels van Bogaers formeel verdwenen zijn, maar de geest ervan is nog van betekenis; u kunt dus op die regels, al of niet aangevuld, in een brief aan de huuradviescommissies nog eens extra de nadruk leggen. Minister Schut: Ik heb de interruptie van de heer Elfferich aangehoord, doch ik meen, dat hetgeen ik in eerste instantie zei hiervan slechts verschilde in die zin dat ik het graag nog eens van alle kanten - en bepaald wat betreft de vorm - wilde bekijken, voordat ik precies zou toezeggen, wat mijnerzijds naar de huuradviescommissies uitgaat. Dit is echter naar mijn mening ook de strekking van de interruptie van de heer Elfferich. De heer Elfferich (A.R.P.): Inderdaad. Minister Schut: De heer Broeksz heeft er bezwaar tegen, dat de opbrengst van de huurverhoging in de niet-verplichte sector niet rechtstreeks gaat naar de volkshuisvesting, maar naar de huiseigenaren. Ik meen er op zich zelf een volstrekte redelijkheid in te moeten zien, dat degene, die het huis moet onderhouden, hiervoor de huurpenningen ontvangt; het is 's mans eigen belang die huur te besteden aan het goed, dat hij hiermede in stand kan houden, zodat hij het blijvend kan verhuren. Laten wij niet vergeten, dat het gelukkig steeds meer de kant op gaat, dat het verhuren van een huis een kwestie wordt van concurrentie en van het bieden van waar, die zijn geld waard is. De stelling, dat dit geld de volkshuisvesting niet ten goede komt, gaat echt niet op; de lage huren in het verleden waren dikwijls ten detrimente van de volkshuisvesting; al had de huurder een dak boven het hoofd, de eigenaar had toch onvoldoende mogelijkheden om
Zitting 1968-1969
12de vergadering - 23 december '68
215
Minister Schut e. a. de stijgende lasten en het goede onderhoud gelijkelijk de nodige zorg te geven. Ik dank de heren Kraaijvanger, Van den Bcrgh, Knottnerus, Elfferich en Snoek voor de steun, die zij het wetsontwerp hebben toegezegd. Ik wil nog een enkele opmerking maken over hetgeen de heren ter zake van de huurquote hebben gezegd. Zij hebben gezegd - vooral de heer Van den Bergh vestigde hierop de aandacht, en de heer Knottnerus viel hem bij - dat voor een aantal mensen - uit het woningbehoefte-onderzoek van oktober 1967 is dit overduidelijk gebleken - de huurquote te hoog gaat worden. Het is dus goed, dat een fanatieke poging wordt gedaan op de kortste termijn - de hoop is dat dit al in 1970 kan gebeuren; hierin val ik de heer Knottnerus bij - een individuele subsidie als aanvulling op het globale objectsubsidie te verstrekken. De heer Broeksz betwijfelt of dit zal kunnen. Het zal niet gemakkelijk zijn en ik kan clan ook niet met zekerheid zeggen, dat het zal gelukken, maar ik vind het betreurenswaardig, dat nu ik van mijn kant een duidelijk voornemen heb uitgesproken, dat beslist gaat in de richting, die de heer Broeksz welgevallig moet zijn, hij prompt begint te betwijfelen of het wel zal gelukken. Mijnheer de Voorzitter! Ik meen op het ogenblik te kunnen rekenen op vertrouwen in mijn vaste voornemen, al ben ik van een aantal omstandigheden afhankelijk - ik heb dit ook in de Tweede Kamer gezegd - waardoor het mij nog niet mogelijk is vaste toezeggingen te doen over invoering van een dergelijk individueel aanvullend subsidie in 1970. Mijn streven is toch voor geen twijfel vatbaar. De heer Broeksz heeft mij gevraagd, of het niet zo is, dat meerjarige contracten, waarvoor een jaarlijkse huurverhoging van 4 pet. geldt, door de invoering van de onderhavige ontwerp-wet niet worden verbroken. Ik kan deze vraag pertinent met „ja" beantwoorden. Wanneer de huurder zich contractueel heeft verbonden om gedurende een aantal jaren, met een maximum van 5 jaar, elk jaar een huurverhoging van 4 pet. te betalen, verandert de onderhavige wijziging van de Huurwet daaraan niets; zij geeft de verhuurder niet het recht van die 4 pet. nu 6 pet. te maken. Ten overvloede wijs ik erop, dat het iets anders zou zijn, wanneer in het contract geen percentage was genoemd of werd verwezen naar het wettelijke maximum. In zulk een geval kan natuurlijk de 6 pet. wel in de plaats van de 4 pet. treden. Mijnheer de Voorzitter! Ik meen naar beste weten op de gestelde vragen en gemaakte opmerkingen te hebben geantwoord. De heer Broeksz (P.v.d.A.): Mijnheer de Voorzitter! Ik wil mijn betoog beginnen met het ontkennen van de stelling, dat er een onoverzichtelijke situatie zal ontstaan door verwerping van dit wetsontwerp. Dit is allerminst het geval. Er zou wel een onoverzichtelijke situatie zijn ontstaan, wanneer wij dit wetsontwerp vandaag niet hadden behandeld. Wanneer wij dit wetsontwerp aannemen - ik hoop het niet, maar het zal wel gebeuren - of verwerpen is de situatie volstrekt duidelijk. Ik moet erkennen, dat ik niet veelvuldig kijk in het huishoudboekje van de huiseigenaren. Ik heb de vorige keer uitvoerig stilgestaan bij dat huishoudboekje en gezegd, dat ik gaarne rekenvoorbeelden zou zien van de opbrengst van een voor de oorlog gebouwde woning waarvan nog steeds dezelfde man eigenaar is. Ik had dit rekenvoorbeeld gaarne van de heer Snoek gekregen. Ik sta namelijk nog altijd op het standpunt, dat, rekening houdend met een naar de huidige maatstaven redelijke afschrijving van de woning, de opbrengst voor die huiseigenaar heel redelijk is. Die opbrengst is redelijker dan die voor de mensen, die op een andere wijze voor de oorlog hun geld hebben belegd. De heer De Wilde (V.V.D.): Zij hebben juist deze wijze van beleggen gekozen. Men kan zijn geld beleggen in obligaties, aandelen of huizen. Iedere belegging heeft haar eigen regime.
EERSTE KAMER
216
12de vergadering - 23 december '68
De heer Broeksz (P.v.d.A.): Inderdaad. Ik heb slechts gezegd, dat ik gaarne rekenvoorbeelden zal zien. Ik heb tegen dit eigen regime geen bezwaar en zeg nog altijd, dat die mensen in een zeer goede positie verkeren. De heer Raedts (K.V.P.): Ik kan uit eigen ervaring, op grond van het beheer in een onderneming van een groot aantal woningen, die vóór de oorlog zijn gebouwd, zeggen, dat wij een tekort hadden, wanneer wij de woningen behoorlijk onderhielden. De heer Brocksz (P.v.d.A.): Mijnheer de Voorzitter! Ik weet niet, wat men verstaat onder een behoorlijke staat van onderhoud. Ik weet slechts, dat in Nederland het behoorlijk onderhouden voor een groot deel is verschoven van de verhuurder naar de huurder. Ik meen, dat niemand dit kan tegenspreken. Ik wil niet zeggen, dat er geen gevallen zijn, dat dit niet gebeurt en men veel aan het onderhoud doet. Ik heb slechts gesproken over een gemiddelde. Bovendien, wanneer men vandaag de dag zijn bezit verkoopt, krijgt men een opbrengst waarvan niemand ooit heeft gedroomd. Wanneer men het bovendien nog leeg kan verkopen in een streek, waarin nog altijd woningnood heerst, is de opbrengst eenvoudig fabelachtig. Nu moet de heer Raedts niet ontkennend zijn hoofd schudden, want het is waar. In de plaats, waar ik woon. kan men dat dagelijks duidelijk constateren. De Minister zei, dat het afbreken van de subsidie een soort van ingroeien is. Hij wijst in dat verband op de centrale verwanning. Dat vond ik vreemd. In april hebben wij aan de Minister gevraagd, of het wel juist is, dat in de subsidieregeling de centrale verwarming buiten beschouwing wordt gelaten. Nu beroept de Minister zich op de noodzaak van centraIe verwarming. Ik ben er bijzonder verheugd over, dat de Minister dit doet; ik meen namelijk, dat centrale verwarming noodzakelijk is. Daarmee komt het verschil van mening duidelijk naar voren. Deze betreft de vraag, of er al of niet in Nederland kan of moet worden gesubsidieerd in de woningbouw. Er zijn mensen in ons midden, die dit in het geheel niet nodig vinden. Anderen menen, dat dit gedurende tien jaar kan geschieden, maar dat de subsidie dan ingegroeid moet zijn. Weer anderen zeggen, dat het nodig is en dat het permanent nodig zal blijven. Eigenlijk zegt de Minister precies hetzelfde, als hij spreekt over een individuele subsidie. Een individuele subsidie is een subsidie gebonden aan de huur, niet gebonden aan het inkomen. Daaraan wil de Minister het verbinden. Ik wil er wel bezwaar tegen maken, dat volgens hem hij en ik het daarover eens zouden zijn, of dat het mij welgevallig zou zijn, want ik heb nooit over een individuele subsidie ter vervanging van de objectieve subsidie gesproken. Ik heb gesproken over een individuele subsidie als aanvulling op de objectieve subsidie. Dat vind ik meer dan nodig. Ik zie niet in, hoe men de objectieve subsidie kan vervangen door de individuele. Dan zegt de Minister, die zeer teleurgesteld is door het feit, dat ik zo weinig vertrouwen erin heb, dat hij dat zal klaarspelen, maar te zelfder tijd dat hij het niet kan beloven, dat het in 1970 zal komen, omdat er tal van moeilijkheden zijn. Ik heb mij wel eens met dat vraagstuk beziggehouden en er bleken bij de bestudering weldra tal van moeilijkheden te bestaan. Ik ben, omdat ik de moeilijkheden even goed zie als de Minister, van mening, dat het niet zo gemakkelijk zal zijn. dit in 1970 tot stand te brengen. Ik zal er buitengewoon tevreden mee zijn, als de Minister erin slaagt dat is nog het gemakkelijkste - die aanvullende subsidie in 1970 tot stand te brengen. Ik heb voorts gezegd, dat de mensen op goed geluk naar de huuradviescommissie of naar de kantonrechter gaan. De Minister ontkende dit, omdat de huuradvicscommissie en de kantonrechter wel zouden weten, wat hij bedoelde. Ik sprak echter over de huurders. Zij kennen de richtlijnen niet. De Minister zei, dat de huuradviescommissies de richtlijnen ken-
Zitting 1968-1969
Wet jaarlijkse huurverhogingen Brocksz e. a. nen. Waarom echter kent het Nederlandse volk die richtlijnen dan niet? Zij zijn namelijk van belang voor de verhuurder, voor de huurder, voor de huuradviescommissie en voor de kantonrechter. Op de kwcstie-Bogaers behoef ik niet meer te antwoorden, want dat is al gedaan. Ik ben het volkomen met de heer Elfferich eens, dat het buitengewoon gewenst is, dat die richtlijnen er zijn, maar ook dat zij worden gepubliceerd. Ik vond het bijzonder prettig - ik had ook niet anders verwacht - dat de Minister zei, dat de contracten, waarin staat, dat de huurverhoging vijf jaar lang vier procent zal zijn, van kracht blijven. Zou de Minister dit ook willen laten publiceren? Hij weet toch zo langzamerhand, hoe brutaal huiseigenaren kunnen zijn. Wij hebben hierover in april al gesproken. Er zijn bijzonder sterke voorbeelden te geven van huiseigenaren, die deden alsof er geen enkel overleg mogelijk was. De Minister heeft toen hele pagina's advertenties in de verschillende kranten moeten laten opnemen. Hij heeft tienduizenden guldens aan advertenties besteed om het de eigenaren en huurders duidelijk te maken. Wil hij ze nu ook duidelijk maken, dat als in een contract is opgenomen, dat de huurverhoging gedurende vijf jaar vier procent zal zijn — de Minister mag de beperkingen, die hier naar voren zijn gekomen, erbij zetten, want zij zijn reëel - dit onverminderd van kracht blijft? Ik blijf erbij, dat wij goede redenen hebben om dit wetsontwerp af te wijzen. Ik hoop, dat de heer Kraaijvanger en ik het erover eens zijn geworden, dat de S.E.R. wel degelijk heeft geadviseerd, het dit jaar niet te doen en zelfs voor het volgende jaar nog voorzichtig te zijn. Voor alle zekerheid wil ik het even voorlezen. In de bijlage van de memorie van antwoord - stuk nr. 6 — staat — het staat er met kleine lettertjes; op onze leeftijd kan men dit misschien wat moeilijk lezen —: ,.De raad kan zich verenigen met het voorstel van de minderheid om de voorgestelde verhoging van de jaarlijkse huuraanpassing (van 4 tot 6 pet.) uit te stellen (waarbij de raad overigens in het midden laat of invoering per 1 januari 1970 wel gewenst zou zijn). De raad is echter van mening, dat een dergelijk uitstel, wat de concrete prijsverhoging betreft, bitter weinig zoden aan de dijk zet.". Nu betreur ik het, dat de Regering desondanks dit voorstel heeft gedaan. Ik geef toe, dat het over dit jaar een half procent scheelt; echter het uitgangspunt voor 1970 zal 6 pet. zijn in plaats van 4 pet., hetgeen naar mijn mening meer dan genoeg reden was voor verwerping. De heer Kraaijvanger (K.V.P.): Mijnheer de Voorzitter! Het zal u duidelijk zijn, dat ik niet naar dit spreekgestoelte kom om nog nader op het antwoord van de Minister in te gaan. Je medeleden kunnen het je moeilijker maken dan een Minister. Het omgekeerde is misschien het geval, wanneer het over het kabinet gaat; dan zijn misschien de collega's van de Minister weer lastiger dan de kamerleden. Ik ben van mening. dat ik even moet reageren op datgene, wat de heer Broeksz heeft gezegd. Het citaat van de heer Broeksz heb ik inmiddels gelezen. Nu moeten wij goed stellen, dat de S.E.R. in zijn geheel vindt, dat de subsidievermindering van 4 pet. naar 6 pet. moet doorgaan. Dat vind hij op zich zelf een goede zaak. De heer KIoos (P.v.d.A.): Waar hebt u die uitspraak gevonden? De heer Kraaijvanger (K.V.P.): Ik ben blij De heer Broeksz (P.v.d.A.): Ik kan u nu niet helpen. De heer Kraaijvanger (K.V.P): Zelfs onder heel moeilijke omstandigheden is een derde termijn mogelijk; daar ben ik zeer blij mee.
EERSTE KAMER
Wet jaarlijkse huurverhogingen Kraaijvanger e. a. Mijnheer de Voorzitter! De heer Broeksz heeft mij gewezen, waar het citaat staat. Het gaat hier eigenlijk om de prijsontwikkeling, waarvan een prijsverhogende werking uitgaat. Daarna komt er het teken "1)" en dan komt het: ,,De raad kan zich verenigen met het voorstel van de minderheid om de voorgestelde verhoging van de jaarlijkse huuraanpassing (van 4 tot 6 pet.) uit te stellen.". Ik ben erg verheugd, want wat wij vandaag doen, is, dat de huurverhoging van 4 naar 6 pet. minstens een jaar wordt uitgesteld. Wij gaan alleen even naar 4,5 pet. De heer Broeksz (P.v.d.A.): Drie maanden uit te stellen. De heer Kraaijvanger (K.V.P.): Neen. De verhoging van 4 naar 6 pet. stellen wij inderdaad uit. Ik ben van mening, dat ik, enerzijds het boetekleed aantrekkende, mij dit grapje tegenover de heer Broeksz mocht veroorloven. Ik zou hem in overweging willen geven om overeenkomstig het voorgestelde van de minderheid van de raad akkoord te gaan met het uitstellen van de huurverhoging van 4 naar 6 pet. en akkoord te gaan met een huurverhoging tot 4,5 pet. voor dit jaar. Minister Schut: Mijnheer de Voorzitter! De opmerking van de heer Broeksz in tweede termijn over de ingroeisubsidie en de daaraan gekoppelde kwestie van de centrale verwarming heeft mij toch wat verbaasd. Ik ben van mening, dat de heer Broeksz al per 1 januari 1968 datgene cadeau gekregen had, ten aanzien waarvan hij naar ik aanneem in een iets verder verleden de juistheid heeft gesteld, nl. dat de centrale verwarming niet buiten beschouwing moest blijven bij de beoordeling van de stichtingskosten en het daarbij behorende subsidie. In dat opzicht bestaat tussen de geachte afgevaardigde en mij geen verschil van mening. Waarschijnlijk is er een klein misverstand ontstaan. Als gevolg van de nieuwe subsidieregeling is het in de sfeer van het eigen woningbezit soms voorgekomen, dat men de centrale verwarming wegliet om lagere stichtingskosten en dus een hoger subsidie te bereiken. In dat opzicht wordt met ingang van 1 januari 1969 in de nieuwe subsidieregeling een voorziening aangebracht. De heer Broeksz (P.v.d.A.): Dat was niet alleen voor het eigen woningbezit; het was voor de toewijzing van de subsidie voor premiewoningen. Daarover hebben wij in deze Kamer uitdrukkelijk gesproken. Minister Schut: Ik vlei mij met de hoop, dat de geachte afgevaardigde de heer Broeksz en ik het bij nadere bestudering van alle details hieromtrent geheel eens zullen blijken te zijn. De heer Broeksz heeft gezegd, dat zijn pessimisme over het op tijd kunnen hebben van een individueel aanvullend subsidie gemotiveerd werd door mijn woorden. De geachte afgevaardigde heeft mij echter verkeerd geciteerd. Ik heb niet gesproken over tal van moeilijkheden, maar over een aantal elementen, die ik niet in de hand heb. Het behoeft echter niet te gaan om zodanige moeilijkheden, dat een mislukking het gevolg is. Ik heb bepaalde elementen niet in de hand, zodat ik ook niet bepaalde uitspraken kan doen. De richtlijnen, die de geachte afgevaardigde de heer Broeksz graag uitgebreid wil zien gepubliceerd ten behoeve van de huurder, zijn als elke algemene maatregel van bestuur in het Staatsblad en in de vakbladen gepubliceerd. Ik wil de geachte afgevaardigde echter gaarne toezeggen, dat ik al het mogelijke zal doen om aan die richtlijnen een ruimere bekendheid te geven, omdat ik met hem van mening ben, dat de huurder daarmede op de hoogte moet zijn. Ik zeg de geachte afgevaardigde tevens toe, dat hetzelfde zal gebeuren ten aanzien van de meerjarige 4 pct.-contracten. Mijnheer de Voorzitter! Het oorspronkelijke advies van de S.E.R. over de jaarlijkse huurverhogingen hield wel dege-
Zitting 1968-1969
12de vergadering - 23 december '68
217
Minister Schut e.a. lijk instemming met de verhoging van het percentage in, zij het, dat de S.E.R. op twee punten een restrictie heelt gemaakt, nl. een tijdige koppeling aan een individueel subsidie en een voorbehoud ten aanzien van de datum van ingang. De S.E.R. heeft zich echter wel degelijk achter de verhoging als zodanig gesteld. De beraadslaging wordt gesloten. Het wetsontwerp wordt met 37 tegen 22 stemmen aangenomen. _ Vóór hebben gestemd de heren Raedts, De Quay, Beerekamp, Vugts, Van Eeten, Heij, Coenen, De Gaay Fortman, Höppencr, Elfferich, Gooden, mevrouw Schouwenaar-Franssen, de heren Schuurmans, Kraaijvanger, Van de Vliet, De Wilde, Van den Bergh, Terwindt, Snoek, Albeda, Letschert, Ensinck, De Groote, Van Velthoven, Louwes, Delprat, Mertens, Middelhuis, Baas, De Vries, Niers, Algra, Knottnerus, Thurlings, Coppes, Van Lieshout en de Voorzitter. Tegen hebben gestemd de heren Verhoef, Brongersma, Meester, De Jong, Burger, De Loor, Cammelbeeck, mevrouw Van Ommeren-Averink, mejuffrouw Tjeenk Willink, de heren Boetes, Van Es, Van Pelt, Querido, Kloos, Damming, Van Hall, Broeksz, De Niet, Vermeer, De Rijk, Visser en Verburg. De vergadering wordt te 15.35 uur geschorst en te 15.46 uur hervat. Aan de orde is de behandeling van het wetsontwerp Regelen met betrekking tot jaarlijks door financieel meer draagkrachtige huurders van aan gemeenten en woningbouwcorporaties toebehorende woningen in 's Rijks kas te storten bijdragen (Wet huurdersbijdragen) (8918). De beraadslaging wordt geopend. De heer Broeksz (P.v.d.A.): Mijnheer de Voorzitter! Ik geloof dat er zelden bij deze Kamer zoveel verontwaardigde reacties op een wetsontwerp zijn binnengekomen als omtrent het wetsontwerp dat thans voor ons ligt. Zelfs als men er rekening mee houdt, dat door dit wetsontwerp wordt getroffen een categorie van mensen, die wat gemakkelijker naar de pen grijpen dan de gemiddelde Nederlander, dan nog is het aantal protestbrieven indrukwekkend. Dit aantal had nooit zo groot kunnen zijn, als de verontwaardiging niet sterk was gefundeerd. Deze wet is discriminerend ten opzichte van degenen die door de wet worden getroffen en discriminerend ten aanzien van degenen die niet worden getroffen. De begrenzingen van de wet zijn willekeurig en missen een morele grondslag. Aan de huurders worden eisen gesteld, waaraan zij in vele gevallen niet kunnen voldoen. Daarbij komt dat de memorie van antwoord een bijzonder zwak stuk is, waarin de politieke keuze van de Minister wordt verheven tot een axioma, waarin sluitredeneringen worden toegepast, ernstige bezwaren ontkend of verkleind worden, naar willekeur van argumentatie wordt gewisseld en belasting weer bijdrage wordt genoemd. Alles aan deze wet rammelt. De titelomschrijving klopt al niet meer met de inhoud. De veranderde considerans klopt niet met de doelomschrijving aan het einde van de memorie van antwoord, waar over verlichting van de financiële last van de overheid met geen woord meer wordt gesproken. Dit in tegenstelling tot de rest van de memorie van antwoord, want daarin doet het financiële argument herhaaldelijk opgang, als de Minister vastloopt met de zaak van de doorstroming. De wet kende twee doeleinden, namelijk de doorstroming en het verlichten van de financiële last van de overheid. Wij willen beide doeleinden doorlichten en onze bezwaren uiteenzetten, maar wij willen eerst iets zeggen over de politieke ke.uEERSTE KAMER
|
Ë
218
12de vergadering • 23 december '68
Broeksz ze, die als een axioma wordt gebruikt. In de memorie van antwoord op bladzijde 4 linkerkolom staat, dat woningwetwoningen uitdrukkelijk zijn bestemd voor gezinnen met beperkte financiële middelen. Op blz. 2 van de memorie van antwoord luidt het: ,„Het lijkt de ondergetekenden moeilijk voor betwisting vatbaar, dat dergelijke woningen zoveel mogelijk dienen te worden bewoond door degenen, die uit hoofde van hun beperkte financiële draagkracht daarvoor in aanmerking komen;". Dit is een politieke keuze en niet het axioma, waartoe de Minister het verheft. Wat de Minister zegt, willen wij niet alleen betwisten; wij vinden het zeer eenvoudig, het te betwisten. De Woningwet" 1901 heeft nooit anders dan de bedoeling gehad, ook anderen het mogelijk te maken, van deze wet te profiteren. Ware het niet, dat wij ons, wat de spreektijd betreft, enige beperking willen opleggen, dan zou ik zowel de memorie van toelichting op het wetsontwerp als de toelichting van Minister Coeman Borgesius kunnen voorlezen ook laatstgenoemde toelichting heb ik hier voor mij - om dat duidelijk te maken. Het is ook in strijd met de bekende aanschrijving van Minister Witte van 1958, waarin hij zegt: Tenminste 80 pet. woningwetwoningen zijn bestemd voor gezinnen met een inkomen, dat niet groter is dan dat van een geschoolde arbeider. 80 pet., mijnheer de Voorzitter, en de rest is voor anderen. Het zou ook in strijd zijn met het feit, dat wij in ons land zovele middenstandswoningbouwverenigingen kennen. Ik zal het rijtje maar niet opnoemen. Slechts één voorbeeld wil ik ervan geven. In Amsterdam bestaat een Algemene coöperatieve onderwijzersbouwvereniging, die meer dan duizend woningen in de hoofdstad heeft. De onderwijzers, die in de woningen van genoemde bouwvereniging wonen, verdienen gelukkig vandaag de dag meer dan f 15 000. Moeten al deze onderwijzers nu uit hun woningen, doorstromen of boete betalen vanwege het feit, dat zij in overleg met de overheid in de jaren van vóór de oorlog tot vandaag de dag toe die woningen hebben gebouwd? De Minister zegt voorts: Jarenlang is er kritiek geoefend op de omstandigheid, dat de verleende subsidies lang niet alle ten voordele strekken van degenen voor wie zij waren bestemd. Wij hebben aan deze kritiek nooit meegedaan. Wij hebben gewezen op het feit, dat rijk en gemeente dit zelf sterk in de hand hebben gewerkt met hun 5 pet. voorkeurwoningen van rijk en gemeente ieder; soms was het zelfs meer dan deze 10 pet. Voorts hebben wij gewezen op het feit dat, als men zei, dat 25 pet. van de mensen in woningwetwoningen daarin, wat hun inkomsten betreft, niet thuishoren, dat percentage onjuist en sterk overdreven was. Nu blijkt dat er van 1 min. woningwetwoningen in ons land ongeveer 80 000 onder de werking van deze wet vallen oftewel 8 pet. Toen de inkomensgrens oorspronkelijk f12 750 was, bedroeg dat percentage nog geen 15. De Minister beweert, dat hij, nu er geen nieuwe huizen met betaalbare huren zijn, de behandeling van dit ontwerp wel meest voortzetten. Ér is namelijk geen reëel alternatief naar voren gekomen, zo luidt het op bladzijde 9, rechterkolom. Weer willen wij daartegen ernstig bezwaar maken. Wij hebben in april jl. aan de Minister voorgesteld renteverlaging voor de woningbouwvoorschotten. Ik heb er straks bij de behandeling van het wetsontwerp dat aan het onderhavige voorafging, nog over gesproken. Wij hebben wel degelijk een alternatief aangewezen. Ik wil er nu niet verder op ingaan, omdat het in april is gebeurd, maar wil toch wel uitdrukkelijk vaststellen dat het alternatief er wel is, al bevalt het de Minister, politiek gezien, wellicht niet. Mijnheer de Voorzitter! Nu wil ik iets zeggen over de doorstroming. Zo lang als ik in deze Kamer de volkshuisvesting behandel - dat is ongeveer twaalf jaar —, hebben wij gesproken over de doorstroming. Niemand ontkent de noodzaak van doorstroming. De drang tot doorstroming helpt al-
Zitting 1968-1969
Wet huurdersbydragen
tijd wel wat, maar een politiek die is gebaseerd op de doorstroming, kan nooit slagen. De zaak moet van twee kanten worden aangepakt. Er moeten redelijke woningen tegen redelijke huurprijzen beschikbaar komen en men moet de doorstroming bevorderen. Als doorstroming echter het werkelijke doel is van deze ontwerpwet, waarom geldt de doorstroming dan niet gelijkelijk voor alle Nederlanders met een inkomen hoger dan f 15 000? De nu genomen maatregel is discriminerend, wanneer ik zelf of de Minister of vele kamerleden, hier aanwezig, daar buiten vallen, omdat wij geen 10 pet. van ons inkomen verwonen. Ik hoop, dat dit „argument ad hominem" prof. De Gaay Fortman niet al te zeer zal treffen, en ik hoop zelfs, dat de fijngevoelige heer Boetes daardoor niet zal worden getroffen. Ik weet, dat hij wordt getroffen door alles, wat je van iemand zegt, als het geen „moordenaar" is, maar dit mag ik dus, hoop ik, wel van hem zeggen. Mijnheer de Voorzitter! Ik kan me levendig voorstellen, dat, als het gaat om de doorstroming, „Het Vrije Volk" de vraag stelt: „Excellentie! Waarom stroomt u zelf niet door?" De Minister moet dan niet antwoorden, zoals in de memorie van antwoord staat, dat deze wet niemand dwingt tot verhuizen, maar alleen een aansporing bedoelt te zijn, want dan is de vraag: waarom geldt die aansporing niet voor alle woningwetwoningen, premiebouw, vrije bouw, vooroorlogse en naoorlogse woningen, A- en B-woningen, eigen woningen en huurwoningen? Waarom niet? Waarom is er niet een verbod, woningen te betrekken of te kopen, als de huur minder is dan een bepaald percentage van het inkomen? Waarom wordt nog altijd een premie voor de koop van een eigen woning gegeven, geheel los van het inkomen? Nu zegt de Minister: er vallen 100 000 huurders onder de wet en ongeveer tweemaal zoveel erbuiten. Mijnheer de Voorzitter! Ik begrijp niet, hoe de Minister aan dat „tweemaal zoveel" komt, want gezien de inkomensverdeling binnen het Nederlandse volk zou het moeten zijn: vier- a vijfmaal zoveel, en dan vallen er 100 000 Nederlanders onder en 400 000 of 500 000 vallen erbuiten. De discriminatie ten opzichte van die 100 000 is dan wel duidelijk. Zij is duidelijk ten aanzien van gevallen, waarin er geen woningen beschikbaar zijn of wel woningen beschikbaar zijn, maar tegen een veel te hoge huur. Zij is ook duidelijk voor mensen met een tijdelijk hoger inkomen, bij voorbeeld vanwege het inkomen van de gehuwde vrouw. Zij is duidelijk voor mensen, die over enkele jaren met pensioen gaan, en voor mensen, die door eigen investeringen veel meer verwonen dan de huur, die zij betalen. Zij is onrechtvaardig tegenover mensen, die al doorgestroomd zijn. Nu antwoordt de Minister in de memorie van antwoord op twee dingen. Het gaat om een proces, d.w.z. de doorstroming, dat een zekere tijd vraagt. Het is dan echter meer tijd dan de duur van dit wetsontwerp, want dit wetsontwerp heeft een beperkte duur. Als men niet kan doorstromen, zo zegt de Minister, impliceert dit echter nog niet, dat het dan ook onredelijk zou zijn, van dergelijke huurders een bijdrage te heffen. Dit is wel onredelijk, indien dezelfde Minister aan het einde van de memorie van antwoord zegt: het doel van het wetsontwerp is het vrijmaken van woningen voor minder draagkrachtigen. Immers, dan kan men de woningen niet vrijmaken. Nu iets over het tweede - ik zou haast zeggen: verdwenen - doel, namelijk het verlichten van de financiële last van de overheid. Als de Minister - ik heb het al gezegd - zijn wetsontwerp niet meer kan verdedigen op grond van de doorstroming, dan doet het financiële argument weer opgeld. Waarom moeten niet alle burgers bijdragen in de financiële last van de overheid? Er bestaat toch een gelijkheidsbeginsel ten aanzien van belastingheffing en omdat het wetsontwerp uit dat gezichtspunt niet te verdedigen is, moeten wij in dit geval belasting „bijdrage" noemen.
EERSTE KAMER
Wet fuiurdersbijdragen
12de vergadering - 23 december '68
219
Broeien Mijnheer de Voorzitter! Ik heb het gevoel - ik ben echter geen belastingdeskundige - , dat, aangezien de opbrengst niet bestemd is voor een bepaald in de wet omschreven doel, maar vloeit in de algemene middelen van de overheid, het naar het begrip van alle Nederlanders een belasting is. Ik wil hierover echter verder niet spreken, want ik vind het niet zo belangrijk, hoe wij het noemen. Als echter het antwoord van de zijde van de Minister is: deze belasting drukt alleen op degenen, die subsidie ontvingen, dan is weer de vraag: waarom dan niet voor allen, die subsidie ontvingen? Dit is beslist niet het geval. Waarom geldt het terugbetalen voor deze subsidie en niet voor andere subsidies, b.v. voor middelbaar onderwijs of hoger onderwijs? De Staatssecretaris van Financiën zou dit eens kunnen overwegen. Als wij vragen wat de morele grond is, dat woningen genoemd in artikel 1, lid 1c 1, 2 en 3 niet onder de wet vallen, krijgen wij geen antwoord. Er is geen enkele morele grond aan te voeren voor de beperkte begrenzing in dit wetsontwerp Het is zuiver discriminerend. Wel worden wij vergast op wat ik een prachtige sluitredenering zou willen noemen, die te lezen is op de pagina's 6 en 7 van de memorie van antwoord. Er is dus geen morele grond voor de begrenzing, maar wat zegt de Minister? Hij zegt: ,.De ondergetekenden hebben in de aanvang van deze memorie nog eens toegelicht welke de grondgedachte van de ontworpen regeling is. De thans in het wetsontwerp gegeven begrenzing van de categorieën woningen die onder de regeling vallen, beantwoordt naar de mening van ondergetekenden stellig aan deze grondgedachte.". Als wij vragen: Wat is de morele grond, dat anderen er niet onder vallen, zegt de Minister: Dat klopt niet met de grondgedachte, die m.i. aan de wet ten grondslag ligt. Het is jammer, dat de Minister niet meer leeft in de tijd van de sophisten, want hiermede had hij beslist een prijs gekregen. Waar men het wetsontwerp ook bekijkt, men stuit overal op onaanvaardbare onbillijkheden. Ik wil er kort een aantal belichten. Ik weet wel, dat de Minister ze wegwuift met te zeggen: wij moeten bepaalde onvolmaaktheden voor lief nemen. Laat ik er enige noemen. De bewoners hebben zelf met aanzienlijke financiële offers hun huis opgeknapt. De Minister antwoordt: Dat komt veel minder voor. De kosten van liften en andere voor het wonen noodzakelijke uitgaven worden niet bij de huur geteld. De Minister zegt: dat is inderdaad een bezwaar. Het aantal zal niet groot zijn, troost de Minister zichzelf dan. Men weet niet, of men in een A- of B-woning woont, soms met hoge huren b.v. van f 250 per maand. Wat zegt de Minister? Dan betreft dit uitzonderingsgevallen. De woningen voor alleenstaanden. Hierbij gaat het m.i. om een van de meest evidente onrechtvaardigheden. Men heeft weinig woongenot. Ik denk dan aan het grapje, dat men wel eens laat horen ten opzichte van iemand: Hij komt altijd te laat, maar daar staat tegenover, dat hij altijd te vroeg weggaat. Hier is het zo: de alleenwonende heeft weliswaar minder huurgenot, maar er staat tegenover, dat hij meer belasting mag betalen. Wat zegt de Minister dan? Dit betreft zeer geringe aantallen woningen. Erbuiten vallen de mensen met een inkomen tussen f 15 000 en f 20 000, die recentelijk goedkoop een woningwetwoning konden kopen. Dan zegt de Minister: Het aantal is overigens zeer gering; slechts enkele honderdtallen. Gelijke woningen met gelijke huren, maar wel met geldelijke steun van de overheid gebouwd, zij het andersoortige steun. Wat zegt de Minister: Het gaat om een zeer gering aantal; gegevens omtrent het juiste aantal ontbreken. Alles bij elkaar duizenden gevallen, die wij m.i. als Kamer niet voor lief mogen of willen nemen. Andere onbillijkheden. Zelfs als men de uitgangspunten van de wet zou accepteren - quod non - , het verschil tussen de A- en Bwoningen, dan verdedigt de Minister dit met een hoge huur.
Zitting 1968-1969
Stel, dat die hoge huur juist zou zijn, dan nog zou het enige resultaat zijn, als de B-woningen eronder vielen, dat men minder belasting zou betalen. Is het echter juist wat de Minister zegt? Hij wijst erop, dat de woningwetwoningen-B in 1966 en 1967 gemiddeld f 42 a f 45 per maand meer huur deden. Dat zal wel juist zijn, maar er zijn geen B-woningen pas sedert 1966, maar van het begin van de zestiger jaren af. De huur van een B-woning van het begin van de zestiger jaren is lager dan die van een A-woning in 1966 of 1967; de huren zullen althans weinig verschillen. De Minister erkent voorts, dat de informatie, gegeven in de brief van de Torenflatbewoners Assumburg, juist is en dat de informatie, gegeven in de brief van de Stichting Woningbeheer Assen, juist is. Nu deze informatie juist is, heeft de Minister geen enkele andere verdediging dan: „Dat voor hem het doel dat met deze regeling wordt beoogd, prevaleert boven zekere onvolkomenheden in de uitwerking,". zoals staat op blz. 6 van de memorie van antwoord. Inderdaad, mijnheer de Voorzitter, die onvolkomenheden bestaan zeker. Maar ook schrijft de Minister, dat de hoogte van de huur bepalend is voor de toepasbaarheid van de wet. Ik zou bijna zeggen: Nou breekt m'n klomp! Hoe kan dat, als Assumburg en Assen juist zijn? Dan zouden Assumburg en Assen onjuist moeten zijn. Wij herhalen: Iedere rechtsgrond ontbreekt. En zo kunnen wij nog enige tijd doorgaan, over het inkomen van de gehuwde vrouw b.v., dat wel gerekend wordt bij de belasting, maar niet bij de doorstroming. Ik heb hier een advertentie van de gemeente Amsterdam, waarin staat: Het inkomen van echtgenote en/of kinderen dient buiten beschouwing te blijven. Dat geldt dan voor de doorstroming, maar niet voor de belastingbetaling. Ik zou ook kunnen spreken over de onbillijkheid, de gemeenten veel werk op te dragen zonder daarvoor een vergoeding te geven. Op blz. 6 van de memorie van antwoord staat daaromtrent: ..Dat de taak van de gemeentebesturen zich zal beperken tot het verstrekken van bekende gegevens,", terwijl de heer Corver in „Gemeentefinanciën" duidelijk maakt, dat er van de gemeenten niet veel meer wordt gevraagd. Een van mijn partijgenoten zei: Waarschijnlijk zal de Minister antwoorden: Het betreft maar enkele honderden gemeenten. Mijnheer de Voorzitter! Wij hebben er ook over gesproken, dat deze verhoging opnieuw een druk zal leggen op de middengroepen. Het spijt mij, dat de Minister dat rapport niet heeft gelezen. Het kan zijn, dat hij geen lezer is van „Trouw", maar ik zal hem straks het rapport geven dat in „Trouw" is gepubliceerd; dan kan hij er zichzelf van overtuigen, dat het werkelijk bestaat. Mijnheer de Voorzitter! Ik vind voorts nog een ernstige omstandigheid, dat deze wet in het geheel niet in aanmerking neemt de toestand, waarin de woning verkeert. Maar ten slotte wil ik alleen nog ingaan op de laatste alinea van de memorie van antwoord. Daarin schrijven de Minister en de Staatssecretaris: „Indien onverhoopt het ontwerp niet tot wet zou worden verheven, zouden zij de verantwoordelijkheid daarvoor bij de Kamer willen laten.". Uiteraard, mijnheer de Voorzitter. Ik zou niet weten, hoe het anders kon. Als wij afwegen de verantwoordelijkheid van deze Kamer bij het verwerpen van dit kreupele wetsontwerp tegenover onze verantwoordelijkheid, als wij dit wetsontwerp zouden aanvaarden, dan geven wij de Minister graag de verzekering, dat de door hem bedoelde verantwoordelijkheid door ons op zeer verantwoorde wijze wordt gedragen. Als wij evenwel dit wetsontwerp, door het „Haarlems Dagblad" gekwalificeerd als een „verminkt monstrum" zouden aannemen, krijgen wij in ons land een wettelijk geregelde willekeur. Dan
EERSTE KAMER
220
12de vergadering • 23 december '68
Broeksz e. a. zou deze Kamer haar bestaansgrond verloochenen. Mijnheer de Voorzitter! Naar onze mening dwingt onze verantwoordelijkheid en die van alle leden van deze Kamer ons om tegen dit wetsontwerp te stemmen. De heer Kraaijvanger (K.V.P.): Mijnheer de Voorzitter! Het zal de heer Broeksz misschien een beetje vreemd in de oren klinken, maar ik zou mijn betoog willen beginnen met een woord van waardering voor de Minister. Het voorlopig verslag onzer Kamer moet voor hem een teleurstelling zijn geweest en daarom heb ik er bewondering voor, dat hij nog een zo uitvoerige memorie van antwoord heeft willen maken, waaruit zo duidelijk blijkt, dat de Minister overtuigd is van het nuttig effect van het voorliggende wetsontwerp. En niet alleen van het nuttig effect, maar ook van de noodzaak om de doorstroming te bevorderen om daardoor goedkopere huizen ter beschikking te krijgen voor de minder draagkrachtigen. In het voorlopig verslag hebben wij duidelijk doen blijken, dat wij met dit doel volledig akkoord gaan en wij hebben begrip getoond voor de teleurstelling die er bij de Regering moet zijn, nu een wetsontwerp waarom zo lang is gevraagd, zo ongunstig wordt beoordeeld. Ik zou mijn betoog willen toespitsen op het doel en op de middelen waarmede de Regering het doel wil benaderen en op het effect van deze wet ten aanzien van het doel en ten aanzien van de middelen. Alvorens dat echter te doen, zou ik enkele kanttekeningen willen maken bij de memorie van antwoord. Ik heb even met mijn ogen geknipperd toen ik de mededeling las op blz. 2 linkerkolom, dat volgens berekeningen van het Centraal Bureau voor de Statistiek er eerder reden is om een overschot aan goedkope woningen te verwachten, dan een tekort. Daar staat weliswaar bij „na doorstroming", maar dat moet toch wel een zeer grote doorstroming zijn en als er werkelijk een zo groot overschot, na wat doorstroming, is aan goedkope woningen, dan ondergraaft de Minister toch wel zijn betoog, dat hij dit wetsontwerp nodig heeft om aan goedkope woningen te komen. Even verderop reageert de Minister op onze stelling, dat het aanvaardbaarder was geweest indien de huurdersbijdrage zich zou hebben beperkt tot het subsidie, dat op de woningen drukt. De Minister vraagt er dan aandacht voor, dat er nog een verborgen subsidie in de rentefaciliteit zit, verbonden aan rijksleningen. Dit geldt echter voornamelijk voor de woningen in de latere jaren gebouwd, want aanvankelijk was het rentepercentage voor de woningbouwvoorschotten, nl. 4 pet., ongeveer gelijk aan de toen geldende rente. Het verheugt mij, dat de Minister op blz. 3 toegeeft, dat het inderdaad een bezwaar is van de regeling, dat bij flatgebouwen de kosten van die installaties, die wezenlijk zijn voor hoogbouw, voor de berekening van de kale huur worden afgetrokken. De erkenning door de Minister van dit bezwaar is iets zeer uitzonderlijks, want van de overige vele bezwaren die tegen dit wetsontwerp bestaan zegt de Minister dat men die maar moet aanvaarden. Maar daarop kom ik straks nog even terug. Aan het voorlopig verslag waren toegevoegd twee bijlagen, één van de Vereniging Torenflatbewoners Assumburg en één van de Stichting Woningbeheer Assen. Daarin worden voorbeelden gegeven van niet aanvaardbare consequenties van dit wetsontwerp. In de memorie van antwoord erkent de Minister, dat de gegevens in deze adressen verstrekt, voor zover hij heeft kunnen nagaan, juist zijn. Wij zullen dus de inhoud van deze adressen in onze beschouwingen moeten betrekken en ik zou het tijdverspilling vinden die hier allemaal nog eens te etaleren. De heer Broeksz heeft dit intussen al ruimschoots gedaan. Trouwens. geheel in het algemeen wil ik wel zeggen, dat het een typische werkzaamheid is voor onze Kamer om acht te slaan on de reacties, die uit het georganiseerde en ongeorganiseerde volk naar voren komen, nadat een wetsontwerp in de Tweede Kamer is aangenomen en daardoor meer dan daarvóór in de
Zitting 1968-1969
Wet huurdersbijdragen Kraaijvanger publiciteit is gekomen. En dan wil ik nog wel noemen: bezwaren van de Nationale Woningraad, van de Stichting Christelijk Sociale Centrale Volkshuisvesting en van de Federatie van Rotterdamse Woningbouwcorporaties, organisaties die geen persoonlijk financieel voordeel nastreven. En als ik nu de aandacht gevestigd heb op deze adressen, die maar een heel klein onderdeel zijn van het totaal aan bezwaren dat ons ter kennis is gekomen, dan moet ik bezwaar maken tegen twee zinsneden uit de memorie van antwoord: Op blz. 6: „in deze omstandigheid is het onvermijdelijk dat er zich gevallen voordoen van groepen vergelijkbare woningen, waarvan sommige wel en andere niet onder de werking van de wet vallen.". en: „in dit licht gezien menen de ondergetekenden, dat een zekere ongelijkheid van behandeling, waarvan in een toch altijd beperkt aantal gevallen sprake is, terwille van het doel van het wetsontwerp kan worden aanvaard.". Maar het gaat juist niet om een beperkt aantal gevallen. Ik zou daaraan kunnen toevoegen de zinsnede op blz. 6 rechterkolom: „Ook hier gaat het om voorbeelden van groepen van woningen waarvan sommige wel, andere niet onder de werking van de wet vallen. Met het uitgangspunt van het wetsontwerp voor ogen stelt de eerste ondergetekende nogmaals en met nadruk, dat voor hem het doel dat met deze regeling wordt beoogd, prevaleert boven zekere onvolkomenheden in de uitwerking, die bij elke denkbare regeling zullen blijven voorkomen.". Dan wil ik nog citeren een zinsnede op blz. 9 van de memorie van antwoord: „De bestaande situatie echter is vanuit een oogpunt van sociale rechtvaardigheid wel zodanig onbevredigend, dat bepaalde onvolmaaktheden in de voorgestelde regeling voor lief waren te nemen. Dit temeer omdat een reëel alternatief niet naar voren is gekomen.". Deze zinsnede uit de memorie van antwoord is voor mij nu aanleiding, mijn betoog toe te spitsen op doel en middelen, zoals ik bij de aanvang heb gezegd. Het doel om een eind te maken aan een vanuit een oogpunt van sociale rechtvaardigheid onbevredigende situatie is volkomen juist. Daartegen gaan onze bezwaren dan ook niet. Maar dan kom ik tot de middelen, waarmede men dat doel wil bereiken en daarvan zegt de Minister dus, dat bepaalde onvolmaaktheden in de voorgestelde regeling voor lief waren te nemen. En daarom gaat het nu juist. Het gaat naar onze mening niet om bepaalde onvolkomenheden, maar om een reeks onvolkomenheden, zelfs zoveel, dat men kan spreken van een algemene aversie tegen dit wetsontwerp bij het Nederlandse volk. Het is daarom niet zonder reden, dat wij reeds in het voorlopig verslag schrijven dat het de taak van het parlement is, ervoor te zorgen, dat niet een voorstel tot wet wordt verheven, dat spanningen oproept tussen de verschillende burgers en dat doet naar onze mening dit wetsontwerp. Ik ben dus van mening, dat de middelen, waarmede de Regering een op zich zelf goed doel wil bereiken, moeilijk acceptabel zijn. Nu kijk ik even naar het effect van doel en middelen en het effect van het doel moet zijn, dat de goedkopere gesubsidieerde woningen vrij moeten komen voor minder-draagkrachtige huurders. Dat effect kan echter alléén worden bereikt, indien er verhuismogelijkheid is en dan wel verhuismogelijkheid in tweeledige zin, nl. naar leegstaande woningen en naar woningen met een huur die past bij het inkomen. Nu kan het zijn, dat de mogelijkheid daartoe tot zekere hoogte bestaat in de geliberaliseerde gebieden, maar ik be-
EERSTE KAMER
Wet huurdersbijdragen Kraaijvangcr e. a. twijfel die mogelijkheid in het dichtstbevolkte deel van het land, het westen, en daarvoor geldt de wet evengoed. Als ik praat over het effect van de middelen, dan ben ik niet erg optimistisch, omdat dit effect voor verschillende mensen heel verschillend uitwerkt. Ik wil toch nog wel op een effect, maar zuiver als voorbeeld, de aandacht van de Minister vestigen. Twee mensen met een gelijk inkomen bewonen een kleine en een grote woning. De man in de kleine woning met een kleine huur gaat een grote bijdrage betalen en de man in de grote woning met de grote huur gaat een kleine bijdrage betalen. Het uiteindelijke effect is, dat beiden eenzelfde bedrag betalen voor hun huur plus bijdrage; de een voor zijn kleine woning; de ander voor zijn grote woning. Bij het nu reeds bestaande onharmonieuze huurpatroon voegt deze wet er dan nog in een aantal gevallen een onbegrijpelijke ongelijkheid aan toe. Hetzelfde doet zich voor met bij voorbeeld in 1955 en in 1960 gebouwde woningen met verschillend comfort. Niemand van mijn fractie vindt het een fraaie wet. Het doel wordt door allen onderschreven. Over de middelen, waarmede dit doel zal worden bereikt, lopen de meningen uiteen, maar ook die worden niet algemeen onderschreven. Ik herhaal nogmaals: Niemand van ons heeft bewondering voor het voorgestelde middel, maar de Minister schrijft in zijn memorie van antwoord op veel plaatsen, dat terwille van het doel in slechte middelen moet worden berust en dat men die slechte middelen daarvoor moet aanvaarden. Mijn fractie is in grote meerderheid daartoe niet bereid. Wellicht zal een enkel lid daarvan zich alsnog door de Minister laten overtuigen.
12de vergadering - 23 december '68
221
Van den Bergh op dit feit wijzen. Onder andere heb ik een fotokopie ontvangen van een brief van de gemeentelijke sociale dienst in Dordrecht van 10 oktober, gericht aan do schrijver van etn brief aan mij. Ik moge uit deze brief, geschreven en ondertekend door de directeur van de gemeentelijke sociale dienst, het volgende aanhalen: „In antwoord op uw bij mij ingekomen brief, waarin u te kennen geeft bezwaren te hebben tegen het ingediende wetsontwerp inzake huurbelasting en daardoor voornemens bent te verhuizen naar een duurdere woning, deel ik u mede, dat er geen mogelijkheden zijn te verhuizen naar een huurwoning met een huurprijs van ca. f 30 per week. Wèl zijn er mogelijkheden in de huursector van f 290 a f 320 per maand, incl. centrale verwarming. Het toewijzingsbesluit van wonnigen is erop gericht aan personen die te kennen hebben gegeven door te willen stromen naar een duurdere woning, zoveel mogelijk medewerking te verlenen. Helaas zijn de mogelijkheden in de huurprijs van f 30 a 35 per week zeer gering.".
Mijnheer de Voorzitter! Ziehier een officieel document, waaruit duidelijk wordt, dat ook de huurder die graag wil doorstromen, dit eenvoudig niet kan, omdat er in de hogere huurklasse. die hij kan betalen, geen woningen beschikbaar zijn. Dit geldt, mijnheer de Voorzitter, voor vrijwel alle grotere gemeenten in de Randstad en naar mij uit de correspondentie gebleken is, voor talrijke niet geliberaliseerde gebieden in Noord-Holland en andere delen van het land. Is er hier sprake van, dat het doel prevaleert boven zekere onvolkomenheden in de uitwerking? Het zijn naar mijn mening geen De heer Van den Bergh (V.V.D.) Mijnheer de Voorzitter! onvolkomenheden in de uitwerking. Het is de praktische onIn de ervaring van leden van mijn fractie — en die ervaring mogelijkheid voor de betrokkenen, zelfs als zij volkomen bestrekt zich bij sommigen reeds uit over vele jaren in deze rcid zijn een hogere huur te betalen, om een bij hun inkomen Kamer - is het nog nooit voorgekomen - ook de geachte passende woning te vinden. afgevaardigde de heer Broeksz wees er reeds op —, dat wij Zijn nu verder die onrechtvaardigheden zo beperkt? Als zo veel reacties uit den lande ontvingen als over dit wctsont- men twee jaar geleden een inkomen had van even onder de werp. Deze reacties zijn niet, zoals wel eens voorkomt, ge- f 15 000, doch men had werkende kinderen in huis met een schreven door querulanten of door mensen, die het met zich behoorlijk inkomen, dan betaalde men geen huurbelasting. zelf erg moeilijk hebben, maar door mensen uit alle lagen van Had men een inkomen van even boven de f 15 000, maar het maatschappelijk leven, die zich getroffen voelen door een geen extra inkomsten van inwonende werkende kinderen, dan onrecht. Wij hebben dus nu in ons bezit honderden reacties, betaalde men wèl huurbelasting. vrijwel allemaal negatief, met duidelijke gegevens en met zeer Bij het inkomen wordt het inkomen van de werkende duidelijke redenen waarom deze personen zich getroffen voe- vrouw gerekend, zo:>ls dat hier gebruikelijk is. Het is een belen door een bedreiging, die zij als strikt onrechtvaardig aan- kend verschijnsel, dat in Nederland minder gehuwde vrouwen voelen. Zij hebben zich gewend tot leden van deze Kamer, ge- werken dan in vele omliggende landen het geval is. Bij ons deeltelijk omdat zij zich met die leden politiek verwant voelen, heeft dit tot gevolg, dat slechts ongeveer 34 pet. van alle Negedeeltelijk omdat zij geloven dat de Eerste Kamer een co!le- derlanders bijdraagt tot het nationaal inkomen, terwijl dit ge is, dat de taak heeft om wat zij als een onrecht voelen percentage in andere landen tot boven de 40 stijgt. Ik ben van te voorkomen. mening, dat het van belang is, dat vrouwen, die bereid en in Is het nu juist, mijnheer de Voorzitter, als men de heffing, staat zijn mede bij te dragen aan de nationale economie, hierin dit wetsontwerp voorgesteld, onrechtvaardig vindt? Zelfs van op zijn minst niet afgeschrikt worden. Nu is het dus zó, de bewindslieden geven in de memorie van antwoord toe, dat dat, indien door het inkomen van de werkende vrouw het gezij het in een beperkt aantal gevallen, door ongelijkheid van meenschappelijke inkomen stijgt boven de f 15 000, deze bebehandeling, niet geheel rechtvaardig vinden. Maar, zeggen lasting moet worden betaald. de bewindslieden, het doel moet prevaleren boven zekere onOok een man uit de grote categorie die niet kan doorstrovolkomenheden in de uitwerking; met andere woorden het men en wiens inkomen door zijn inspanning en energie bodoel heiligt de middelen. ven de f 15 000 uitkomt, moet deze belasting gaan betalen. Indien het nu juist zou zijn, dat met deze wet het doel, Als hij zich niet inspant en onder het fatale getal blijft, blijft de doorstroming van goedkopere naar duurdere woningen, hij vrij van belasting. zou worden bereikt en het aantal onrechtvaardigheden slechts Mijnheer de Voorzitter! Een ander geval: een alleenwozeer beperkt zou zijn, dan zouden wij bereid gevonden kunnen nende vrouw, die over enige jaren, op 60-jarige leeftijd, geworden over onze bezwaren heen te stappen, maar wij pensioneerd zal worden, schrijft mij, dat zij wel twee jaar gemenen, dat noch het één, noch het ander het geval is. leden een inkomen had boven de f 15 000. maar nu al weet, In de eerste plaats zijn wij van mening, dat het doel, de dat haar inkomen bij pensionering belangrijk zal teruglopen. doorstroming, in grote delen van het land niet bereikt zal Is het nu voor haar verantwoord naar een duurdere woning worden; en met grote delen van het land bedoel ik hier spe- door te stromen, ook als zij dat zou kunnen, als zij vrijwel ciaal de randstad. En die doorstroming wordt daarom niet zeker weet, dat op een bepaalde dag in de toekomst haar inbereikt, omdat de huurwoningen met een huur van f 150 a komen vrijwel zeker beneden de f 15 000 zal vallen? f 225 per maand, waarheen men zou wensen door te stromen, Wij hebben over andere gevallen gelezen, waar in één niet beschikbaar zijn. Ik heb tientallen brieven ontvangen die complex geheel gelijke woningen zijn gebouwd, echter gedeel-
Zitting 1968-1969
EERSTE KAMER
222
12de vergadering - 23 december '68
Van den Bergh telijk premiewoningen, gedeeltelijk vrije woningen. De bewoners van de eerste categorie moeten wèl, die van de tweede categorie behoeven geen belasting te betalen. Mijnheer de Voorzitter! Ik zou met deze voorbeelden nog geruime tijd kunnen doorgaan. Ik wil hier slechts mee aangeven, dat wij in dit geval niet alleen mogen spreken van een wet met enige onvolkomenheden, maar dat er zó veel onvolkomenheden en onrechtvaardigheden in deze wet zitten, dat de middelen zó onvolkomen en slecht zijn, dat zij beslist het doel, dat zo vaak niet bereikt zal worden, niet kunnen heiligen. Er is ook nog op gewezen, dat er een typisch psychologische factor gaat werken, indien dit wetsontwerp wordt aangenomen. Velen zullen zeggen: ik was wel bereid om door te stromen, maar ik kon geen geschikte woning met een voor mij betaalbare huur vinden, maar nu ik eenmaal de belasting heb betaald, hoef ik echt niet meer door te stromen en zal ik rustig wat kleine verbeteringen in mijn woning aanbrengen, die mij het leven in die woning wat aangenamer zullen maken. Mijnheer de Voorzitter! Ik heb tot mijn spijt ernstige kritiek op dit wetsvoorstel. Ik zeg „tot mijn spijt", omdat mijn fractie en ik persoonlijk grote waardering hebben voor het algemeen beleid van Minister Schut. Hij is erin geslaagd, ondanks de vele moeilijkheden, ongeveer 125 000 woningen per jaar te laten bouwen. Het vorige jaar is hij daar iets boven gekomen, dit jaar zal hij er waarschijnlijk iets onder blijven, maar bij de laatste telling waren er méér huizen in aanbouw dan ooit tevoren. Hij heeft moeten verklaren, dat het kwantitatieve woningtekort een paar jaar later zal zijn opgeheven dan door zijn voorganger en door hem zelf in het verleden was aangegeven. Wij betreuren dit maar kunnen het begrijpen, omdat er enkele omstandigheden zijn veranderd in de gewoonten van het Nederlandse volk. Men trouwt op jongere leeftijd dan vroeger en de bezetting per woning is lager geworden dan vroeger het geval was. Bovendien heeft naar onze mening de Minister een gelukkige keus gedaan toen hij moest kiezen tussen een eerdere opruiming van ons groot aantal krotten en kwantitatief meer woningen. Wij zijn met de Minister van mening, dat het van het allergrootste belang is dat zo snel mogelijk zo weinig mogelijk jonge Nederlanders in krotten moeten opgroeien. Wij zijn verder de Minister dankbaar voor de ingestelde liberalisatie. Men kan nu wel zeggen, dat vrijwel nergens excessen zijn opgetreden in de gebieden die geliberaliseerd zijn. Wij willen daarom gaarne de Minister onze volle steun toezeggen bij zijn algemene politiek op het gebied van de woningbouw, waarin het doorstromingsbeleid een essentiële factor is, maar zijn ervan overtuigd, dat dit wetsontwerp, gecreëerd om de doorstroming te bevorderen, een smet op het beleid zal werpen. Zoals ik zo straks met een aantal voorbeelden heb verduU delijkt, wordt in het wetsontwerp de billijkheid met voeten getreden en van een evenwichtige afweging van belangen is geen sprake. Het is niet aanvaardbaar, de schending van individuele belangen af te doen met een beroep op een algemeen doel. In de gevallen waar een heffing bepaald wordt die boven het subsidie-element uitgaat, is zelfs de rechtsgrond voor de heffing niet aanwezig. Het ontgaat ons totaal hoe een heffing op gebruik van woonruimte in verband kan worden gebracht met het inkomen van de gebruiker en dus in feite wordt losgemaakt van het enige element, dat maatgevend zou moeten zijn, namelijk de kwaliteit van het woongenot. Wij wijzen erop, dat. zoals wij hiervoor reeds in een paar gevallen vermeldden, de draagkracht van het gezin dat een woning bewoont niet correleert met het fiscale inkomen, zoals dat in deze wet wordt gehanteerd. Ten slotte nog één opmerking, mijnheer de Voorzitter: de bewindslieden zeggen in de memorie van antwoord, dat, indien onverhoopt het ontwerp niet tot wet zou worden verheven, zij de verantwoordelijkheid daarvoor bij de Kamer
Zitting 1968-1969
Wet huurdersbijdragen
willen laten. Ik zou het op prijs stellen van de bewindslieden een nadere verklaring over deze zinsnede te verkrijgen. Het spreekt toch vanzelf, dat ieder lid van deze Kamer de volle verantwoordelijkheid draagt voor de stem, die hij in deze uitbrengt. De bewindslieden kunnen moeilijk stellen, dat de budgettaire consequenties van verwerping van de wet voor rekening komen van de Kamer en dat de Kamer andere inkomstenbronnen dient aan te wijzen. De Staatssecretaris heeft immers namens het kabinet in de Tweede Kamer gesteld, dat hij „meent dat het zelfs niet overdreven gesteld is wanneer men zegt, dat het kabinet het niet zou betreuren, indien als gevolg van de doorstroming de opbrengst van de huurdersbijdrage zou dalen of zelfs tot nihil zou worden gereduceerd.". Indien de bewindslieden menen, dat de Kamer zou behoren aan te geven op welke wijze het beoogde doorstromingseffect zou moeten worden bereikt, willen wij stellen, dat dit de taak van de Minister is. Overigens begrijpen wij niet, dat de opvolgende bewindslieden jaar in jaar uit de distributie van de woonruimte, waar het hier om gaat, in de verschillende gemeenten volgens haar eigen oordeel onjuist hebben laten geschieden en waarom zij niet hebben getracht de woningen die, onafhankelijk tot welke categorie zij behoren, door hun huurhoogte geëigend zijn voor die groepen waarop het wetsontwerp doelt, bij vrijvallen te bestemmen voor deze categorie. Ten slotte weet de Regering toch, dat de meerderheid van deze Kamer altijd bereid is geweest voor goede doeleinden de nodige bedragen te voteren en zeker geldt dit - en ik geef de Regering graag opnieuw de verzekering - voor mijn fractie. Indien de Regering echter bedoelt, dat wij andere methoden moeten aangeven om de doorstroming tot stand te brengen, kan ik ook nog aanvoeren, dat volgens onze mening door versnelde liberalisatie veel in deze richting bereikt zal kunnen worden. Zoals ik in het begin reeds gezegd heb, hebben wij uit de geliberaliseerde gebieden zeer weinig klachten vernomen. Ik weet, dat in verschillende gemeenten bezwaar wordt gemaakt tegen versnelde liberalisatie. Maar laat de Minister hier niet te bang voor zijn. Indien door liberalisatie de geweldige administratieve rompslomp, die thans in zo vele gemeenten bestaat, wordt opgeheven, dan zal men naar onze overtuiging zien, hoe snel het bedrijfsleven zich zal richten naar de vraag, die zal ontstaan naar kwalitatief betere woningen, die men. . . . De heer Broeksz (P.v.d.A.): Komen er door liberalisatie dan meer woningen? De heer Van den Bergh (V.V.D.): Ja, dan komt er meer vraag naar kwalitatief betere woningen. De heer De Wilde (V.V.D.): Men kan dan een betere verdeling verkrijgen. De heer Broeksz (P.v.d.A.): Waaruit is dat gebleken? Als er geen woningen zijn. . . . De heer De Wilde (V.V.D.): Het is toch volkomen duidelijk, dat het totale woningbezit slecht is verdeeld. De heer Broeksz (P.v.d.A.): Er moeten toch eerst meer woningen zijn om ze beter te kunnen verdelen. Men kan dus alleen liberaliseren, als er een woningoverschot is en niet, als er een woningtekort is. De heer De Wilde (V.V.D.): Het is een vraagstuk van vraag en aanbod. Aan de ene kant gaat het er natuurlijk om, dat er moet worden gebouwd en aan de andere kant, dat er zo juist mogelijk wordt gedistribueerd. Dan is er doorstroming; deze wordt door huuraanpassing en liberalisatie geactiveerd.
EERSTE KAMER
Wet huurdersbijdragcn
12de vergadering - 23 december '68
223
Van den Bergh e. a. De heer Broeksz (P.v.d.A.): Mag ik vragen hoe men nu kan liberaliseren als er niet voor wordt gezorgd, dat er meer woningen zijn? Komen er alleen door liberalisatie meer woningen? Op die vraag moet toch ontkennend worden geantwoord.
Knottnerus naar een betere woning willen verhuizen, maar de kans daarvoor eenvoudig niet krijgen. Anderen zijn reeds doorgestroomd, maar vallen toch onder de huurbelasting als dit wetsontwerp zou worden aangenomen. Er zijn inderdaad ook huurders van woningwetwoningen die De heer Van den Bergh (V.V.D.): Indien door liberalisatie liever niet willen verhuizen. Zij hebben dikwijls zelf aan de de geweldige administratieve rompslomp, die thans in zo vele woningen, die veelal in een aantrekkelijke buurt zijn gelegen, gemeenten bestaat, wordt opgeheven, dan zal men naar onze belangrijke bedragen ten koste gelegd en betalen dus eigenovertuiging zien, hoe snel het bedrijfsleven zich zal richten lijk ook meer huur dan de kale huurprijs zou doen vermoeden. naar de vraag, die zal ontstaan naar kwalitatief betere wonin- Niettemin zijn zij in het algemeen wel bereid meer huur te be_ gen, die men in concurrentie, tegen redelijke huurprijzen, zal talen in deze woning. Zij zouden nu moeten verhuizen naar een duurdere woning - wat de kale huurprijs betreft - met willen en kunnen bouwen. niet meer woongerief en veelal gelegen in een minder aantrekMijn fractie ziet met grote belangstelling het antwoord van kelijke nieuwe wijk. De Minister zegt terecht, dat deze huurde Minister tegemoet. ders niet behoeven te verhuizen, doch kunnen volstaan met De heer Knottnerus (C.H.U.): Mijnheer de Voorzitter! de betaling van de huurbelasting. De doorstroming wordt ook Dit wetsontwerp heeft ook onze fractie voor een moeilijke dan dus niet bevorderd. Is het nu niet mogelijk die huren inderdaad te verhogen door beslissing geplaatst. Aan de ene kant willen wij het algemeen de rijksbijdragen in te houden in die gevallen, waarin de huurbeleid van deze Minister graag steunen, aan de andere kant hebben wij ook onoverkomelijke bezwaren tegen dit wets- der de subsidie niet nodig heeft? Toegegeven moet worden, ontwerp. Jarenlang hebben wij er bij de Minister van Volks- dat dit ook de gevreesde administratieve rompslomp met zich huisvesting op aangedrongen de doorstroming te bevorderen. zal brengen. Herhaaldelijk is er ook reeds op aangedrongen de Vele woningwetwoningen worden bewoond door huurders - mogelijkheid te openen, de huren van eerder gebouwde en omdat er geen andere woningen beschikbaar waren —, die nieuwe woningen meer te nivelleren. een hogere huur zouden kunnen betalen. De nieuw gebouwde Dat dit wetsontwerp onbillijk en willekeurig werkt, blijkt zeer woningen zijn voor de jonge gezinnen en voor de gewone werk- duidelijk uit de door de Stichting woningbeheer Assen genemers, die een woning vragen, onbetaalbaar. noemde voorbeelden in het schrijven, dat als bijlage aan het De Minister komt nu met een wetsontwerp, dat de doorstro- voorlopig verslag is toegevoegd en dat deze middag reeds is ming moet bevorderen. Tegen dit wetsontwerp zijn echter geciteerd. Ik behoef er daarom niet verder op in te gaan. zeer veel bezwaren ingediend, niet alleen deze middag, maar De Minister doet deze dwaze situaties in de memorie van ook in allerlei schrifturen. Er zijn bezwaren gemaakt door de antwoord af met de aanduiding: onvolkomenheden (blz. 6, vakverenigingen en de Nationale Woningraad, door allerlei rechterkolom). Wij hebben tegen deze onbillijkheden en corporaties en door een stroom van particulieren, tot van- tegen deze willekeur ernstig bezwaar. morgen toe, die de Eerste Kamer bezweren het wetsontwerp Wat het in het leven roepen van een nieuw apparaat beniet tot wet te verheffen, omdat het in zijn uitwerking zo willekeurig en onbillijk is en omdat de doorstroming er nauwe- treft, waartegen wij bezwaar maakten in verband met het tijdelijke karakter van de wet, zeggen de bewindslieden dit verantlijks door zal worden bevorderd. Onder deze brieven is een gezamenlijk schrijven van de be- woord te achten, zonder dit nader te motiveren. Wij blijven sturen van de plaatselijke afdelingen van de C.H.U., de A.R.P. het een bedenkelijke en dure zaak vinden. De Minister wil gebruik maken van servicekrachten, zo zegt hij, en tevens acht en de K.V.P. te Amsterdam, Nieuw-West, waarin aan het slot hij het niet nodig aan de gemeentebesturen vergoedingen toe wordt gezegd: te kennen voor de door hen te verrichten werkzaamheden „Ofschoon de bestuurders een open oog hebben voor ingevolge deze wet. Dit staat te lezen in de memorie van anthet probleem woningen met lage huren vrij te maken woord, blz. 6, linkerkolom, onderaan. Wij achten dit niet voor mensen met lage inkomens, menen zij, dat het wets- juist, mijnheer de Voorzitter, en dringen er bij de Minister op ontwerp, zoals dit na de amenderingen door de Tweede aan om, mocht dit wetsontwerp worden aangenomen, op dit Kamer er uit ziet, onvoldoende mogelijkheden schept en standpunt terug te komen. De Vereniging van Nederlandse daardoor geen uitkomst kan bieden. Zij verzoeken dan Gemeenten heeft over deze aangelegenheid geadresseerd en ook óf de behandeling daarvan te verdagen en de Minister wil daarover gaarne nader overleg met de Minister. Graag uit te nodigen een verbeterd wetsontwerp in te dienen, zal ik van de Minister vernemen, of hij daartoe eventueel waarin meer doorstromingsmogelijkheden zijn opgenomen bereid is. en discriminatie van woningwet" en premiewoningen achWat de beperkte tijdsduur van het wetsontwerp op zich zelf terwege blijft, óf het wetsvoorstel te verwerpen met de aantekening dat u steun zult willen geven aan een ont- betreft, zeggen de bewindslieden nu in de memorie van antwerp dat beter aan de rechtvaardigheid en de doelmatig- woord, dat de regeling daardoor haar uitwerking niet zal missen. In het verslag van een mondeling overleg, stuk nr. 14, heid beantwoordt.". blz. 10, zegt de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Het blijkt - dit werd vanmiddag reeds gezegd - dat het Ordening naat aanleiding van het voorgestelde amendement in wetsontwerp in strijd is met het rechtsgevoel van de Neder- dezen, dat hij vreest, dat, indien de tijdelijkheid van deze regelandse bevolking en dat het door deskundigen ondeugdelijk ling te duidelijk zou worden vastgelegd, de maatregel voor een belangrijk deel zijn effect zou verliezen. Het gevaar is dan wordt geacht. Dat de beoogde doorstroming er niet door zal aanwezig, zo gaat de Minister verder, dat huurders hun worden bereikt, zoals wij, en met ons vele anderen, reeds in het voorlopig verslag hebben betoogd, is een gevolg van het woning niet verlaten omdat zij weten, dat de bijdrage slechts feit dat de passende woningen voor doorstroming eenvoudig- een beperkte periode geheven zal worden. Zo zou het beoogde effect niet bereikt worden, aldus de Minister. Dat was ook weg niet in voldoende mate beschikbaar zijn. De Minister zegt onze zienswijze zoals zij in het voorlopig verslag is neergelegd. wel, dat die woningen alsnog kunnen worden gebouwd, maar daarover bestaat in het geheel geen zekerheid. Nu zijn zij er in De bewindslieden geven nu in de memorie van antwoord elk geval niet in voldoende mate. In het voorlopig verslag, een daaraan geheel tegenovergesteld antwoord. Welke waarblz. 2, linkerkolom, wordt door vele leden gezegd dat dit zeker de moeten wij nu aan dit antwoord hechten? Mijns inziens geen niet in het westen des lands het geval zou zijn. Bekend is enkele. Het effect, voor zover daar nog sprake van zou echter, dat dit ook elders in het land niet het geval is. Dit kunnen zijn, zal dus nog worden verminderd door deze tijdeblijkt ook uit brieven uit het gehele land van mensen, die graag lijkheid.
Zitting 1968-1969
EERSTE KAMER
224
12de vergadering - 23 december '68
Knottnerus e. a. Onze ernstige bezwaren tegen het wetsontwerp blijven dus bestaan. Ik zal ze nog eens samenvatten. Het wetsontwerp tast het rechtsgevoel van het Nederlandse volk aan en is in zijn uitwerking onbillijk en willekeurig. Wij geloven niet in het effect van de regeling, eenvoudig omdat vervangende duurdere woningen veelal niet beschikbaar zijn. Het wetsontwerp wordt dus een belastingwet, al ontkennen de bewindslieden dit ook. Ook als zodanig is het hoogst onbillijk. Veel meer mensen dan zij die de categorie woningen huren die onder dit wetsontweip vallen, wonen wat betreft hun inkomen te goedkoop. Om al deze redenen kunnen wij niet de vrijheid vinden, onze stem aan dit wetsvoorstel te geven. Ik kan mij niet voorstellen dat het antwoord van de bewindslieden in die opvatting verandering zal brengen. Wij betreuren het, dat een zo slecht wetsontwerp aan de Staten-Generaal is aangeboden, omdat wij de doelstelling die mede aan het wetsontwerp ten grondslag ligt, namelijk de bevordering van de doorstroming, volledig onderschrijven. Wij hopen dan ook dat de Minister bij verwerping van dit wetsontwerp met andere maatregelen of voorstellen zal komen om de doorstroming te bevorderen. Ook wij vinden de huidige situatie zeer ongewenst. Het Doorstromingsfonds zal in ieder geval gehandhaafd moeten worden. Het feit dat ik mijn betoog kort heb gehouden, betekent niet dat over deze materie niet veel meer te zeggen zou zijn er is vanmiddag al heel wat over gezegd - of dat de uitvoerige memorie van antwoord geen uitvoeriger uiteenzetting zou wettigen. Wij willen slechts bevorderen dat de afdoening van dit wetsontwerp op deze dag tijdig kan plaatsvinden. Mevrouw Van Ommeren-Averink (C.P.N.): Mijnheer de Voorzitter! De behandeling van dit wetsontwerp wordt door duizenden Nederlanders „mee-beleefd". Met spanning wordt afgewacht, hoe de Eerste Kamer erover zal oordelen. Wij hebben tal van brieven ontvangen, ook van belangrijke instanties. Ik noem o.a. de Nationale Woningraad, woningbouwcorporaties en -verenigingen, huurderscomités en de kring-K.V.P. Amsterdam. Die brieven getuigen van de onrust die is ontstaan door dit wetsontwerp. De schrijvers ervan vragen ons, dit wetsontwerp niet te aanvaarden gezien het discriminerend karakter ervan. De ons toegezonden brieven en stukken waren goed gedocumenteerd en behoren hoog'ijk te worden gewaardeerd. Het was een belangrijke hulp bij het verkrijgen van inzicht in de akelige gevolgen die aanvaarding van dit wetsontwerp zou hebben. Over het karakter van deze wet is reeds door anderen gesproken. De naam „huurdersbijdrage" is fout. Bijdragen voor een of ander doel worden slechts op vrijwillige basis gegeven. Bijdragen, gegeven voor een goed doel, zijn bovendien nog aftrekbaar voor de belastingen. In dit geval is er echter sprake van dwang. Het gaat om het opleggen van een boete aan of het heffen van een belasting van gezinnen met een inkomen van meer dan f 15 000 per jaar die wonen in huizen die met subsidie van het Rijk zijn gebouwd. De meeste mensen hebben er geen weet van, hoe hun woning indertijd is tot stand gekomen. Deze gezinnen krijgen nu een financiële last opgelegd voor iets waarvoor zij niet verantwoordelijk zijn, namelijk de woningnood. De woningnood had al lang opgelost kunnen worden. Dat is evenwel niet gebeurd. Wij kunnen het erover eens zijn, dat als gevolg hiervan niemand in Nederland, globaal gesproken, zonder meer in een woningwetwoning is terecht gekomen. Aan de woningdistributie waren strenge regelen gesteld. Gevallen van corruptie laat ik nu buiten beschouwing. Vele mensen hebben pas een woning gekregen nadat zij tien jaar en langer hadden ingewoond bij hun ouders of nadat zij met een gezin op een zolderkamer hadden gewoond. Zij hebben de huur voor de hun toegewezen woning betaald en in overeenstemming daarmee hebben zij een bepaald woongenot verkregen. Deze nieuwe woningwetwoningen waren voor die tijd ook niet goedkoop, evenmin als de woningen die nu worden
Zitting 1968-1969
Wet huurdersbijdragen Van Ommeren-Averink gebouwd. De huur kon dikwijls slechts worden betaald door een extra arbeidsinspanning van de man of van man èn vrouw. Veelal waren dit jonge gezinnen. De Minister wil nu, zij het ongaarne - dit staat in de memorie van antwoord vermeld - overgaan tot een minder aantrekkelijke maatregel om de zogenaamde doorstroming te bevorderen. De ontwerp-wet is van het vorige kabinet. Een negatieve erfenis behoeft men echter niet te aanvaarden; men kan deze ook afwijzen. Veel mensen, wier inkomen verbeterd of wier gezin uitgebreid is, zijn in de loop der jaren reeds doorgestroomd. Het is een natuurlijk gegeven dat iemand, wiens inkomen groter is geworden ten gevolge van een positieverbetering, omziet naar een betere en ruimere woning, vaak ook in een andere buurt. Het is echter de vraag of die woningen er zijn. Uit de brief van de Federatie van Rotterdamse Woningbouwcorporaties blijkt dat er in samenwerking met de gemeente met succes aan de doorstroming is gewerkt. Mijns inziens moet het regelen van deze doorstroming worden overgelaten aan de woningbouwcorporaties en aan de gemeentebesturen. Er zijn wel andere middelen dan dit tweeslachtig wangedrocht, dit wetje, te bedenken om de doorstroming te bevorderen. Het funeste van deze wet is dat deze op een verkeerde manier ingrijpt in het bestedingspatroon van de gezinnen. Daarmee begeeft de Regering zich op een hellend vlak. Er zijn mensen die op goede gronden in hun woning willen blijven. Zij nemen er genoegen mee dat zij niet al te best wonen, omdat zij het geld voor andere doeleinden nodig hebben, bij voorbeeld voor de opleiding van hun kinderen of voor een ander maatschappelijk doel. Dit onzalig wetsontwerp slaat de zekerheid, waarop deze mensen hun leven hebben ingericht, weg. De overheid bemoeit zich door middel van dit wetsontwerp met een terrein waarop geen wettelijke regelen kunnen worden gesteld, zonder dat er discriminatie in het leven wordt geroepen. Vandaag is er veel gesproken over doel en middel; ik vind in dit geval het middel erger dan de kwaal. Dit wetsontwerp zal, ook naar de mening van de andere sprekers, aan zijn doel voorbijschieten. Daarnaast zijn er ook andere nadelige bijverschijnselen, waarvoor de Regering geen oog heeft. Als door het werken van zowel man als vrouw een belastbaar inkomen van f 1 5 000 wordt bereikt, dan zal de eerste reactie zijn dat de vrouw, indien dit enigszins mogelijk is, het werken opgeeft. De ondertekenaars van de memorie van antwoord hebben de opmerking, die hierover in het voorlopig verslag is gemaakt, niet goed begrepen. De man blijft de huurder van de woning. Het is echter een groot verschil of één persoon - in dit geval is dat de man - door zijn werk f 15 000 verdient of dat men aan dit inkomen komt doordat de vrouw er f 3000 heeft bijverdiend. Dan hebben twee personen hiervoor gewerkt. Door het bestaande belastingsysteem wordt de arbeid van de vrouw reeds zwaarder belast, terwijl bovendien de arbeid van de vrouw niet altijd gelijk wordt beloond. In dit geval zou er sprake zijn van een drievoudige discriminatie. Dit is overigens geheel in strijd met de moderne opvattingen die zo langzamerhand beginnen door te dringen, helaas nog niet tot de Regering en met name niet tot de Minister van Financiën. De Staatssecretaris zegt dat, wanneer het inkomen van de gehuwde vrouw er buiten zou worden gelaten, dit zoveel administratieve rompslomp en extra kosten zou opleveren. Realiseert de Regering zich wel, wat de uitvoering van deze afzichtelijke wet zal kosten? Heeft de Minister kennis genomen van de uiteenzetting hiervan in het blad van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten; hierin wordt gesteld, dat de gemeenten hieraan nog heel wat werk krijgen en dat zij hiervoor een vergoeding van het Rijk moeten ontvangen. De Minister betoogt, dat het doel van de wet niet is het terughalen van de huursubsidies, doch de bedoelde woningen ter beschikking te krijgen voor de minder draagkrachtigen, te meer, omdat de bedoelde faciliteiten worden verstrekt
EERSTE KAMER
Wet huurdersbijdragen Van O.ntutercn-Averink e. a. dank zij zware offers, die de overheid, met name het Rijk, zich in de na-oorlogse jaren heeft getroost en blijft getroosten voor de instandhouding en uitbreiding van het bedoelde woningbestand. Hier wordt het Rijk op de stoel der martelaren gezet. Het houdt er nog maar om, dat de bewoners van woningen, waarvan de bewoners een inkomen hebben dat iets hoger is dan f 15 000, terwijl de woning met rijkssubsidie tot stand is gekomen, tot parasieten van de gemeenschap worden verklaard. Het is zonder meer duidelijk, dat de maatregelen, die in dit wetsontwerp zijn neergelegd, gericht zijn tegen de beter betaalde arbeiders en tegen de middengroepen. Ik vind het overigens hoogst normaal, dat de overheid de woningbouw uit de algemene middelen subsidieert en blijft subsidiëren. Woningen zijn een eerste levensbehoefte; ze zijn van algemeen belang en een noodzakelijke voorwaarde voor het functioneren van het economische leven. Alleen het bouwen van meer goedkope woningwetwoningen en het drukken van de bouwkosten kan de woningnood oplossen. Vermindering van het aantal te bouwen woningwetwoningen is in strijd met de doelstelling meer woningen voor de minder draagkrachtigen te verkrijgen. De doorstroming komt wel in een zeer raar licht te staan wanneer men in de krant leest hetgeen in de gemeenteraad van Haarlem is gesteld. In die gemeente zullen de toekomstige woningwetwoningen f 200 a f 350 per maand kosten, terwijl driekwart deel van de bevolking minder dan f 1 2 000 per jaar verdient. Uit de stukken van de commissie voor volkshuisvesting van de Eerste Kamer blijkt duidelijk, dat zij van mening is, dat het wetsontwerp leidt tot discriminaties, die dan nota bene bij ^e wet zouden zijn geregeld. Als dit wetsontwerp wet zal zijn geworden, dan is tevens de mogelijkheid geopend de geldingstermijn te verlengen, de loongrens, die in de wet is genoemd, op te trekken en het te heffen percentage te veranderen. Hiermede wordt iets dat zeer verkeerd is. geïntroduceerd. Ten slotte blijft over de vraag: mag de Eerste Kamer het voor haar rekening nemen een dergelijk wetsontwerp te aanvaarden? Van de Eerste Kamer wordt verwacht, dat zij de wetgeving definitief en zelfstandig overweegt. Het is naar mijn mening onmogelijk dat de Eerste Kamer een wetsontwerp aanvaardt, waardoor discriminatie tot wet wordt verheven. Dit mag naar mijn mening niet gebeuren. De heer Van Pelt (P.S.P.): Mijnheer de Voorzitter! Wanneer de geschiedschrijvers eens hun oordeel zullen uitspreken over het na de tweede wereldoorlog in dit land gevoerde regeringsbeleid, gevoerd door vertegenwoordigers van alle grote en middengrote burgerlijke partijen, zal dat oordeel naar mijn stellige overtuiging op ten minste twee belangrijke punten negatief moeten uitvallen. Het eerste punt, dat daarbij aan de orde komt, is dat van het volksonderwijs. Bijna een kwarteeuw na de bevrijding zijn onze lagere scholen nog altijd kinderpakhuizen, waarin het geven van pedagogisch verantwoord onderwijs niet wel mogelijk is. Wij komen hierop uiteraard terug bij de behandeling van de begroting van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen. Het tweede punt is dat van de volkshuisvesting, een vraagstuk, dat ons vandaag bezighoudt in verband met de behandeling van het ontwerp van wet, houdende regelen met betrekking tot jaarlijks door financieel meer draagkrachtige huurders van aan gemeenten en woningbouwcorporaties toebehorende woningen in 's Rijks kas te storten bijdragen. Dit is een wetsontwerp, dat in de kring van de daarbij betrokkenen naar mijn opinie terecht de naam heeft gekregen: Wetsontwerp Huurbelasting. Een naam, die veel korter is en die naar mijn mening veel duidelijker aangeeft waar het in feite om gaat. Men kan de indiening van dit wetsontwerp nog rangschikken onder de vele flaters, die de RegeringCals/Vondeling in de korte periode van haar bestaan heeft begaan. Deze blunder is er naar mijn opinie niet minder ernstig op geworden door het feit, dat de considerans inmiddels Zitting 1968-1969
12de vergadering - 23 december '68
225
Van Pelt e. a. is gewijzigd. Integendeel. Het motief dat thans op de voorgrond wordt geschoven, te weien het bevorderen van de zogenaamde doorstroming, is namelijk op dit moment en in het grootste deel van ons land niet te realiseren. Van buiten de Kamer heeft ons dan ook een stroom van protesten bereikt tegen deze onwaarachtige zaak. Het voorlopig verslag, door deze Kamer aan de Regering uitgebracht, mag vernietigend heten. Vrijwel alle leden van de vaste Commissie voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke OrJ > ning verklaarden dat naar hun gevoel het onderhavige welsontwerp nauwelijks steun zal krijgen. Zij meenden daarom de Regering in overweging te moeten geven het wetsontwerp in te trekken. Het feit, dat de bewindslieden op deze suggestie niet ingingen, wekte nog de verwachting, dat zij de zeer ernstige bezwaren in de memorie van antwoord zouden weerleggen, hetgeen echter niet geschiedde. Over al deze ernstige bezwaren zal ik thans niet opnieuw spreken, omdat diverse sprekers dit reeds hebben gedaan en wellicht beter dan ik het zou kunnen. Slechts twee punten licht ik er nog even uit. In het voorlopig verslag wordt op blz. 3, linkerkolom, gewezen op de resultaten van het door een C.N.V.-werkgroep verrichte onderzoek, dat uitwees, dat het inkomen van de middengroepen met een inkomen van f 13 000 tot f20 000 onder zware druk staat. Het interesseert mij nauwelijks, of dit rapport al dan niet is gepubliceerd. Doordat ik zeer frequent met vertegenwoordiger van die groep, die ik het witte-boordenproletariaat van Nederland zou willen noemen, in aanraking kom, ken ik hun noden. Ik wil er nadrukkelijk op wijzen, dat, wanneer wij thans spreken over huurdersbijdragen, deze bijdragen door zeer velen uit deze groep zullen moeten worden betaald, niet van hun brutoloon of belastbaar loon, waarvan sprake is in de memorie van antwoord, maar van hun besteedbaar loon, dat uiteraard lager ligt en in het jaar dat voor ons ligt toch reeds onder zware druk zal komen te staan. Aanvaarding van dit wetsontwerp zal voor zeer velen met een besteedbaar loon van f15 000 tot f20 000 een financiële ramp betekenen, die eenvoudig catastrofaal zal zijn voor een groot deel van hen, wier belastbaar inkomen binnen deze grenzen ligt. De leden van mijn fractie zullen hieraan dan ook niet hun stem geven. Bij mijn tweede punt spreek ik begrijpelijkerwijs niet over liberalisatie. De klacht van de bewindslieden in de stukken, dat er geen alternatief zal zijn voor de minder draagkrachtigen bij verwerping van dit wetsontwerp, is onjuist. Dat alternatief is er namelijk wel en ligt in de sfeer van het bouwen van goedkope woningen door te zorgen voor het uitschakelen van de grondspeculanten en het ter beschikking krijgen van geld tegen een zeer laag rentepercentage, bij voorbeeld in de vorm van een volkslening a 2 pet., desnoods een gedwongen volkslening of een heffing ineens. Het gaat immers om een volksbelang van de eerste orde. De heer Snoek (B.P.): Mijnheer de Voorzitter! Het voorliggende wetsontwerp ligt de Kamer, zoals de bewindsman zal hebben gemerkt, zwaar op de maag. Een en ander stelt min fractie zeer teleur, daar wij voor deze bewindsman wel waardering hebben. Hij heeft niet alleen kans gezien waar te maken, dat er in de afgelopen jaren 125 000 woningen werden gebouwd, maar hij heeft ook de moed gehad in diverse delen van ons land de huurliberalisatie in te voeren. Hierop kom ik nog terug. Wat het wetsontwerp betreft, wil ik niet herhalen wat al velen van ons naar aanleiding van binnengekomen brieven hebben aangevoerd. Wel wil ik onder de aandacht brengen, dat mijn fractie verleden jaar bij de behandeling van de rijksbegro'.ing voor 1968 haar ontevredenheid en haar bezwaren ten aanzien van het subsidiebeleid van deze Minister naar voren heeft gebracht. Ik heb toen ook het bedrag van f 15 000 genoemd, maar ik laat in het midden, of de grens f 15 000 of f 20 0^0 moet zijn. Het huidige wetsontwerp geeft echter niet voldoende antwoord op onze bezwaren. Ook verwachten wij EERSTE KAMER
226
12de vergadering - 23 december '68
Snoek e.a. evenals voorgaande sprekers niet, dat de met dit wetsontwerp beoogde doorstroming tot stand zal komen. Door alle onrechtvaardigheden, die in dit wetsontwerp zijn opgesloten, is dit wetsontwerp door deze Kamer zo moeilijk te aanvaarden. Als alternatief heeft de Minister de individuele subsidiëring genoemd. Hiervoor voelen wij wel. Ik begrijp zeer goed hoe moeilijk het is, maar ik hoop toch dat de Minister spoedig een algehele huurliberalisatie zal kunnen afkondigen. In die delen van het land, waar zij is doorgevoerd, heeft de huurliberalisatie op een heel enkel geval na geen repercussies gehad. In het westen van het land zal de doorvoering van de huurliberalisatie wel meer moeilijkheden opleveren. Wij zijn echter van mening, dat, indien de subsidiegelden ter beschikking van de gemeenten worden gesteld, zodat zij aan de mensen, die in moeilijkheden verkeren, een bijdrage kunnen verstrekken, de gelden alleen ten goede komen aan degenen, die het werkelijk nodig hebben. Wat de voordelen van de huurliberalisatie betreft, wijs ik op het volgende. In de stad, waar de bewindsman woont, is een paar jaar geleden een enquête gehouden, waaruit bleek, dat er wel woningnood, maar geen ruimtenood bestond. Ik ben ervan overtuigd, dat een huurliberalisatie de doorstroming zal bevorderen. Ik ben er ook van overtuigd, dat dit enkele jaren moeilijkheden zal geven. Wanneer de doorstroming echter eenmaal op gang is gekomen, zullen de huren van de woningen, die thans voor de bewuste huurders te hoog zijn, gaan zakken. Met deze kleine bijdrage willen wij bijdragen aan wat ook de Minister wil, namelijk de oplossing van de woningnood. Aangezien het onderhavige wetsontwerp geen onderscheid maakt tussen de diverse soorten woningen en voorts grote onbillijkheden zal veroorzaken, zullen wij zeer tot onze spijt dit wetsontwerp niet kunnen steunen.
Wet huurdersbydragen Elfferich - en evenzeer met de geciteerde passage uit de regeringsverklaring van 18 april 1967. Vandaag staan wij voor het antwoord op de vraag, of het onderhavige wetsontwerp op een evenwichtige, doelmatige en voldoende billijke wijze maatregelen bevat, om bewoners met een voldoende hoog inkomen te doen verhuizen naar duurdere woningen. Mijnerzijds zou ik willen releveren aan de tallozen, die de pen hebben gegrepen om ons te vertellen, hoe fout het nu allemaal wel is. Deze mensen zijn in twee categorieën onder te brengen: 1. degenen, die moeten betalen en 2. de organisaties - de woningbouwcorporaties in onderscheidene vorm - die ons de zwakke punten van dit wetsontwerp duidelijk hebben gemaakt. Ik ontkom niet aan de indruk, mijnheer de Voorzitter, dat nauwelijks iemand in Nederland met dit wetsontwerp gelukkig is, zelfs de Minister niet. Op blz. 9 van de memorie van antwoord staat: „De bestaande situatie echter is vanuit een oogpunt van sociale rechtvaardigheid wel zodanig onbevredigend, dat bepaalde onvolmaaktheden in de voorgestelde regeling voor lief waren te nemen. Dit te meer omdat een reëel alternatief niet naar voren is gekomen."
Mijnheer de Voorzitter! Ik vraag mij af, of het laatste gedeelte van deze zin niet moet luiden: „omdat een reëel alternatief nog niet in de vorm van een wetsontwerp is gegoten." Ik zeg dit te meer, omdat de Minister de zaak van de individuele subsidiëring - ik wijs op de behandeling van wetsontwerp 9861 in de Tweede Kamer — niet alleen van ganser harte is toegedaan, maar dat hij ook hartstochtelijk bezig is de individuele subsidiëring zo snel mogelijk te bereiken. Ten aanzien van de doorstroming is één van de vele klachten: Wij willen wel doorstromen, maar wij kunnen dit niet. Ik meen, dat de doorstroming in ons land op een goede wijze op weg is, met name in die gemeenten, waarin voldoende De heer Elfferich (A.R.P.): Mijnheer de Voorzitter! Bij de andere woningen zijn. De bestaande regeling, de zogenaambeoordeling van dit wetsontwerp is een aantal vragen gere- de „doorstromingsregeling", heeft daartoe in een aantal gezen, zijn bedenkingen geopperd en bezwaren naar voren ge- meenten in belangrijke mate bijgedragen. Misschien heeft bracht, die verband houden met de twijfel, of dit wetsontwerp hiertoe ook de wetenschap, dat er iets in de lucht hangt, bijin zijn huidige vorm wel voldoet aan de criteria, waaraan een gedragen. Het is overigens jammer, dat de Minister van oorwetsontwerp moet voldoen om de goedkeuring van de Kamer deel is, dat de bestaande regeling wel weer kan verdwijnen. te kunnen verwerven. Ik realiseer mij daarbij, dat de moei- Ik wil deze gang van zaken één van de hinkstapsprongetjes zame gang van zaken met betrekking tot dit wetsontwerp noemen, die wij in de afgelopen 23 jaar zo dikwijls hebben daaraan niet helemaal vreemd is: de gecompliceerdheid van meegemaakt. de materie, waarmede wij te maken hebben - overigens Mijnheer de Voorzitter! Ik wil mij aansluiten bij de opmede veroorzaakt door de hink-stap sprongen, die het over- merking, die een Delfts hoogleraar in de bouwkunde enige tijd heidsbeleid met betrekking tot de naoorlogse woningbouw geleden heeft gemaakt ter gelegenheid van zijn afscheidscolvanaf 1945 heeft gemaakt - moet daarbij mede worden in- lege. De betrokken hoogleraar heeft toen gezegd, dat het gecalculeerd. Ik zeg dit bepaald niet als een verwijt, ik con- richten van de aanbouw niet op de behoeften van de als wostateer het slechts. Het was allemaal echt niet zo eenvoudig ningzoekenden ingeschrevenen moet geschieden, maar op die als sommigen wel eens menen te moeten veronderstellen. In- punten van de algehele vraag, waar het aanbod te kort schiet. tussen gaat de tijd verder en begint zich steeds duidelijker af De betrokken hoogleraar is professor dr. ir. J. P. Mazure. te tekenen, waar nu de schoen wringt, namelijk de huisvesIk wil deze opmerking als volgt vertalen: Het aanbod moet ting van de zwakke groepen in onze samenleving en — niet worden gericht op woningsoorten van een zodanige kwaliminder belangrijk - de noodzaak van krotopruiming. Om aan teit en comfort, dat de bewoners van oudere woningwetwodeze problemen iets te doen, zijn woningen nodig. Uiteraard ningen daarheen willen en kunnen doorstromen. moeten deze woningen voor deze groepen betaalbaar zijn. Mijnheer de Voorzitter! Ik meen, dat de Minister in deMet name in de woningwetsector woont een aantal mensen, zen op de goede weg is. De grote lijnen van zijn beleid ondat er krachtens hun inkomen niet thuishoort, althans niet derschrijf ik zonder reserve. Ik doe dit te meer omdat ik, meer thuishoort. Deze mensen zijn overigens in deze wonin- hoewel de begroting vandaag niet aan de orde is, uit de megen terecht gekomen - ook dit gebiedt de objectiviteit om morie van toelichting de indruk heb gekregen, dat de Minister te signaleren — omdat er doorgaans geen of onvoldoende desgewenst bereid is om ook in de toekomst nog een extra andere mogelijkheden waren op het moment, dat deze wonin- accent te leggen op het bouwen van woningen, die men in gen werden bewoond. Nu is het parool geworden: Doorstro- de volksmond „keuzewoningen" pleegt te noemen. men naar duurdere woningen. Ik geloof, dat dit juist is. HierEen groot bezwaar van dit wetsontwerp vormt het aangeover heb ik in het afgelopen voorjaar in deze Kamer opmer- nomen amendement van de heren Andriessen en Wiegel. Is kingen gemaakt; ik wil deze nog graag onderschrijven. Ove- dit amendement wel in overeenstemming met de naam van rigens ben ik van mening, dat wij moeten proberen vast te dit wetsontwerp? De naam luidt: Regelen met betrekking tot houden aan het uitgangspunt, dat men een prijs moet beta- jaarlijks door financieel meer draagkrachtige huurders van len, die voor de woning noodzakelijk is. Dat klopt ook met aan gemeenten en woningbouwcorporaties toebehorende wode onzerzijds in het voorlopig verslag gemaakte opmerking - ningen in 's Rijks kas te storten bijdragen (Wet huurdersbijer werd geciteerd uit een passage uit ons program van actie dragen). Is dit amendement wel juist in verband met het doel
Zitting 1968-1969
EERSTE KAMER
Wet huurdersbfldragen Elfferich en de strekking van het premiestelsel? Zal de toepassing van dit amendement niet tot gevolg hebben, dat de animo om premiewoningen te bouwen, zal teruglopen? Ten slotte doel ik op de eigenaardige werking van dit amendement in de gemeenten, waarin volgens zogenaamde bouwstromen is gebouwd onder vigeur van verschillende regelingen. Ik denk aan de brieven, die ons uit verschillende delen van ons land hebben bereikt, bij voorbeeld van de Vereniging Torenflatbewoners Assumburg V.T.A. en van de Stichting Woningbeheer Assen, welke in het voorlopig verslag zijn opgenomen. Ik acht het antwoord van de bewindsman op blz. 6, linkerkolom van de memorie van antwoord, bepaald niet bevredigend. Daar staat: „In dit licht bezien menen de ondergetekenden, dat een zekere ongelijkheid van behandeling, als waarvan in een toch altijd beperkt aantal gevallen sprake is, ter wille van het doel van het wetsontwerp kan worden aanvaard.". Mijnheer de Voorzitter! Ik wil nog even terugkomen op een passage uit de regeringsverklaring, die is vermeld op blz. 7, rechterkolom, van de memorie van antwoord. Hierin staat: „Maatregelen zijn nodig om te bevorderen, dat zij, die de kostprijshuren wel kunnen betalen, niet desondanks subdidie genieten.". Het antwoord hierop in de memorie van antwoord is, dat voor de wat langere termijn zal moeten worden gezocht naar een vorm van subsidiëring, die zo direct mogelijk aansluit bij de individuele noden en behoeften van de bewoners en die uitgaat van het in beginsel betalen van de kostprijshuur. Hiermede kan ik het volkomen eens zijn, maar hoe de bewindsman dit wetsontwerp dat hij in een enigszins rauwe vorm heeft gevonden in de nalatenschap van zijn voorganger, dat later wat is bijgeschaafd door de Minister en dat via amendementen, die bepaald niet allemaal verbeteringen zijn, weer is veranderd, een eerste stap in deze richting kan noemen, vermag ik nog altijd niet in te zien. Mijnheer de Voorzitter! Ik wil nog een opmerking over de tijdelijkheid maken. Er is hierover door verschillende leden van de Kamer reeds gesproken, zodat ik kort kan zijn. Ik vrees dat het amendement, dat de tijdelijkheid in dit wetsontwerp heeft gebracht, de situatie bepaald moeilijker heeft gemaakt. Dit zou de doorstroming wel eens kunnen tegenhouden in plaats van bevorderen, aangezien er hierdoor allerlei mogelijkheden zijn ontstaan, die handige mensen zullen gebruiken om toch te blijven zitten. Op bladzijde 2 van de memorie van antwoord wordt iets gezegd over de kostprijshuur, dat ik bepaald weinig overtuigend acht. Als rechtvaardiging van de kostprijs worden eerst enige punten genoemd, namelijk de rentefaciliteit en de storting in het reservefonds. Daarna staat er: „Gedurende een reeks van jaren immers heeft de overheid zich ten behoeve van deze woningen - en zelfs in vele gevallen tegenover dezelfde bewoners offers getroost. Het lijkt al heel weinig waarschijnlijk, dat de overheid ten slotte meer terug zou krijgen dan zij heeft betaald.". Ik vraag mij af, of het juist is dit principe van de terugwerkende kracht te hanteren. Voorts vraag ik mij af, of bij het verdere betoog, waarin over de historische kostprijs en de kostprijs van de huidige woningen wordt gesproken, niet de grootte en het comfort van de oudere woningen aan de aandacht zijn ontsnapt. In dit verband wil ik nog even wijzen op de uitspraak in de memorie van antwoord over het in beginsel betalen van de kostprijshuur. Dit uitgangspunt, waarbij naar mijn mening ook de individuele subsidiëring om de hoek komt kijken, is veel gezonder. Ik ben het ermee eens,
Zitting 1968-1969
12de vergadering - 23 december '68
227
Elfferich e.a. dat de historische kostprijs niet een zaak is, waarmee men kan werken. Dit wil echter niet zeggen, indien er een dergelijke regeling zou worden uitgewerkt — het in beginsel toegroeien naar een kostprijshuur —, dat men dan zonder meer kan zeggen, dat het verschil tussen de historische kostprijs van de woning, waarin men thans woont, en de kostprijs van een nieuwe woningwetwoningen moet worden betaald. Ik meen, dat dit te ver gaat. Men moet hierbij wel degelijk in aanmerking nemen de grootte en het comfort van de woning, waarin men woont, en de grootte en het comfort van de nieuwe woningwetwoning, die gelukkig een geheel andere woning is dan de oudere woning, waarom het de Minister in de eerste plaats gaat. Ik meen, dat er op dit punt wel een aftrekregeling is te ontwerpen, waardoor men in het geheel een systeem zou krijgen, dat meer zou aanspreken dan het systeem, dat in dit wetsontwerp is vastgelegd. Ik vraag mij af, of de uitwerking van een dergelijke regeling niet een alternatief zou kunnen inhouden, dat èn voor de betrokkenen èn voor de Regering en het parlement de bevrediging zou schenken, waarvan de memorie van antwoord op bladzijde 4 nu zegt, dat een bevredigend alternatief niet voorhanden is. In die tussentijd kan het bouwen van doorstromingswoningen rustig en mijns inziens met grote kracht doorgaan. Dit wetsontwerp laat een behandeling op zakelijke gronden toe. Ik heb mijnerzijds gepoogd een betoog te houden, waarbij bezwaren zijn opgesomd op puur zakelijke en praktische gronden. Samenvattend wil ik het volgende zeggen. De doelstelling van de maatregel, namelijk degenen die voor een woning kunnen betalen ook te laten betalen, onderschrijft mijn fractie in deze Kamer graag. De vorm waarin het wetsontwerp thans is gegoten, geeft een aantal leden van mijn fractie, bij wie ik ook zelf behoor, grote moeilijkheden. Het is thans te veel belasting en te weinig betalen voor de kosten van de woning. Voorts wil ik nog in herinnering roepen de door mij reeds genoemde onderdelen, die het wetsontwerp naar ons oordeel nog minder aantrekkelijk maken. In alle bescheidenheid wil ik nog eens wijzen op de poging mijnerzijds — ik geef toe dat zij niet volledig is uitgewerkt - om een alternatief te bieden voor de verwezenlijking van het doel, dat de indiener van het wetsontwerp voor ogen staat. De heer Algra (A.R.P.): Mijnheer de Voorzitter! Als ik nog een kort ogenblik de aandacht van deze Kamer vraag, dan is dit mede omdat ik mij bij dit wetsontwerp, meer dan dit gewoonlijk nog het geval is, zeer persoonlijk voel betrokken. In de Handelingen van de Tweede Kamer is mij zelfs min of meer een vaderschap van dit wetsontwerp toegeschreven. Wat is namelijk het geval? Het is al tien jaar geleden, dat ik voor het eerst in de pers de aandacht vestigde op een bijzonder vreemde situatie. De aanleiding was toen dat mij bekend werd, dat een gemeentebestuur twee woningwetwoningen had toegewezen aan twee beroepskorporaals van de luchtmacht en precies een zelfde woning met dezelfde huur aan een kapitein van de luchtmacht. Mijn conclusie was toen dadelijk: Zulk een woning is niet voor de kapitein gebouwd; een woning die mede door de overheid werd gefinancierd. Toen ik dit in het openbaar signaleerde - in de pers — kwam er een stroom van voorbeelden van dezelfde soort, bij voorbeeld dat ingenieurs van een groot elektriciteitsbedrijf woonden in een zelfde woningwetwoning als de nachtportier. Nadat de K.R.O.-televisie mij de gelegenheid had gegeven op deze zaak voor de televisie nader in te gaan, kwamen er voorbeelden uit het gehele land, die aantoonden dat de zaak verkeerd lag. Hele straten bleken zelfs min of meer te zijn gereserveerd voor de „betere standen". Er werd een toewijzigingspolitiek gevolgd, waardoor ten aanzien van de woningwetwoningen in die straat mensen van een bepaalde stand alleen een kans kregen. Zij zitten er behaaglijk; zij hebben vaak al jarenlang aan een ander bestedingspatroon kunnen wennen. Zij zijn dan ook weinig geneigd dergelijke wo-
EERSTE KAMER
228
12de vergadering - 23 december '68
Algra e. a. ningwetwoningen te verlaten, ook al hebben zij daarvoor, wanneer dit wetsontwerp toch nog tot wet zou worden verheven, nog twee jaar de tijd, omdat zij de heffing van de eerste twee jaar terugkrijgen, als zij per 1 januari 1971 zijn verhuisd. Van de honderden voorbeelden, waarover ik beschik, wil ik nu geen gebruik maken. Ik zou in gedachte de Kamer een ogenblik willen meevoeren naar een grote plattelandsgemeente, waar de woningen van de landarbeiders bepaald slecht zijn. De helft daarvan kan alleen als krot worden opgeruimd; er is niets meer aan te verbeteren. Voor dat soort mensen, die nog altijd in die woningen verblijven, zijn de woningwetwoningen bedoeld. Elk jaar krijgt de gemeente een quotum toegewezen. Die arbeiders hebben echter nog nooit een kans gehad. In het hoekhuis zit de gemeentesecretaris in een woningwetwoning. Vlak bij hem woont de directeur van de school voor m.a.v.o. Dergelijke mensen hebben allemaal een plaats in die woningwetwoningen gekregen. Dat is een ondraaglijke situatie en volkomen in strijd met het beginsel van de Woningwet. De Woningwet heeft twee polen: aan de ene kant de krotopruiming en aan de andere kant de beschikbaarstelling (met financiële steun) van vervangende woningen om de krotopruiming mogelijk te maken. Zo is de Woningwet tot stand gekomen als een van de beste sociale wetten, die onze parlementaire geschiedenis kent, maar door de slechte hantering van deze wet, de slechte toewijzing is deze wet gebruikt om een sociaal onrecht te bevorderen, dat al groter wordt. Daarin is veel te lang berust. Ik vond het een bevrijdende en moedige daad, toen Minister Bogaers tot de conclusie kwam, dat hier harde maatregelen nodig waren. Ik heb hem daarbij direct te kennen gegeven, dat ik dit een gelukkige daad van hem vond, omdat wij voor onze ogen zagen groeien, dat hier iets scheef ging en dat het ieder jaar erger werd. Wij hebben nu een verzacht voorstel van dat wetsontwerp-Bogaers voor ons. Nu vind ik in deze gehele discussie - dat wil ik openhartig zeggen, mijnheer de President - één zaak bijzonder opmerkelijk, namelijk dat van alle kanten - wij hebben het vanmiddag gehoord - is gesteld: het doel is uitstekend, de middelen zi'n verkeerd. Het doel is uitstekend, want, die doorstroming, daar zijn wij allemaal voor. De situatie, zoals ik deze in het kort heb geschetst, mag niet worden bestendigd. Aan de andere kant hebben wij deze middag ook herhaaldelijk gehoord: deze wet helpt niet, het doel zal niet worden bereikt, want er zi:n geen woningen voor de doorstroming beschikbaar. Dat betekent dus, dat élke maatregel om doorstroming te bevorderen door het tekort aan woningen, waarheen de mensen met meer dan f 15 000 inkomen zouden moeten, bij voorbaat tot vruchteloosheid is gedoemd. Dit is de grote onduidelrkbeid in de discussie. Mi-nheer de President! Wanneer ik let op de bezwaren, die zijn gnoemd, zou ik geneigd zijn, tegen het wetsontwerp te stemmen, maar als ik zie, welk een wangroei op dit punt dageliiks voortwoekert, ben ik ondanks vele bezwaren geneigd het voorbeeld van de Tweede Kamer te volgen. De Voorzitter: Gezien de vele bezwaren, die van de zijde van di Kamer naar voren zijn gebracht, neem ik aan, dat de bewindslieden wel behoefte hebben aan enig beraad. Het lijkt mij doeltreffend, dit beraad te laten samenvallen met een wat vervroegde etenspauze. De vergadering wordt te 17.34 uur geschorst en te 18.56 uur hervat. Minister Schut: Mijnheer de Voorzitter! Het is wel een zelden voorkomende situatie, vermoed ik, dat een vertegenwoordigcr van het kabinet zich gesteld ziet voor het verdedigen van een wetsontwerp, waarop van zoveel kanten op zo gelijk geaarde wijze kritiek is geoefend als het in deze Kamer is geschied, zowel in het voorlopig verslag als in de mondelinge discussie van hedenmiddag. Misschien heeft u zich, nadat de minzame vingerwijzing van de vaste commis-
Zitting 1968-1969
Wet hulirdersbijdragen Minister Schut sie, vervat in het voorlopig verslag, in de richting van de Regering orn dit wetsontwerp dan toch maar liever in te trekken, niet was opgevolgd, afgevraagd, waarom na de douche van hedenmiddag de Minister niet alsnog van zijn voornemen, dir wetsontwerp aan te bevelen voor aanvaarding, heeft afgezien? Vanwaar dit doorzetten, zo zult u zich hebben afgevraagd. Mijnheer de Voorzitter! Ik wil gaarne herhalen, wat ik in de Tweede Kamer aan het slot van mijn beantwoording in eerste termijn dienaangaande heb gezegd. Ik heb namelijk gezegd: het gaat om de woningen voor minder draagkrachtigen. Het gaat erom, dat wij de bouw niet zullen zien stagneren op dit punt. Het gaat erom, dat wij niet nog langer lijdelijk behoeven aan te zien, dat ons krottenbestand maar voortduurt. Dit is de reden, dat ik, hier staande, toch nog een ernstig beroep op deze vergadering wil doen om deze grote zaak, de zaak van de huisvesting van de lager-belaalden en ook de zaak van het kunnen voortgaan met het bouwen van kwalitatief go?de nieuwe woningen in een voldoende hoeveelheid om onze bouwcapaciteit zinvol aan de gang te houden, te dienen. Ik heb dus de mogelijkheid, hiervoor het woord te voeren, gaarne aanvaard, want ik heb tot dusver geen alternatief gezien, dat in strekking en effect met dit wetsontwerp is te vergelijken. Ik wil mij graag aansluiten bij hetgeen juist in deze Kamer in het voorjaar bij de behandeling van mijn begroting voor 1968 over het gro'e probleem zowel van de huisvesting van de lager-betaalden als van het handhaven van het kwaliteitsniveau van onze nieuwbouw is gezegd. Dit heeft zelfs uitgemond in het aanvaarden van de motie-Broeksz. Aan deze motie had ik geen behoefte, omdat ik ten aanzien van de desiderata, deze twee problemen toch vooral scherp te blijven bewaken en erop toe te zien, dat daarin geen onoplosbare rpoblemen zouden ontstaan, voldoende diligent zou zijn, maar de kamermeerderheid heeft daaraan toen toch haar stem gegeven, zij het in grote meerderheid zonder daarbij direct politieke bijbedoelingen te hebben. Het vraagstuk echter, dat deze Kamer zozeer heeft gegrepen, de lager-betaalden goed te huisvesten en tegelijk de kwaliteit van de nieuwbouw goed in het oog te houden en te bevorderen, is de drijfveer, die mij ertoe gebracht heeft, zo hardnekkig vast te houden aan dit wetsontwerp, waarvan ik weet, hoezeer het bij velen, die het raakt, en ook bij organisaties, die rechtstreeks of zijdelings ermee te maken hebben en erbij betrokken zijn, op kritiek en gevoelens van ongelijke behandeling stuit. Mijnheer de Voorzitter! Dit is, geloof ik, het algemene beeld. Ik moet natuurlijk op een enkele opmerking van vanmiddag wel ingaan, maar ik geloof niet, dat u van mij verlangt, dat ik op alle opmerkingen tracht in te gaan, want de gehele discussie spitst zich eigenlijk hierop toe: is het gerechtvaardigd, uit een brede laag van bevoorrechten, mensen met een zodanig inkomen, dat zij nog geen 10 pet. van hun inkomen besteden aan hun huisvesting, een groep te nemen op de titel van subsidie, met name voor woningwetwoningen — door de Tweede Kamer is na aanneming van het amendement van de heren Andriessen en Wiegel de categorie premiewoningen eraan toegevoegd — en die groep bevoorrechten een extra financiële prikkel te geven, van een zekere beperking en met tal van verzachtende bepalingen, ter wille van de grote groep, die anders aan een adequate huisvesting in beduidend mindere mate toekomt, zeker op wat kortere termijn. Ik kan niet anders dan zeggen, dat dit gerechtvaardigd is en dat dit gedaan moet worden. Ik sluit mij aan bij wat de heer Elfferich zeide: niemand vindt het een fraaie wet, iedereen vindt het een nare wet, ik ook. Maar ik meen, dat de gehele situatie zo intrinsiek onbevredigend en onrechtvaardig is, dat men aan de ene kant kan spreken van bevoorrechten en aan de andere kant van mensen met te weinig kansen, kanslozen. Die moeten wij toch ook in de gaten houden? Die mensen schrijven geen brieven, maar
EERSTE KAMER
Wet huurdersbijdragen Minister Schut zij zijn er en er komen er steeds meer bij. De constatering is algemeen gemaakt - ook bevestigd door het woningbehoefte-onderzoek van oktober 1967 -, dat juist bij de lagerbetaalden nu nog het actuele kwantitatieve woningtekort zit. Dat is niet een gering aantal; het is in het westen zeker de moeie van het noemen waard. Dat zijn flinke getallen; dat is heel slecht en daarmee moeten wij met z'n allen zeer begaan zijn. Dit getal wordt groter, zelfs vrij snel groter, omdat in de sector van de jonge gezinnen, dus de jong gehuwden, overwegend minder draagkrachtigen zijn dan bij de oudere gezinnen. Dat laat zich verstaan, omdat men nog aan het begin staat van zijn maatschappelijke loopbaan en nog aan het begin van de inkomensvorming. Alsof dit niet genoeg is, komt er nog bij de latente woningbehoefte van mensen, die in krotten wonen. Ik vraag mij af, of ik het woord „latent" hier mag noemen, want ik vraag mij ook af, of men kan zeggen, dat zij in die krotten „wonen". Wij moeten daaraan een hoge prioriteit toekennen en dat zal van de gemeenschap grote bedragen vergen. U hebt in de begroting en in de miljoenennota gezien, dat ik in dit opzicht stellige voornemens heb en duidelijke afspraken heb om de bedragen, die er van rijkswege worden ingestoken, aanzienlijk op te voeren. Ik moet dan wel woningen hebben, waar deze mensen naartoe kunnen. Nu zijn er vele goedkope woningen - door allerlei oorzaken goedkoop —, waaronder een groep, die onder het beslag van de overheid valt vanwege de subsidiëring en financiering en het institutionele kader, waarvan in de stukken wordt gesproken, ten aanzien waarvan de overheid m.i. iets extra's mag doen en een prikkel mag inbouwen, die voor al die andere categorieën veel moeilijker te verantwoorden zou zijn. Men heeft mij natuurlijk gevraagd: Waarom stroomt u zelf niet door? Voor het huis, waarin ik woon, en vele woningen, waarin vele anderen wonen, die ook veel te goedkoop wonen - ik bestrijd dit ook als een situatie, die juist zou zijn - is de oplossing niet de doorstroming, maar de liberalisatie, want die huren zijn te laag. Dan zijn de inkomens misschien nóg te hoog, maar in ieder geval zijn die huren veel te laag. Daar is dus de oplossing niet gelegen voor die grote groep, waarover ik zoeven sprak, van de laagst betaalden, die met huren tot f 140 moeten worden geholpen. Ik duid het nu globaal aan. Mijnheer de Voorzitter! Na het aanvaarden van de motieBroeksz heb ik meer gedaan dan de Kamer van mij als toezegging had gekregen, omdat ik eigenlijk zelf vond, dat wij niet konden wachten. Ik had beloofd, dat ik na ontvangst van de gegevens van het woningbehoefte-onderzoek de Raad voor de Volkshuisvesting advies zou vragen over een aanvullend individueel subsidie. U hebt bij mijn begrotingsstukken gezien, dat ik die zaak van de cijfers van het CB.S. niet heb afgewacht; ik heb die pas in november kunnen samenvatten in een brief. Ik had ze pas in oktober ongeveer in huis. Op 22 juli heb ik echter de adviesaanvrage van de Raad voor de Volkshuisvesting laten uitgaan. Ik meen, dat wij kunnen constateren, dat wij in eenzelfde lijn zitten. Het gaat er nu maar om, of men de onrechtvaardigheden, de ongelijkheden, die in het wetsontwerp zitten inderdaad zo belangrijk acht, dat men zegt: Die kunnen wij niet aanvaarden, het spijt ons zeer, maar dan moeten wij voor die lager betaalden maar hopen, dat er een andere weg is te vinden. Tot mijn grote teleurstelling moet ik dan zeggen, dat die andere weg nog niet is aangewezen. Ik wilde, dat die weg er was. Als blijkt - ook omtrent de doorstroming heb ik nader advies gevraagd aan de Raad voor de VoIkshuisvesting -, dat zich een andere betere weg voordoet, die ook op korts termijn tot een aanzienlijke aanbieding in de sector van de goedkopere woningen kan leiden, ben ik bereid de werkingsduur van deze wet - dus de wet die wij krijgen als dit wetsontwerp wordt aanvaard — dienovereenkomstig in te perken. Het gaat mij er namelijk niet om, dat ik met alle geweld dit middel wil hebben. Het gaat mij erom, dat ik nog geen ander middel heb gezien. Ik geloof, dat dit middel beter is dan geen middel!
Zitting 1968-1969
12de vergadering • 23 december '68
229
Enerzijds heb ik gesproken over de motie-Broeksz en anderzijds over de adviesaanvrage van de Raad voor de Volkshuisvesting. In de derde plaats heb ik gesproken over een eventueel beter alternatief, dat er helaas nog niet is. Hieraan wil ik toevoegen, dat ook de zaak van de nieuwbouw ons bijzonder zwaar moet wegen. Wat is het geval? De heer Elfferich heeft al gezegd: men wist dat er iets kwam, er zat iets in de lucht en dat was natuurlijk het wetsontwerp op de huurdersbijdragen. Mijnheer de Voorzitter! Dit wetsontwerp heeft inderdaad stimulerend gewerkt. Op tal van plaatsen zijn voorbeelden te geven, dat door de dreigende wet op de huurdersbijdragen mensen in beweging zijn gekomen, die hebben gezegd: ik ga liever voor een huis betalen dan dat ik een deel van mijn woonkosten naar de fiscus moet brengen. Dit heeft stimulerend gewerkt, zowel op de afzet van gesubsidieerde particuliere woningen als op de afzet van vrijesectorwoningen. Als men de indruk heeft, dat dit een verhaal is, dan wil ik erop wijzen, dat ik uit alle provincies van het land mij heb laten voorlichten over de indruk die men daar heeft van datgene, wat er is gebeurd. Uiteraard gaf men mij overal te kennen: harde schriftelijke gegevens zijn er nauwelijks, maar het is heel duidelijk geweest, dat met het verschijnen van het bijzonder kritische voorlopig verslag van deze kamercommissie plotseling een aarzeling intrad bij de afzet van particuliere woningen. Daaruit kan men indirect afleiden hoe gevoelig deze dingen liggen en hoe slecht een en ander werkt ten aanzien van de belangstelling voor de particuliere bouw en in het algemeen voor de duurdere nieuwbouwwoningen wanneer dit wetsontwerp niet zou worden aanvaard en men ongemoeid zal blijven, wanneer men blijft wonen in zijn te goedkope huis met zijn in verhouding te hoge inkomen. Ik geloof, dat de gedachte, dat dit wetsontwerp in zijn considerans is aangepast aan het zo duidelijke primaire doel van de doorstroming moeilijk kan worden betreden vanuit de opvatting die in de regeringsverklaring is neergelegd. Men kan moeilijk zeggen: is dit nu datgene, wat men in de regeringsverklaring bedoelt, wanneer daarin wordt gezegd, dat men in het algemeen de kostprijshuur zal moeten betalen en dat geen subsidie moet worden gegeven aan die mensen die de kostprijshuur inderdaad kunnen betalen? Ik geloof, dat ik toch staande kan houden wat ik in de memorie van antwoord bij dit wetsontwerp, schreef, nl.. dat dit wel een eerste stap in die richting is. Het moet toch heel duidelijk zijn, dat mensen die nu te goedkoop wonen op deze wijze een prikkel krijgen om duurder te gaan wonen, d.w.z. meer in overeenstemming met hun inkomen en dus tegen een huur die in de buurt van een kostprijshuur komt en die dus beter past bij de huur die zij kunnen betalen. In vele gevallen zal het nog zo zijn dat men desalniettemin in een gesubsidieerde woning trekt. Dan is echter heel duidelijk een stap gedaan in de richting van het wonen overeenkomstig het inkomen. Hierdoor komen dan goedkopere woningen vrij voor velen in den lande, die nu nog onvrijwillig inwonend zijn of die trouwplannen hebben, maar geen huis kunnen vinden of die in een te slecht huis zijn gehuisvest. De belangen van deze mensen zijn hiermee dan in de allereerste plaats gediend. Voor hen zou gelden, dat het subsidie wordt verstrekt aan mensen voor wie dit wel is bedoeld. In zoverre is ook dit een bewijs van het feit, dat het gaat om een eerste stap in de richting van de bedoeling, neergelegd in de regeringsverklaring. In het algemeen hebben alle leden, die over het wetsontwerp het woord hebben gevoerd, gevraagd, of deze wet niet te discriminerend was. Thans wil ik hierover niet veel meer zeggen, omdat men ook in de memorie van antwoord heeft kunnen lezen, dat ik op tal van punten toegeef, dat er ongelijkheden door ontstaan. Het woord „discriminerend" vind ik in dezen in zoverre geoorloofd, dat men kan zeggen, dat er mensen zijn, die de dans ontspringen. Ik vind het woord echter in zoverre niet geoorloofd, dat men niet kan zeggen.
EERSTE KAMER
230
12de vergadering • 23 december '68
Minister Schut dat de mensen, die wel de financiële prikkel krijgen, zich bitter hebben te beklagen over het feit, dat anderen de dans ontspringen. Ik meende, dat dit in wezen geen eerlijke drijfveer was. Dit zou inderdaad het geval zijn, als een bepaald bedrag moest worden gevonden en wanneer het op een te kleine of te willekeurige groep zou worden gelegd. Zo is het niet, mijnheer de Voorzitter. Het is een prikkel en getracht is, deze op een zo objectief mogelijke wijze samen te stellen. Ik denk hierbij aan de 10 pet., verminderd met de huur; en datgene, wat overblijft, verminderd met 10 pet. per „fiscaal kind", zoals het wordt genoemd. Dit is mijns inziens een prikkel, die niet verlet datgene, wat een ander ervaart en die ten slotte niet een bepaalde opbrengst beoogt te bereiken. Het resultaat ervan zullen wij eenvoudig moeten afwachten. Het wordt uiteraard wel geraamd, maar het zal niet met alle geweld moeten worden gehaald. Integendeel, wij hopen, dat de wet zo gunstig zal werken, dat de opbrengst tot nul zal worden teruggebracht. Daarmede citeer ik niemand minder dan de Staatssecretaris van Financiën. De heer De Wilde (V.V.D.): De Staatssecretaris sprak namens het kabinet. Minister Schut: Mijnheer de Voorzitter! Vervolgens wil ik ingaan op de opmerking van de geachte afgevaardigde de heer Broeksz, die het feit aanvalt, dat er in de stukken van de zijde van de Regering, waarin onder meer over de woningwetwoningen wordt gesproken, op wordt gewezen, dat deze in de eerste plaats zijn bedoeld voor de mensen met een beperkte financiële draagkracht. Ik meen, dat het feit, dat tientallen jaren in het woningbesluit is gesproken van eenvoudige arbeiderswoningen, er een zeer duidelijke illustratie van is. De geachte afgevaardigde de heer Broeksz wees op een circulaire van de heer Witte, waarin werd gezegd: Ik reken erop, dat men ten minste 80 pet. van de woningen reserveert voor de groepen, waarvoor zij zijn bedoeld, namelijk de eenvoudige arbeidersgroepen. Ik laat in het midden de vraag, hoe de heer Witte het omschreef; tussen de geachte afgevaardigde de heer Broeksz en mij bestaat op dit punt geen verschil van mening. De geachte afgevaardigde de heer Broeksz leidde uit deze opmerking af, dat ook de heer Witte meende, dat 20 pet. van het aantal voor de beter betaalden moest worden bestemd. Zo is het echter niet. Het is zo, dat hij - in de Bijbel staat: „vanwege de hardigheid des harten" - voor die 20 pet. nog enige mate van coulantie wilde betrachten, omdat hij wist, dat het soms zeer moeilijk was, honderd procent aan die groepen te geven. De achtergrond van zijn betoog in deze circulaire was wel degelijk: alle zijn er eigenlijk voor bedoeld. Het grote punt van bijna alle sprekers, behalve de geachte afgevaardigde de heer Algra, was, dat zij niet geloofden in de doorstroming. Ik meen, dat het een van de zeer sterke punten van de zijde van de Regering is, waaraan de Kamer onvoIdoende recht doet wedervaren, het sterke punt namelijk, dat wij bij de woningbouw van thans in feite bezig zijn doorstro» mingswoningen te bouwen, en dat praktisch alle nieuwbouwwoningen uitgaan boven de draagkracht van de groepen, waarvoor ik zo vurig tracht, dit wetsontwerp er door te krijgen. Het gaat erom, dat het ook woningen zijn, die als doorstroomwoningen kunnen worden beschouwd, inderdaad betaalbaar zijn en waarvan de huren inderdaad vallen binnen de grenzen, die hedenmiddag zijn genoemd. Een van de leden van deze Kamer heeft huurprijzen van f 180 tot f 225 genoemd. Van de in de eerste 9 maanden van dit jaar gereedgekomen nieuwe woningen had 86,7 pet. een huur tot f 225. Dat zijn dus ook eigen woningen en particulicre huurwoningen geweest, naast natuurlijk - en dat waren verreweg de meeste - woningwethuurwoningen. Als ik dan een stapje terugga en kijk naar de grens van f 200 per maand, dan was het percentage ook nog ruim 81. Onder de f 175 zat nog ruim 71 pet. De heer Visser (P.v.d.A.): Is dit inclusief of exclusief verwarming?
Zitting 1968-1969
Wet huHrdenbQdragen
Minister Schut: Inclusief verwarming, want het waren praktisch allemaal woningen, die in de allerlaatste tijd zijn gebouwd. Er zullen er misschien bij zijn zonder centrale verwarming, maar het is niet een kunstmatige rekenarij. De nieuwbouw wordt in overgrote meerderheid met centrale verwarming gesticht. De heer Kraaijvanger (K.V.P.): De bedoeling van de vraag was: zijn in die huurprijzen alleen de kosten van de verwarmingsinstallatie begrepen of ook de stookkosten? Minister Schut: De stookkosten zitter er niet in. Het is de huur van het enkele goed. De heer De Niet (P.v.d.A.): Dus de kale huur inclusief de aanleg van de centrale verwarming. Minister Schut: Ik kan hieraan nog toevoegen, dat van de particuliere huurwoningen, die in de eerste 9 maanden zijn gereedgekomen — en dat waren er 10 900; ik tel dan de bej aarden woningen niet mee - er 6200 waren, die een huur deden van minder dan f 200 per maand. Dat is toch ook bijna 60 pet. Ik geloof dus dat het niet juist is te stellen, dat de huren in de nieuwbouw te hoog zijn, dat in ieder geval de kloof tot de oudbouw te groot is. Ik geef echter toe - en ik geloof dat wij ons dat in ons land in de laatste jaren onvoldoende hebben gerealiseerd en dat het hele subsidiesysteem tot en met 1967 dit ook nog lelijk in de hand heeft gewerkt - dat er een niemandsland ontstond achter de woningwetwoningen, tot de meer aantrekkelijke premiewoningen.... De heer Vugts. (K.V.P.): Maar dat is het probleem, Excellentie. Minister Schut: . . waardoor inderdaad in die sector van f 180 a f 200 een grote achterstand te zien is. Ik wijs er echter op - en dat heeft ook de heer Algra gedaan - dat het niet zo behoeft te zijn dat de mensen, die willen doorstromen, ook acuut op dezelfde dag een huis ter beschikking behoeven te hebben. Als maar bekend is, dat de vraag leeft, worden die huizen natuurlijk gebouwd, want zo zit onze samenleving in elkaar. Nu kan daar best enige tijd overheen gaan; ik schat dat voor het gemak maar op een jaar of twee. Dat is zo'n beetje de incubatietijd van nieuwbouw. Dan is toch juist de regeling van het teruggeven van de heffing over het jaar van het doorstromen naar het nieuwe huis plus de heffing over het voorafgaande jaar daarop precies het goede antwoord. Omdat men niet direct kan doorstromen, is het naar mijn mening billijk, dat dan ook de wachttijd niet wordt belast met een heffing, wanneer men inderdaad daarna doorstroomt. De heer Raedts (K.V.P.): Heeft u zich dan niet te veel geconcentreerd op duurdere flatwoningen, waarin bepaalde gezinnen met kinderen zich niet kunnen vestigen, omdat dit te veel moeilijkheden zou geven, en te weinig op eengezinswoningen, waarin men zich thuisvoelt? Minister Schut: Mijnheer de Voorzitter! Het probleem is inderdaad wanhopig veelzijdig. De heer Elfferich heeft daarop terecht gewezen. Dit is weer een van die facetten. Een van de grote moeilijkheden is, dat de woningen, die ik vrij zou willen hebben, vaak flatwoningen zijn. Die zijn dan nog goedkoop. Degenen, die daarin wonen, willen er wel uit, maar willen dan naar een eengezinswoning. Het is helemaal de vraag, of de gehele bouwkundige context ter plaatse of in de naaste omgeving dit toelaat. De heer Visser (P.v.d.A.): Het is een fabeltje dat flats goedkoper zijn dan eengezinswoningen. Ik zou u willen vragen, de naakte aanbestedingssommen van flats en van eengezinswoningen van de laatste jaren naast elkaar te leggen. De huurverschillen bewegen zich dan binnen de f 10 per maand.
EERSTE KAMER
Wet huurdcrsbydragen
12de vergadering • 23 december '68
231
Minister Schut Minister Schut: Ik bemerk, dat ik nauwelijks nog veel behoef te zeggen, want ik krijg prachtige aanvullingen vanuit de Kamer. Inderdaad is het tot overmaat van ramp zo, dat de flatwoningen nauwelijks goedkoper zijn dan de eengezinswoningen. Dit is niet logisch en behoeft gedeeltelijk ook niet zo te zijn.
Ik geloof derhalve, dat hèt vraagstuk is: Hoe krijgen wij die woningen ook werkelijk beschikbaar? Hoe voorkomen wij dat is de keerzijde van de medaille; ik meen, dat wij bij alle primaire zorg voor de volkshuisvesting als zodanig, toch ook een zeer grote zorg hebben voor de bouwactiviteiten in ons land en wel in heel ons land -, dat wij met onze nieuwbouw de richting opgaan, die zou tenderen naar te eenvoudig, te De heer Raedts (K.V.P.): Het zijn de planologen die ons goedkoop, te weinig van kwaliteit en toekomstwaarde? Ik vind immers, - als wij zien, hoe groot het pakket is van beop de verkeerde weg hebben gebracht. staande woningen en wat daarvan nog bruikbaar is, hetgeen De heer De Niet (P.v.d.A.): Omdat de flatwoningen niet globaal is 90 pet. en hoe gering de toevoeging, die wij daar van jaar tot jaar bijdoen, hetgeen ongeveer 3 pet. is - dat wij goed mogen worden gebouwd. het relatieve gewicht van de samenstelling van de huidige Minister Schut: Mijnheer de Voorzitter! Ik kom in de ver- woningsituatie heel zwaar moeten laten wegen. Dan moeten leiding, veel te diep hierop in te gaan, want het terrein is mij wij meen ik constateren, dat het niet zo is, dat men niet gauw zeer vertrouwd. Ik vind, dat wij af moeten van het te geringe te veel goedkope woningen bouwt, maar dat men niet gauw te veel kwalitatief hoogwaardige woningen bouwt. verschil in grondkosten tussen flats en eengezinshuizen. Voor wat wij als flat bieden, moeten wij meer bieden. Wij moeten Ik heb er begrip voor, dat de heer Elfferich zegt blij te dus naar een lagere kostprijs voor de flat. Het eengezinshuis zijn, dat de MinLter in zijn begroting enige ruimte en zelfs daarentegen is in het verleden dikwijls kunstmatig goedkoop een stimulans geeft voor het bouwen van keuzewoningen. Dat gehouden ten koste van de flat. Ook dat is iets waarvan wij heb ik ook gedaan. Ik geloof, dat wij er, vooral op de kortste af moeten. Ik wil echter een beroep op de Kamer doen, mij termijn, met doorstroming alleen onvoldoende komen. Ik genu niet te verplichten door te zeggen, dat men dit wetsontwerp loof ook, dat de behoefte aan goedkope woningen zo groot zal aanvaarden mits ik ook alle andere toestanden in één is, dat ik aan de keuzewoningen een bewuste stimulerende; keer recht brei. Ik geloof dat het belangrijkste is dat wij met activiteit heb verbonden, hoewel op het gehele pakket een elkaar zien, hoe het zit en waar het niet goed zit, zodat wij niet te grote. Ik doe het echter in zekere zin met twijfel in weten, waaraan moet worden gewerkt. Natuurlijk moeten mijn hart, want ik meen, dat, zolang wij niet beschikken over wij zo snel mogelijk erdoor heen, maar een van de allerbe- een veel scherper inzicht in de werkelijk noodzakelijke samenlangrijkste stimulansen voor betere woningbouw - en daar- stelling van het nieuwbouwpakket van onze woningen, wij door, met inbegrip van het hele bestaande woningpakket - eigenlijk al heel zeker van onze zaak moeten zijn, willen wij tot een betere verdeling van onze woningbouw - is toch, dat overgaan tot keuzewoningen. Dat is bij voorbeeld in plaatsen, wij de waarheid duidelijk voor ons zien. Het zijn de dingen die waar men notoir onvoldoende beschikt over een oud woningzojuist zijn genoemd, maar het is ook het feit, dat mensen pakket van voldoende kwaliteit en van een aantrekkelijke met een inkomen van boven de f 15 000 - twee jaar gele- prijs. Er zijn van die plaatsen, maar er zijn ook plaatsen — ik den - dikwijls in staat zijn, een huis te bewonen dat veel duur- denk aan Amsterdam -, waar men een groot stuk van het der is dan het huis waarin zij nu wonen, en dat mensen die woningbestand heeft, dat over het geheel genomen van een een onvoldoende inkomen hebben - van een stuk minder dan goede kwaliteit is - ik denk aan praktisch alle bouw van na f 15 000 — dringend daarmee moeten worden geholpen. Dit 1925 - en waar de prijs ook gematigd is gebleven. Daar heeft is mijn punt. men minder behoefte aan keuzewoningen dan in andere plaatsen het geval is. De heer De Niet (P.v.d.A.): Wij zijn het er allemaal mee Door enkele leden, ik meen de heren Kraaijvanger en eens. Als het een algemene wet was, was zij zo aangenomen. Broeksz met name, is gewezen op het feit, dat de memorie van Dan had u geen moeilijkheden gehad, Excellentie. antwoord een erkenning inhoudt van het bezwaar, dat de i centrale installaties bij de hoogbouw worden afgetrokken alDe heer Van Pelt (P.S.P.): Het valt mij op, dat u niet hebt eer te komen tot de kale huur-vaststelling. Ik moet de juistgesproken over de grondspeculanten. Komt u nog hierop? heid van dat bezwaar erkennen. Ik geloof, dat, wanneer het wetsontwerp wordt aanvaard, er termen zijn dit bezwaar later alsnog in een wijziging te ondervangen door alleen de Minister Schut: Men spreekt over de grondspeculanten als zou daardoor de prijs van onze nieuwe woningen in be- centrale verwarmingsinstallaties af te trekken en niet de andere centrale installaties. duidende mate worden beïnvloed. Dit is niet het geval. De De heer Van den Bergh heeft gezegd, dat hij een nadere verwervingskosten van de ruwe grond zijn niet zodanig prohibitief, een heel enkele uitzondering daargelaten - die doet verklaring wenst over de zinsnede, dat ik de verantwoordezich altijd wel voor - dat het daarop vast zit. Het zit vast op lijkheid voor het niet aanvaarden van dit wetsontwerp bij deze Kamer laat. Daarin moet naar ik meen de heer Van den de kosten van bouwrijp maken, hetgeen zowel moet voldoen Bergh toch niet meer zien dan dat dit het antwoord is op de aan de hoogste technische eisen die wij tegenwoordig stellen - men weet, welke vorderingen wij in dit opzicht hebben ge- uitnodiging van de zijde der Kamer aan de Regering om het maakt - als aan de normen die wij aan onze bestemmings- wetsontwerp in te trekken. Ik geloof reeds te hebben duideplannen menen te moeten aanleggen, en ook daar is een esca- lijk gemaakt, waarom ik in gemoede meende dat niet te kunnen doen. Ik vind dit een te duidelijke mogelijkheid om een latie van moderne verlangens inzake leefmilieu, ruimte enz. Dit alles met elkaar maakt het tot een zo dure zaak. Dit zit prikkel te geven aan degenen, die het beter kunnen doen dan echter bijna nooit in de primaire verwervingskosten van de dat ik deze achterwege zou willen laten, al ben ik met de Kamer van mening, dat er geen vlekkeloos geheel is ontstaan. grond. In dit opzicht zal er dus weinig te verbeteren zijn. Mijnheer de Voorzitter! De geachte afgevaardigde de heer Ik vind de nood van de lager betaalden echter erg groot, en Kraaijvanger heeft gezegd: Het feit dat het C.B.S. heeft ge- daarom pleit ik er in dit verband zo voor. constateerd, dat er eigenlijk ruim voldoende oude, goedkope De heer Knottnerus heeft zich ook gekant tegen de onvoIwoningen zijn, is toch eigenlijk een ondergraving van het be- doende mogelijkheden die de wet naar zijn mening zou bietoog ten aanzien van het wetsontwerp, nl. dat het nodig is, den. Ik ben het, wat de doorstroming betreft, niet met hem voor de goedkope woningen deze maatregel te nemen. Ik zie eens. Hij heeft eraan toegevoegd: Is het nu niet mogelijk, de dit precies andersom. Zij zijn er wel potentieel, maar de huren te verhogen? Mijnheer de Voorzitter! Dat ontmoet moeilijkheid is juist, deze potentie tot een zekere realiteit naar mijn mening in wezen dezelfde bezwaren, die de critici te maken voor de mensen die erom verlegen zitten. tegen de voorgestelde bijdragenregeling hebben. Overigens
Zitting 1968-1969
EERSTE KAMER
232
12de vergadering • 23 december '68
Minister Schut meen ik, dat wij niet aan de huren mogen gaan sleutelen. Die moeten naar mijn oordeel zoveel mogelijk in overeenstemming komen met het woongenot van de woningvoorraad, waarover wij nu en straks beschikken. Binnen die woningvoorraad, met de bijbehorende prijs, is het de taak van de overheid, óf de mensen die op te zware lasten komen en toch in een passende woning zitten te helpen, óf de mensen die eigenlijk beter naar een duurder huis kunnen omdat zij dat kunnen betalen, daartoe een stimulans te geven. Met de heer Knottnerus zou ik willen gaan in de richting van een huur naar draagkracht. Daarbij zou ik echter de huur niet naar de draagkracht willen toe manoeuvreren, maar ik zou de huur duidelijk in relatie willen houden met de woning en het woongenot, dat door die woning wordt geleverd. De heer Knottnerus (C.H.U.): Excellentie, maar het is toch niet zo, dat duurdere woningen altijd meer woongerief bieden?
Wet huurdersbijdragen
Minister Schut: Het fonds wordt gevormd door een bijdrage die door het Rijk aan de gemeenten wordt verstrekt. De gemeenten mogen daarvoor naar eigen goedvinden spelregels vaststellen. In lang niet alle gemeenten is dat ter hand genomen of op een zodanige wijze aangevat dat het goed werkt. Een vraag in algemene zin zoals die mij zoeven is gesteld kan ik moeilijk in algemene zin beantwoorden. Een financiële prikkel om door te stromen is voor een Hollander in het algemeen een aantrekkelijke zaak. Gebleken is evenwel, dat het doorstromingsfonds, om welke reden dan ook, zo niet in alle dan toch in de meeste gemeenten een heel bescheiden effect heeft. Naar de overtuiging van velen komt het geld bovendien nog terecht bij mensen die het helemaal niet nodig hebben. De heer Elfferich (A.R.P.): Maar dat argument is niet heel belangrijk, want als men een woning vrijmaakt, waarin mensen uit een zwakke groep in de samenleving, waarvoor u terecht pleit, terechtkomen, is het toch een goed systeem?
Minister Schut: Neen, maar ik geloof dat, wanneer wij straks beschikken over een evenwicht in de woningmarkt, de duurdere woning die niet meer woongenot geeft, goedkoper zal worden. De huur ervan zal in ieder geval niet in gelijke mate met die van de andere mogen stijgen. Ik meen dat de wet van vraag en aanbod zich in steeds toenemende mate zal doen gelden.
Minister Schut: Ik hoor de heer Elfferich in april ook weer praten. Het is eigenlijk precies hetzelfde. Op zich zelf is het natuurlijk juist, het zwaartepunt te leggen bij het vrijkomen van een woning. Ik vraag mij echter af, of daar nu altijd via een doorstromingsfonds geld bij moet en of wij er nu niet voor moeten zorgen dat het fonds alleen wordt gebruikt voor de gevallen waarin de doorstroming anders niet tot stand De heer Elfferich — hij viel daarin de heer Knottnerus zou zijn gekomen. Wij moeten met de algemene middelen zo bij — heeft ook nog gepleit voor het handhaven van het door- zuinig en zo efficiënt mogelijk omspringen. Naar ik aanneem stromingsfonds. Mijnheer de Voorzitter! Ik heb tot mijn zal de geachte afgevaardigde op de doorstroming bij de bespijt moeten constateren, dat het doorstromingsfonds een handeling van de begroting terugkomen. Helaas hebben wij zeer onbevredigend rendement heeft. Dat is de reden, waar- in de praktijk van de doorstroming te weinig argumenten gevonden om ermee door te gaan. om ik ermee moet stoppen. Wij moeten mijns inziens wat Mevrouw Van Ommeren en de heer Van Pelt hebben eraan wij doen aan die doorstroming altijd kunnen verantwoorden, in die zin dat het ook daar terechtkomt waar het terecht toe- herinnerd, dat dit wetsontwerp een erfenis is van het voorhoort te komen en dat het op zijn minst wordt gebruikt. . . . vorige kabinet. Dat is inderdaad het geval. Aan de ene kant is het daardoor mogelijk, te zeggen dat men er iets minder mee De heer Knottnerus (C.H.U.): Excellentie, ik dacht dat al- is verknocht dan met een eigen creatie. Aan de andere kant leen de mogelijkheden onvoldoende waren, maar dat de rege- hebben de kamerleden wel gemerkt - wat er intussen aan is gebeurd, wijst ook in die richting - dat ik er een mogelijkling op zich zelf zeker stimulerend werkte. heid in heb gezien om de krotopruiming en de daaraan voorMinister Schut: Dit voert misschien wat ver, mijnheer de afgaande doorstroming te stimuleren en om het tekort dat er Voorzitter. Het is eigenlijk een punt uit de begrotingsdebat- nu nog is, in te halen. ten. Ik meen ook in de vaste commissie van de Tweede Kamer De heer Van Pelt (P.S.P.): Betekent dit misschien toch wel, te hebben gezegd, dat 50 pet. van de gemeenten met dat doorstromingsgeld in het geheel niets doet, behalve rente dat als u met dit wetsontwerp had moeten komen, u er niet kweken, terwijl andere gemeenten zeggen: Wij geven het mee zou zijn gekomen? wel uit, maar wij weten niet of het daardoor komt dat men van een goedkoop naar een duur of van een klein naar een Minister Schut: Zoiets is altijd zeer moeilijk te zeggen. Aan groot huis of van een groot naar een klein huis verhuist, al een dergelijke uitspraak waag ik mij niet. naar gelang men dit wil stimuleren. De heer Elfferich heeft nog een suggestie gedaan. Vergis ik mij niet, dan wees hij erop, dat er nu nog geen reëel alterDe heer De Niet (P.v.d.A.): Vijftig pet. zegt niets. Vijftig natief is maar dat een stelsel met individuele subsidiëring, gepet. van hoeveel inwoners? Er zijn duizend gemeenten; het koppeld aan een kostprijshuurberekening een oplossing zou kunnen bieden. Ik geef hem toe, dat dit niet zonder meer het kan dus misschien één tiende van de bevolking betreffen. verschil kan zijn tussen de kostprijshuur van een nieuwe woning De heer Elfferich (A.R.P.): Heeft u er cijfers van, in hoe- zoals die nu is en de historische kostprijshuur van de woning zoals die toen werd gebouwd, maar wel het verschil met de veel gevallen doorstromingsgelden zijn uitbetaald? kostprijshuur van de oude woning als die nu werd gebouwd. Minister Schut: Wij hebben wel gegevens, al heb ik die op Ik moet er echter op wijzen, dat hierdoor in eerste instantie dit moment niet voor mij. Omdat wij, ook uit de discussie in geen woningen worden vrijgemaakt. Het is wel een poging om deze Kamer aan het begin van dit jaar, wisten dat ditpuntzeker te groeien in de richting van kostprijshuren, van het loslaten nog wel de aandacht zou hebben, hebben wij ons degelijk ver- van een globaal subsidie en van het introduceren van een gewist van wat er nu met dat fonds is gedaan of niet is individuele subsidie voor degenen die de kostprijshuur echt gedaan. Helaas, wij kwamen tot de slotsom dat het allerminst niet kunnen betalen maar niet om op korte termijn woningen bevredigend was en dat er geen voldoende redenen waren om vrij te maken. Nu zegt de heer Elfferich, dat hij het zou willen koppelen aan bepaalde bewoners met een bepaald inkomen. ermee door te gaan. In dat geval komt men echter slechts voor een deel tegemoet D? heer Racdts (K.V.P.): Dan ligt het aan het fonds zelf, aan de vele bezwaren die zijn geuit tegen dit wetsontwerp, aan de werking van het fonds, dat er te weinig aandrang is om zonder dat men er een wezenlijk hanteerbaar systeem voor in de plaats geeft. Sommigen, onder wie de heer Elfferich en door te stromen.
Zitting 1968-1969
EERSTE KAMER
Wet huurdersbijdragen Minister Schut ook ik wel, zou dat aan de ene kant meer bevrediging schenken, omdat er sprake is van een duidelijker binding aan de woning. Wat betreft het geven van een prikkel werkt het evenwel weer anders. De goedkoopste woningen heb ik het liefste vrij. Ik vind het in zekere zin helemaal niet erg als de goedkoopste woning de grootste bijdrage verlangt, altijd nog blijvende binnen de marge van tien pet. van het inkomen. Hoe het ook zij, ik dacht dat dit met het voorstel van de heer Elfferich uiteindelijk wel in één lijn ligt, voor een veel verdere toekomst, maar voor de kortere termijn biedt het naar mijn overtuiging weinig voordelen. De heer Elfferich (A.R.P.): Die toekomst ligt in dezelfde tweejarige periode waarover u zoeven sprak.
12de vergadering - 23 december '68
233
Minister Schut: Bij premiewoningen is dat ook zo en de premiewoningen van vóór 1960 zijn er uitgelaten, omdat zij uit onze administratie zijn verdwenen, waardoor wij er administratief geen vat meer op hebben. Ik meen dat dit de reden is dat in het amendement"Andriessen-Wiegel die premieWoningen ook niet zijn opgenomen. De heer De Wilde (V.V.D.): Zeer ten onrechte in die systematiek. De heer De Niet (P.v.d.A.): Bovendien geeft u nog dagelijks premies aan eigen woningbezitters, onafhankelijk van elke inkomens- of vermogenspositie, dus helemaal onafhankelijk van draagkracht en dat komt voort uit het dogma van het eigen woningbezit.
Minister Schut: Ik dacht van niet, ik zou niet weten hoe. De heer Elfferich (A.R.P.): Als u in de eerste twee jaren, wat tegenwoordig helaas de bouwtijd van een woning is, voldoende doorstromingswoningen kunt bouwen, zullen de mensen die de historische kostprijs plus de bijdrage moeten betalen heus wel bereid zijn uit hun woningen te gaan. Die aanloopperiode heeft u bij deze wet evenzeer. Minister Schut: Wij zouden dus van huis tot huis moeten trachten te komen tot een kostprijs die niet historisch is, maar die is gebaseerd op de actuele toestand van het huis? De heer Elfferich (A.R.P.): Inderdaad. Minister Schut: Dat zal dan huis voor huis moeten worden onderzocht. Er zullen wel gevallen zijn waarbij enkele woningen tegelijk kunnen, maar toch zal heel veel aan casestudies moeten worden gedaan. Een dergelijke operatie heeft zoveel om het lijf dat ik er op korte termijn beslist geen reële mogelijkheden in kan zien. Dat spijt mij heel erg. Ik geloof ook dat het heel arbitrair zou zijn; men zou zich gaan verweren tegen dergelijke calculaties en dan weet ik niet waar wij blijven. Ik kan er dus niet zo veel voordelen in ontdekken. De heer Algra heeft gezegd, dat, als deze wet niet helpt elke maatregel strandt. Dat is wel juist. Ik geloof ook niet, dat deze wet niet helpt. Elke andere maatregel die kan heipen, moeten wij daarnaast of misschien zelfs in plaats daarvan hanteren. De mogelijkheid dat deze maatregel in de plaats van deze wet komt, zie ik helaas nog niet, maar ik houd de theoretische mogelijkheid open. Ik zie tegemoet wat de Raad voor de Volkshuisvesting nog voor mij in verband met die doorstroming in petto zal hebben.
Minister Schut: Ja maar, mijnheer de Voorzitter, wij zijn nu in een situatie geraakt waarin alle nieuwbouw, ook de gesubsidieerde, te hoog in de markt ligt voor de lager-betaalden voor wie ik de maatregelen van deze wet nodig heb. Daarom had ik er ook niet zo vreselijk veel moeite mee het amendement in de Tweede Kamer te aanvaarden waarin werd gezegd dat de wet niet zou gelden voor de nieuwbouw onder vigeur van de regeling vanaf 1 januari 1968. Dit is tevens een antwoord op een van de vragen van de heer Elfferich, die heeft gezegd: Bent u niet bang, dat nu de animo om te bouwen in de particuliere sector zal verminderen? Het feit, dat wij ons met dit wetsontwerp niet richten tot de woningbouw onder vigeur van de nieuwste regelingen, is voldoende waarborg voor de particulieren rustig door te gaan; zij zijn wat dit betreft even goed af als de woningwetbouw van de regeling-1968. De heer Broeksz heeft gezegd: hebt u dan niet in de gaten, dat er toch al zo'n zware druk op de middengroepen rust? Hij verwijst in dit verband naar „Trouw". Wij hebben geprobeerd het rapport van het C.N.V., dat hierin wordt genoemd, te achterhalen, maar men heeft ons gezegd: wij begrijpen niet eens waarover u eigenlijk spreekt, want het is nog niet voor publikatie vatbaar. De heer Broeksz (P.v.d.A.): Heeft „Trouw" dat gezegd? Minister Schut: Neen, het C.N.V. De heer Broeksz (P.v.d.A.): Het heeft in „Trouw" gestaan. Minister Schut: Ja, maar wij zijn naar de bron gegaan.
De heer Visser (P.v.d.A.): Wat zijn nu eigenlijk uw bezwaren tegen een gematigde integrale huurbelasting, want u spreekt steeds over het ontbreken van alternatieven.
De heer Broeksz (P.v.d.A.): Ik wil het u wel geven; ik heb er niets tegen het hier af te staan. Ik krijg het nog wel eens terug.
Minister Schut: Ik dacht dat het heel duidelijk was dat wij in ons land die kant helemaal niet op willen, want daar kom je ook nooit meer van af. Wij kunnen ook niet zover gaan dat wij alle mensen, die nu in goedkope huizen wonen op grond van de huurprijsbeheersing, via een huurbelasting aan de Staat moeten laten betalen wat geheel of ten dele aan de eigenaar toekomt. Ik zie vele complicaties.
Minister Schut: Dat artikeltje in „Trouw"? Ik dacht, dat u het rapport van het C.N.V. had. De heer Broeksz (P.v.d.A.): Ik heb hier gezegd: In „Trouw" is dat rapport behandeld.
De heer Visser (P.v.d.A.): Grotere complicaties dan aan dit wetsontwerp kleven?
De heer Broeksz (P.v.d.A.): Geeft u het dan maar terug.
Minister Schut: Ja natuurlijk, maar hartelijk dank, het artikel in „Trouw" hebben wij zelf.
Staatssecretaris Grapperhaus: Daar hebben wij onze knipselkrant voor.
Minister Schut: Ik geloof dat wij het toch altijd zo mogen stellen dat de mensen die wij met deze wet op het oog hebben, hebben geprofiteerd van het feit dat de overheid zich voor die woningen heeft geïnteresseerd. Dat is een duidelijk aanknopingspunt.
De heer Broeksz (P.v.d.A.): Als u het al heeft, behoeft u het niet te vragen.
De heer De Niet (P.v.d.A.): Dat is bij premiewoningen toch ook zo?
Minister Schut: Ik keek even naar de datum, maar die hebt u er niet op staan.
Zitting 1968-1969
EERSTE KAMER
234
12de vergadering - 23 december '68
Wet huurdersbfjdragen
Minister Schut Mijnheer de Voorzitter! Het is toch een bewijs van correct reageren, dat wij het eigenlijke rapport van het C.N.V. hebben getracht te bemachtigen. Ik begrijp niet goed, dat de heer Broeksz ons min of meer openlijk een verwijt maakt, dat wij niet met een krante-uittreksel hebben willen volstaan, dat blijkbaar bovendien nog niet eens berust op een officieel openbaar stuk. Wat dit betreft, ga ik naar mijn mening vrijuit. Ik kan echter wel over de zaak zelf discussiëren; dit is namelijk de kwestie: er is een druk op de middengroepen en dit wetsontwerp is gericht op een deel van die middengroepen. Ik wil er dan toch op wijzen, dat het wetsontwerp is gericht op dat deel van de middengroepen, dat relatief goedkoop woont. Men mag daarom juist niet zeggen: die groep heeft het toch al zo zwaar, want binnen die groep heeft een deel het wat betreft het wonen, niet zwaar. Het lijkt mij niet ongemotiveerd om op een wijze, als in het wetsontwerp wordt geprobeerd, een prikkel in te bouwen naar een meer passende huisvesting om te zien. De heer Kraaijvanger heeft een voorbeeld genoemd van het effect, waarbij mensen met een gelijk inkomen en met een ongelijke woning toch eenzelfde som van huur plus bijdrage te betalen krijgen, hetgeen hij een onbegrijpelijke ongelijkheid vindt. Hoe komt dit? Het voorbeeld is op zich zelf niet voor bestrijding vatbaar, maar het komt omdat ik mij in dit wetsontwerp niet richt op een zekere huurquote, die ik redelijk aanvaardbaar en zelfs wenselijk zou achten; als ik zeg: 10 pet. is een zodanig laag deel van het inkomen, dat ik dit als woonkosten van huur en bijdragen totaal mag beschouwen, dan zal deze som in beide gevallen gelijk zijn. Dit is een aansporing, die in totaal beperkt blijft doch hierom wel aanvaardbaar is, al richt deze zich op gelijke inkomens en niet op gelijke woningen. De geachte afgevaardigde de heer Van den Bergh heeft opgemerkt dat huizen, die in aanmerking komen voor doorstroming, niet beschikbaar zijn; de gemeentelijke sociale dienst van Dordrecht had de huurprijs van die woningen gesteld op f 150 a f 225 per maand. Ik heb hierover al veel gezegd. Ik geloof, dat de nieuwbouw zich in heel sterke mate moet en zal richten op deze middengroepen. Met het introduceren van het nieuwe subsidiesysteem is de mogelijkheid geschapen om zonder in relatief ongunstige subsidievoorwaarden te vervallen te bouwen, wat de markt het hardst nodig heeft; dit is niet alleen in Dordrecht, maar in tal van andere plaatsen de woning van f 180 a f 200. Ik meen ook, dat de situatie zich in die richting snel ontwikkelt. De heren Broeksz, Kraaijvanger en Elfferich hebben over de premiewoningen en de bezwaren van de Vereniging Torenflatbewoners Assumburg en de Stichting Woningbeheer Assen gesproken. Uit de memorie van antwoord blijkt inderdaad, dat de gesignaleerde bezwaren bestaan. In dat opzicht ging het amendement wat strekking betreft minder ver dan wat inhoud betreft. Het was, gezien de toelichting, wel degelijk de opzet, die particuliere gesubsidieerde woningen, die vergelijkbaar zouden zijn met woningwetwoningen, binnen de werkingssfeer van de wet te brengen. Dit is voor mij een reden om, wanneer deze wet het Staatsblad bereikt, nog tijdig voor 1 mei van het volgende jaar bij de Tweede Kamer een wijzigingsvoorstel in te dienen, ten einde het onbedoeld - daarvan ben ik stellig overtuigd - te ver doorschieten van het amendement te redresseren en de woningen, die na 1 april 1964 zijn gebouwd onder vigeur van de premieregeling eruit te lichten omdat vanaf die datum de toegelaten grenshuur weer aanzienlijk hoger is gesteld dan die van de vergelijkbare woningwetwoningen. De bedoeling van de indieners van het amendement is niet geweest, die woningen er ook bij te betrekken. Door dat wijzigingsvoorstel zullen de premiewoningen A van Assumburg en een deel der woningen van de Stichting Woningbeheer Assen buiten het werkingsgebied van dit wetsontwerp vallen. Dat zal geheel in de lijn van het wetsontwerp liggen.
Zitting 1968-1969
i
Minister Schut e. a. De heren Broeksz, Knottnerus en mevrouw Van OmmerenAverink hebben de publikatie van de heer Corver over de vergoeding aan de gemeenten en de administratieve bezwaren voor de gemeenten gereleveerd. Ik wil toch persisteren bij mijn mening, dat voor de huurdersbijdrage de gemeenten niet meer behoeven te doen dan het verifiëren van gegevens en het doorgeven ervan. De heer Broeksz (P.v.d.A.): U hebt het artikel gelezen, Excellentie? Minister Schut: Ja, daarin wordt een aantal voorbeelden gegeven van administratieve werkzaamheden, die door de gemeenten worden verricht en waarvoor van rijkswege een vergoeding wordt betaald. Dat zijn echter voorbeelden van werkzaamheden, waarbij een beoordeling nodig is. Dat is in dit geval niet nodig. Het ministerie verschaft lijsten met adressen van alle woningen en van de gemeenten wordt alleen gevraagd, wie er wonen en welke huur er moet worden betaald. Er zit dus geen beoordelingselement in. De heer Elfferich heeft gevraagd, of er een alternatief denkbaar is. Hoewel ik het serieus heb overwogen, moet ik toch een negatief antwoord geven. Er is naar mijn mening bepaald behoefte aan een sterke prikkel voor diegenen, die twee jaar geleden al boven die grens van f 15 000 zaten en in een te goedkoop huis wonen, om dat huis vrij te maken voor de lager betaalden. Ik zal bij het toezeggen van contingenten aan provinciale besturen en via hen aan gemeenten aan het doorstromingsresultaat van het afgelopen jaar of aan gegarandeerde doorstroming bij eventuele nieuwbouwplannen grote waarde toekennen als reële component bij de toezegging van contingenteringen of bij de beoordeling van plannen voor het toekennen van subsidies op grond van de particuliere subsidieregeling. Ik zie een beter alternatief gaarne tegemoet en ik zal dan niet aarzelen om de werkingsduur van de wet in te korten. Aan de andere kant geloof ik, dat de tijdelijkheid van de wet niet zo kort is geworden, dat de wet er als het ware krachteloos door zou worden. Wij hebben een periode van vijf jaar voor de boeg, waarin sprake zal zijn van een duidelijke invloed van dit wetsontwerp. De mensen hebben niet voor niets zo heftig gereageerd; als zij het als een tijdelijke en praktisch onbelangrijke zaak hadden beschouwd, dan was dit niet gebeurd. Ik vrees niet, dat de inperking van de geldingsduur tot 1 januari 1974 op zich zelf de wet tot een slag in de lucht zal maken. Bovendien kan de wet worden verlengd. Ik hoop het niet. Ik hoop, dat wij eerder van het gehele probleem van een verkeerde woningbezetting en een woningverdeling af zijn. Ik heb al toegezegd, dat ik, wanneer de wet zal worden aanvaard, de technische onvolkomenheden, die niet intrinsiek in de wet thuishoren, wil verbeteren; de tijd daartoe is naar mijn mening nog aanwezig, want de peildatum is 1 mei 1969. Ik wil ervoor pleiten, dat wij, in grotere mate dan nu mogelijk is, trachten woningen vrij te krijgen voor degenen, die anders geen kans hebben. De heer Grapperhaus, Staatssecretaris van Financiën: Mijnheer de Voorzitter! Verschillende geachte afgevaardigden hebben gevraagd, of hier sprake is van een belasting. Naar mijn mening bestaat hier een misverstand. Mij beroepend op een drietal coryfeeën van de Nederlandse belastingwetenschap - om daarbij van alle anderen, die dezelfde mening in binnen- en buitenland hebben, maar niet te spreken - zou ik willen zeggen, dat in ieder geval de essentie van de belasting is, dat de overheid het oogmerk heeft om zich middelen te verschaffen voor het doen van haar uitgaven. Aangezien het oogmerk van dit wetsontwerp - de Minister heeft dit met grote nadruk naar voren gebracht - de doorstroming is, kan hier naar mijn mening niet worden gesproken van een belastingheffing, ook al zou voorlopig als gevolg van dit wetsontwerp een opbrengst ontstaan. Wij hopen - als de Kamer het wets-
EERSTE KAMER
Wet huurdersbijdragen Staatssecretaris Grapperhaus e. a. ontwerp aanvaardt - dat er geen opbrengst ontstaat en dat daardoor het oogmerk van de doorstroming slaagt. De heer Van de Vliet (V.V.D.): Wie zijn die drie coryfeeën? Staatssecretaris Grapperhaus: Dat zijn de heren Adriani, Smeets en Schendstok; namen, die. naar ik aanneem, de Kamer genoegzaam bekend zullen zijn. Mijnheer de Voorzitter! Verschillende geachte afgevaardigden nebben gesproken over de tekortkomingen - ik erken dat - in verband met het feit, dat om technische redenen aangeknoopt is aan het fiscale inkomen. Ik erken, dat daardoor in sommige situaties een wat minder bevredigend resultaat zal ontstaan. Ik zou de Kamer begrip willen vragen voor het feit - ik heb dat ook aan de overzijde gezegd - dat een doeltreffende en eenvoudige uitvoering, waarbij gebruik wordt gemaakt van gegevens, waarover de belastingdienst beschikt, ons hebben doen besluiten om het begrip „fiscaal inkomen" in dezen te hanteren. De Voorzitter: Mij is medegedeeld, dat voor verschillende veraf wonende leden kwart voor negen het uiterste tijdstip is, waarna zij hun woning vandaag nog kunnen bereiken. De heer Broeksz (P.v.d.A.): Mijnheer de Voorzitter! Nadat de Staatssecretaris heeft gesproken, wil ik nog een enkel woord over de huurbelasting zeggen. Ik wil erkennen, dat dit een erfenis was van het vorige kabinet, al had dit vorige kabinet met deze erfenis heel andere dingen voor. Mijnheer de Voorzitter! Ik ben niet van plan in te gaan op alle zaken, die aan de orde zijn gekomen. Een aantal daarvan zullen wel opnieuw ter sprake komen bij de behandeling van de begroting van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening. Ik wil wel iets zeggen naar aanleiding van hetgeen de heer Algra heeft opgemerkt. Toen de heer Elfferich had gesproken, kon men de wet horen zeggen: Ook gij Brutus. Maar gelukkig kwam Marcus Antonius Algra om de lijkrede te houden. Ik ben daarvan niet bijzonder onder de indruk geraakt. Hetgeen de heer Algra mededeelde, is beslist juist. Hij deelde echter niet mede, dat de betrokkenen niet zelf om deze woningen hadden gevraagd, maar dat de woningen door het Rijk en de gemeenten aan de betrokkenen zijn toegewezen en dat het Rijk, die deze belasting wil gaan heffen, dit jarenlang in de hand heeft gewerkt. Dat verandert de zaak toch wel aanzienlijk. Mijnheer de Voorzitter! Als het niet zo laat was geweest, zou ik in verband met de opmerking, dat de Woningwet van het begin af aan niet uitsluitend voor de laagstbezoldigden is bedoeld, nu toch werkelijk minister Goeman Borgesius en de geachte afgevaardigde van Veendam, een vertegenwoordiger van de A.R.P., die zich ook ongerust maakte over het feit, dat deze alleen maar bedoeld zou zijn voor de arbeiders, ten tonele voeren. Ik meen echter, dat dit niet nodig is, nu de Minister heeft verzuimd in te gaan op mijn opmerking over de vele middenstandswoningbouwverenigingen, die beslist de bedoeling hebben gehad om niet voor arbeiders, doch voor middenstanders woningen te bouwen. Ik heb in dat verband het voorbeeld van de onderwijzersbouwvereniging in Amsterdam gegeven. Voor het overige is het eigenlijk niet moeilijk om met de Minister te debatteren. Hij heeft het zich wat al te gemakkelijk gemaakt. Het gaat bij velen van ons niet om de grondslagen van de wet. Velen kunnen deze onderschrijven, maar zijn in hoge mate ontevreden over de onvolkomenheden, waarvan de Minister zich zo gemakkelijk heeft afgemaakt. De Minister heeft toegegeven, dat er ongelijkheden ontstaan; hij heeft daaraan toegevoegd, dat dit zo is, omdat bepaalde personen de dans ontspringen. Als zich echter het geval voordoet van twee personen, die zich in precies dezelfde
Zitting 1968-1969
12de vergadering - 23 december '68
235
Broeksz e. a. omstandigheden bevinden, waarbij de ene de dans krachtens de wet ontspringt, is er sprake van discriminatie, van rechtsongelijkheid. Dat is ons bezwaar. Op een aantal van deze gevallen is de Minister niet ingegaan. De Minister heeft gezegd, dat hij, als dit wetsontwerp wordt aangenomen, een wetswijziging zal voorstellen met betrekking tot de liften en de premiewoningen. Het ware beter geweest, dat hij dit wetsontwerp had teruggenomen, had gewijzigd en dan opnieuw had ingediend. Ik heb mij er een beetje aan gestoten, dat de Minister enkele malen de motie-Broeksz ten tonele heeft gevoerd en heeft gezegd: Dat is de consequentie van die motie. Het lijkt erop, alsof er in de motie-Broeksz niets anders stond. Ik maak tegen deze opmerking ernstig bezwaar. In de motie is in de allereerste plaats gevraagd om het ter beschikking komen van nieuwe huizen tegen zodanige huren, dat de personen, voor wie deze huizen in overgrote mate bestemd zijn - misschien voor 85 pet. van deze personen — deze inderdaad kunnen huren. Dit is slechts mogelijk, als de nieuwbouwhuren - hierbij gaat het niet om kostprijshuren, maar om gesubsidieerde huren betaalbaar zijn. Dit is op het ogenblik niet het geval. Ik blijf erbij, dat door aanneming van dit wetsontwerp een zo groot aantal discriminaties worden tot stand gebracht, dat het wetsontwerp niet mag worden aangenomen. De Minister is niet ingegaan op één van de althans voor mij schrijnendste punten van de alleenwonenden, die weliswaar duidelijk minder huurgenot hebben en deswege natuurlijk ook minder huur betalen, maar die meer belasting mogen betalen. De Minister is op nog veel meer punten niet ingegaan, zoals op de scheiding van de woningwetwoningen A en B, op de scheiding van de premiewoningen A en B. Hij heeft niet gezegd waarom, als er doorstroming is, niet iedereen moet doorstromen. De Minister heeft gezegd: De kwestie van de vrije bouw komt in orde bij de liberalisatie. Voor de V.V.D. is de liberalisatie ook de panacee. Dat is mij bekend. Daarover zullen wij bij de behandeling van de begroting nog wel spreken. Wanneer de Minister dan zegt, dat voor de vrije bouw bij liberalisatie huurverhoging zal komen, moet ik zeggen, dat in de geliberaliseerde gebieden de gemiddelde huurverhoging 7 pot. is. Dit betekent, dat een woning van f 200 dan f 214 wordt. Dan is deze zaak niet opgelost. De Minister komt zelf al met het feit dat er op dit ogenblik zoveel woningen worden gebouwd met huren van f 200 tot f 225. Een huur van f 225 per maand betekent een huur van f 2700 per jaar en indien men dan een huurquote van 10 pet van het inkomen rekent, moet men reeds f 27 000 per jaar verdienen. Dan betaalt men pas 10 pet. van het inkomen aan huur. Mijnheer de Voorzitter! Ik meen, dat de Minister zich vergist inzake de uitwerking van dit wetsontwerp. De doorstroming helpt altijd wel wat. Hij heeft gezegd, dat dit wetsontwerp zijn schaduw al vooruit heeft geworpen. Het heeft al een klein beetje geholpen, totdat de Eerste Kamer zo verstandig werd om te zeggen, dat dit wetsontwerp maar ingetrokken moest worden. Dit is natuurlijk spijtig, want wij hebben altijd gesteld, dat de doorstroming altijd wel enigszins tegemoet komt aan de noden, die er op dit ogenblik zijn. Doorstroming alleen is echter beslist als politiek onvoldoende. Indien bovendien op deze wijze de doorstroming moet worden bevorderd, waardoor zoveel ongelijkheden en onrechtvaardigheden worden gecreëerd, kunnen wij alleen maar herhalen, dat wij dit wetsontwerp niet willen aanvaarden. De heer Van den Bergh (V.V.D.): Mijnheer de Voorzitter! In verband met het door u genoemde tijdstip, waarop verschillende leden de vergadering moeten verlaten, zal ik zeer kort zijn. Ik heb met enige bewondering geluisterd naar de dappere verdediging van deze bewindsman, maar hij heeft mij helaas niet kunnen overtuigen. Hij wijst voortdurend op de moeilijkheden van het probleem en hij is begaan met het lot van de
EERSTE KAMER
236
12de vergadering - 23 december '68
Van den Bergh e. a. laagst betaalden. Wij zien ook de moeilijkheden van het probleem en wij zijn ook zeer begaan met het lot van de laagst betaalden. Wij geloven echter niet, dat het wetsontwerp, dat thans vóór ons ligt, ons uit deze moeilijkheden zal helpen. Wij menen, dat dit wetsontwerp talrijke nieuwe onrechtmatigheden schept, waarmee niemand wordt geholpen. De Minister heeft de voorbeelden aangehaald van Assen en Assumburg, die ook in het voorlopig verslag waren genoemd. Hij heeft toegegeven, dat die misstanden bestaan en hij heeft gezegd, dat hij zich voorstelt een nieuwe wetswijziging in te dienen. Hij heeft daaraan toegevoegd, dat hij daarvoor nog tijd heeft, omdat deze wet pas op 1 mei ingaat. Hij zal dan toch met deze wetswijziging in de Tweede Kamer moeten komen, maar hoe kunnen wij weten, dat deze wijziging door de Tweede Kamer zal worden aanvaard? Dit is voor ons een geheel open vraag. Hierop kunnen wij niet afgaan. Wij kunnen niet hopen, dat deze wijziging zal worden aanvaard. Dit is voor mij niet een voldoende waarborg. Er is in dit debat gesproken over het amendement WiegelAndriessen. Ook de Minister heeft toegegeven, dat dit amendement te ver ging. Ik moet zeggen, dat de aanneming van dit amendement aan de overzijde van het Binnenhof voor ons nog meer reden is geweest om afwijzend tegenover dit wetsontwerp te staan. Wij vonden het oorspronkelijke wetsontwerp ook niet mooi, maar door de aanneming van genoemd amendement is het beslist slechter geworden. De Minister heeft geantwoord op mijn vraag, wat zijn uitspraak, dat de verantwoordelijkheid bij de Kamer ligt, eigenlijk betekent. Hij heeft gezegd, dat hij aan het verzoek, dat de Kamer in het voorlopig verslag heeft gedaan om het wetsontwerp terug te nemen, niet wil voldoen, zodat de verantwoordelijkheid nu bij de Kamer ligt. Het spijt mij, maar wij zijn bereid deze verantwoordelijkheid te nemen. Mijn fractie zal tegen dit wetsontwerp stemmen. De heer Knottnerus (C.H.U.): Mijnheer de Voorzitter! De Minister heeft het wetsontwerp uitvoerig en dapper verdedigd. Wij hebben daar begrip en bewondering voor, maar de Minister heeft ons niet kunnen overtuigen. Aan het begin van mijn betoog van vanmiddag heb ik reeds gezegd, dat wij het algemene beleid van de Minister gaarne steunen, maar dat onze bezwaren tegen dit wetsontwerp zo groot zijn, dat wij hem hierin niet kunnen volgen. De Minister heeft gesproken over mogelijke wijzigingen in dit wetsontwerp, maar ik meen, dat hiermee onze bezwaren niet worden opgeheven. Wij hebben het thans voor ons liggende wetsontwerp te beoordelen en in eerste termijn heb ik reeds gezegd, dat wij daaraan onze stem niet kunnen geven. Mevrouw Van Ommeren-Averink (C.P.N.): Mijnheer de Voorzitter! De Minister heeft eigenlijk geen nieuwe argumenten aan de verdediging van dit wetsontwerp toegevoegd. Het resultaat van het nagestreefde doel is goed, maar de uitkomst blijft twijfelachtig, door gebrek aan woningen en ook doordat men de huren niet kan betalen. Natuurlijk zijn er ook nog andere redenen. Degenen die liever in hun woning willen blijven, zullen dan de belasting moeten betalen; op deze manier zullen er geen woningen vrij komen. Het doorschuiven moet binnen het bestaande woningbestand gebeuren. De stimulans daartoe zal zowel moreel als materieel moeten zijn; ik wil nog eens onderstrepen, dat dit moet worden geregeld door de gemeentebesturen, woningbouw verenigingen en stichtingen, die misschien met meer middelen nieuwe oplossingen kunnen vinden ten einde de doorstroming te stimuleren. De Minister zou op deze instellingen een beroep kunnen doen om dit probleem nog eens onder de loep te nemen. Ik geloof dat er op die manier meer uit te halen is. De Minister zegt dat er een sterke prikkel nodig is om de woningen voor de minderdraagkrachtigen ter beschikking te krijgen. Dit wetsontwerp is echter geen prikkel of stimulans; dit staat er helemaal buiten, het is doodgewoon een dwangmiddel.
Zitting 1968-1969
Wet huurdersbijdragen Van Ommeren-Averink e. a. Er is gezegd dat vijftig gemeenten niets doen met het doorstromingsgeld. Dit zegt alleen iets als er wordt bij verteld, waarom dit niet gebeurt. Het kan ook zijn, omdat de gemeenten te weinig bouwcontingent hebben toegewezen gekregen. Ik vind dat de heer Algra het toch te simpel in zijn voorbeeld heeft gesteld over een gemeentesecretaris, die blijkbaar in zulk een dorp ook moet zijn en die in een goedkope woning woont, bij gebrek aan beter. Ik meen dat het dorp in het noorden, dat de heer Algra op het oog heeft, in ieder geval niet Finsterwolde is. De Staatssecretaris heeft bestreden dat deze heffing een belasting is, omdat het oogmerk hiervan is de doorstroming te bevorderen. Het is juridisch gezien best mogelijk, maar in ieder geval is het een strafmaatregel. De heer Kraaijvanger (K.V.P.): Mijnheer de Voorzitter! Het was eigenlijk niet mijn bedoeling nog iets te zeggen, maar nu het lijkt alsof alle fracties aan het woord moeten komen, heb ik er geen bezwaar tegen in dit rijtje te gaan staan. Ik wil wel zeggen - daarmede ben ik vanmiddag ook begonnen -, dat ik na alle desillusies die deze Minister met dit wetsontwerp heeft gehad, waardering heb voor de wijze, waarop hij dit wetsontwerp hier heeft willen verdedigen. Als men mij vraagt of de Minister mij heeft overtuigd na het inbrengen van de vele bezwaren, dan moet ik daarop ontkennend antwoorden. Men kan echter waardering hebben voor iemand, die voor een bijna verloren zaak zo enthousiast vecht als deze Minister. Ik hoop van harte dat wij snel kunnen komen tot een andere prikkel, zodat degenen die het kunnen betalen de woningen die zijn gesubsidieerd verlaten, opdat zij ter beschikking komen van degenen die het harder nodig hebben. De heer Van Pelt (P.S.P.): Mijnheer de Voorzitter! Het is geenszins mijn bedoeling het de Minister kwalijk te nemen, dat hij hedenavond niet is ingegaan op alle detailpunten, die door de afgevaardigden naar voren waren gebracht. De Minister pleitte voor een verloren zaak, maar ik wil in dit verband toch wel opmerken, dat het goed is dat het een verloren zaak is, omdat het een kwade zaak is. Als ik de Minister goed heb begrepen, is hij bezorgd dat na de verwerping van dit wetsontwerp vele huizen in de dure en zeer dure sector die thans reeds voor bewoning gereed zijn of.binnenkort gereed zullen komen, leeg zullen blijven staan. Die bezorgdheid kan ik begrijpen, doch de Minister moet dan maar bedenken, dat die zeer dure woningen (vaak in de vrije sector), er nooit hadden moeten komen, althans voorlopig niet hadden moeten komen om de eenvoudige reden, dat daaraan blijkbaar geen behoefte bestaat en deze behoefte slechts onder dwang valt te creëren. Wij hebben nooit om die dure huizen gevraagd en dringen er dan ook vanavond nogmaals bij de Regering op aan, meer goedkope en dus betaalbare huizen te doen bouwen. Woningen moeten er niet komen om de ondernemers aan zoete winsten te helpen. Nieuwe woningen moeten er komen, juist om de minst draagkrachtige delen van ons volk aan passende behuizing te helpen. Het is duidelijk, mijnheer de Voorzitter, dat wij geen enkele reden zien om op ons standpunt, hedenmiddag ingenomen, terug te komen. De heer Snoek (B.P.): Mijnheer de Voorzitter! Ik wil mij gaarne aansluiten bij datgene, wat de heer kraaijvanger heeft gezegd. De Minister heeft een goed betoog gehouden en heeft gevochten voor de zaak. De zorg die hij heeft getoond ten aanzien van de minder draagkrachtigen, delen wij. Het spijt mij dat de Minister niet is ingegaan op mijn suggestie, gedaan ten aanzien van de huurliberalisatie voor de woningen. Dan was althans een van de onrechtvaardigheden weggenomen voor degenen die meer dan f 20 000 verdienen en dus in een nu vrije woning zitten. Dan hadden zij ook meegedaan in het kader van het betoog van de Minister.
EERSTE KAMER
Wet huurdersbydragcn Elfferich e.a. De heer Elfferich (A.R.P.): Mijnheer de Voorzitter! Ik wil mij graag aansluiten bij de woorden van waardering voor de wijze, waarop de Minister zich vanavond, wat betreft deze voor hem bepaald belangrijke, maar toch zo moeilijk liggende zaak, van zijn taak heeft gekweten. Ik moge nog een zeer korte opmerking maken over mijn gedachte van het optrekken naar de kostprijshuur met name voor de woningwetwoningen. De Minister zegt: Dat maakt geen woningen vrij. Ik heb hem dat bij interruptie reeds bestreden, maar zou hier toch nog eens willen onderstrepen, dat het wel degelijk dezelfde werking heeft als hetgeen de Minister met dit wetsontwerp voorstelt. Wat betreft de moeilijke calculatie, merk ik op, dat van elke woningwetwoning in Nederland het Ministerie de calculatie thuis heeft. Dat is zo duidelijk als tweemaal twee vier is. Overigens gaat het doorgaans vooral in de grotere plaatsen en zeker in het westen van het land om vrij grote groepen. Mijnheer de Voorzitter! Mijn tweede opmerking betreft de doorstroming. De Minister mag ook niet vergeten, dat de wetenschap dat de doorstromingsregeling per 1 januari a.s. verdwijnt, al een verlammende werking heeft gehad, evenzeer een paar maanden. Het is dus de vraag, of het een of het ander nu een kwestie van iets minder enthousiasme is geweest. Ten slotte moet ik meedelen, mijnheer de Voorzitter, dat de meerderheid van mijn fractie dit wetsontwerp niet zal kunnen steunen. Dat is uiteraard een teleurstelling voor de Minister. Ik kan dat volledig begrijpen. Ik zou de Minister alleen maar willen toewensen — het gaat in de politiek wel meer zo - : diep adem halen en opnieuw beginnen, volhouden. Minister Schut: Mijnheer de Voorzitter! In het sterkende besef, dat het er langzamerhand niet zo erg veel meer toe doet, wat ik zeg, maar dat het feit, dat ik mij nog durf uitlaten, enige waardering ontmoet, wil ik toch graag nog ingaan op een enkele opmerking. De heer Broeksz beklaagt zich enigszins dat ik een aantal punten niet heb beantwoord. Ik zal alsnog, maar dan wil hij mij mijn telegramstijl wel vergeven, op de punten, die de geachte afgevaardigde in tweede termijn nog even ophaalde, ingaan en zeggen, dat het aantal middenstandswoningbouwverenigingen bij ons weten misschien vijf is op de duizend woningbouwverenigingen, die het land t e l t . . . . De heer Broeksz (P.v.d.A.): Ik ken er alleen al vijf in de buurt van Hilversum. Minister Schut: . . . . en dat zijn mening dat de motieBroeksz zich richtte op de nieuwbouwhuren, die te hoog waren, onmiskenbaar juist is, maar dat de achtergrond van de gehele discussie door mij ten tonele is gevoerd, en dat ik, wanneer hij zegt, dat de doorstroming onvoldoende is en zal zijn, toch meen te moeten stellen, dat uit het woningbehoefteonderzoek zo duidelijk blijkt, dat wij binnen ons bestaande bestand nog grote mogelijkheden hebben en dat wij, op de lange termijn gezien, dus niet te grif moeten zijn met het bouwen van woningen met zeer lage huren, omdat wij dan óf nog veel meer subsidie moeten betalen - waartoe wij, geloof ik, echt geen mogelijkheden hebben — of de woningen van een te geringe kwaliteit zouden moeten doen stichten. Dit is, gezien het bestaande woningpakket, het paard achter de wagen spannen en onverstandig. Ik geloof dan ook, dat de heer Van Pelt ten onrechte zegt, dat ik bang ben, dat zeer dure huizen leeg zullen blijven staan, en dat ik dan een verkeerd belang beoog. Ik ben het met hem eens, dat er bij de leegstand ook huizen zijn, die aan de prijzige kant zijn en dus boven de markt zijn uitgegaan, maar ik geloof, dat daar tegenover mag worden gesteld - ik zou de leden toch ernstig op het hart willen binden, welk een groot probleem dat is -, dat wij niet kunnen hebben in onze economie en in onze bouwnijverheid, dat die bouw gaat stagneren om af te wachten, of er eens een moment komt, waarop
Zitting 1968-1969
12de vergadering - 23 december '68
237
Minister Schut e. a. die koopkrachtige vraag zich weer gaat voordoen. Dit kondigt zich nu al symptomatisch in sommige delen van het land aan. Wij moeten daarvoor, geloof ik, beducht zijn, en dit is een van de grote redenen, waarom ik ook vind, dat wij die koopkrachtige vraag moeten aanwakkeren. Wat de alleen-wonenden betreft, heb ik toch het idee, dat de heer Broeksz die zaak wat zwaar aandikt. Ik vraag mij af, of er werkelijk een noemenswaard aantal alleen-wonenden van de beoogde hogere inkomensgroepen wonen in een woningwetwoning of premiewoning als door de wet bedoeld en of dit dan zou leiden tot een bepaald onaanvaardbare vorm van behandeling. Natuurlijk geef ik de heer Broeksz toe, dat een huurstijging van 7 pet. bij algemene liberalisatie van verschillende groepen woningen van voor de oorlog nog naar niets lijkt, maar die 7 pet. is een gemiddelde. Er zijn echter woningen ik denk aan wijken in Rotterdam en in vele andere steden; ik woon zelf ook in een dergelijke wijk en mijn huis behoort ook tot die groep —, waar die liberalisatie tot veel grotere huurstijgingen moet leiden, gezien het woongenot ten opzichte van dat, wat in de nieuwbouw wordt geboden, waar veel hogere huren worden berekend. De heer Van den Bergh heeft gevraagd: wat weten wij van de reactie van de Tweede Kamer op de wetswijzigingen, die de Minister zou willen aanspannen? Ik dacht, dat ik redenen had om aan te nemen, mijnheer de Voorzitter, dat ik voor deze wijzigingen in de Tweede Kamer beslist begrip zou ontmoeten. De heer Snoek heeft aangedrongen op huurliberalisatie voor bepaalde woningen. Ik zou hem willen vragen, er begrip voor te hebben, dat het invoeren van zulke zeer partiële liberalisaties heel grote problemen oproept, die onmiddellijk zich manifesteren bij het vrijkomen van een dergelijke woning. Ik geloof ook, dat het nu niet de bedoeling is, de mensen in een huis, dat een veel hogere huur kan hebben, daar ook die hogere huur te laten betalen. Dit is wel een goed doel, maar het is niet het doel, wat ik nu beoog. Het doel is, de huizen, die een lage huur hebben, een lage huur te laten houden en ze in het genot te laten komen van mensen, die alleen een lage huur kunnen betalen. De heer Elfferich heeft gezegd: de calculatie voor een soort modernisering van de kostprijshuur moet toch gemakkelijk te maken zijn. Ik ben het niet met hem eens. Ik geloof, dat het niet gaat om grote groepen. Het gaat wel degelijk om de huizen, waarin mensen wonen met een relatief hoog inkomen. Door de tijden heen zijn er verschillen ontstaan, maar hierover kunnen wij nu toch niet verder strijden. Ten slotte heeft hij gezegd, dat van het aankondigen van de stopzetting van het doorstromingsfonds een verlammende werking zou uitgaan. Ik wens dit voor honderd procent te bestrijden, want juist het feit, dat de regeling binnenkort afloopt, is een reden om er nog snel van te profiteren. De gemeenten, die ermee werken, kunnen daarmee in het jaar 1969 ook nog volop aan de gang blijven. De beraadslaging wordt gesloten. Het wetsontwerp wordt met 58 tegen 3 stemmen verworpen. Tegen hebben gestemd de heren Mertens, Middelhuis, mejuffrouw Tjeenk Willink, de heren Baas, De Vries, Niers, Troostwijk, De Geer van Oudegein, Boetes, Van Es, Van Pelt, Kloos, Damming, Van Hall, Broeksz, De Niet, Knottnerus, Thurlings, Vermeer, De Rijk, Visser, Verburg, Coppes, Van Lieshout, Raedts, Verhoef, Brongersma, De Quay, Meester, Beerekamp, De Jong, Vugts, Van Eeten, Heij, Coenen, De Gaay Fortman, Höppener, Elfferich, Gooden, mevrouw Schouwenaar-Franssen, de heren Burger, De Loor, Kraaijvanger, Cammelbeeck, Van de Vliet, De Wilde, Van den Bergh, Terwindt, Snoek, Letschert, Ensinck, De Groote, Van Velthoven,
EERSTE KAMER
238
12de vergadering - 23 december '68
Voorzitter Louwes, mevrouw Van Ommeren-Averink, de heren Ddprat, mejuffrouw Vuylsteke en de Voorzitter. Vóór hebben gestemd de heren Algra, Schuurmans en A1beda. De Voorzitter: Ik deel aan de Kamer mede, dat op 7 januari 1969 een groot aantal commissievergaderingen zal plaatsvinden en waarschijnlijk ook een korte openbare vergadering. Gezien de datum van de huidige vergadering zou ik met een wens willen eindigen. De discussie die heeft plaatsgevonden bij het wetsontwerp, dat als eerste op de agenda voor vandaag was vermeld, heeft mij echter geleerd, dat ik voorzichtig moet zijn met de kwalificatie. Van mijn overtuiging uit wens ik u graag prettige kerstdagen en een goede jaarwisseling toe. De vergadering wordt te 20.31 gesioten.
LIJST VAN INGEKOMEN STUKKEN met de door de Voorzitter ter zake gedane voorstellen: 1°. de volgende door de Tweede Kamer der Staten-Generaal aangenomen ontwerpen van wet: Overneming in beheer en onderhoud bij het Rijk van het kanaal Almelo-de Haandrikmet toebehoren (9549); Wijziging van hoofdstuk V (Departement van Buitenlandse Zaken) van de rijksbegroting voor het dienstjaar 1967 (9721); Wijziging van hoofdstuk V (Departement van Buitenlandse Zaken) van de rijksbegroting voor het dienstjaar 1968 (9866); Verlenging van de termijn van sommige bezettingsregelingen (Wet bezettingsmaatregelen IV 1969) (9937). Deze ontwerpen van wet zullen worden gesteld in handen van de betreffende commissies; 2°. negen missives van de directeur van het Kabinet der Koningin, houdende mededeling van de goedkeuring door Hare Majesteit de Koningin van een aantal ontwerpen van wet, aangenomen in de vergaderingen der Kamer van 23 september 1968, 1 oktober 1968, 22 oktober 1968, 29 oktober 1968, 12 november 1968, 19 november 1968 en 26 november 1968. De Voorzitter stelt voor, deze missives voor kennisgeving aan te nemen; 3°. een, van de voorzitter van het Europese Parlement, ten geleide van een tijdens de buitengewone plenaire vergadering van 13 december 1968 te Luxemburg aangenomen resolutie
Zitting 1968-1969
Lijst van ingekomen stukken
nopens de huidige problemen van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie. De Voorzitter stelt voor, deze missive voor kennisgeving aan te nemen; de bijlage zal worden nedergelegd ter griffie, ter inzage voor de leden; 4°. een petitie, alsmede een aantal geschriften en telegrammen, betreffende de voorgestelde verhoging van de defensieuitgaven. Deze stukken zullen worden nedergelegd ter griffie, ter inzage voor de leden, met bijzondere kennisgeving ervan aan de vaste Commissie voor Defensie; 5°. de volgende geschriften: een aantal met betrekking tot het wetsontwerp Huurdersbijdragen (8918); een, van prof. ir. N. Luning Prak, namens de afdeling Bouwkunde van de Technische Hogeschool te Delft, zijnde een afschrift van een telegram aan de Ministerraad, inzake de vestiging van bedrijven van Shell Chemie bij de Moerdijk. Deze geschriften zullen worden nedergelegd ter griffie, ter inzage voor de leden, met bijzondere kennisgeving ervan aan de vaste Commissie voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening; een, van gedeputeerde staten van Friesland, ten geleide van een adhesiebetuiging aan de motie van provinciale staten van Noord-Holland, betreffende verantwoordelijkheid voor het optreden van calamiteiten bij olie- en gasboringen in het IJsselmeer en in andere waterwingebieden. Dit geschrift zal worden nedergelegd ter griffie, ter inzage voor de leden, met bijzondere kennisgeving ervan aan de vaste Commissies voor Verkeer en Waterstaat en voor Volksgezondheid; een, van J. Moraal, te Baarn, met betrekking tot hulpverlening aan Biafra. Dit geschrift zal worden nedergelegd ter griffie, ter inzage voor de leden, met bijzondere kennisgeving ervan aan de vaste Commissie voor Buitenlandse Zaken; een, van mevrouw A. D. Kikkert-Klijnstra, houdende goede wensen voor Kerstmis en Nieuwjaar. Dit geschrift zal worden nedergelegd ter griffie, ter inzage voor de leden; 6°. een adres van G. W. Voortman, te Eefde, houdende een verzoek om schadeloosstelling. Dit adres zal worden gesteld in handen van de Commissie voor de Verzoekschriften.
EERSTE KAMER