HOMOFIU IDING H LIE VER DIN 6 HOMOFILIE EN VERLEIDI NG OFILIE V DI H F1 N GO VL MOFILI EIDING HOMOFILIE maandblad gewijd aan de homofilie 1964 maart 19e laarcianci
HOMOFiLIE EN Verleiding en homofilie worden in de volksverbeelding dikwijls in elkaars verlengde gezien. De homofilie beschouwt men vaak tezelfdertijd als gevolg van een verleid zijn en als een onontkoombare aanleiding tot een volgende verleiding van een derde. De twee begrippen worden zo regelmatig aan elkaar gekoppeld, dat het de redactie nuttig leek verschillende wetenschappelijke lichtstralen op deze combinatie te bundelen tot een schijnwerper. Een geheel aan dit onderwerp gewijd nummer van ons blad zal op deze wijze wellicht enige klaarheid kunnen brengen.
Het zal U na lezing van dit nummer overigens duidelijk zijn dat de deskundigen het niet ten volle eens zijn. Over de geringe betekenis van de verleidingsfactor voor de bepaling van de latere seksuele gerichtheid bestaat weinig verschil van mening. Dat is op zichzelf al belangrijk genoeg. De verleiding, e 1 k e verleiding, van jeugdigen wordt door sommigen echter om andere redenen toch als schadelijk en gevaarlijk beschouwd. Anderen menen dat dit gevaar en deze schade veelal danig overschat worden. Er is dus geen werkelijke eensgezindheid. Iedere verleiding is anders dan iedere andere verleiding; de omstandigheden zijn verschillend, de betrokken individuen zijn niet dezelfden, hun voorgeschiedenis en verdere levensloop wijken af van geval tot geval. Het is slechts op statistische wijze mogelijk enkele grote lijnen te trekken, m e t alle veronachtzaming van het persoonlijke die de statistische beschouwingswijze kenmerkt. Over de betekenis van de woorden homofilie en verleiding is, zoals het artikel van Mr. Frenkel betoogt, al een wereld van opvattingen mogelijk.
Volledigheidshalve willen wij hier ook nog herinneren aan een discussiebijeenkomst die vier jaar geleden
42
plaatsvond. Hier ontmoetten een aantal C.O.C.-kaderleden en een groep reclasseringsambtenaren elkaar in het gesprek over de homoseksuele verleiding. Aan het verslag van deze discussie in het ‘Maandblad voor Berechting en Reclassering’ van april 1960 ontlenen wij het volgende:
,,Verleiding moet duidelijk worden onderscheiden van aanranding. Er zit geen element van geweld in. Het publiek pleegt een dergelijke gebeurtenis bij voorkeur met veel verdichtsels te omspinnen. Men mag wel van een zeker ‘samenspel’ spreken, waarbij het geen uitzondering is, als de jongere de oudere man verleidt. Psychiaters en maatschappelijke werkers zouden dit nog te vaak betwijfelen. Een feit is, dat eventueel de positie van de oudere ertoe medewerkt, dat hij de verleider wordt: hij heeft vaak meer mogelijkheden (geld, een auto, geestelijk overwicht). Vaker zal het echter voorkomen, naar de mening van een groep, dat de oudere ‘aanleiding’ geeft (geen verleider dus, maar ‘aan’-leider), doordat hij, hoewel passief blijvend, steeds a.h.w. zijn voelhorens uitgestoken houdt en in afwachting is van een jongere op zijn weg. Dan beslist vooral de affiniteit tussen beiden. Van belang wordt hierbij geacht, dat er tegenwoordig ‘in de maatschappij’ een sfeer geschapen wordt, waarin bijna niets meer ontkomt aan seksualisering. Heterozowel als homoseksueel worden ‘op gedachten gebracht’. (Lees ‘Erotiek in het dagelijks leven’ door Jan Blokker). Macht en agressie spelen bij de verleiding soms een rol: een leerling kan b.v. door in te gaan op een verhouding met zijn leraar daarmee zijn agressie jegens hem uiten: hij heeft me nodig. Of ook wel jegens zijn medeleerlingen: ik word uitgekozen. Een opmerking in één groep, dat iemand alleen maar een goed leraar kan zijn, als hij homo-erotisch voelt voor zijn jongens, werd niet ontkend. Toch werd daar-
ER LE ID IN 6 INLEIDING
aan toegevoegd, dat de wijze waarop hij de stof brengt en ook zijn menselijkheid hem een pedagogische aantrekkelijkheid geven, die los staat van de sekse. Het is merkwaardig, zei één rapporteur, dat de mens blijkbaar steeds de neiging heeft zich te beperken: pedagogen ‘specialiseren’ zich op jongens van bepaalde leeftijd, homoseksuelen beperken zich tot alleen jongens of alleen volwassenen, maar in die beperking zoeken zij toch ook nog weer een bepaald type, evenals de heteroseksueel dit duidelijk doet, door een bepaald type vrouw te kiezen. Men kan zich afvragen, welke mogelijkheden de mens daarbij uit de weg gaat, mogelijkheden, die misschien zeer belangrijk konden zijn voor hem. Algemeen werd voor de psychische gevolgen de jongste publicatie van Dr. Tolsma genoemd, waarin deze (onder veel meer!) stelt, dat de verleidingsperiode slechts een episode kan zijn. Reclasseerclers hebben over het algemeen slechts te maken met volwassenen en kunnen dus uit eigen praktijk-ervaring niet oordelen over de jongeren en de ondervonden gevolgen. Eén geval werd gememoreerd, waarin een zich niet als homoseksueel aanvaardende oudere een verhouding aanging ‘met een zich wèl als homoseksueel aanvaardende jongere; de oudere bleek aan deze verhouding te zijn gegroeid, zij het ten koste van de prijs dat hij ‘delinkwent’ was geworden. Er werd gesteld, dat het opmerkelijk was, dat nog nooit een homoseksuele delinkwent om zich te verdedigen voor de rechter een beroep heeft gedaan op het feit dat hij vroeger verleid werd. Een psychiater van reclasseringszijde bevestigde dat ook hem in therapie nooit was gebleken dat men verband legde in dit opzicht. De vraag kwam naar voren of het zich laten verleiden ook gemakzucht kon zijn, omdat de gelegenheid tot omgang met meisjes zich soms niet zo gemakkelijk zou voordoen. Men was van oordeel dat dit argument in elk geval op latere leeftijd geen rol zou spelen. Aangehaald
VAN
DE
REDACTIE
werd de artikelenreeks over pedofilie van Brunoz in ‘Vriendschap’ om te betogen dat de puber, die meestal in die periode in voortdurend conflict leeft met zijn naaste omgeving, dan juist door de pedofiel geaccepteerd wordt en begeerd. Het ligt voor de hand, dat deze omstandigheid de toenadering zeer zal bevorderen. Onder de reclasseringsambtenaren waren er die eraan vasthielden dat verleid-worden een traumatische ervaring kon zijn, speciaal als het jong gebeurde. Anderen vonden de gevolgen, zoals het mogelijk ontstaan van schuldgevoelens, mede in verband met evt. justitieel onderzoek, ernstig. Van C.O.C.-zijde werd gewaarschuwd niet te generaliseren: de verleiding kan ook gezien worden als een ‘sleutel’ tot ervaring (vgl. op ander terrein b.v. het roken van de eerste sigaret), die mogelijkheden opent tot nieuwe ervaring, evt. desillusie, en tot bewustwording. Wel werd een sociaal gevaar gezien, nI. dat de jongere in een bepaalde, te luxueuze sfeer b.v. gebracht wordt, welke hij niet kan handhaven na afloop van de verhouding. In het algemeen was men het er over eens dat de situatie van geval tot geval verschillend ligt.”
Wij willen en kunnen met het verschijnen van dit speciale nummer van ons blad de discussie niet als gesloten beschouwen. Onze bladzijden staan open voor iedere nieuwe bijdrage aan dit gesprek, die niet geschreven is vanuit vooroordeel of ressentiment. Wie dit onderwerp benaderen wil, dient zich eerst vrij te maken van elk tevoren zich vastleggen op een bepaald standpunt. En dat geldt vanzelfsprekend evenzeer voor de homofiel als voor de heterofiel. Als wij er in slagen over deze zaken vrij en open met elkaar van gedachten te wisselen, dan is dat op zichzelf al zo belangrijk, dat wij het uitblijven van eensgezindheid voorlopig op de koop toe kunnen nemen. Temeer waar zal blijken dat de grenzen van de tegenovergestelde meningen niet samenvallen met die van hetero- en homoseksualiteit.
43
homofilie en
We kunnen zeggen, dat verleiden een vorm is van leiden, en wel met een negatief voorteken. Verleiden wil zeggen, tot daden brengen, tot handelingen aanzetten, welke de toets der morele kritiek niet kunnen doorstaan.
verleiding
verleiden en verleid worden
In de verleiding doet het verleide individu door toedoen van de ander een keuze, waarbij hij zichzelf, in een sprong in het duister, in het ongewisse, loslaat. Verleiding betekent mede een doorbraak van het verbodene, dan wel een openbaar worden van het geheimzinnige; zij krijgt haar zin in het geheimnisvolle, het gans andere, dat de nieuwe situatie doortrekt en daar ontsluierd, resp. geactualiseerd wordt. Verleiding heeft in eerste instantie betrekking op het vreemde, op datgene wat nog niet gepasseerd is, wat nog niet in de levensgeschiedenis tot eigen keuze geprecipiteerd is. Het is de verbodssituatie welke tegen de achtergrond van het cultuurprobleem, tegelijkertijd de stap naar het geheimzinnige verzwaart. Vooral in de puberteit ligt vaak op de seksualiteit de beklemming, het gewicht van het mysterie, van taboes. De verleiding voltrekt zich in de heimeljkheid van het te zamen zijn; men sluit zich van de omgeving af (waarbij het geheim dikwijls bewaard blijft). Verleiding begint doorgaans met lokken, met ver-lokken, een naderbij halen in de sfeer van het te zamen zijn. Men sluit zich af in een bepaalde ruimte, om zich aan de blikken van de anderen te onttrekken. Men creëert een versmalde wereld. Het lokken geschiedt vaak door middel van snoep, alcohol, sigaretten, geld, pornografische foto’s, enz., waardoor de medemens in het aannemen reeds genomen wordt. De handen worden uitgestrekt en in de aanraking der handen voltrekt zich de eerste vluchtige verbondenheid. Dit contact-moment verbreedt zich en verandert van structuur. Ten slotte is het bij de verleiding begonnen om een verschuiving binnen het raam der ‘haridtasteljkheid’ naar de genitale sfeer, waarbij krachten worden opgewekt, welke gemakkelijk in het reciproque vlak komen te liggen. Pedofielen zullen nogal eens promiscue figuren zijn.
In cle terminologie van Binswanger is er sprake van een aspect van het ‘nemen bij’. We vinden in de verhouding van verleider en verleide een mengeling van een nemenbij-het-oor (bij de neus nemen) en een nemen-bij-dezwakke-stee. Men wil indruk maken op de ander, vat op hem zien te krijgen door middel van handelingen. Elke handeling is, volgens Binswanger, ‘em mitweltliches Transzendieren, mit dem es eine bestimmte Meinung hat’; ‘Zugriff’ wordt, in het nemen-bij-het-oor, tot ‘Emgriff’, de ‘Griff zum Eindruck’. In het nemen-bij-dezwakke-stee, ontpopt zich het probleem der suggestibiliteit. Hierbij is de terminologie o.a. ontleend aan de Visserij en de jacht. In plaats van de liefde — welke, volgeris Binswanger, het ‘nemen-bij’ uitsluit treffen we aan de ‘handigheid’, de omzichtigheid, hetzij als list, hetzij, bij de brutale machtsmens, als geweld. In plaats van de geliefde treffen we een slachtoffer aan, een verblinde,
—
DR. F. J. TOLSMA 44
een domme, of een wereldvreemde, niet opgewassen tegen de situatie. Op het kind, de jeugdige, krijgt men vat. De ‘zwakke stee’ is niet zelden de passie, de hartstocht. In de ‘Dialogues des Morts’ van Tartanelle heet het: ‘Quand on les prend par les passions, on les mène oû l’on veut’.
Ook in de pedofiele relatie wordt, via de passie, vat op de ander gekregen. In deze relatie treden de aan de liefde toebehorende uitdrukkingsmogeljkheden op de achtergrond: kussen, omhelzingen, enz. blijven niet zelden achterwege. Er is steeds sprake van een doelbewuste benadering van het geslachtsorgaan, hetzij mannelijk, hetzij vrouwelijk. De ander wordt de speelbal, met als ondergrond de passie. We komen hier tevens in aanraking met het probleem van de weerstand, van het protest, dat hetzij zwak of sterk, bij de ander opgeroepen wordt. De relatie is steeds mede driftmatig bepaald, dit wil zeggen, de consequenties worden niet berekend, niet overzien. Het is in de onoverzichteljkheid van de passie, dat de weerstand van de ander gemeten wordt. Bij een eerste daad is de situatie voor het slachtoffer nieuw, maar in de op deze wijze ontstane relatie kan de daad gemakkelijk tot herhaling voeren, waarbij de verhouding als het ware bezwangerd wordt met lust. De aard van de relatie is van vele factoren afhankelijk, zodat elke verhouding een eigensoortig geheel vormt.
De centrale vragen zijn: door wie, wanneer en hoe wordt de puber, resp. prepuber ingeleid in de nieuwe wereld der seksualiteit?
De verleiding voltrekt zich steeds tegen een bepaalde achtergrond. Het komt voor, dat jongens met elkaar mutuele onanie plegen, soms op grotere schaal; ook zien we dat een volwassene contact kan hebben met meerdere jongens tegelijk, waarbij dit contact soms een speels, zelfs hilair aspect heeft. Het duale homoseksuele samenzijn, dikwijls in de relatie van oudere tegenover jongere, dit wil zeggen in een situatie van supra- en subordinatie, ontleent zijn betekenis, behalve aan elementen als bij voorbeeld de herhaling, ook aan de achtergrond als totaliteit, als wijze van afzondering. De betekenis van deze achtergrond, dit wil zeggen van de sfeer, is van belang voor de verdere ontwikkeling der situatie. Vindt het contact plaats in een urinoir, of in een schuur, dan is er, afgezien nog van de vrees voor ontdekking, de sfeer van het donkere, van het verbodene, welke achteraf de schuldgevoelens ken versterken, schuidgevoelens, die op hun beurt, in agressie kunnen worden omgezet. Een herhaling vindt haar oorzaak in de hunkering naar lust, dikwijls innig verweven met een magisch prestige- resp. potentieprobleem. De sfeer is weer anders, wanneer iemand opgenomen wordt in de wereld van een ‘grand seigneur”, esthetisch verantwoord en warm, waarbij het seksuele moment —
aanvankelijk althans overheerst wordt door een esthetisch, eventueel pseudo-religieus erotisch samen-zijn. Op —
de duur kan de homofiele levensstijl worden overgenomen, een vorm van identificatie, welke ver kan gaan.
Hoewel statistische bewerkingen van grote betekenis zijn, komen we bij het onderzoek toch steeds weer onder de indruk van het eigene, het unieke van elke levensgeschiedenis. Men krijgt daarbij de indruk, dat het karakteristieke van de homoseksueel niet naar voren komt in de vorm van zijn homoseksualiteit. Bij dieper schouwen blijkt het belevingspatroon bij gelijke daad, hetzij mutuele onanie, hetzij coïtus per anum, etc., in hoge
mate gevarieerd te zijn. De bekende indelingen der homoseksuelen in actieve en passieve, in mannelijke en vrouwelijke, in echte- en pseudo-homoseksual iteit, in ethisch hoogstaande en laagstaande, de onderscheiding in homoseksualiteit en homoërotiek, of een indeling qua vorm van contact, etc., geven onvoldoende uitdrukking aan de grote differentiatie, welke wordt aangetroffen. Slechts tegen de achtergrond, namelijk in de dialectische spanning tussen het unieke van elke homoseksuele mens, van elke homoseksuele relatie enerzijds, en het tabellarische anderzijds, kunnen we waarde hechten aan de statistische bewerkingen. Om na te gaan of het mogelijk is, dieper door te dringen in het probleem der homoseksuele verleiding van jeugdigen, alsmede om na te gaan of deze verleiding van invloed is op de verdere ontwikkeling der persoonlijkheidsstructuur, stelden wij een onderzoek in. Wat dit onderzoek betreft, moet rekening gehouden worden met het feit, dat de verleiders, en daardoor ook de verleiden, door de politie geverbaliseerd werden, waardoor de verleidingssituatie rigoreus doorbroken werd. Het onderzoek betrok zich op 133 mensen, die jaren geleden door homoseksuelen werden verleid. Er was niet alleen sprake van een betrapt worden, maar menige verleide gaf de daad zelf aan. Daardoor wordt hij dus bekend, gekend, openbaar gemaakt en wordt het geheim prijs gegeven, hetgeen een bevrjdende betekenis heeft. Ons onderzoek vond zijn beperking in het feit, dat alle verleiders en verleiden met de Justitie in aanraking kwamen. In de puberteit breekt, psychologisch gezien, de seksualiteit door de nog zwakke super-ego formatie heen, vooral indien er geen sprake is van een redelijk goede voorlichting, of, anders geformuleerd: de mens ontdekt nieuwe mogelijkheden, een nieuwe potentie, een nieuwe, mysterieuze kracht, welke moeilijk in het bestaande kan worden ingevoegd. Het geven van een goede voorlichting is dus belangrijk, omdat daardoor de ‘weerstand’ tegen een eventuele verleiding versterkt kan worden. Wat deze voorlichting betreft, is het belangrijk, dat de moeder haar zoons en de vader zijn dochters voorlicht, omdat b.v. anders de verleider als vader-imago gemakkelijker toegang kan krijgen tot de wereld van de seksualiteit der opgroeiende, mannelijke jeugd.
45
Aan het verleid-worden onderscheiden we 3 facetten: de lust, de potentie (als prestigeprobleem met zijn magisch aspect) en een gemeenschapsaspecit. Binnen het kader van de unieke situatie tussen verleider en verleide, kun-
het vader-imago betekent een voortdurende overmacht,
nen we enkele algemene regels vaststellen.
gegeven kunnen zijn.
waaraan zij in hun beleven steeds onderworpen bleven en mogelijk heimelijk wensten te blijven. Daarmede zou
ook een gering verzet tegen de homoseksuele verleiding
De verleiding op straat, in het urinioir, schept minder de sfeer die voert tot een aperte homofiele ontwikkeling. Het langzame, trapsgewijze verlopende contact, schept een gunstiger klimaat voor blijvende verhoudingen. Zeker is ook, dat verleidingssituaties kunnen voeren tot frequente onanie, soms ook tot pseudo-exhibitionisme, hetgeen in de puberteit vaker aangetroffen wordt, dan tot nu toe vanuit de literatuur bekend was.
We merken op, dat het psychologisch onderzoek aan waarde inboet, omdat het moeilijk is hieraan een onbeperkte terugwerkende kracht toe te kennen. Op grond van het onderzoek zouden wij dan voorzichtig het volgende willen concluderen: 1. Er is sprake van een bepaalde selectie, in die zin, dat verleiders en verleiden na kortere of langere tijd met de strafrechter in aanraking zijn gekomen. Het contact met de politie, dat een negatieve betekenis heeft voor de puber, kan aanleiding geven tot het ontstaan van een
negatieve instelling ten aanzien van de homofilie en zelfs tot agressieve afweerreacties.
2. We gaan thans over tot een bespreking van de door ons onderzochte groep. De ons ter beschikking gestelde dossiers betrokken zich op 133 minderjarige mannen; hiervan waren 39 nog schoolkinderen. Van 6 % der verleiden was bekend dat zij debiel waren, bij de verleiders bedroeg het percentage debielen 19,3%. Wat de beroepen betreft, was er een grote spreiding aantoonbaar. Een uitvoerig psychiatrisch-psychologisch onderzoek werd door ons verricht.
De verleide personen vertonen allen, gezien de re-
sultaten van het psychologisch onderzoek, een neurotische structuur met dikwijls uitgesproken infantiele trekken. 3. Men zou kunnen zeggen, dat de verleiding aangehaakt heeft aan een persoonljkheidsstructuur, welke potentieel de mogelijkheid tot verleiding in zich bergt. Mogelijk verklaart dit mede het feit dat pedofielen — naar hun bewering — direct aanvoelen welke jongens gevoelig zullen zijn voor hun avances. Dezelfde ‘feeling’ treft
men ook aan tussen jongens onderling. Elke verleiding In het kort worden onderstaand de resultaten van het psychologisch onderzoek weergegeven. Het verzamelde materiaal werd psychologisch bewerkt door de chef van het klinisch-psychologisch laboratorium van het Deltaziekenhuis (M. J. de Lange). Deze kwam tot de volgende samenvatting: er is bij alle onderzochten een sterke moedergebondenheid; zij bleven als het ware te sterk gevangen in het beeld van let verleden. De vrouw moet in hoge mate moeder zijn en blijven, hetgeen bij elke relatie tot een vrouw reactivering van oedipale c.q. incestueuze problematiek met zich meebrengt. Zij neigen tot autoërotiek en narcisme. Actieve, agressieve tendensen, met name via de erotiek, welke zich krachtig naar buiten willen openbaren, worden gemakkelijk in zachtheld en week narcisme gedompeld. Vandaar een slechte driftmatige doelgerichtheid en een insufficiënt mannelijkheidsbewustzijn. Daarnaast vinden we kenmerken van het castratiecomplex. Hieruit wordt duidelijk, dat tijdens de puberteit een normale driftontwikkeling uitbleef, alsmede een wezenlijke zelfstandigheid en dit impliceert een afhankelijk zijn van het hen ‘overkomende’. Zij wensen steeds, zij het ook heimelijk, te blijven in de situatie van het onder zijn, of beneden zijn. De vaderfiguur of
46
op zich, welke niet het karakter draagt van een verkrachting, correspondeert met een psychologische pre-
dispositie. Dat een bestaande labiliteit gedurende de puberteit, en ook in de latente prepuberale periode, het geheel toespitst, ligt voor de hand. 4. Heeft de verleiding plaats gehad, dan betekent dit nog niet dat het individu zich in homofiele richting zal ontwikkelen. De verleidingsperiode kan slechts een episode zijn. Zoals gezegd, staat deze episodische homofilie
in de literatuur bekend als ontwikkelingshomoseksualiteit. Men moet er zich voor hoeden, dergelijke situaties sterk te dramatiseren. 5.
Tegen de achtergrond van de tijd, dit wil zeggen, van
het bestaande cultuurpatroon, wijst het verleid-worden op een nog bestaande instabiliteit. Licht men de kleine groep der gevallen van crimineel-gedesequilibreerden eruit, dan blijkt uit het onderzoek, dat van 133 verleiden, er slechts 8 een blijvende homofiele instelling hadden;
in procenten uitgedrukt kan dit, gezien de structuur der groep, niet abnormaal hoog geacht worden.
6. Uit een statistische bewerking blijkt verder, dat het aantal huwelijken bij de groep der verleiden in de verschillende levensfasen correspondeert met de getallen der doorsnee bevolking. Daarbij zij opgemerkt, dat het huwelijk soms een poging kan zijn om een homofiele instelling te camoufleren. Het schijnt gerechtvaardigd te stellen, dat de verleide personen, na hun verleidingservaringen, meestal tot normale heteroseksuele betrekkingen komen. Toch moet ook hier enig voorbehoud worden gemaakt. De gevonden verschillen kunnen namelijk niet onvoorwaardelijk in een bepaalde richting wijzen. Verder onderzoek is geboden. Immers de resultaten van ons onderzoek bieden niet voldoende aanknopingspunten om vast te stellen, of deze als representatief voor alle gevallen mogen worden gehanteerd. Dit brengt met zich mede, dat de gevonden significantie kan gelden voor de onderzochte groep, maar niet voor de totale bevolking.
7. Het is van belang, dat de verleiden in aanraking gebracht worden met een medisch opvoedkundig bureau, waar zij op deskundige wijze medisch-pedagogisch worden v66r- en ingelicht. Men kan de invloed der verleiding nog op een andere manier bestuderen en wel door kennis te nemen van de ervaringen van hen die zelf pedofiel zijn en meerdere jongens hebben verleid en die hun contacten hadden in een overzichtelijke dorpsgemeenschap. Het gevaar bestaat, uteraard, dat de betrokkenen een te rooskleurige voorstelling van zaken geven, In een tweetal (geselecteerde) gevallen, waarbij in het eerste de verleider een relatie had met twaalf jongens en in het tweede geval met drie, bleek dat de betreffende jongens, op één na, naderhand huwden en kinderen kregen.
Als eindconclusie zou men kunnen zeggen, dat verleiding slechts plaats kan vinden bij gedisponeerde kinderen (neurotische of gepsychopatiseerde), terwijl geen blijvende, essentieel-schadelijke gevolgen behoeven op te treden. Blijvende homoseksualiteit komt in onze cultuur slechts voor bij daartoe gedisponeerde individuen, dit wil zeggen bij die personen, bij wie het patroon der homoseksualiteit reeds vôôr de verleiding aanwezig was.
b. Naarmate de verleiding in een vroeger stadium plaats vindt en de relatie langer duurt, neemt de mogelijkheid dat er sprake is van echte homoseksualiteit toe.
c. Indien de relatie een mutuele nieuwsgierigheid en experimenteerzucht overschrijdt en in het vlak van het ‘nemen bij de zwakke stee’ komt te liggen, dit wil zeggen, in de sfeer der autoritaire suggestibiliteit, wordt de situatie minder overzichtelijk.
d.
Naarmate het individu minder voorgelicht is op seksueel gebied en de seksualiteit meer in de taboesfeer ligt, wordt de situatie eveneens onoverzichteljker. Bij het kweken van de vereiste weerstand, spelen opvoedkundige factoren een grote rol; een goede voorlichting kan een duidelijke, van inzicht getuigende, afwijking van de verleiding tot gevolg hebben.
e. Ten slotte kunnen we zeggen, dat, als de verhouding voert tot een overname van de levensstijl en levensgewoonten, de kans dat we te maken hebben met echte homoseksualiteit groot is.
Wij hopen aangetoond te hebben, dat slechts een uitvoerig, voortgezet onderzoek het mogelijk zal kunnen maken, tot nog duidelijker uitspraken te komen. We geven thans nog de mening van Giese weer, die in 9,9 % van zijn gevallen vond, dat de verleiding een ‘doorslaggevende’ rol speelde. Genoemde conclusies stemmen globaal tevens overeen met die van D. J. West in zijn boek ‘Homosexuality’. We wilden dit hoofdstuk besluiten door één zijner uitspraken te citeren: ‘Sexual interference with children can certainly do harm, though perhaps not in quite the same way as many persons imagine’.
Hoewel dit uit het onderzoek, uit de aard der zaak, niet kon blijken, kunnen we, op grond van onze ervaring, aan de genoemde conclusies nog enkele andere toevoegen:
a. In een aantal gevallen ontwikkelt zich de homoseksualiteit onmiskenbaar zonder enige vorm van verleiding.
(met toestemming van auteur en uitgever overgenomen uit: Dr. F. 1. Tolsma, Homoseksualiteit en homoërotiek. Bert Bakker/ Daamen NV., 1,75.)
f
Den Haag, 1963.
47
Ooievaar-pocket 176. Prijs
homofilie en verleiding
Dr. med. R. Wyss, directeur van de psychiatrische inrichting Münsingen heeft in het ,,Schweizerische Zeitschrift für Strafrecht” (Heft 3, 1963, blz. 273-292) een lezing gepubliceerd, die hij in december 1962 heeft gehouden voor strafrechters uit het kanton Bern. Onderwerp was de schade, welke kinderen naderhand blijken te hebben opgelopen als zij het voorwerp zijn geweest van zedendelicten (Zur Frage der Spëtschaden bei kindlichen Opfern von Sittlichkeitsdelikten).
Het blijkt dat kinderen veel beter bestand zijn tegen schokkende ervaringen, dan vroeger werd aangenomen.
Zo is het opgevallen dat slechts een zeer gering percentage (3-4 %) der kinderen, die de afschuweljkste tonelen meemaakten in de gebombardeerde steden, daar geestelijk blijvend nadeel van ondervond (zenuwachtigheld, angstaanvallen, slapeloosheid enz.). Dit alles evenwel op één voorwaarde: dat het gezinsverband goed is en enigermate behouden blijft. Bij de evacuatie van Londen tijdens de Duitse luchtaanvallen heeft men gezien, dat de kinderen, die bij hun ouders in de stad bleven, ondanks de verschrikking der bombardementen een betere gezondheid behielden dan de kinderen, die van hun ouders gescheiden in veiliger oorden werden ondergebracht.
schade door zeden delicten 0. BRUNOZ
48
Ook bij het slachtoffer van zedendelicten ziet men soms, evenals na andere schokkende ervaringen, angstaanvalen en slapeloosheid optreden. Maar zedendelicten kunnen bovendien nog andere gevolgen hebben: gewetensonrust, schuldgevoelens en schaamte. Of deze gevolgen zich inderdaad zullen voordoen hangt vrijwel geheel van de behandeling af, die het kind in zijn eerste levensjaren, en vooral in zijn eerste levensmaanden, van zijn opvoeders heeft ondergaan. Als het niet voldoende gekoesterd werd in veilige geborgenheid, dan is het niet in staat later zijn gemoedsleven te ontplooien en tot een evenwichtige seksualiteit te komen. Dan is het ook minder in staat een zedendelict te verwerken. Intussen is daarmee nog allerminst gezegd, dat verleiding” door een volwassene zelfs onder die ongunstige omstandigheden de seksuele ontwikkeling van het kind kan doen ontsporen. Geslachteljke kilheid van de vrouw en storingen in het mannelijk vermogen zijn soms te verklaren uit bepaalde belevingen in de jeugd, maar homoseksualiteit en andere afwijkingen zijn daar nooit toe te herleiden. Homoseksualiteit kan trouwens wel het beste gezien worden als een biologisch-organische toesta rid. Zon in de constitutie verankerd gegeven zal iemand vatbaar maken voor bepaald afwijkend gedrag. Op deze manier kan homoseksuele omgang in de puberteitsjaren zulk een jongen vastleggen op een neiging tot het eigen geslacht. Maar bij een jongen met een normale constitutie is dit uitgesloten.
Evenzo staat het met periode genegenheid neurotisch werd. Het van zijn ontwakende de richting.
het kind, dat in zijn eerste levenste kort is gekomen, en daardoor is dan vatbaar voor een vastleggen seksuele begeerten in een bepaal-
Hier blijkt dus opnieuw ,,dat de seksuele kwetsbaarheid van kinderen, als de omgeving zich maar verstandig gedraagt, niet overschat mag worden”,
Kinderen met normale aanleg, in liefderjke omgeving opgegroeid, zullen daarentegen nooit blijvend schadelijke gevolgen ondervinden van een zedendelict.
Voorbijgaande storingen zijn intussen niet uitgesloten als de omgeving onverstandig op het gebeurde reageert.
Kinsey wees er al op, dat meisjes, die voor hun puberteit seksuele spelletjes met jongens deden, daar geen nadeel van ondervonden, zolang ze maar niet door volwassenen betrapt, uitgescholden en gestraft werden. Bij heel jonge kinderen is psychische schade al daarom uitgesloten, omdat zij de gehele seksualiteit nog als iets zuiver lichameljks beleven. Kort voor de puberteit en in de puberteit is dat natuurlijk wel anders, en toch blijken ook dan seksuele belevingen geen rol te spelen voor de persoonlijkheidsontwikkeling, tenzij de jongen of het meisje achteraf door ouders of anderen die zich met het geval bemoeien van de kook gebracht wordt. In grote meerderheid zullen slechts kinderen, die het in hun prille jeugd aan de juiste genegenheid ontbroken heeft, bereid zijn zich zonder verzet met volwassenen in te laten voor seksueel spel, In Zwitserland onderzocht H. Brunold hoe het er voor stond met dergelijke mensen, die tussen hun vijfde en vijftiende jaar betrokken waren geweest bij een zedendelict. De groep omvatte 62 personen. Er waren 19 meisjes bij, aan wie een man de bijslaap voltrokken had, 11 meisjes hadden verkeer met de mond meegemaakt. De jongens waren ten tijde van het delict allemaal omstreeks twaalf jaar geweest. Drie waren door een man anaal gebruikt, heel veel hadden met de mond verkeerd. Tweederden van deze kinderen hadden zich tegen het gebeurde niet verzet. Vijftien tot drieëntwintig jaar na het delict kon bij geen van deze 62 personen blijvende schade worden aangetoond. Drie vrouwen waren geslachtskil, maar dit verschijnsel komt zeker bij 10% van alle vrouwen voor, en men zou er dus eerder minstens zes hebben verwacht; één man was homofiel, en twee of drie leidden een ongeremd geslachtsleven. Er was dus niets dat deze groep van een ,,normale” onderscheidde. (H. Brunold, Beobachtungen und katamnestische Feststellungen nach im Kindesalter erlittenen Sexualtraumen, Praxis 51, 965-971, 1962).
Veel van deze personen zeiden wel dat het onderzoek door politie en rechter (waarbij zij dus als getuigen waren gehoord) een veel dieper en angstaanjagender indruk bij hen had achtergelaten dan het hele delict zelf.”
Dr. Wyss had de gelegenheid zelf een groep jongens te onderzoeken, die zo af en toe voor geld seksuele omgang met mannen hadden gepleegd. Een vijfde was bij het einde van de leerplichtige leeftijd al met volwassenen gaan verkeren, twee vijfde was toen met vriendjes begonnen. Een vijfde was erg vroeg geslachtsrijp geweest, had een sterke geslachtsdnift en had zijn plezier meteen al bij meisjes gezocht, zodat de omgang met mannen alleen terwille van het geld plaatsvond. Acht jaar later bleek, dat geen van deze lustknapen homofiel geworden was.
Ter vergelijking onderzocht hij een groot aantal personen, die hun jeugd doorbrachten in opvoedingsgestichten, en daar als kind blootgesteld waren aan ernstige en dikwijls lang voortgezette homoseksuele aanrandingen door volwassenen. Geen van deze jongens was homofiel geworden, geen was prostitutie gaan bedrijven.
De conclusies waartoe Dr. Wyss komt, zijn de volgende: 1. Wanneer het gezin intact en deugdelijk is, of wanneer een ander opvoedkundig aan voldoende eisen beantwoordend milieu gegeven is, heeft een normaal kind een bijzonder sterk weerstandsvermogen tegen psychische letsels. 2. Volwassen zedendelinquenten hebben als voorwerp van hun delict meestal kinderen, die door hun omgeving in hun ontwikkeling geschaad, dat wil zeggen verwaarloosd werden of wier persoonlijkheid op andere wijze verkeerd gegroeid of abnormaal is. 3. Veel kinderen reageren op seksuele aanraking met volwassenen in het eerste ogenblik met schrik, angst en schuldgevoelens. Als de omgeving zich verstandig gedraagt gaat dit alles gauw over. Ongunstig gedrag, dat wil zeggen opwinding, beschuldigingen of straf, ingrijpen van de politie en onderzoek door de rechter beschadigen het kind dikwijls meer dan het zedendelict dat het meemaakte.
49
4. Blijvende nadelen na een als kind ondergaan zeden-
homofilie
delict zijn praktisch niet aan te tonen en komen blijkbaar zelden voor. Van tijd tot tijd is het wel duidelijk dat het in een onevenwichtige fase van de ontwikkeling een perverse houding kan vastleggen.
en
5. Volwassen zedendelinquenten zijn zelf in hun jeugd niet bijzonder vaak het slachtoffer van een zedendelict geweest. Haast altijd zijn zij door hun omgeving verwrongen en hebben zij zich al vroeg verkeerd ontwikkeld in de zin van verwaarlozing, neurotische storingen en/of psychopatische karaktentrekken. Hetzelfde geldt voor jongens, die zich zo af en toe voor geld aan mannen aanbieden, en voor hen die prostitutie plegen.
Dr. Wyss besluit zijn verhandeling met de woorden:
Ieder van ons heeft van binnen deze verboden neigingen; soms afgesplitst en teruggedrongen in het onbewuste, of bewust min of meer onder zijn macht gebracht. Dikwijls kan de angstwekkende druk van deze neigingen heel groot worden, en daarom zijn wij ter bescherming daartegen allen onderhevig aan het verschijnsel van projectie: de neigingen die we bij onszelf niet willen erkennen weren we, projecteren we, op een ander. Bij hen worden ze dan zichtbaar en dan kunnen we ze tot onze eigen opluchting bij een ander afkeuren en bestraffen. Hij, op wie we deze projectie werpen, is magischsymbolisch de zondebok, die in verschillende godsdiensten geslachtofferd of de woestijn ingestuurd wordt. In toenemende mate maakt onze tijd zich schuldig aan verwaarlozing van het kind. Daardoor maakt hij het zedendelinquenten gemakkelijker hun verboden neigingen uit te leven, want haast alleen verwaarloosde kinderen vallen immers ten offer aan onzedeljke handelingen van volwassenen. Daarom heeft onze tijd juist zon grote behoefte de eigen aandriften op anderen te projecteren en zo aan de angst daarvoor te ontkomen. Hij doet dit zo goed, dat we ons dikwijls niet kunnen onttrekken aan de indruk, dat hij oorzaak en gevolg verwisselt om aan de verantwoordelijkheid te ontkomen, en zo de mythe schept van de ontuchtige man, die de jeugd verderft, als zondebok.”
50
verleiding
ER IS TOCH N 1 ETS GEBEURD Het Deense homofiele tijdschrift Eos bracht in zijn aprilnummer van 1963 een geschiedenis, die je aan het nadenken zet. Een dokter uit Kopenhagen, getrouwd en vader, was verleden jaar alleen thuis achtergeblieven toen zijn vrouw met de kinderen naar een vakantieverbljf was gegaan. Op een avond ging hij een biertje drinken in het bekende Tivoli-park. Teruglopend naar zijn auto merkte hij, dat een jongeman achter hem aan kwam. Hij raakte met hem in gesprek, en over wat verder gebeurde lopen de verhalen uiteen. De dokter zegt, dat de 20-jarige jongeman in zo’n diep gedeprimeerde stemming was, dat hij het als medicus niet verantwoord achtte hem aan zijn lot over te laten. Toen de jongeman hem vroeg of hij een lift kon krijgen, nam hij hem dus mee in zijn auto naar huis, en liet hem daar in een logeerkamer overnachten. De volgende morgen bleek de geestelijke depressie van voorbijgaande aard te zijn geweest. Na het ontbijt ging de jongeman zijn eigen weg. De dokter vertelde nog dezelfde dag de hele geschiedenis aan zijn vrouw. De jongen werd kort daarna door de politie opgepakt wegens homoseksuele prostitutie, en vertelde bij zijn verhoor, dat hij ook met deze dokter een affaire had gehad. De arts zou hem hebben gevraagd, mee te gaan naar zijn huis. Tijdens de nacht had geslachtsverkeer plaatsgevonden en ‘s morgens zou de dokter hem twintig kronen hebben gegeven. In Denemarken is geslachtelijke omgang met een minderjarige boven de achttien jaar niet strafbaar, zolang er maar niet voor betaald wordt. Dat leek hier wel het geval en dus werd een gerechtelijke vervolging tegen de dokter ingesteld, die tegelijk geschorst werd in zijn beroepsuitoefening. Het is helemaal niet zo zeker dat de medicus, (hier het slachtoffer van een noodlottige, eerst kort geleden ingevoerde strafrechtelijke bepaling), onwaarheid spreekt. Is het dan louter kwaadaardige leugenachtigheid van de kant van de jongen? Dat hoeft ook nog niet. Daarvoor is het volgende geval interessant, dat door twee psy-
chiaters werd beschreven in Monatsschrift für Kriminolo-
gie und Strafrechtsreform van december 1958. In een nachttrein ergens in Noord-Duitsland kwam de 15-jarige schooljongen T. zich bij de conducteur beklagen, dat hij door een ‘zedendelinquent’ in een van de coupés ontuchtig benaderd was. Hij verklaarde later aan de politie, dat hij in de gang van de trein door een hem onbekende man was aangesproken, die hem na een praatje had gevraagd bij hem te komen in een eersteklas coupé. Daarin zat verder niemand, en alleen het nachtlampje brandde. Toen de jongen zei dat hij maar een kaartje tweede klas bezat, had de man geantwoord dan desnoods wel te zullen bijbetalen. Tenslotte had de man hem er toe gedwongen, naast hem te gaan zitten en was aanhalig geworden. Van wat er verder gebeurd zou zijn gaf de jongen een zeer gedetailleerde beschrijving, waarbij hij zelfs een nogal uitzonderlijke erotische opmerking van de man vermeldde. T. betoogde zo in de war te zijn gebracht door dit onverwachte optreden, dat hij niet in staat was geweest zich flink te verzetten tegen deze handelingen. Hij had de man alleen gevraagd ermee op te houden. De beschuldigde reiziger kon spoedig worden opgespoord. Het was de 51-janige A., die in ieder opzicht een uitstekende reputatie genoot, een fijngevoelig, temperamentvol, levendig en zeer begaafd mens, wiens levensloop getuigde van doorzettingsvermogen en een open kijk op de wereld. Hij ontkende met grote beslistheid datgene gedaan te hebben, waarvan T. hem beschuldigde. Hij verklaarde in tegenspraak daarmee, dat hij de jongen meegenomen had naar zijn coupé omdat die wilde weten hoe laat de trein volgens het spoorboekje zou aankomen. T. had daarna gevraagd of hij niet in de coupé mocht blijven en ze hadden over allerlei dingen gepraat. Toen hij merkte dat de jongen geen geldig kaartje had voor deze klas had hij hem geraden maar weer weg te gaan om geen moeilijkheden te krijgen. Hierop had T. de gordjntjes gesloten, het nachtlicht ingeschakeld en beweerd, dat ze dan wel niet gestoord zouden worden. Tenslotte had hij de jongen uit zijn coupé gezet, en gedreigd de conducteur te halen, daar hij genoeg kreeg van de steeds persoonljker wordende vragen van T. Het openbaar ministerie stelde zich geheel achter de verklaring van de jongen, die door de psychologische deskundige voor een betrouwbaar getuige werd gehouden. A. werd geschorst in zijn betrekking, en geraakte erg in opspraak. Maar de rechtbank sprak hem vrij. De verdediging wist de volgende feiten omtrent de 15jarige kroongetuige aan te voeren. De jongen kwam uit een rijke familie. Zijn vader was in de oorlog gesneuveld. Zijn moeder ondervond bij zijn opvoeding zoveel moeilijkheden, dat ze hem op een kostschool moest plaatsen. In de bewuste nacht was hij op reis van die kostschool naar een opvoedingsgesticht. Van die kostschool was hij weggestuurd omdat hij seksuele spelletjes had ge-
daan met kleinere jongens. Ongeveer vijf maanden na het voorval in de trein betrapte men hem ook in het opvoedingsgesticht terwijl hij bezig was, een kleinere jongen tot seksuele omgang te verleiden. In zijn gesprekken met andere jongens gaf hij blijk van een enorme kennis op seksueel gebied. Hij kletste veel, was oppervlakkig en miste alle verantwoordelijkheidsbesef. Niets kon hem wat schelen. Op zijn zevende jaar was hij zelf herhaaldelijk misbruikt door een zwakzinnige, waarbij soortgelijke dingen waren gebeurd als in de trein zouden hebben plaatsgevonden. Was het hele, voor de treinreiziger zo schadelijke voorval nu louter kwaadaardig verzinsel van de jongen? Dat hoeft allerminst het geval te zijn. Zowel in de Kopenhaagse als in de Duitse geschiedenis hebben we te maken met een jongen die homoseksuele omgang kende en begeerde. Wat zij aan de politie vertelden was dan misschien niet wat er in werkelijkheid was gebeurd, het was stellig wat zij in werkelijk hadden gehoopt en verlangd. Het was hun fantasie, hun teleurgestelde fantasie. Vooral bij wat onevenwichtige figuren kan teleurgestelde fantasie veel gevaarlijker zijn dan werkelijkheid. De teleurstelling wreekt zich in de valse beschuldiging, waarbij zij dikwijls zelf niet meer weten wat waarheid en wat verzinsel is. Het is heel goed mogelijk, dat de Deense jongen niets over de dokter zou hebben verteld, als die hem inderdaad in die nacht intiem benaderd had. De Duitse jongen zou zich wel nooit bij de conducteur hebben beklaagd, als de reiziger hem seksueel bevredigd had in plaats van hem de coupé uit te gooien en met de conducteur te dreigen. Nog onlangs zei iemand tegen me, sprekend over zijn omgang met een wat louche maar buitengewoon knappe jongeman: ,,Hij is volkomen homofiel en duidelijk verliefd op me. Maar ik loop geen gevaar: er is immers niets tussen ons gebeurd en er gebeurt ook niets.” Hij keek verbaasd toen ik hem zei, dat dit misschien nu juist het gevaarlijkste in deze relatie was. Het is een illusie te menen dat in de omgang tussen twee mensen één van de deelgenoten — los van de ander — precies zal kunnen uitmaken hoeven men zal gaan. Wie uit respect voor de wet of uit morele overwegingen halfweegs blijft staan, terwijl zijn partner bewust of onbewust meer begeerde, heeft verwachtingen opgewekt welke hij niet bevredigt, en die zich op de meest onvermoede en noodiottige wijze tegen hem kunnen keren. Nergens geldt dit natuurlijk zo sterk als in de omgang met jeugdigen, die uiteraard onevenwichtig en onberekenbaar zijn. Hoeveel onderwijzers en leraren zijn al niet van zedendelicten beschuldigd, juist omdat zij niet waren bezweken voor de verleiding door hun leerlingen! Maar onevenwichtigheid en onberekenbaarheid zijn niet uitsluitend eigenschappen van jongeren. Zij kunnen ver voorbij de wettelijke volwassenheid blijven bestaan en ongelukkig is degeen die dit miskent. ‘Er is toch niets gebeurd’ vormt geen enkele waarborg. 51
homofilie en verleiding
gesprek met een minderjarige
DR. W%LLHART S. SCHLEGEL
52
Deze discussie heeft niet plaatsgevonden. Niettemin berust zij op waarheid. Er wordt in samengevat wat in vele gesprekken, die ik gehoord en gevoerd heb, werd gezegd. Door jonge mensen die om raad verlegen zitten of hulp nodig hebben of die eenvoudig vragen stellen en in verwarring voor een probleem staan, waarover niemand graag spreekt. Waarom eigenlijk? Omdat men dat zo gewend is. De eerste vraag wordt gesteld vanuit de verwondering, vanuit de afstand tot iets vreemds, dat men zelf niet begrijpt. ‘Zou jij met een man iets kunnen hebben, zoals met een meisje?’
En zeker zou het antwoord bijna altijd luiden: ‘Nee, nooit.’
Dan laten we de jongeman verder vragen: ‘Maar zou jij bij elke vrouw aanhalig of intiem kunnen worden, ook als zij dik, oud of lelijk is?’ ‘Nee, natuurlijk niet!’ ‘Net zo moeilijk als bij een man?’ ‘Ja, dat geloof ik wel.’ ‘Als dan de afwijzing van mannen voor jou hetzelfde is als de afkeer van heel wat vrouwen, dan moet er misschien veel algemener gesteld worden, dat er, hoe dan ook, maar weinig mensen zijn met wie wij intiem kunnen verkeren. Een uitwisseling van liefkozingen met de grote groep die overblijft daarentegen zou ons tegen de borst stuiten.’ ‘Zeer zeker. Al op mijn veertiende of daaromtrent had ik mij gewapend tegen mensen van wie ik een afkeer had. Ook als de een of andere tante me wilde kussen of zoiets.’ ‘En had je toen van mannen, familieleden mijnentwegen, die je dan wilden kussen een grotere afkeer?’ ‘Nee, daar maakte ik beslist geen onderscheid in. Toen was ik van zoiets ook nog niet op de hoogte. Ik vond, geloof ik, de tantes meestal zelfs nog erger!’ ‘Laten we nu eens zeggen dat het geen familie was geweest, geloof je dan, dat zon vrouw je gemakkelijker had kunnen verleiden dan een man?’ ‘Dat is toch dwaasheidl Ôf ik heb zin om zoiets te doen, ôf ik doe het niet. Dan kan ook niemand me verleiden. Met geen tien paarden zouden ze me er voor krijgen.’ ‘Maar ook die vrouwen waar jij een afkeer van hebt, vinden een man die zich er volkomen wel bij voelt met hen intiem te zijn.’ ‘Is dat dan niet goed? Iedereen kan toch niet dezelfde smaak hebben, dat zou toch verschrikkelijk zijn. Het moet juist zo zijn dat iedereen ergens iemand vindt, waar hij voor voelt en bij wie hij blijft.’
‘Ook een homoseksueel.’ ‘Maar dat is toch iets slechts, op de een of andere manier.’ ‘Ken je iemand die zo leeft?’ ‘Ja, Karlheinz.’ ‘En wat is dat voor iemand?’ ‘Eigenlijk is het een heel fijne kerel. Hij woont samen met een oudere schrijver. Al sinds meer dan een jaar. Die leven bepaald zo, want meisjes kijkt hij niet meer aan.’ ‘En is dat zo erg?’ ‘Erg niet, alleen op de een of andere manier komisch.’ ‘Gedraagt Karlheinz zich slecht?’ ‘Nee, ik vind zelfs, dat hij sindsdien bijna verstandiger is geworden. Rustiger en zo.’ ‘je hebt er dus niets tegen?’ ‘Nee, waarom?’ ‘Omdat het toch tegennatuurljk is’. ‘Nou ja, wat zegt dat nou. Is dan niet heel veel schijnbaar tegennatuurlijk? Ik ben toch ook niet alleen maar braaf intiem met een meisje als ik wil dat ze kinderen van me zal krijgen. Is dat niet even tegennatuurlijk? En wie zegt eigenlijk dat de liefde alleen maar bedoeld is om kinderen te maken?’ ‘Je hebt gelijk. Maar ongetwijfeld zal jij niettemin over een jaar het trouwe en zorgzame hoofd van een gezin zijn, zoals dat heet.’ ‘En Karlheinz misschien ook.’ ‘Ja, dat kan. Waarom geloof je dat?’ ‘Ik heb dat pas gelezen, in Kinsey, die in Amerika van die onderzoekingen doet. Daar staat dat zelfs 10% van alle jonge, getrouwde mannen bovendien relaties met oudere mannen hebben. Maar dat wordt dan minder, en na verloop van tijd zijn ze alleen nog in vrouwen of in hun eigen vrouw geïnteresseerd.’ ‘Maar die homoseksualiteit in de jonge jaren moet toch ergens op berusten?’ ‘Misschien zijn er wel veel jongens, die veel voor mannen voelen.’ ‘Voor oudere mannen?’ ‘Blijkbaar.’ ‘Of zijn zij verleid?’ ‘Dat geloof ik niet. Ze hebben toch dezelfde mogelijkheden als ieder van ons; ze hebben toch hun meisjes en hun gelegenheden.’ ‘Maar misschien hebben ze complexen of zijn ze seksueel niet helemaal in orde.’ ‘Ik weet het niet. Ik heb eens iemand gekend, Paul heette hij, die had ergens bijlessen. Die werd smoorveriefd op zijn leraar, dat heeft hij mij verteld. En ofschoon die getrouwd was, heeft hij hem tenslotte zover gekregen.’ ‘Toen heeft dus de jongen de oudere verleid?’ ‘Precies. Daarom geloof ik dat ook niet meer zo helemaal, als er altijd maar gesproken wordt over jongens die verleid zijn.’ ‘Dat is zeker waar. Er zijn niet alleen oudere mannen die jongeren zoeken, maar klaarblijkelijk ook jongeren, die rjpere mannen zoeken.’
‘Zoals toch ook veel jongens hun eerste avontuur met oudere vrouwen hebben.’ ‘En bepaald schadelijk kan het ook niet altijd zijn, dat tonen sommige voorbeelden uit de geschiedenis wel aan. De jonge Alcibiades is beslist niet door Socrates verleid, maar hij heeft aan de andere kant veel gewonnen. En Caesar is de eigenlijke stichter van het Romeinse rijk geworden, hoewel hij vroeger als jongeman jarenlang de geliefde van de koning van Bithynië was geweest.’ ‘Ondanks dat kan ik me geen man voorstellen, met wie ik zoiets zou kunnen doen.’ ‘Dat is maar goed ook. Maar als iemand zich tot een man aangetrokken voelt, moeten we hem dac onmiddellijk verstoten?’ ‘Nee, ik vind dat je iedereen moet laten doen wat hij wil. Wie heeft er schade van?’
Tot zover het gesprek. Naar zijn woordkeus verzonnen, naar zijn inhoud telkens weer gevoerd. En deze jongelieden, die zo onbevangen over hun eigen zogenaamde bedreigdheid kunnen spreken, staan meestal veel dichter bij de feiten, dan de ouderen die geloven dat men jongens net zo gemakkelijk kan verleiden als vroeger argeloze meisjes. Hoe vaak verbergt zich achter deze verleidingstheorie niet de wens van de ouders, die zo graag van hun zoon willen zeggen: ‘Die doet zoiets beslist niet, die ander moet hem verleid hebben.’ De waarheid ziet er vaak heel anders uit. Niettemin kunnen de meeste ouders gerust zijn. Meer dan 50 % van alle jongens kunnen zich nooit homoseksueel gedragen (Schlegel, W.S.: Die Sexualinstinkte des Menschen). De anderen zullen ook slechts dan een homoseksuele ervaring kunnen hebben, als zij toevallig een man ontmoeten, die iets voor hen betekent. Ook dat hoeft nog niet zo erg te zijn, maar kan bepaald zijn nut hebben. Het kan even leerzaam zijn als een ontmoeting met een oudere en ervaren vrouw. Het voert zelden naar de verkeerde, en meestal naar de goede weg. Op hun vijfentwintigste zijn de meeste jongens weer ‘normaal’, dat wil zeggen heteroseksueel. Dat bewijzen alle wetenschappelijke onderzoekingen die tot een uitspraak hebben geleid. Wie homoseksueel blijft, en dat is maar een klein percentage, die blijft het niet door ‘verleiding’ of door ‘gewoontevorming’, maar omdat zijn instinct, de natuur, deze weg voor hem bepaalt.
(Met toestemming van auteur en uitgever overgenomen uit Twen, nr. 4, 1963).
53
homofilie en verleiding
1 Naarmate men meer in een onderwerp thuisraakt, wordt
het schrijven er over in zeker opzicht moeilijker. Zeker, men ziet gauwer de grote lijnen die een vaste lijn aan het betoog kunnen geven. Maar talloze op het eerste gezicht zo duidelijke begrippen blijken bij nader inzien helemaal niet meer zo duidelijk te zijn. Er zitten vaak talloze andere begrippen en gedachtenwerelden rotsvast aan vastgeklonken. En als men deze voor de argeloze beschouwer onzichtbare bagage niet wenst te aanvaarden, dan zal men als schrijver moeten beginnen deze bagage voor de lezer zichtbaar te maken. Op gevaar af dat de ongeduldige lezer, die eigenlijk al meent te weten, wat de schrijver zal gaan of zal kunnen zeggen, wrevelig denkt ,,wat zeurt die man”, en maar 10 of 20 regels overslaat of naar het eind gaat kijken. ,,Vindt hij dat verleiding nu wel of niet een oorzaak is van homoseksualiteit? En is hij voor de afschaffing van 248bis Sr? Waarom maakt hij het zo moeilijk?” Tot mijn eigen verdediging en ter aanmoediging van de lezer zou ik willen opmerken, dat het makkelijk maken zou neerkomen op het lopen van de geijkte en gebaande paadjes. Waar men zo aan gewend is, dat men er nauwelijks meer bij hoeft te denken. Waar de lezer inderdaad wéét wat de schrijver zal gaan zeggen. En waarbij men de problemen bevriest in de situatie waar zij zijn, zonder ook maar een stap verder te komen. Alle argumenten pro en contra zijn al bekend, iedereen leest wat hij zelf er van vindt en eigenlijk al wist. En men vindt, al naar gelang van zijn temperament, de schrijver dan erg knap of toch eigenlijk niet zoveel bijzonders. —
—
HOMOFILIE EN VERLEIDING MR. F. E. FRENKEL 54
Na dit alles durf ik pas voor de dag te komen met het feit dat ik het verzoek om een bijdrage te leveren over ,,Homofilie en Verleiding” grotendeels beantwoord met een kritische beschouwing over de betekenis van deze woorden. Dat dit echt geen zifterj is wil ik met twee voorbeelden duidelijk maken. Als eerste de vraag: wordt ministerschap veroorzaakt door het als academicus toetreden tot een politieke partij? Zouden wij diegenen, die geen minister werden ,,Iatent ministeriabel” (mogen) noemen? Zouden wij er niet in slagen de minister die geen lid van een Partij of academicus was, toch aan de hand van ons schema te verklaren”? (al was het maar met de volslagen onzinnige dooddoener van de uitzondering die de regel bevestigt”). Of, wanneer men in de 17e eeuw al eens een reclasseringsapparaat zou hebben opgebouwd, hoe zouden de voorlichtingsrapporten over de heksen geluid hebben? Van het jaar 1594 dateert een rapport van de filosofische en medische faculteit te Leiden over de vraag ,,off de Toveressen. door haer swerte kunst ofte schandelycke oeffeninghe sulck een bysonder kracht hebben dat... gebonden in het water geworpen zyride de selvighe niet onder gaan ende sincken... Dan off hier onder eenige natuerlycke oorsaak verborgen is?” Op welke vraag het antwoord strikt gezien alleen maar kan luiden dat men van een ,,toveres”, aangenomen dat zij inderdaad een toveres is, nooit .
. .
. .
uit zal kunnen maken of zij door toverj dan wel door een natuurlijke oorzaak drijvend is gebleven. Gelukkig hebben de Leidse hoogleraren de vrijheid genomen — zij het omzichtig! — de vraag ruimer op te vatten en vrij categorisch te antwoorden dat voor het drijven altijd wel natuurlijke oorzaken te vinden waren. Vooral aan dit laatste voorbeeld kan men zien hoe een vraagstelling al een vooroordeel ten aanzien van het probleem kan inhouden. Datzelfde wil ik pogen bloot te leggen bij de probleemstelling Homofilie en verleiding”.
2 Allereerst echter enkele opmerkingen betreffende het woord homofilie”. Ik heb hierboven reeds het woord homoseksualiteit gebruikt, en zeker bij het onderhavige onderwerp zou ik dit willen blijven gebruiken. In de eerste plaats omdat ik mag vermoeden dat de C.O.C.redactie bij de probleemstelling heeft gedacht aan dci verhouding van meerderjanigen met minderjarigen, en in het bijzonder aan de strafrechtelijke aspecten daarvan. En daarbij draait het nu eenmaal om de seksuele aspecten, de ,,ontuchtige handelingen”. Met welke geestesinhoud of idealen dat nu ook maar gepaard moge gaan, het zwaartepunt ligt in de seksuele betrekking. In de tweede plaats wordt het woord homofilie” wel gebruikt door sociologen voor het verschijnsel van nauwere persoonlijke betrekkingen tussen mensen die primair — laten wij zeggen ideologisch” — verbonden zijn. Uiteraard kan niemand, ook geen wetenschap, een woord monopoliseren, maar het lijkt mij dat er gewichtige redenen moeten zijn om bewust naar termverandering te streven, als de gewenste term reeds met een andere betekenis in gebruik is. Men moet zich daarbij, dunkt mij, in de derde plaats hoeden voor taalfetichisme. Het begrip psychiatrische inrichting” klinkt bepaald niet minder dreigend dan krankzinnigengesticht; het woord asyl klinkt in psychopathenasyl wel heel anders dan in asylrecht. Als het woord ,,homoseksueel” bij de normale” irniterende associaties opwekt, dan is dat eerder door het stereotype van de ,,onmanneljke man” en diens gedragspatroon in het algemeen, dan dat men nu juist direct zich diens seksuele doen en laten voor ogen stelt. Het begrip homoërotiek” — en ik zie daar helemaal geen bezwaar tegen — wordt vrij algemeen gebruikt om de niet direct zinneljke kant van een sterk emotionele gebondenheid tussen personen van hetzelfde geslacht aan te duiden, hoewel daar met recht tegenin zou kunnen worden gebracht dat Eros voor de Grieken eerder de tegenovergestelde functie vervulde. Zo is ook het begrip Platonische liefde” nogal rekkelijk van inhoud gebleken, terwijl socialistisch” vandaag de dag andere associaties pleegt op te roepen dan in 1890. Noch voor het zelfrespect, noch voor een betere interactie met ,,de anderen” lijkt de termverandering een bijdrage te leveren. Het ziet er integendeel eerder naar uit, dat men een wezenlijk deel van de conflictsproblematiek, de ook-zinneljke toe-
neiging tot de eigen sekse met de handel der ,,philia” zoekt te versluieren. Alsof dat toch maar beter verborgen kan blijven.
3 Om na te gaan, wat er met verleiden” bedoeld kan worden, grijpen wij eerst eens naar de Wet. In de veertiende titel van het Wetboek van Strafrecht, dat de zedendelicten — vrijwel allemaal seksuele delicten — behandelt, komt het woord voor in artikel 247. Strafbaar is hij die met een jeugdige onder de zestien jaar ontuchtige handelingen pleegt, maar ook degene die zon jeugdige tot dergelijke handelingen met een ander verleidt”. Het echte ,,verleidingsartikel”, 248ter, stelt strafbaar een ieder, die door giften of beloften in geld of goed, misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht of misleiding” een minderjarige (jeugdigen tot een en twintig jaar dus in dit geval) van onbesproken gedrag opzettelijk beweegt ontuchtige handelingen met hem te plegen of zodanige handelingen van hem te dulden”. Juist omdat hier het woord verleiden is vermeden, maakt deze omschrijving duidelijk wat men juridisch onder verleiding verstaat. Dit is — zoals vaker in de Strafwet — een beperking ten opzichte van het gewone spraakgebruik. Daar houdt verleiden niet alleen in, dat men iemand tot iets brengt of van iets overtuigt, maar het voorvoegsel ver” legt de nadruk op het feit dat de betrokkene van de rechte weg” afgebracht is. De gebruikte middelen zijn minder belangrijk, het volle gewicht valt op het feit dat iemand die goed” was, door toedoen van een ander tot kwaad gebracht is. Zonder de zorgvuldig analyserende beperking van de wet heeft men hier met het gebruik van het woord reeds partij gekozen voor het onschuldig slachtoffer tegen de arglistige booswicht. Zo gold in een tijd waarin men voorgaf dat een bruid een door garantiezegel gewaarmerkt niet met de hand verpakt of aangeraakt artikel was, het meisje altijd als lelieblanke, maar gevallen onschuld en de man als wellustig-listige verleider. , De willende geschiedt geen onrecht” zeiden de Romeinen. Tegenwoordig zijn wij weer wat sceptischer tegenover de onwil van de zogenaamde verleide, maar niet onverschillig ten aanzien van de verhoudingen, waarin die wil of bereidheid teweeggebracht werd. En ik geloof niet dat er veel mensen zouden zijn, die het handelen binnen de grenzen van artikel 248ter niet zouden afkeuren. Men zou nu kunnen concluderen, dat in artikel 248bis, dat strafbaar stelt de meerderjarige die met een minderjarige van hetzelfde geslacht ontuchtige handelingen pleegt, van verleiding in juridische zin geen sprake is, omdat het artikel anders overbodig zou zijn. Weliswaar kan vervolging ingevolge 248ter alleen op klacht geschieden. De officiële zin daarvan echter is, dat men de mogelijkheid van een huwelijk niet wil laten doorkruisen door een niet tegen te houden strafvervolging. En in een
55
dergelijk geval is het als met het meisje uit het oude straatlied: zij is pas verleid als de minnaar haar daarna laat zitten, haar van haar eer beroofd! heeft om slechts zijn vuige lusten in haar te blussen. En of wij nu deze redenering mogen volgen of niet, het is in ieder geval zeker dat 248bis inderdaad een ruimere werking heeft beoogd, dan alleen voor die gevallen waarin juridisch gesproken van verleiding sprake is. Wanneer dan toch, ook in dit verband, van verleiding gesproken wordt, zullen wij aan die ruimere betekenis moeten denken, het van het rechte pad afbrengen”. Ook daar kunnen wij nog van alles onder verstaan. Het in de steek gelaten gevallen meisje” hoeft, zeker tegenwoordig, nog niet direct ,,in het Leven” te gaan, al dacht men vroeger, al romantiserende, nog wel eens dat het één een haast onvermijdelijke consequentie was van het ander: één maal gevallen blijft gevallen, het kwaad is onherstelbaar, en de ,,getekende” komt per definitie niet meen aan eerherstel” toe.
Minder dramatisch kan men onder van het rechte pad brengen” verstaan ieder onmaatschappeljk en door de wet verboden handelen, waartoe de één een ander weet te brengen. De Wet gebruikt hier het woord uitlokken” voor een optreden, dat zo ongeveer aan dezelfde vereisten moet voldoen als het juridische verleidingsbegrip wil het strafbaar zijn. Nu is in het algemeen het hebben van seksuele contacten, mits in beslotenheid en zonder dwang of geweldpleging, niet strafbaar indien de partners boven de 16 jaren oud zijn, dus niet een door de wet verboden handeling. 248ter en 248bis maken echter duidelijk dat men op dit terrein in ieder geval verder wil gaan. De beperking van 248ter, dat voor de strafbaarheid voorts vereist dat de minderjarige van onbesproken gedrag is, wijst erop, dat ook meer algemene opvattingen van maatschappelijke aard in het geding zijn. Een minderjarige boven 16 jaar mag dan in principe als een potentiële seksuele partner erkend worden, erg gewaardeerd wordt een dergelijk gedrag van zon jeugdige niet. Ik wijs er hierbij op dat de kinderrechter de bevoegdheid heeft ten aanzien van een minderjarige die met ,,zedeljke en lichamelijke ondergang bedreigd wordt” maatregelen te nemen tot vrijwel volledige vrijheidsberoving toe en die op zijn minst verzekeren kunnen dat aan door deze instantie ongewenst geachte verhoudingen een einde komt. Bij een dergelijk ingrijpen staat ,,het belang van de minderjarige” centraal, maar er volgt uit dat men ook de niet strafbare seksuele verhoudingen van een jeugdige met een argwanend oog beziet. Het lijkt mij duidelijk dat hetzelfde geldt ten aanzien van homoseksuele handelingen in het algemeen; ook ten aanzien van handelingen tussen meerderjanigen onderling, alhoewel die niet strafbaar zijn. Dit zou kunnen verklaren, waarom men de categorie jeugdigen van 1621 jaar ten aanzien van homoseksuele handelingen sterker heeft willen beschermen, door hier de meerderjarige partner in alle omstandigheden strafbaar te verklaren. Zo eenvoudig ligt het echter niet. In het bovenstaande
56
heb ik namelijk wel de tegenwoordig bestaande wet gehanteerd, maar buiten beschouwing gelaten, dat deze diverse bepalingen op zeer verschillende tijdstippen tot stand gekomen zijn, hetgeen op zichzelf een zekere ontwikkeling van opvattingen weerspiegelt. Het accent is daarbij verlegd van moralistisch naar sociaalpsychologisch vlak, voor zover men deze begrippen kan scheiden. Van een bescherming van openbare zedeljkheid naar bescherming van de psycho-seksuele ontwikkeling van jeugdige personen. Uiteraard is aan dit laatste — ik relativeerde de scheiding reeds — uiteindelijk ook een zekere normativiteit niet vreemd. Omgekeerd was bij het ontwerp van 1911, tengevolge waarvan 248bis in de wet opgenomen werd, duidelijk sprake van de sociaalpsychologische factor, hoewel het ontwerp juist primair moralistisch was. Deze vermenging van doelstellingen maakt nu eindelijk duidelijk, waarom het begrip verleiden” ons zo voortdurend ontsnapt. Men bedenke hierbij dat in hetzelfde tijdperk — van 1886 tot heden — de opinievorming over homoseksualiteit evolueerde. En wel van een verschijnsel van een morele (slechte) keuze tot een probleem van sociologisch-psychiatrische aard. In het kader van de oude opvatting lag dat de wetgever, die naar 19e eeuwse liberale opvattingen niet als censor morum wenste op te treden, ieders zedelijke opvattingen voor zijn eigen verantwoordelijkheid liet, en slechts kinderen (en minderjarigen in afhankelijke positie) tegen slechte (zedelijke) invloeden meende te moeten beschermen. In 1911 meende de Ministervan Justitie zelf eigenlijk niet met dit systeem te breken, hoewel hij tegelijkertijd ook sprak van een tegengaan van ‘een zedelijke achteruitgang onzer natie, die zich steeds door kuischheid en eenvoud van zeden kenmerkte’. Een van de middelen daarvoor is dan de integrale bescherming van de minderjarige tegen homoseksuele toenaderingen van meerderjanigen omdat juist de meerderjanige wellustefing bij voorkeur zijne slachtoffers zoekt in aankomende jongelingen die nog onervaren genoeg zijn om zijne slechte bedoelingen niet aanstonds te doorgronden”. Wanneer men ziet dat op weer een andere plaats over de leeftijdsgrens van 16 jaren wordt gesproken met de adstructie de onschuld der kinderen te beschermen in de periode van geslachteljke vorming, wanneer prikkeling van geslachtsdrift het meest schadelijk kan werken”, dan lijkt het erop, dat het optrekken van de leeftijdsgrens tot 21 jaar voor homoseksuele handelingen niets met de vrees voor stoornis in de psychoseksuele ontwikkeling van doen had. De gevonden redenering was: Homoseksuele handelingen zijn weliswaar zedeloos, maar niet strafbaar volgens een wetqevingsprincipe dat wij willen aanhouden; dit kleine groepje bewust verdorven individuen blijkt echter vat te kunnen krijgen op nog onervaren maar niet verdorven jongelingen, ergo: stel dat strafbaar, dan bestrjd je de toenemende zedeloosheid en dat kleine groepje verdorvenen dat voor het overige toch nergens een voet aan de grond krijgt kun je in hun sop gaar laten koken. Het verzet tegen dit wetsvoorstel berustte op bezwaren tegen deze zienswijze. Men ging uit van het feit dat er
nu eenmaal heteroseksuelen en homoseksuelen waren, en dat de jongen die voor de homoseksuele meerderjarige bereikbaar bleek, dat alleen was, omdat hij reeds tot de categorie homoseksuelen behoorde, zodat noch van een uitbreiding van zedeloosheid” oftewel homoseksualiteit kon worden gesproken in die gevallen, noch ook van een verleiding” sprake was in die zin, dat een jongeman door een dergelijk contact homoseksueel kon worden. En daarmede werd het accent verlegd naar een heel andere strjdvraag, die natuurlijk bij de behandeling van het wetsontwerp al een rol gespeeld had, namelijk of homoseksualiteit een ,,aangeboren of verworven eigenschap” was. En vervolgens de vraag, die voor de aangeborenheidsadepten niet meen aan de orde komt: Kan homoseksualiteit door verleiding worden veroorzaakt?”
Met het woord verleiden” raken wij nu eerst recht in het slop. Het lijkt hier eenvoudig te betekenen, dat men door eigen optreden bij de ander een homoseksuele responsie oproept, die zonder dat optreden niet zou hebben plaatsgevonden. Nu kan men zeggen, dat dat betekent dat het ,,verleide object” dus een deugdelijk object was. Niemand wordt verleid, die niet verleid wil worden. Met de verleiding is alleen maar een reeds aanwezige trek manifest gemaakt, die anders toch wel manifest geworden zou zijn. Maar men kan met evenveel recht het omgekeerde zeggen; en wel dat verleiding juist impliceert, dat de bedoelde trek in het geheel niet bestond, en juist pas door verleiding ,,teweeggebracht”. Met een dergelijke betekeniswaardering schieten wij niets op. Het woord verleiden heeft slechts een moreel afkeurende betekenis ten aanzien van het verschijnsel dat een persoon A met een precies einddoel voor ogen (en eventuele consequenties overziende) door overreding en/of een reeks handelingen stapsgewijze een persoon B op zijn weg naar dit doel medeneemt, terwijl B deze weg niet zou hebben mede-afgelegd indien A’s doel (en/of de consequenties) hem even duidelijk voor ogen zouden hebben gestaan dan wel A die aan hem zou hebben medegedeeld. Een morele uitspraak leert ons echter niets over de feiten, waarop hij betrekking heeft. Het leert ons wel, dat het feit dat B een deugdelijk object bleek voor een seksuele toenadering door A op zichzelf niet van doorslaggevende betekenis is voor goedkeuring van A’s gedrag. Praktisch zal juist op seksueel gebied een oordeelvelling niet gemakkelijk zijn, omdat het werven door een van de partners nu juist tot het beeld behoort, terwijl het meer passieve gedrag van de ander bepaald niet hoeft te betekenen dat deze niet wel degelijk zich bewust is waar het op uitloopt. Voor de feitelijke vraag is de kwestie van B’s al dan niet aanwezige onschuld echter niet van belang. H’j treedt, op wat voor gronden of motieven dan ook, in A’s seksuele straatje, en de vraag is nu, of dit feit verdere ,,homoseksuealiteit” van B kan veroorzaken”. Ook bij deze vraag zullen wij ons van een reeks betekeniswaardeningen moeten losmaken.
4 Om te beginnen gaan wij het begrip homoseksualiteit” eens nader bezien. Men pleegt erover te spreken als over een speling der natuur” (de aangeborenheidsadepten) of een ,,ziekte” (de verworven heidsvoorstanders). Als over ,,roodharig” resp.,, roodvonk”. In het eerste geval hebben wij te maken met een bij de conceptie bepaalde determinant, welke een eenvormig verschijnsel teweegbrengt. In het tweede geval hebben wij te maken met een al even uniforme verwekker van de ziekte, waarvan de symptomen eveneens vrijwel identiek plegen te zijn. Kan men inderdaad op dezelfde voet van homoseksualiteit spreken? Velen menen inderdaad, dat men hier zonder uitzondering te maken heeft met een ondeelbaar en uniform verschijnsel van verwijfde mannen (of dragonders van vrouwen, maar ik houd mij nu verder maar gemakshalve aan de mannen) die het bovendien primair op kleine jongetjes gemunt hebben. Meer deskundigen hebben gepoogd te categoriseren in diverse soorten. In pedofilen en ,,gewone” homoseksuelen. In actieven en passieven. In homoseksuelen met lichamelijke of psychische vrouwelijke kenmerken die de ,,echte inverten” zouden zijn en ,,pseudo” homoseksuelen. Bij dit soort indelingen valt op dat men volledig knitiekloos van een muurvast ,,van nature gegeven” heteroseksueel patroon uitgaat. Als gevolg waarvan men zo totaal verschillende zaken als geslachtsdifferentiatie, identificering met een van de geslachten en seksueel gedragspatroon niet behoorlijk onderscheidt. Wanneer in het seksuele gedragspatroon een afwijking van het heteroseksuele plaatsvindt — in het bijzonder wanneer dat in homoseksuele richting is — moet dat als het ware samenhangen met het feit dat de betrokkene op een of andere wijze niet of niet volledig zodanig man of vrouw is als het op het eerste gezicht lijkt. Al naar gelang de richting van het onderzoek werden daar bijvoorbeeld de ziel”, de wensen van de moeder tijdens de zwangerschap of haar overeenkomstige houding in de eerste opvoedingsjaren, of hormonen voor aangezien. Dergelijke overwegingen ontbraken echter wanneer men zocht te verklaren waarom sommige mensen het seksueel bij dieren zochten. Omgekeerd blijkt een niet onaanzienlijk deel, misschien zelfs een meerderheid van mannelijke transvestieten zich weliswaar zodanig met de vrouw te identificeren dat zij zich o.m. in vrouwenkleren wensen te steken, zonder zich echter seksueel tot mannen aangetrokken te voelen. Een dergelijke man die nooit enige behoefte aan seksueel contact met andere mannen had gehad hoewel hij zich volledig vrouw voelde oordeelde zijn bijzonder goed sluitend huwelijk als de ideale verhouding van twee lesbische vrouwen. Het is dan maar een kwestie van interpretatie, van categoriseren, van kringen trekken”, als wij deze man als ,,niet-homoseksueel” kwalificeren. Vaak trekken wij dergelijke kringen zo onbewust, dat wij hen als vanzelfsprekende gegevens beschouwen. Pas een bepaalde schok kan ons dan weer
57
duidelijk maken dat dat zogenaamde gegeven niets anders is dan een eigen bedenksel. Een voorbeeld: bij een oproertje van Christen-negers in het Caraïbische gebied vond een blankenpogrom plaats onder de kreet: ,,De blanken hebben onze Heer gekruisigd”. En men poge dan maar eens deze stelling — en de uit deze stelling voortkomende vragen — af te doen met het oordeel ,,waar” of ,,niet waar”. (Men zal iedere keer bemerken dat de beantwoording afhankelijk is van het doel dat men met die uitspraak beoogt.) Om bij het voorbeeld van de lesbische man” te blijven: als men hem niet homoseksueel zou willen noemen, betekent dat, dat men zich op het standpunt stelt, dat de ,,biologische uitrusting” van de betrokkene en zijn partner beslissend is. Men kan zich echter, meer psychologisch tenderend, even goed op het standpunt stellen dat het begrip homoseksueel” per definitie betekent dat twee mannen (resp. vrouwen) hun seksuele betrekking ondervinden terwijl zij zich ieder volledig met het eigen biologisch geslacht identificeren en de attractie van de partner juist gelegen is in het feit dat hij dit eveneens doet terwijl in alle andere gevallen waarin een of beide partners zich tot de andere sekse voelen behoren, in wezen van gefrustreerde heteroseksuele neigingen sprake is. Het is dus zelfs al helemaal niet zon uitgemaakte zaak wat men onder de noemer homoseksualiteit brengt.
Het categoniseren geschiedt met een bepaald doel, en al naarmate dat doel anders is, kan de categorisening anders uitvallen. Het gevaar is nu dat men zon categorisering overschat in betekenis, en soms net doet of het gecategoriseerde een uniforme eenheid uitmaakt. Zo kan men stellen dat mensen die koorts hebben het bed moeten houden en niet in staat zijn hun werk te verrichten; en in vele gevallen zal men met de mededeling dat de betrokkene ziek is kunnen volstaan. Maar niemand verwacht dat het middel of de behandeling die patiënt A van zijn ziekte afhielp ook zonder meer geschikt zal zijn om patiënt B-Z te helpen. Men heeft daarentegen zowel door nauwkeurig waarnemen van de symptomen en door de ervaring met al dan niet werkzaamheid van bepaalde toegediende medicamenten of toegepaste behandelingen allerlei zeer verschillende ziekten leren onderscheiden, die onderling weinig of niets met elkaar te maken hadden. In een later stadium kon men nog nauwkeuriger te werk gaan doordat men vele ,,ziekteverwekkers” direct op het spoor kwam. Toch was er een tijd dat men alle koorts met aderlaten bestreed, dat men koorts zelf voor een ziekte aanzag in plaats van slechts symptoom van vele zeer verschillende ziekteprocessen. Hier lag dus een gevaar voor overschatting van de categorisening, namelijk dat men op grond daarvan zonder meer aanneemt dat er één algemene oorzaak is, op één uniforme wijze te bestrijden. Voor degene die slechts wil weten of arbeidsverzuim gerechtvaardigd is, is het categoriseren onder de noemer ziekte” voldoende. Voor therapeutische doeleinden is deze categorisering daarentegen ten enemale zinloos.
58
Een ander voorbeeld van de betrekkelijkheid van het categoriseren. Ik wil een willekeurige grote groep mensen de honderd meter laten lopen. Tevoren sorteer ik, als duidelijk niet in staat mee te doen de kreupelen eruit. Dit blijken te zijn iemand met een verstuikte voet, iemand met reuma en iemand die door een ongeluk een been verloren heeft. Heftig protest van de eerste twee: de eerste is” sowieso niet kreupel en de tweede is alleen maar ziek. De derde vindt dat kreupelheid juist een ziekte of een mismaaktheid is, en hij heeft alleen maar een ongeluk gehad. Voor mijn doel heb ik volkomen juist gecategoniseerd, maar nog daargelaten dat met andere doelstellingen die categoriseringen anders kunnen uitvallen, blijkt de zaak ook nog gecompliceerd doordat men er waarde-oordelen, en wel veroordelingen in kan voelen. Waarbij men enerzijds doet blijken de categorisening inderdaad te verabsoluteren en anderzijds pogingen doet om daaraan te ontkomen. Door namelijk een categorisering voor te stellen waar men dan zelf natuurlijk niet onder valt. Kreupel ,,zijn” mag dan nog niet zo bedenkelijk zijn, bij ,,homoseksueel zijn” ligt dat wel anders. Ik geef eerst een paar (aan de werkelijkheid ontleende) voorbeelden die aangeven hoe men categorisering naar zijn hand zet. A en B bedrijven samen mutuele masturbatie maar vermijden zorgvuldig iedere verdere fysieke aanraking buiten het manuaal-genitale ,,want zij zijn geen homo’s”. o reageert met erecties op fysiek contact met geslachtgenoten, in stoeipartijen bijvoorbeeld, maar tegen zijn zin. D, E en F vermijden deze of soortgelijke situaties zorgvuldig om vooral uitdrukking te geven aan het feit ,,dat zij geen homo’s zijn”, hoewel de situaties hen onverminderd aantrekken, resp. prikkelen. Een dramatische uitwerking vindt men in Tennessee Williams’ ,,Kat op een heet zinken dak”. Een gehuwd man had, al sedert zijn jongelingsjaren, een boezemvriend, met wie hij druk sport beoefende. De hechtheid van deze vriendschap maakt de vrouw jaloers en, al of niet gespeeld, argwanend. Dit laatste speelt zij in ieder geval tegen de vriend uit, hem uitdagend aan en met haar dan maar eens te bewijzen dat hij normaal” is. Wanneer dit op een mislukking uitloopt gaat de vriend, diepgeschokt, zich bedrinken en belt in die staat de man op, die hij door de telefoon van zijn zojuist ,,ontdekte” neigingen op de hoogte stelt. Deze werpt, kernachtig zijn weerzin te kennen gevend, de telefoon op de haak, waarop de vriend zelfmoord pleegt. De man wreekt de dood van zijn vriend op zijn vrouw, die hij de schuld acht. Zijn vader, die veel later bij stukken en brokken het verhaal te horen krijgt, is een andere mening toegedaari. De aard van de vriendschap was niet afhankelijk van wat ,,men” er van vond, noch ook van het feit of zij er wel of niet of in welke graad fysiek uitdrukking aan hadden gegeven. Dat zijn zoon zijn categoriseringsvooroordelen voorrang heeft gegeven boven de crisistoestand van zijn vriend betekent echter dat al zijn bewe-
ringen over die ware en trouwe vriendschap èf alleen maar ijdel gepraat zijn, ôf dat hij deze heeft verraden en daarmede zelf de schuld” van diens zelfmoord is. Dit wat de subjectieve, de belevingskant, van de categorisering betreft. Na alle voorgaande bespiegelingen is het wel duidelijk, dat men niet over homoseksualiteit en homoseksuelen kan spreken, zonder duidelijk te maken wat men daaronder verstaat, en waarôm men dat doet. Voor een goed begrip van deze problematiek is het echter onmisbaar enkele punten uit de geschiedenis op te halen. Wanneer de mens het waarom” van de dingen onderzoekt, bedoelt hij eigenlijk twee verschillende zaken. In de eerste plaats waardoor iets bepaaids gebeurt en in de tweede plaats waartoe. Het eerste is als het ware in ,,de natuur” gegeven; de mens spoort alleen reeds bestaande samenhangen op. Het tweede is een typisch beeld van het menselijk leven zelf. Hij is in staat een reeks handelingen te verrichten die tot een bepaald resultaat moeten leiden, waarbij hij zich het resultaat éérst voor ogen heeft gesteld en heeft overwogen welke handelingen tot dat resultaat kunnen leiden, vôôr dat hij aan het werk ging. Deze mogelijkheid is wat wij in het algemeen onder menselijke rede verstaan. Wanneer ik voldoende kennis van zaken bezit, zal ik vaak in staat zijn uit het ,,hoe” van iemands te werk gaan af te leiden wat hij beoogt; dus ook waarc5m hij zo te werk gaat. Vooral sedert Plato en Aristoteles ontwikkelde zich in de wetenschap de tendens niet alleen de samenhang van de feiten die men waarnam op te sporen, maar ook het doel. Ook van alles wat men niet wist”, kon men be,,rede”neren hoe het noodzakeljkerwijs moést zijn. De geschiedenis van de wetenschappen heeft aangetoond dat dit een mateloze zelfoverschatting van de menselijke Rede is, zonder dat wij ons er overigens naar zijn gaan gedragen. De binding van deze tendens aan het Christendom gaf aan deze speculatieve vaststellingen omtrent ,,de natuur” een bindend en een formatief karakter. Bindend omdat men bij afwijkende bevindingen over de inrichting van de natuur het gezag en de stellingen van de kerk aanviel en zich ,,dus” als atheïst of ketter kwalificeerde. Normatief omdat de mens de vrijheid had, al dan niet met behulp van de Duivel, tegen sommige natuurwetten in te gaan. Zo had men vastgesteld omdat nageslacht uit en door coïtus voortkwam, dat de ,,zinneljkheid” weer ten doel had tot coïtus te voeren, en ,,dus” van nature” tussen wezens van verschillende sekse bestond. Dieren, zo stond zonder verificatie vast, konden alleen volgens deze natuurwet handelen, maar de vrije doch zondige mens kon er van afwijken. Alle verschillende ideeën over de psychische verhoudingen van mensen laat ik er maar buiten, want het wezenlijke van deze vorm van zondigheid is ,,zinneljke lusten” te etaleren en te bevredigen anders dan voor het verwekken van (wettig) nageslacht. Zo ziet men eeuwenlang het feit dat
mannen met mannen schandeljkheid bedrijven” alleen als een bewuste, gewilde zonde, een theologisch-filosofische categorisering die uitsluitend betrekking heeft op seksuele handelingen, ongeacht de motivering daarvan. Het natuurbegnip (zoals dat naar eigen rede ontworpen was) is daarbij in het Westers-Ohristeljke denksysteem zo rotsvast verankerd geraakt, dat men daar ook niet van loskomt als men in de vorige eeuw de ,,sodomie” wetenschappelijk gaat onderzoeken. Dat men hierbij een andere term — en wel die van homoseksualiteit — ging invoeren was gerechtvaardigd, omdat men bemerkte met een totaal ander fenomeen te doen te hebben dan een bewust gewild zondigen. Men bevond immers, dat de ,,zinneljke lust” gepaard kon gaan met en kon voortspruiten uit een psychische bewogenheid die niet van de normale” liefde scheen te verschillen, en dat bovendien toeneiging tot de andere sekse scheen te ontbreken. Men ging er daarbij nog niet van uit dat ,,de natuur” in het algemeen wel eens minder tot in details doelgericht kon zijn dan men meende, maar zocht het zedeijkheidscomplex te doorbreken door te stellen dat men ôf met ,,een speling” van diezelfde natuur te doen had, of met een ziekte. Het is kenmerkend voor deze opvattingen dat men voor het verschijnsel van incidentele homoseksuele handelingen of homoseksuele neigingen gedurende slechts een zekere periode, weinig of geen oog had. Met de niet eens beschrjvende waarde hebbende term biseksualiteit” stond het systeem eigenlijk al weer op losse schroeven. Nog duidelijker blijkt dat bij de term ,,pseudohomoseksualiteit”, voor welke praktijk men dan nog vaak dezelfde morele beoordeling hanteerde als anderen voor de homoseksualiteit als zodanig. Men had nu eenmaal gecategoniseerd naar het natuurbegnip: de ,,echte homoseksueel” was daaruit nu eenmaal gegeven en moest om dat etiket waardig te zijn nu eenmaal per definitie vrouwelijke elementen bezitten. Wat daar niet inpaste was ,,zonde”.
Men bedenke hierbij het volgende. Er bestond en bestaat nog altijd een duidelijke tendens om te menen dat een verklaring van menselijk gedrag en een moreel oordeel erover elkaar uitsluiten.,, Natuur” (aanleg) en ziekte” zijn daarbij eerst recht toverwoorden. Degene die een schokkende daad vanuit de persoonlijkheid en omstandigheden van de betrokkene poogt te verklaren krijgt al gauw te horen dat je zo alles wel kunt goedpraten”, of zijn gehoor raakt overtuigd dat de daad eigenlijk zo erg niet is. Vooral wanneer natuur of ziekte in het geding gebracht kunnen worden wint de opinie veld dat dan de betrokkene het zelf niet helpen kon”. En omgekeerd zien wij vooral tegen het gebruik van de term ziekte” mensen in het geweer komen met het argument dat dan ,,het kwaad” ontkend wordt evenals iedere verantwoordelijkheid van de betrokkene voor zijn daden. Juist omdat homoseksualiteit alleen onder morele
censuur viel en ,,dus” geen verklaring verdroeg, moest men met sterke kaarten van natuur” en ziekte” komen om dat veld open te breken. Dit is mede een ver-
59
klaning, waarom men zich vooral op het duidelijk afwijkende van de gepresumeerd normale en ogenschijnlijk gewone verschijnings- en gedragsvormen concentreerde. En juist door dit blindstaren op dit begrip speling der natuur” of ziekte” als afwijking van het normaal-natuurlijk” ,,instinctief-heteroseksuele” gedrag ging men naar de éne oorzaak zoeken, die dit verschijnsel teweegbracht. Homoseksualiteit in de plaats van sodomie als terrein voor artsen in plaats van geestelijken en rechters, had zich op deze wijze kunnen plaatsen door de bewustwording dat het niet alleen om een ,,zinneljk verschijnsel” ging, waar overigens gewone lieden ,,uit perversiteit” toe besloten, maar dat de hele persoonlijkheid op de eigen sekse was ingesteld en ook in andere opzichten afwijkend” was. Vandaar dat het eerst primair psychiatrie was, die zich met het verschijnsel bezighield en ,,de oplossing” trachtte te vinden. Later kreeg het lichamelijke onderzoek weer meer accent, vooral toen endocrinologen de biologisch-genetische teams kwamen versterken. En naarmate iedere theorie met zijn eigen oplossingen en therapeutische r~sultatenals bewijs daarvan kwam, bleek in feite de hoofdtheorie — dat het om één specifiek ziekteverschijnsel gaat — even onhoudbaar als dat men hetzelfde ten aanzien van koorts zou willen beweren. Dit laatste echter is een nog maar langzaam doorbrekend inzicht, terwijl al naar gelang de verschillende theorieën hun eigen verklaringen hadden betreffende de” oorzaak van homoseksualiteit, de categonisening van zogenaamd ,,echte homoseksuelen” anders uitviel. Onder termen als ,,pseudohomoseksualiteit”, ,,noodhomoseksualiteit” of zelfs ,,perverse instelling van een in de grond van de zaak normale man” verzamelde men alle verschijnselen die dan niet in het beeld pasten, zelfs al was het véérkomen van die verschijnselen soms in Ijnrechte strijd met de theorie zelf. Voor het feit, dat dergelijke verschijnselen bij een veel groter percentage mensen voorkwam dan de levenslange exclusieve homoseksualiteit, had men eenvoudig geen oog. Het zou een verstoring hebben betekend van het vertrouwde beeld van een van nature” op de andere sekse gerichte drift, waarbij de afwijking daarvan verklaard moest worden. Met alle zogenaamde verlichte ideeën over ziekte” en natuurlijke variant” werken de oude vooroordelen en angsten van het cultuurpatroon nog wel zo sterk door, dat het ons veelal een ernstige schok bezorgt en aanzienlijke zelfoverwinning kost om te erkennen dat de mogelijkheid om met een partner van hetzelfde geslacht tot seksuele handelingen te komen c’ns geen van allen vreemd is. En om als feit te aanvaarden dat deze mogelijkheid door niet weinigen wel eens in praktijk is omgezet, en dat het vooral het cultuurpatroon in plaats van de natuur” is, die deze mogelijkheid bij de ontwikkeling van heteroseksuele contacten meestal doet verdwijnen. Het probleem ligt dus niet zozeer in het feit dat er ho-
moseksuele contacten bestaan, maar in het feit dat deze contacten voor sommigen zo’n bijzonder belangrijke plaats gaan innemen, alsook dat de ontwikkeling van heteroseksuele contacten uitblijft. Hetgeen nog weer verschillende zaken zijn, die elkaar niet persé implice-
60
ren. De werkelijke behoefte aan homoseksuele contacten is niet zonder meer een spiegelbeeld van onverschilligheid voor of zelfs weerzin tegen heteroseksuele contacten.
5 Wanneer wij zonder vooroordeel of pasklare theorie observeren wat er om ons heen zoal plaats vindt aan minder dan wel meer homoseksuele handelingen, andersoortige diepgaande emotionele bindingen tussen personen van gelijke sekse en identificatiemoeiljkheden met het geslacht waar men biologisch toe behoort, dan zou ons de moed moeten ontzinken om zelfs maar een beschrijving van het homoseksuele verschijnsel te geven. Zouden wij ons beperken tot een schijnbaar objectief kritenium als Kinsey’s 4 % mannen die levenslang uitsluitend met en door andere mannen tot orgasme gekomen zijn, dan vinden wij in deze groep bijvoorbeeld pedofielen naast personen die meer overeenkomst vertonen met mannelijke transvestieten, die voor een deel echter zelfs nooit tot seksueel contact met andere mannen gekomen zijn. Degenen, die zich gedurende een periode van 3 of meer(I) jaren exclusief homoseksueel gedragen, zullen in die periode nauwelijks of niet te onderscheiden zijn van hen die het levenslang zullen blijven doen. Misschien is het beeld van de ,,koorts”, dat ik in de vorige paragraaf gebruikte, tot op zekere hoogte inderdaad een bruikbare vergelijking. Lichaamstemperatuur is immers geen constant gegeven, en ook tussen mensen onderling bestaan hier verschillen in gemiddelden. Wanneer echter de lichaamstemperatuur met een zekere constantheid tot een relatief hoge waarde oploopt, is dat een indicatie dat er ergens” iets mis is. Zowel de begeleidende verschijnselen als de oorzaken kunnen dan nog zeer verschillend zijn. Op dezelfde voet zou men kunnen menen dat een sterk verhoogde of meer dan incidentele seksuele belangstelling voor het eigen geslacht, al dan niet gepaard met evenredige afname van die belangstelling voor de andere sekse een indicatie vormt, dat er ergens”, met dezelfde variatie in begeleidende verschijnselen en oorzaken, eveneens iets mis is. Uiteraard moet hier de vergelijking ophouden, aangezien koorts ongetwijfeld een algemener symptoom van somatische aandoeningen is, dan toegespitste homoseksuele neigingen dat voor psychische of psychosomatische aandoeningen vormen. Bovendien is het verschijnsel zowel in zijn aard als gestalte diepgaand verbonden met het sociaal-culturele milieu waarin het zich voordoet. Als symptoom van ziekte kan het in deze vorm slechts corresponderen met een ziekelijke afschnik die het sociaal-culturele milieu van het verschijnsel heeft. Een plastisch voorbeeld: het in Nederland maar al te bekende en manifeste verschijnsel van een exhibitionist laat zich moeilijk voorstellen in een land waar men peniskokers draagt (of überhaupt in een land, waar de vrouwen een dergelijke demonstratie alleen maar razend
gek zouden vinden of als uitnodiging zouden aanvaarden). Als in een dergelijk land een man insufficiëntiegevoelens of contactstoornissen van dezelfde aard zou (kunnen) hebben als een exhibitionist in Nederland, dan zouden deze toch op geheel andere wijze tot uiting komen. De moeilijkheden die zich door deze verwevenheid van verschijnsel en cultuurpatroon voordoen, lijken wel iets op het probleem van de quantummechanica, waar het onmogelijk blijkt tegelijkertijd én de plaats én de snelheid der deeltjes nauwkeurig te bepalen. Men ziet zich voor een soortgelijk probleem gesteld, wanneer men vanuit een bepaald cultuurpatroon met de premissie van een van nature” bestaande heteroseksuele gerichtheid de homoseksuele afwijking” moet onderzoeken. Men krijgt dan geen vat op het totaalcomplex van relevante verschijnselen, dat zijn oorsprong vindt in het bestaan van geslachteljke betrekkingen en/of geslachtsdifferentiatie, met name niet op het uitzonderlijk belang van de onderlinge relatie van deze verschijnselen, betrekkingen en differentiatie in hun culturele bepaaldheid. Daardoor blijft de weg voor een onderzoek naar aard en oorzaken van die verschijnselen, die men tot homoseksuele bestempelt, grotendeels versperd. Terwijl omgekeerd, wanneer men het gehele complex van relevante verschijnselen in het onderzoek betrekt, men niet meer tot een nauwkeurige definiëning van homoseksualiteit kan komen. 6 Met deze relativering voor ogen zal ik tot een beantwoording pogen te komen van de relatie tussen homoseksualiteit en verleiding. Ik heb nu wel voldoende doen uitkomen, dat ik meen, dat het verschijnsel van exclusieve homoseksualiteit ten nauwste samenhangt met onze obsessie betreffende elk homoseksueel fenomeen dat zich maar voordoet. Ik moet nu echter uitgaan van het feit dat er in onze maatschappij een percentage exclusief homoseksuele mannen is en dat men in het algemeen aanneemt dat dit een op zichzelf staande afwijking is, waarbij dan de vraag is gerezen of men door een homoseksuele ervaring, die men niet bewust zelf heeft gezocht, ,,homoseksueel kan worden”. Het lijkt mij, dat dit inderdaad het geval kan zijn, juist door en voorzover er van deze staat van zaken een suggestieve werking uitgaat, van ,,de maatschappij” zogoed als van de homoseksuele ,,subgroep”. Het feit dat een jongen of jongeman die een homoseksuele ervaring opdoet zich af kan gaan vragen ,,of hij wel normaal is”, zal deze werking kunnen hebben. Pubers en adolescenten, die toch al de neiging hebben te menen dat zij anders dan anderen zijn”, zouden kunnen gaan menen hierin de” oplossing van hun problemen gevonden te hebben. Naarmate zij introverter zijn kunnen zij menen dat hun
ervaring uniek” en dus significant is, omdat zij eenvoudig van soortgelijke ervaringen van anderen niet horen.
Als zij geneigd zijn tot schuldgevoelens, zullen zij ook niet op de gedachte kunnen komen, dat ook anderen soortgelijke gevoelens en ervaringen kunnen doormaken. De in al deze factoren besloten liggende vluchtneiging uit de gewone” maatschappij en omgeving kan leiden tot het aansluiting zoeken bij de ,,subgroep”, waarbij de jongeman zich ongemerkt aanpast, waarvan hij het gedragspatroon ongemerkt overneemt. Later zal het hem voorkomen, alsof hij altijd al zo” geweest is. Men hoeft vergeljkenderwijs maar eens te letten op de eenvormigheidselementen in het gedrag van vele corpsstudenten, om zich te realiseren hoe bedniegeljk dat beeld is, maar ook hoe snel en beslissend zon aanpassing in zijn werk gaat. Ook hier zouden de betrokkenen diep verontwaardigd zijn, als men hen zei dat zij zich 1) aanstelden, of zich niet natuurlijk gedroegen. De schets van de wijze, waarop ik mij voorstel dat inderdaad verleiding tot homoseksualiteit kan leiden, beoogt geen volledig beeld te geven. Dat is ook niet nodig, want het is even belangrijk zich te realiseren, dât verleiding inderdaad tot homoseksualiteit zou kunnen leiden, als te weten dat dit in meerderheid van de gevallen niet zo zal zijn. Het onderzoek van Tolsma (zeer onlangs in een nieuwe versie van ,,Homosexualiteit en homoërotiek” in de Ooievaarserie van uitgeverij Daamen algemeen toegankelijk geworden) heeft dat onder meer uitgewezen. Men zou nu uit het door mij geschetste beeld en uit de resultaten van Tolsma kunnen opmaken, dat dus toch homoseksualiteit als gevolg van verleiding alléén maar optreedt bij diegenen die er de predispositie reeds voor bezaten. En dat er ,,dus” geen enkele
grond zou bestaan voor een hogere leeftijdsgrens, wanneer het homoseksuele relaties betreft. Dat zou echter mi. een gevaarlijke misvatting zijn, weer voortspruitend uit onze obsessie ten aanzien van het seksuele gedrag en de homo-hetero indeling. De door mij geschetste predispositie laat zich niet vertalen in termen van seksualiteit, ook al zou men kunnen volhouden dat een jongeman van het door mij veronderstelde karakter homosexuality-prone” zou zijn. Evenmin zou men bij degenen die niet ,,homoseksueel geworden” zijn het bij deze vaststelling kunnen laten, met de conclusie dat er ,,dus” niets aan de hand was. Ook hier zou wel degelijk schade toegebracht kunnen zijn, ook al uit die zich niet direct in voortgezet homoseksueel gedrag. Daar staat tegenover, dat ook heteroseksuele contacten van volwassenen met jeugdigen voor deze laatsten soortgelijk schadelijk kunnen zijn. Nadelige consequenties van contacten tussen volwassenen en jeugdigen behoeven niet slechts van homoseksuele contacten gevreesd te worden, ook al zou men kunnen menen, dat het gevaar in dat geval groter is. Al ware het alleen al omdat het een maatschappelijk nu eenmaal niet aanvaard fenomeen betreft. Dat grotere gevaar zou overigens nog uit een sociaal-wetenschappelijk onderzoek moeten blijken.
61
De ruimere strafbaarheid van homoseksuele contacten met jeugdigen in de leeftijd van 16-21 jaar wijst erop, dat de Wet in ieder geval van deze premisse uitgaat. Maar het is nu ook weer niet zo gesteld, dat de Wet te allen tijde gevaren voor een gezonde psycho-seksuele uit-
groei van de jeugdige verbindt met strafbaarheid van de volwassen partner. In pan. III wees ik er reeds op dat in de gevallen dat een heteroseksuele omgang met een jeugdige boven 16 jaar geen strafbaarheid van de meerderjanige meebrengt (buiten de — vele — vrijheidsbeperkingen van de artt. 248ter en 249 dus) de Kinderrechter toch op grond van het Burgerlijk Recht met krachtdadige middelen een einde aan een eventuele verhouding kan maken. Hij kan ook meer in het algemeen ten behoeve van de minderjarige maatregelen nemen, als hij met de ouders of de Raad van Kinderbescherming van mening mocht zijn, dat haar of zijn levenswijze te wensen overlaat (zij of hij met ,,zedeljke of lichamelijke ondergang bedreigd wordt”). Men zet dan dus de bescherming voort, zonder dat men anderzijds de handelwijze van de betrokken volwassene zo verwerpelijk vindt dat men hem strafbaar zou willen stellen. Al naar gelang de nadruk respectievelijk gelegd wordt op consequenties, de omstandigheden waaronder dan wel de wijze waarop een seksueel contact — in het bijzonder tussen volwassenen en jeugdigen — tot stand komt, blijkt men tot zeer verschillende formuleringen van het verleidingsbegnip gekomen te zijn. Het zou zeker de moeite waard zijn aan de hand van dit schema en al het tevoren besprokene de artikelen 248bis en ter en 249 nog eens nader te bezien, maar dat zou ons hier te ver voeren. Een enkele opmerking over 248bis om deze bespiegelingen omtrent homofilie en verleiding” voorlopig af te ronden is trouwens ook zonder een dergelijke nadere analyse te maken. En wel, dat éék met een premisse, dat homoseksuele handelingen eerder tot schadelijke consequenties kunnen leiden dan heteroseksuele, 248bis toch te ruim geformuleerd lijkt. Het. normatieve element, d.w.z. dat men van de volwassene ten aanzien van een minderjarige nog terughoudendheid vergt, ook daar waar 248ter ten aanzien van een partner van de andere sekse geen strafbaarheid meer stelt, correspondeert immers met de verondersteld grotere gevaren. Men kan, met andere woorden, het zoeken van een dergelijke toenadering verwerpelijk achten, zelfs wanneer de minderjarige het gehele gebeuren mede in de hand heeft gewerkt 2). Men treedt dan, op de aan het eind van par. III beschreven wijze, buiten de grenzen van de verleiding in eigenlijke zin. Maar juist gezien de gronden daarvoor lijkt het mij niet juist dit nu ook zonder meer toe te passen op alle gevallen, waarin sprake is van seksuele handelingen tussen een meerdenjarige en een minderjarige van hetzelfde geslacht. In de leeftijdsgroep van 16 tot 21 jaar is nu eenmaal ook een zeker aantal knapen, dat ook op dit terrein allang door de wol geverfd is, en dat met veel verve en routine zelfs niet manifest homoseksuele mannen tot reactie kan provoceren.
62
Ook tot deze knapen breidt — terecht — de kinderbescherming zijn maatregelen uit. Dat meerderjanigen, die met dergelijke jongens een seksueel contact hebben gehad, nu ook zo verwerpelijk zouden hebben gehandeld, dat zij strafbaar moeten zijn, lijkt mij, analoog aan het bovengestelde betreffende de seksuele omgang met een partner van de andere sekse in die leeftijdsgroep, minder juist. Er moet immers enig verband bestaan tussen het optreden van de volwassene en het intreden van de gevreesde consequenties. Art. 248ter heeft dit geformuleerd in de restrictie dat de minderjarige van onbesproken gedrag” is. Welke restnictie blijft gelden, ook al zou in het te beoordelen geval de betrokkene met alle middelen van de verleidingskunst bewerkt zijn. Men zou natuurlijk kunnen overwegen deze restnictie ook in 248bis op te nemen. Dat kan echter weer nadelen medebrengen voor de beoordeling van die gevallen, waarin de terughoudendheid wél normatief gevergd kan worden. Men beoogt immers te beschermen teneinde een gezonde psycho-seksuele ontwikkeling te bevorderen. Daarvoor is echter nodig, dat men ook de zaken van deze laatste categorie niet dramatiseert. Het gevaar voor een gezonde ontwikkeling dreigt immers niet alleen van de verleiding, maar ook van de vaak verkrampte sfeer waarin hij plaats vindt en beoordeeld wordt. Welke sfeer bovendien vermoedelijk voor een niet gering deel aansprakelijk is voor het feit dat er verleiders bestaan. Soberheid bij het strafrechtelijke vervolgingsbeleid en meer accent op de burgerrechteljke beschermingsmaatregelen zouden hier zowel uit rechtsoogpunt als om psychohygiënische redenen aan te bevelen zijn. Men ontwijkt dan tevens het gevaar van junisprudentiële verstanning. In het kader van het gehele betoog hebben deze opmerkingen uiteraard een ad-hoc” waarde. Een wetenschappelijk methodologische herformulering van vragen zou nodig zijn om tot een meer bevredigend resultaat te komen. Dat is, dunkt mij, echter een kwestie van teamwork, en ging mijn krachten in ieder geval ver te boven. Wanneer deze verhandeling echter suggestief in deze richting zou blijken te werken zou ik I’~em toch ruimschoots gerechtvaardigd achten.
Het voorbeeld maakt wel duidelijk, dat ik niet aan simplistische stereotypen heb gedacht. 2) Het is dus duidelijk, dat men dit woord verwerpelijk” zakelijk moet bezien. Het betekent bepaald niet, dat men een dergelijke zaak in emotionele sfeer moet trekken, alsof ,,het slachtoffer” de vermoorde onschuld” is. Het betekent wel, dat men van de volwassene, juist omdat hij volwassen is, reserve blijft eisen 66k in een situatie die misschien eerder voor hemzelf een ,,verleiding” is. 1)
homofilie en verleiding
OOK IN DE BETERE KRINGEN (Von Hornstein en Faller, Gaaf geslachtsleven, 8e druk, 1959). De maatschappelijk gevaarlijkste vorm is zonder twijfel de knapenschennis, ‘pederastie’. Zij heeft gehele volkeren moreel en fysiek geruïneerd. De ondergang van Grieken en Romeinen is voor een niet gering deel toe te schrijven aan de verbreiding van de pederastie, welke in tegenstelling tot het normale geslachteljke
verkeer als een hogere en verfijnde vorm van geslachteljke omgang werd geprezen.
De homoseksualiteit heeft zich op enorme schaal verspreid, niet enkel in de grote steden, maar ook op het platteland. Ook onder vrouwen is zij zeer verspreid (amor lesbicus, tribadie). Zij beperkt zich niet tot gevangenissen en tuchthuizen voor prostituees, maar heeft
ook in de betere kringen ingang gevonden. Er heeft zich een homoseksuele prostitutie ontwikkeld, welke de brutaalste dwingelandij uitoefent.
WAT ANDEREN ERVAN ZEGGEN
Buitengewoon gevaarlijk is de verleiding. Talrijke jonge mensen vallen haar ten offer, vaak op een leeftijd waarop de geslachtsdrift door de verleiding voor het gehele leven in homoseksuele richting kan worden vastgelegd. Er wordt vaak van homoseksuele aanleg gesproken, waar in feite slechts sprake kan zijn van schuld en verleiding. Niet zelden komt de verleiding voor in interna-
ten, zeer vaak in gevangenissen, kazernes, interneringskampen, enzovoorts. Hier zijn homoseksuele daden weliswaar meer in de plaats gekomen van de normale geslachteljke omgang, maar dikwijls wordt de geslachtsdrift duurzaam in homoseksuele richting gefixeerd. Is dit eenmaal gebeurd, dan is homoseksualiteit ook wanneer zij niet in aanleg aanwezig was, tot een dwang gewor-
den en bestaat er nauwelijks meer een weg terug naar
JURIDISCHE DISCRIMINATIE KORTZICHTIGHEID (Musaph, Nieuwe Rotterdamse Courant, 10 oktober 1963) In brede lekenkning wordt nog algemeen aanvaard, dat een kind homoseksueel gemaakt kan worden door een homoseksuele verleiding. Wij weten dat deze uitspraak in deze vorm onjuist is. De empirie leert dat vele normale volwassenen in hun jeugd één of meer homoseksuele verleidingen hebben doorgemaakt. Bij onderzoek blijkt nu dat de traumatische werking bij het kind bepaald wordt door de beleving die het slachtoffer tijdens de verleiding heeft gehad. Zijn er tijdens de verleidingshandeling bij het slachtoffer geen seksuele gevoelens opgewekt, dan behoeft deze verleiding niet seksueeltraumatisch te werken. Nadelige gevolgen voor de verdere groei van het gevoelsleven van het slachtoffer blijven dan meestal uit. Elke sociale en juridische discriminatie van homoseksuelen beschouw ik niet alleen als inefficiënt, maar ook als een kortzichtigheid op sociaal-pedagogisch gebied.
het normale geslachtsgevoel. De verleiding tot homoseksualiteit vindt niet enkel steun in het ontbreken van normaal geslachtsverkeer, maar ook in de angst voor de gevolgen daarvan, en meer nog in het gebrek aan persoonlijkheid, waaraan vooral psychopathen lijden.
Vaak laten ook oudere mannen er zich voor vinden, wier seksueel gevoel oorspronkelijk normaal gericht was en die uit oververzadiging en uit honger naar seksuele prikkels tot pederastie vervallen.
JONGELINGEN MET ERVARING (Kinsey, Pomeroy en Martin, Sexual behaviour in the human male, 1948) Volgens Kinsey ligt het maximum aan homoseksuele omgang met 37,5 % van de mannelijke bevolking op een leeftijd van 19 jaar en neemt dan konstant af. 7 % oefende slechts zeer korte tijd homoseksueel verkeer uit; 18 % had evenveel hetero- als homoseksuele relaties gedurende minstens drie jaar, en 8 % gedroeg zich langer dan drie jaar, maar niet blijvend, uitsluitend homoseksueel. Slechts 4 % bleef er over die hun hele leven lang uitsluitend een homoseksueel gedragspatroon ver-
63
toonde. Het aantal uiteindelijke homoseksuelen is dus zeer aanzienlijk geringer dan het aantal jongelingen die
homoseksuele ervaringen hebben. PSYCHO-ANALYTISCH EN SEKSUOILOGISCH: NEE! (Klimmer, Die Homosexualitât, 1958) Naar mijn mening heeft homoseksuele omgang voor jongeren boven 15 jaar geen gevolgen voor de seksuele gerichtheid van de betrokkenen. Bij een jongere bij wie geen voor een homofiele ontwikkeling predisponerende faktoren aanwezig zijn zal homoseksuele omgang niets aan zijn heteroseksualiteit veranderen; bij een jongere bij wie deze predispositie wel bestaat zal ook zonder verleiding de homoseksualiteit zich openbaren. De vraag of jongeren boven 15 jaar tot homoseksualiteit te verleiden zijn moet dus vanuit psycho-analytisch en seksuologisch standpunt ontkennend beantwoord worden. Met betrekking tot de vraag naar de venleidbaarheid van kinderen onder de 14 jaar lopen de meningen uiteen. Hier bevestigen de psycho-analytici de mogelijkheid, al beperken ze die ook en stellen ze andere belangrjkere oorzaken voor het ontstaan van de homoseksualiteit op de voorgrond.
SPREEKKAM~RSEN DAARBUITEN (Giese, Der homosexuelle Mann in der Welt, 1958) De homoseksuele verleiding is in de regel geenszins zo onbetekenend als nu en dan onkritisch beweerd wordt. Het is weliswaar juist, dat hij onder bijzondere omstandigheden, wanneer men een bijzonder niveau vooropstelt, zonder betekenis blijft. Men kan echter bij de vaststelling van zulke feiten, ook vanuit het gezichtspunt van de strafrechter, niet uitgaan van een milieu dat in werkelijkheid een uitzondering is. De gevallen van verleiding die zonder gevolgen blijven komen wellicht niet in de spreekkamer van de medicus terecht. De gevallen echter waarin men niet zonder een negatieve uitwerking van de homoseksuele verleiding aan te nemen de algemene seksueel-erotische verdere ontwikkeling kan verklaren, laten zich eenvoudig niet opzij schuiven. Maar
ook zonder zulke gevallen te kennen zou men alleen theoretisch al moeten stellen dat de verleiding van een minderjarige tot seksuele handelingen niet zonder betekenis is, zeker niet als het ‘goede voorbeeld’ ontbreekt.
ANDERE FACTOREN WERKEN MEE (Zeegers, in De homosexuele naaste, 1961) Er is veel gedebatteerd over de vraag, of verleiding tot
homoseksuele handelingen belangrijk is. Degenen die het ‘~erschijnselgeheel als aangeboren beschouwen, geloven daar niet in. Het zal uit mijn beschouwingen duidelijk zijn, dat ik wel geloof in de mogelijkheid, dat ver-
64
leiding en homoseksuele ervaring iemand in deze richting kan drijven en fixeren. Zulk een ervaring kan een bevorderende factor zijn, nooit de enige. Want in de praktijk is wel gebleken, dat menigeen zulke ervaringen zonder schade verdraagt. De gevolgen van zulke gebeurtenissen in de kinderjaren kunnen eng meevallen,
Iemand die meent dat zulk een ervaring voor hem belangrijk is geweest, is zich niet bewust van andere factonen, die hem reeds gepredisponeerd maakten om er gevoelig voor te zijn. Wanneer zulk een feit geconstateerci wordt, is het van groot belang, of ouders, opvoe-
ders en eventuele politiemensen met tact reageren. Al te dramatische reacties op het gebeurde zijn uit den boze en hebben averechts effect. EEN VOORVAL OP DE WEG (West, Homoseksualiteit, Ned. vert. 1961) Verleiding tijdens de jeugd mag dan misschien verklaren hoe het komt dat iemand al vroegtijdig tot werkelijke seksuele handelingen komt, maar het kan in genen dele aansprakelijk zijn voor het niet tot ontwikkeling komen van heteroseksualiteit. Verleiding komt waarschijnlijk het meest in de buurt van een opwekkingsfactor van homoseksualiteit, voorzover het jongens met een ruim geweten een middel aan dé hand doet om in één klap seksuele bevrediging en materieel voordeel te verkrijgen. Maar verleiding is echt niet meer dan een voorval op de weg. De werkelijke oorzaken van blijvende homoseksualiteit liggen dieper. SLECHTS WIE GESCHIKT IS OM VERLEID TE WORDEN (Overing, Psychiatrische aspecten der homosexualiteit, Pastorele Cahiers) Is de verleiding soms belangrijk? Het begrip verleidingshomoseksualiteit is lang gebruikt en ettelijke homoseksuelen wijten hun genichtheid aan een venleidingssituatie. Het is wel waarschijnlijk dat een homoseksuele ervaring bij een jongen die bv. op een of andere manier al belast is, die bang is voor meisjes en zich ook verder onzeker voelt, de laatste stoot geeft aan zijn keuze. Het is ook waarschijnlijk dat het een rol speelt bij psychopathische figuren die bemerken dat een dergelijk contact zowel een lichamelijke bevrediging geeft als materiële
voordelen. Overigens wat dit laatste betreft: mannelijke prostitué’s zouden meestal heteroseksueel zijn. Homoseksuele spelletjes komen in de prepuberteit veel voor evenals homoseksuele contacten in de puberteit waarin een biseksuele fase wordt doorgemaakt. De meesten ervaren dit zonder dat dit nu hun uitgroeien in homoseksuele zin bepaalt. Voor een normale jongen is het een ervaring die hij gemakkelijk te boven komt. Uit de Kinsey-getallen waarbij zo opvalt hoe een groot percentage heteroseksuele mannen een of meer homoseksuele contacten hadden, blijkt ook weer welk een geringe invloed, zo die er mocht zijn, een contact of een verleiding uitoefent. , -
Zoals MoIl zei: verleid worden kan slechts hij die geschikt is om verleid te worden. Neemt men een constitutionele rol aan, dan kan verleiding in wezen geen rol
spelen; neemt men neurotische mechanismen aan, dan ligt de objectkeuze ook reeds vast in de vroege jeugd.
homofilie en verleiding
GEEN INVLOED OP SEKSUELE GERICHTHEID (Trimbos, Gehuwd en ongehuwd, 1961) Mogen we hieruit nu besluiten, dat het niet van belang is, dat een minderjarige seksueel contact heeft met een volwassene? Allerminst! Alleen de conclusie is gewettigd, dat het weinig of geen invloed heeft op de latere gerichtheid van de seksualiteit. Dergelijke contacten kweken dan wel geen homoseksuelen, maar wel belangrijk is het feit, dat hierdoor jeugdigen ontijdig, onvoonbereid, meestal op emotionele wijze ingeleid worden in het volwassen seksuele leven. De slechte en stoornissen oproepende invloed die daarvan op de seksuele ontwikkeling uitgaat, wordt nog vergroot, als het contact tot stand kwam met een figuur, waarmede het kind reeds in een zekere relatie stond: een familielid, een onderwijzer, een jeugdleider, een geestelijke Ieidsman. Omdat een ontijdige en onjuiste ervaring op seksgebied belangrijke schade aan een normale seksontwikkeling kan toebrengen, daarom is het zo belangrijk dat krachtig paal en perk gesteld wordt aan de verleiding der jeugd.
HOMOSEKSUALITEIT ONDER JONGEREN NORMAAL (Towards a Quaker view of sex, 1963) Verleiding is vermoedelijk een geringe of onbetekenende factor bij de vorming van homoseksuele neigingen, en een veelheid van homoseksuele contacten in de jeugd (hetgeen nu juist is waardoor de samenleving het meest geschokt wordt, vooral als de partners veel ouder zijn) beroenen de betrokken knaap waarschijnlijk minder dan ervaringen op 20- of 30-janige, laat staan op 60-janige leeftijd. Een man van 60 begint niet vaak een nieuwe seksuele verhouding zonder een aanzienlijke innerlijke beroering en gebondenheid aan de ervaring. Een jongen van 13 zal het zich soms nauwelijks herinneren, vooral als hij er niet emotioneel bij betrokken was. De samenleving heeft de betekenis van deze zaken omgekeerd; erger nog, het feit van de ontdekking door een van de ouders van homoseksueel gedrag van de zoon gaat vaak nog vergezeld van grote opschudding in het gezin en er wordt zelfs niet zelden getracht, met veel openbaar vertoon, de partner gerechtelijk te vervolgen. Wat anders vergeten zou zijn, wordt dan een levendige ervaring, verergerd door het feit dat het vaak de moeder is, die het meest bezorgd is. Aangezien met betrekking tot homoseksualiteit de mensen veelal 6f alles weten 6f niets is het nodig te onderstrepen hoe gewoon homoseksuele ervaringen onder jongeren zijn. Kinsey dacht dat ongeveer een derde van alle manneen een of andere homoseksuele ervaring gehad heeft. Deze schatting kan heel goed te laag zijn.
victimogene en criminogene factoren Drs. V. Servatius
Het is een opmerkelijk verschijnsel, dat de cniminologie zich tot dusver eigenlijk nimmer diepgaand met de bestudering van de positie van het slachtoffer van de misdaad heeft beziggehouden. De belangstelling is in hoofdzaak gericht op degene die de misdaad pleegt en niet op de persoonlijkheid — en de plaats in het geheel —
van het slachtoffer. Psychologisch is dit belangwekkend, waarschijnlijk spelen hier emotionele factoren en infantilismen een doorslaggevende rol. We mogen echter niet vergeten, dat het slachtoffer onverbrekelijk deel uitmaakt van het geheel: de delinkwent en het slachtoffer (of de slachtof-
65
fers) horen bijelkaar. Hun relatie tot elkaar en de wisselwerking tussen beiden is voor de misdaadkunde van doorslaggevende betekenis. En nu is dus het merkwaardige, dat men slechts een gedeelte van dit geheel onder de loupe neemt en niet alle facetten erin betrekt. Het behoeft geen betoog, dat iedereen slachtoffer van een misdaad kan worden, maar er kunnen omstandigheden en karakterologische aspecten aanwezig zijn die
het slachtoffer worden in de hand werken of begunstigen. Men noemt deze ‘victimogene factoren’. Zoals de psychische structuur van een mens mede bepalend is voor welk soort misdaden hij dader kan worden, zo is ook de psychische structuur van belang voor de mogelijkheid slachtoffer te worden van een misdaad. Ook wordt het soort misdaad hierdoor geheel of ten dele bepaald. Zo zullen primitief reagerende mensen met een behoorlijke dosis agressie gemakkelijker in een gevecht verwikkeld raken en zodoende slachtoffer van misdaad worden. Soms zal het zo zijn, dat het van toevallige omstandigheden afhangt wie verliezer (dus slachtoffer) zal zijn. Homofiele minderjarigen zullen sterkEfr gepredisponeend zijn dan hun heterofiele leeftijdgenoten tot het worden van ‘slachtoffer’. Bij de zg. ‘zedenmisdrijven’ blijkt meestal, dat de jongeren niet de verleiden zijn, maar duidelijk
de verleidende partij uitmaken. Andere victimogene. factoren kunnen zijn: bepaalde psychische stoornissen, levensomstandigheden, ook bepaalde beroepen kunnen de kwetsbaarheid verhogen, enz. Uit een onderzoek van M. E. Wolfgang in de Verenigde Staten van Amerika verricht bleek, dat van ca. 600 slachtoffers van doodslag er meer dan 25 % van de slachtoffers positief en direct tot de misdaad hebben aangezet! Zo zouden er veel meer voorbeelden gegeven kunnen worden. Het belangrijke is wel om de gehele situatie in z’n geheel, als een soort ‘Gestalt’, te bekijken. Men kan in menig geval dus tot de merkwaardige conclusie komen, dat het slachtoffer schuldigen is dan de dader. De literatuur over de leer van het slachtoffer is tot dusver beperkt. Meerdere van de hierboven gebrachte gegevens ontleenden wij aan het voortreffelijke artikel van
Mr. H. R. Lauwaars: ‘Victimologie, leer van het slachtoffer’, verschenen in het Maandblad voor Berechting en Reclassering (nr. 11, 1962). Andere auteurs die zich met deze problematiek hebben beziggehouden zijn B. Mendelsohn (de vader van de victimologi:e), Noach, Nagel, Ellenberger en in zekere zin ook Szondi. In de toekomst ligt hier nog een groot terrein braak voor de psychologische deskundigen.
66
onze wel Schennis der eerbaarheid Art. 239. Met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van ten hoogste zeshonderd gulden wordt gestraft: 1°. openbare schennis van de eerbaorheid; 2°. schennis van de eerbaarheid waarbij een ander zijns ondanks tegenwoordig is. (~.P.330; Sr. 251; B. 419, 6°.) A. OPENBARE SCHENNIS DER EERBAARI-IEID Het opzet behoeft niet gericht niet openbare plaats, toch van een te zijn op de door ontuchtige han- openbare plaats kan worden gezien. delingen opgewekte ergernis. volH.R. 12 Mei 1902, W. 7768. doende is dat de handelingen wer- — Gelijke beslissing, voorts: den verricht op een voor ieder toeDerhalve is niet openbaar een gankelijke plaats. handeling, die slechts waarneemH.R. 24 Maart 1930, N.J. 1930, baar is vanuit een raam aan de 636, W. 12125. overzijde der straat. — Het opzet behoeft niet mede op H.R. 5 Oct. 1914, N.J. 1914, 1324, W. 9697. de openbaarheid gericht te zijn, H.R. 16 Febr. 1925, N.J. 1925, Een feitelijk voor het publiek 625, W. 11356. toegankelijk bos is openbaar, ook — Openbare schennis der eerbaarals de toegang met borden verheid is zowel die, welke wordt ge- boden toegang’’ is verboden. pleegd op een openbare, voor H.R. 30 Maart 1931, N.J. 1931, ieder toegankelijke plaats; als die 1030, W. 12313. welke, hoezeer gepleegd op een —
—
—
B. ,,ZIJNS ONDANKS TEGENWOORDIG”
Een het sexuele leven betreffende gedraging, welker waarneming geschikt is het schaamtegevoel van anderen te kwetsen, kan bestaan in een tegen de persoon van een ander gerichte ontuchtige handeling, die deze aldus buiten zijn wil noopt tot een dergelijk. zijn schaamtegevoel kwetsend waarnemen, hetzij door zien, hetzij door voelen. Dit is dan een schennis der eerbaarhe:id, waarbij een ander zijns ondanks . tegenwoordig is. Zulks ook indien deze gedraging reeds door een andere strafbepaling wordt bestreken, b.v. door Sr. 246 of 247. H.R. 25 Maart 1952, 1952 No. 240. Dit art. beschermt bepaaldelijk tegen het oneerbare karakter der handeling. De tegenwoordigheid zijns ondanks’’ is er ook als iemand tegenwoordig is bij een
—
handeling, waarvan hij bedoeid karakter niet besefte. Door dit besef aan de wil van dien aanwezige door misleiding te onttrekken, richt de dader zijn opzet op het bestanddeel zijns ondanks’’. H.R. 4 Mei 1953, 1953 No. 488. — Ook al is men niet in dezelfde besloten ruimte, waar een handeling plaats heeft, kan men daarbij tegenwoordig zijn. Beslissend is niet de plaats, waar de betrokken personen zich bevinden, maar wel de omstandigheid, dat de handeling zichtbaar is voor dengene, wiens eerbaarheidsgevoel daardoor wordt gekwetst. H.R. 29 Juni 1942, 1942 No. 661. — Niet ter zake doet dat zij, die bij de schennis tegenwoordig zijn, van des daders gastvrijheid gebruik maken. H.R. 12 Maart 1928, NL 1928, 642, W. 11820.
Pornographie Art. 240. — 1. Hij die eenig geschrift waarvan hij den inhoud kent of eenige herr bekende afbeelding of voorwerp, aanatootelijk voor de eerbaarheid, hetzij verspreidt, openlijk ten toon stelt of aanslaat, hetzij om verspreid, openlijk tentoongesteld of aangeslagen te worden vervaardigt. invoert. doorvoert, uitvoert of in voorraad heeft, hetzij openlijk, of door verspreiding van eenig geschrift ongevraagd, aanbiedt of als verkrijgbaar aanwijst. wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van ten hoogste zes duizend gulden. Met dezelfde straf wordt gestraft hii die dun inhoud van een zoodanig geschrift, indien hij deze kent, openlijk ten gehoore brengt. —2. Hij die eenig geschrift, eenige afbeelding of eenig voorwerp. aanetootelijk voor de eerbaarheid hetzii verspreidt, openlijk ten toon stelt of aanslaat, hetzij om verspreid, openlijk tentoongesteld, of aangeslagen te worden invoert, doorvoert, uitvoert of in voorraad heeft, hetzij openlijk, of door verspreiding van eenig geschrift ongevraagd aanbiedt, of als verkrijgbaar aanwijst, wordt, indien hij ernstige reden heeft om te vermoeden dat het geschrift, de afbeelding of het voorwerp aanstootelijk voor de eerbaarheid is, gestraft met gevangenisstraf of hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogate zes duizend gulden. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die den inhoud van een zoodanig geschrift, indien hij ernstige reden heeft om te vermoeden dat deze aanstootelijk voor de eerbaarheid is, openlijk ten gehoore brengt. —2.
Indien de schuldige van het plegen van het misdrijf omschreven
in het eerste lid een beroep of eene gewoonte maakt, ken gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van ten hoogste tien duizena gulden worden opgelegd. (c.P. 287 v.; Sr. 113; 119; 132: 261: 271; 418 v.: 451- v; Sv. 64; 551;; B. 419, 6°.) Nader vastgesteld bij de wet ven 20 Mei 1911, S. 130 en gewijzigd bij die van 13mei 1927, S. 156 en 19Juli 1934, S. 405. Aanstotelijk voor de nerbaarheid is een geschrift of een af beelding, die slechts ten doel heeft de zinnelijkheid op te wekken of te prikkelen. H.P. 21 April 1903, w. 8706: 15 Jan. 1934, N.J. 1934, 919, w. 12736. — Een geschrift moet in zijn geheel voor de eerbaarheid eenstotelijk zijn. Niet voldoende is dat een hoofdstuk of een bladzij dat is. H.R. 12 April 1920, N.J. 1920, 446,
De afbeelding van een gedeeltelijk naakte vrouw met ontblote borst is niet noodzakelijk aanatotelijk. Zij ken het zijn door de schaamteloze of wellustige houding der vrouw, H.R. 21 Nov. 1927, N.J. 1928, 103, w. 11769. — Aenatotelijk is een boeknnlijat, weerin de titels der boeken zijn gesteld in z6 ontuchtige bewoordingen, dat hieruit de bedoeling blijkt om zinnelijke gedachten op te wekw. lossi. ken. — Een geschrift, waarin losse stukH.P. 29 Meert 1909, w. 885S. ken, aanstotelijk voor de eerbear— Beroep of gewoonte, zie ermeeheid zijn opgenomen. ken in zijn geheel els senstotelijk worden be- ten onder Sr. 2SObis: 417; 430. schouwd. H.P. 30 Maart 1925, N.J. 1925. 396, w. 11329.
—
—
Bescherming van minderlarigen Art. 24Obis. — 1. Met gevangenisstraf ven ten hoogste zes meenden of geldboete ven ten hoogste twaalfhonderd gulden wordt gestraft hij die een uen minderjarige van wien hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, dat deze den leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, hetzij eenig geschrift, eenige afbeelding of eenig voorwerp, eenstootelrik voor de eerbaerheid, hetzij eenig middel tot voorkoming of eenig middel tot verstoring van zwangerschap, eenbiedt, blijvend of tijdelijk efsteat, in handen geeft of vertoont, indien de inhoud yen het geschrift of indien de afbeelding, het voorwerp of het middel hem bekend zijn. — 2. Met dezelfde straf wordt gestreft hij die in tegenwoordigheid van een minderjerige eis bedoeld in het voorgaande lid, den inhoud yen een geschrift eenstotelijk voor de eerbeerheid, indien deze hem bekend is, ten gehoore brengt. — 3. Met gevengenisatref of hechtenis van ten hoogste drie meenden of geldboete ven ten hoogste tweelfhonderd gulden wordt gestraft hij die een een minderjarige els bedoeld in het eerste lid hetzij eenig geschrrft, eenige afbeelding of eenig voorwerp, eenstootelijk voor de eerbaerheid, hetzij eenig middel tot voorkoming of eenig middel tot verstoring ven zwangerschap, aanbiedt, blijvend of tijdelijk efsteet, in handen geeft of vertoont, dan wel den inhoud van een geschrift, eenstootelijk voor de eerbeerheid, in tegenwoordigheid van een minderjarige els bedoeld in het eerste lid, ten gehoore brengt, indien hij ernstige reden heeft om te vermoeden, dat het geschrift de efbeelding of het voorwerp eenstooteliik voor de eerbaarheid ie, of dat het middel een middel tot voorkoming of tot verstoring van zwangerschap is. (Sv. 4Slbis; 551). Ingevoegd bij de met van 20 mei 1911, S. 130 en opnieuw vastgesteld bij die ven 18 Juli 1936, S. 203. Art. 24Oter. Indien de schuldige een der in de artikelen 240 en 24Obis omschreven misdrijven in zijn beroep begeet en er tijdens het plegen ven het misdrijf nog geen twee jeren zijn verloopen, sedert eene vroegere veroordeling wegens een dier misdrijven te zijnen opzichte onherroepelijk is geworden, ken hij ven de uitoefening ven det beroep worden ontzet. (Sr. 28, 5°.) lngevoegd bij de wet van 13 mei 1927, S. 156.
den gebruikt om iemand tot hendelen te brengen. Het ken geachieden door het verzoek de mennelijkheid van den dader vest te pekken,
H.R. 13 Jupi 1930, NJ. 1930, 1339, w. 12191. Zie H.P. 19 Meert 1946 onder Sr. 245 en H.P. 25 Meert 1953 onder Sr. 239,
—
strafverzwaring Art. 248. — 1. Indien een der in de artikelen 243 en 245 —247 omschreven misdrijven zweer lichemelijk letsel ten gevolge heeft, wordt gsvengenisstref van ten hoogste twaalf jeren opgelegd. (Sr. 62.) — 2. Indien een der in de ertikelen 242—247 omschreven misdrijven den dood ten gevolge heeft, wordt gevengeniaatref van ten hoogste vijftien jaren opgelegd. — Zweer lichemelijk letsel, zie erresten onder Sr. 82.
Homosexualiteit Art. 248bis. De meerderjerige, die met een minderjarige van hetzelfde geslacht, wiens minderjerigheid hij kent of redelijkerwijs moet vermoeden, ontucht pleegt, wordt gestraft met gevengeniestref van ten hoogste vier jeren. (Sr. 251; Sv. 551; 5. 419, 6°). Sr. 248bis en 248ter zijn ingevoegd bij de wet ven 20 Mei 1911, S. 130, en gewijzigd bij de wet van 18 Juli 1936, S. 203. — Een meerderjerige werd ver- van Sr. 248bin strafbaar zou zijn, oordeeld wegens het misdrijf van niet een de orde. 5r. 248bis. Ten leste van de min- De minderjarige, die zich hiertoe derjarige werd bewezen verklaard heeft beperkt, is niet strafbaar els het zich opzettelijk ontbloten, het deelnemer een het misdrijf van de geen liggen en het zich beschik- meerderjerige. Dit art. stelt alleen den meerderjerige strafbaar: het baar stellen tot dat misdrijf. Het delict van den meerderjerige beschermt den minderjarige. Deze veronderstelt deze gedragingen ven is niet strafbaar. den minderjarige. Daarom komt de H.n. 21 April 1953, 1953 No. 60: vraag, of deze als medepleger of (Noodzakelijke deelneming). als medeplichtige een het misdrijf Verleiding Art. 248ter. — 1. Hij die door giften of beloften ven geld of goed, misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht of misleiding een minderjarige ven onbesproken gedrag, wiens minderjarigheid hij kent of redelijkerwijs moet vermoeden, opzettelijk beweegt ontuchtige handelingen met hem te plegen of zoodenige handelingen ven hem te dulden, wordt gestraft met gevengenisetref van ten hoogste vier jaren. — 2. vervolging heeft niet plaats dan op klechte van hem tegen wien het misdrijf is gepleegd. — 3. De termijnen bedoeld in ertikel 66 beloopen voor deze klechte onderscheidenliJk zes en twaalf meenden. (Sr. 251; Sv. 551: 5. 419, 6°.)
Ontucht met misbruik van gezag Art. 249ter. — 1. Hij die ontucht pleegt met zijn winderjerig kind, stiefkind of pleegkind, zijn pupil, een aan zijne zorg, opleiding of waakzaamheid toevertrouwden minderjerige of zijn minderjarige bediende of ondergeschikte, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren. 2. Met dezelfde straf wordt gestraft: 1°. de ambtenaar die ontucht pleegt met een persoon een zitn gezag onderworpen of een zijne weakzaemheid toevertrouwd of aanbevolen; 2°. de bestuurder, geneeakundige, onderwijzer, beambte, opzichter of bediende in eene gevengenis, rijkswerkinrichting, tuchtschool, opvoedingagesticht, weeshuis. ziekenhuis, krankzinnigengesticht of instelling van weldadigheid, die ontucht pleegt met een persoon daarin opgenomen. (tC.P. 333: Sr. 245: 251: B. 340; 419, 6°.) —
Opnieuw vastgesteld bij de wet ven 15 Juli 1936, S. 203. voor het misdrijf van Sr, 2491 ten echt. voorzover deze bepeling vleselijke gemeenschap buiten echt is niet vereist, dat des daders opzet gericht ie op de minderjarig- strafbaar stelt met een vrouw, die held van den bediende of onder- de leeftijd van 12, meer nog niet geschikte. die van 16 jaar heeft bereikt, verH.n. 20 April 11942, 1942 No. 602. houdt Sr. 249 zich tot Sr. 245 els — Een beweringekamp voor poli- de bijzondere strefbepeling tot de tieke gevangenen ie een gevange- algemene. Sr. 552 moet worden toegepast. nis in de zin van dit art. H.P. 9 Meert 1946, 1948 No. 369. H.fl. 29 Oct. 1934, N.J. 1934, 1661, w. 12836. — Een feit valt ook onder dit art., als het door een onderwijzer Als de bewezen verklaarde feiis gepleegd buiten de onderwijs- ten zowel het misdrijf ven Sr. 247, uren. als dat van Sr. 249, 1° opleveren, Onder onderwijzers zijn begrepen staat deze bepaling als een bijzongodedienstonderwijzemn. deze tegenover Sr. 247. Het gevel H.P. 15 Oct. 1906, w. 9441. van Sr. 55 doet zich voor. — Onder ontucht is mede te verH.P. 27 Juni 1932, N.J. 1932, 1545, —
Art. 247. Hij die met iemand ven wien hij weet wuoteloonheid of onmacht verkeert of met iemand zestien jaren ontuchtige handelingen pleegt of plegen of dulden ven zoodenige handelingen of, lijke gemeenschap met een derde verleidt, wordt straf van ten hoogste zes jaren (Sr. 248; 251: B. Omtrent de staat van bewusteloosheid of onmacht is de wetenschap bij den dader vereist. Omtrent de leeftijd beneden 16 jaar is geen bekendheid van den dader nodig. H.P. 24 Oct. 1898, w. 7194.
—
—
Ontucht, gepleegd door een 12-jarig meisje met een jongen van 13 jaar, velt onder Sr. 247; niet onder Sr. 244 of 245. Deze bepalingen betrotfen immers elleen
det hij in staat van be~ beneden den leeftijd van laetstgemelden tot het buiten echt, van vleesegestraft met gevangenis419, 6°.)
feiten tegen, niet door een meisje of vrouw gepleegd. H.P. 14 Jan. 1947, 1947 No. 160. Het opzet van den dader behoeft zich niet uit te strekken tot de omstandigheid, dat het iemand beneden de leeftijd van 16 jaar betreft. H.P. 15 Febr. 1949, 1949 No. 275. —
—
niet,
Het begrip ;,verleiden’’ eist dat bepaalde middelen wor-
—
staan vleoelijke gemeenschap bui-
67
w.
12543
VRIENDSCHAP is het maandblad van het cultuur- en ontspanningscentrum postbus 542 amsterdam postgiro 570348 t.n.v. penningm. C.O.C.
hoofdredacteur: bob angelo redactie: louis castine ton d. arent van santhorst b. premsela
0 redactie sirene: ank diemense
tine e. marya tjiong c. hofman
0 opmaak: els k. raad van medewerkers: peter laakeman victor servatius
het blad verschijnt als regel in de eerste week van de maand
INHOUD:
blz.
Homofilie en verleiding
42
Verleiden en verleid worden
•
.
.
Schade door zedendelicten Er is toch niets gebeurd
•
.
.
44 48 50
Gesprek met een minderjarige
52
Homofilie en verleiding Wat anderen er van zeggen
54
Victimogene en criminogene factoren
.
Onze wet
63
he ren kleding
65
kinkerstraat 142b amsterdam
66
telefoon 82521
68