College bouw ziekenhuisvoorzieningen Postbus 3056 3502 GB Utrecht T (030) 298 31 00 F (030) 298 32 99
SIGNALERINGSRAPPORT GGZ-PROBLEMATIEK GROTE STEDEN
Uitgebracht
aan de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
Vastgesteld
door het College bouw ziekenhuisvoorzieningen op 25 februari 2002
Voorbereid
door de Begeleidingsgroep GGZ-problematiek grote steden, de Werkcommissie Instellingen voor Geestelijke Gezondheidszorg en de Commissie Zorg
Bezoekadres Churchilllaan 11 3527 GV Utrecht
Signaleringsrapport GGZ-problematiek grote steden
INHOUDSOPGAVE
Samenvatting
2
1.
Inleiding
5
2.
Demografische en sociaal-economische kenmerken van de vier grote steden
8
3. 3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 3.6 3.7
Het aanbod van GGZ-voorzieningen in de vier grote steden Inleiding Amsterdam Rotterdam Den Haag Utrecht Vergelijking met landelijke cijfers Conclusies
12 12 13 16 19 21 24 26
4. 4.1 4.2 4.3
Psychiatrische problematiek, zorggebruik en behoefte Inleiding Het vóórkomen van psychiatrische problematiek en het zorggebruik Conclusies
28 28 28 32
5. 5.1 5.2 5.3 5.4
Actuele knelpunten Inleiding Wachtlijstproblematiek Overige knelpunten Voorgestelde oplossingen
34 34 34 39 44
6.
Conclusies en aanbevelingen
50
Literatuur
56
Bijlagen
59
Cbz/nr 0079-02
1
Signaleringsrapport GGZ-problematiek grote steden
SAMENVATTING In de vier grote steden bestaan knelpunten bij de hulpverlening aan psychiatrische patiënten. Het gaat om acute crisissituaties, zorg aan verslaafden en allochtonen en maatschappelijke opvang. Deze knelpunten hebben vooral te maken met de organisatie en de samenstelling van het zorgaanbod. Meer samenwerking en een betere coördinatie moeten daarin verbetering kunnen brengen. Bestaande tekorten zullen met lopende bouwplannen en wachtlijstmiddelen flink worden verminderd. Dat de behoefte aan GGZ-voorzieningen in deze steden structureel groter zou zijn, kan echter niet worden aangetoond. Dit zijn in een notendop de voornaamste conclusies die het Bouwcollege trekt in het onderhavige signaleringsrapport over de problemen die zich voordoen op het gebied van de geestelijke gezondheidszorg in de vier grote steden. Omdat de omvang van de problematiek onduidelijk is en, vooral vanuit de media, met een zekere regelmaat knelpunten naar voren worden gebracht, heeft het Bouwcollege de stand van zaken in kaart gebracht. In dit rapport zijn de resultaten verwerkt van een onderzoek naar zorgbehoefte en zorggebruik dat het Bouwcollege door het Trimbos-instituut heeft laten uitvoeren. Daarnaast is gebruik gemaakt van recente publicaties over dit onderwerp en zijn gesprekken gevoerd met de GG en GD’en van de vier grote gemeenten en met verschillende velddeskundigen. Het Bouwcollege doet - in lijn met reeds door instellingen genomen initiatieven - verschillende aanbevelingen om de knelpunten in het zorgaanbod op te lossen. In de eerste plaats gaat het om acute crisissituaties. Doordat niet altijd geschikte plaatsen voor acute opname beschikbaar zijn, verblijven cliënten soms noodgedwongen in een politiecel, of moet opvang in een andere regio gevonden worden. Voldoende vervolgvoorzieningen ontbreken soms, zodat crisisplaatsen onnodig lang bezet blijven. In de grote steden vinden relatief veel gedwongen opnamen plaats, vaak van cliënten die herhaaldelijk van crisisvoorzieningen gebruik moeten maken. Ook bij de minder acute crisisopvang doen zich knelpunten voor. Doordat cliënten onvoldoende worden bereikt door de hulpverlening dreigt een verheviging van de problematiek te ontstaan. Indien instellingen de behoefte aannemelijk kunnen maken, beveelt het Bouwcollege aan voorlopig extra capaciteit voor crisisopvang in de grote steden toe te staan. Om een buffercapaciteit aan crisisplaatsen beschikbaar te kunnen houden, kan worden gedacht aan toekenning van extra budget in de vorm van een ‘beschikbaarheidstoeslag’ voor crisisplaatsen. Verder wordt aanbevolen accommodatie voor eerste opvang in een veilige omgeving te realiseren voor cliënten met psychiatrische problematiek die door de politie op straat zijn aangetroffen. Door middel van thuiszorg, begeleid wonen, dagbesteding en rehabilitatieprojecten kunnen crisissituaties bij cliënten die langdurig van zorg afhankelijk zijn worden voorkomen. Voor mensen met complexe sociaal-psychiatrische problemen, die geen zorg krijgen van de GGZ, kan een wijkgericht samenwerkingverband van hulpverleners, wijkagenten en medewerkers van woningcorporaties escalatie helpen voorkomen. Bij de verslaafdenzorg is sprake van een ‘verstopping’ van de beschikbare capaciteit, doordat veel voorzieningen gebruikt wordt door steeds dezelfde cliënten. Door de beperkte instroommogelijkheden blijven veel verslaafden verstoken van goede hulpverlening. De categorie chronische en oudere verslaafden groeit. In de bestaande voorzieningen is deze groep moeilijk te handhaven; in maatschappelijke opvangvoorzieningen, waar zich ook een deel van deze categorie bevindt, is de zorg ontoereikend. De groei van de drugshulpverlening is ten koste is gegaan van de zorg voor alcoholverslaafden.
Cbz/nr 0079-02
2
Signaleringsrapport GGZ-problematiek grote steden
De hulp aan verslaafden vanuit verschillende instanties wordt ook nog onvoldoende gecoördineerd. Met name bij enkelvoudige verslavingsproblematiek zou meer gebruik moeten worden gemaakt van eerstelijnsvoorzieningen. Ondersteuning vanuit de verslavingszorg en de GGZ is hierbij van belang. De samenwerking tussen de verslavingszorg en de GGZ moet worden verbeterd alsook tussen de klinische en ambulante zorg voor mensen met een dubbele diagnose (verslaafden met psychiatrische problematiek). De hulpverlening aan deze groep kan worden verbeterd door vanuit de verslavingszorg consultatieve en ondersteunende functies te bieden aan andere zorgverlenende instellingen en waar nodig gezamenlijk met de GGZ behandelvoorzieningen en crisisopvang te ontwikkelen. Ook in voorzieningen voor maatschappelijke opvang (zoals sociale pensions en accommodaties voor crisis- en vrouwenopvang) verblijven veel mensen met psychiatrische problematiek. Voor het merendeel van de dak- en thuislozen is echter gespecialiseerde hulpverlening wenselijk, maar deze komt nauwelijks tot stand. Het Bouwcollege pleit voor kwaliteitsverbetering, uitbreiding van de zorgverlening vanuit de GGZ en een betere coördinatie en samenwerking tussen de GGZ, verslavingszorg en maatschappelijke opvang. Voor uitbreiding van de zorgverlening vanuit de GGZ wordt toekenning van extra GGZ-capaciteit aanbevolen. Tot slot zijn er knelpunten in de zorgverlening aan allochtonen. Het gaat dan om communicatieproblemen en culturele verschillen, die de herkenning van klachten, het stellen van de juiste diagnose en de keuze van de geschikte behandelwijze bemoeilijken. Bij allochtonen is ook vaker dan bij autochtonen sprake van complexe problematiek: naast psychische klachten spelen somatische, psychosociale en materiële problemen mee. Het late tijdstip waarop allochtonen in het algemeen professionele hulp zoeken speelt mee bij de ernst van de problematiek. Maatregelen op het gebied van personeelsbeleid, opleiding, methodiekontwikkeling, de organisatie van de zorg (bijvoorbeeld het realiseren van specifieke woonvoorzieningen), deskundigheidsbevordering en voorlichting zouden de GGZ-voorzieningen beter toegankelijk moeten maken voor allochtonen. Bovengenoemde knelpunten spelen overigens niet alleen in de vier grote steden, maar ook in andere grote stedelijke kernen. Vervolgonderzoek zal moeten uitwijzen of de inmiddels genomen en in dit rapport voorgestelde maatregelen voldoende soelaas bieden. De beschikbare onderzoeksgegevens over de behoefte aan voorzieningen bieden overigens onvoldoende houvast om uitspraken te doen over een substantieel grotere capaciteitsbehoefte in de grote steden. Er is weliswaar sprake van enig capaciteitstekort, maar dit zal met de inmiddels ingediende uitbreidingsplannen en de inzet van wachtlijstmiddelen flink worden verminderd. Op basis van ontwikkelingen in de wachtlijstgegevens zal moeten blijken of de beschikbare capaciteit in de toekomst toereikend is. Het Bouwcollege stelt voor om in situaties waarin de capaciteitsnormen geen ruimte bieden voor uitbreiding instellingsplannen te beoordelen aan de hand van het criterium aangetoonde behoefte. Dit 1 moet dan het doorslaggevend criterium zijn. Daarnaast wordt aanbevolen de ambulante zorg te verbeteren en uit te breiden. Op deze wijze kan het aantal opnamen worden verminderd.
1
Zie het Signaleringsrapport Aantoonbare behoefte als doorslaggevend criterium van november 2000. Rapportnummer 501.
Cbz/nr 0079-02
3
Signaleringsrapport GGZ-problematiek grote steden
INLEIDING In het jaarprogramma 2001 van het Bouwcollege is onder meer voorzien, dat het signaleringsrapport GGZ-problematiek grote steden wordt opgesteld. Op grond van de huidige Richtlijnen ex artikel 3 WZV geldt voor de steden Amsterdam, Rotterdam en Den Haag een ‘opslag’ op de toe te passen planningspromillages, in de vorm van een vrije marge van 0,13‰. In totaal komt dat voor de drie grote steden neer op 230 extra plaatsen (uitgaande van de bevolkingsprognoses voor 2005). In de uitvoeringstoetsen van het College voor ziekenhuisvoorzieningen inzake de herziening van de planningsnorm GGZ (d.d. 29 juni respectievelijk 16 november 1998) is voorgesteld om de huidige grootstedelijke norm – als toeslag op de regionaal toe te passen norm - vooralsnog te handhaven. Geconstateerd werd dat de opnameratio in de meest geürbaniseerde gemeenten significant hoger is dan in de minst geürbaniseerde gemeenten. Hoe hoger de urbanisatiegraad van een gebied is, hoe hoger de incidentie van eerste opnamen. De geconstateerde verschillen konden evenwel niet adequaat worden verklaard. Nader onderzoek naar deze problematiek werd wenselijk geacht. De partijen in het veld zouden volgens de uitvoeringstoetsen moeten aantonen dat deze aparte norm gerechtvaardigd is. VWS heeft tot op heden geen standpunt ingenomen over de genoemde uitvoeringstoetsen. Over het onderwerp urbanisatie en GGZ-problematiek is een aantal studies bekend. Deze studies hebben betrekking op het gebruik van GGZ-voorzieningen (het aantal psychiatrische opnames, het aantal gedwongen opnames of het patiëntenaanbod) in relatie tot urbanisatiegraad en risicofactoren voor OGGZ-problematiek in een regio. Urbanisatie en gebruik GGZ-voorzieningen Er is een verband aangetoond tussen urbanisatiegraad en de opname-incidentie (het aantal psychiatrische opnamen per inwoner). Dit geldt vooral bij APZ-opnamen (en in mindere mate bij opnamen in een PAAZ of PUK ). Volgens een onderzoek uit 1994 (Dekker e.a., 1994) had de gemeente Den Haag in 1991 de hoogste opname-incidentie in APZ/PAAZ en PUK (0,0054). Voor Amsterdam was dit 0,0033, voor Rotterdam 0,0033 en voor Utrecht 0,0028. Het gemiddelde voor de 18 ‘zeer grote steden’ was 0,0026. Van de vier grote steden sprong alleen Den Haag er sterk uit. In bijna alle 12 zeer stedelijke gemeenten (Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Utrecht, Groningen, Haarlem, Leiden, Delft, Vlaardingen, Schiedam, Rijswijk en Voorburg) bleken de opname-incidenties in APZ, PAAZ en PUK meer dan 30% hoger te liggen dan het landelijk gemiddelde. Ook over een langere periode blijkt de incidentie van eerste APZ-opnamen beduidend hoger te zijn voor bewoners van de grote stad. Spijker e.a. (1998) vonden dat bewoners van de grote stad in de periode 1980 tot en met 1993 bijna twee keer zo vaak voor het eerst worden opgenomen als bewoners van het platteland. Opvallend was dat in de genoemde periode de incidentie van eerste APZ-opnamen in alle urbanisatiecategorieën sterk was gedaald (met circa 35%). Er leek sprake te zijn van een selectiever opnamebeleid. Naast urbanisatiegraad blijkt ook vooral de samenlevingsvorm (het niet gehuwd zijn) risico-indicator te zijn met betrekking tot psychiatrische opnamen. Verder spelen leeftijd en geslacht een rol: mensen boven de 45 jaar en vrouwen hebben een verhoogde kans op opname (Peen e.a., 1997).
Cbz/nr 0079-02
4
Signaleringsrapport GGZ-problematiek grote steden
Ook bij de acute psychiatrie lijkt urbanisatiegraad een belangrijke rol te spelen, in die zin dat het aantal aanmeldingen in de grote steden hoger ligt. Dit werd althans in de regio Rotterdam geconstateerd (Coopmans, 1997). Verder is in de grote steden sprake van relatief veel gedwongen opnamen (inbewaringstellingen). Dit bleek uit cijfers van de drie grote steden (Jansen, 1998). De oorzaak voor het verhoogde zorggebruik in de grote steden is niet eenduidig vastgesteld. Als mogelijke oorzaken worden in de bovenstaande studies genoemd: - een hogere prevalentie van psychische en psychiatrische problematiek; -
een meer geïndividualiseerde samenlevingswijze met minder sterke familiebanden en minder mantelzorg;
-
de geneigdheid sneller een beroep te doen op professionele hulp;
-
de bevolkingssamenstelling (leeftijd en geslacht);
-
een grotere aanwezigheid van risicogroepen zoals allochtonen, dak- en thuislozen en verslaafden;
-
de verwijstradities in de regio en de bekendheid van het hulpaanbod;
-
de betere bereikbaarheid van voorzieningen;
-
een hogere voorzieningengraad;
-
de stad trekt meer mensen met een predispositie voor psychische problemen aan;
-
meer sociale stress door de hoge bevolkingsdichtheid en de gemiddeld kleine woningen;
-
een gemiddeld slechtere sociaal-economische positie.
Risicofactoren OGGZ-problematiek Uit bovenstaande beschouwing kan worden afgeleid dat urbanisatie, samenlevingsvorm, leeftijd en geslacht risicofactoren kunnen zijn voor opname in een GGZ-instelling. De openbare geestelijke gezondheidszorg (OGGZ) richt zich op de groep kwetsbare personen die niet zelfstandig of vrijwillig van de beschikbare voorzieningen gebruik maakt. Er is dus geen duidelijke hulpvraag van betrokkene, maar door anderen (familie, buurt, politie, hulpverleners) wordt hulp noodzakelijk geacht. Als factoren die een rol spelen bij het vóórkomen van OGGZ-problematiek kunnen worden genoemd: het aantal dak- en thuislozen, verslaafden, allochtonen en ABW/RWW-gerechtigden (Haring e.a., 1995). Deze kwantificeerbare variabelen geven in relatie tot het aantal inwoners een indicatie van de relatieve omvang van de OGGZ-problematiek in een regio. Wanneer alle vier variabelen voor risicogroepen even zwaar worden meegewogen dan hebben de vier grote steden de hoogste ‘probleemscores’. Met andere woorden, de relatieve omvang van de genoemde risicogroepen, die als indicatie kan gelden voor de omvang van de OGGZ-problematiek, is in de vier grote steden het grootst, vergeleken met andere (RIGG-)regio’s (Haring e.a., 1995). Op grond hiervan zou geconcludeerd kunnen worden dat de omvang van de OGGZ-problematiek in Utrecht op een zelfde niveau ligt als in Amsterdam, Rotterdam en Den Haag. Met name vanuit Rotterdam en Amsterdam zijn in verband met capaciteitsproblematiek inmiddels aanvragen voor uitbreiding van het aantal GGZ-plaatsen ingediend. Mede gelet hierop is het wenselijk thans de problematiek nader in kaart te brengen. Bij nadere overweging is ook de vierde grote stad, Utrecht, in de beschouwingen betrokken. In het onderhavige signaleringrapport is op basis van signalen uit het veld een pragmatische aanpak gevolgd. Nagegaan is in hoeverre op basis van het thans beschikbare gegevensmateriaal concrete
Cbz/nr 0079-02
5
Signaleringsrapport GGZ-problematiek grote steden
uitspraken kunnen worden gedaan omtrent de noodzaak van een generieke capaciteitstoeslag voor de grote steden. Daarnaast zijn de belangrijkste actuele knelpunten in het GGZ-zorgaanbod in de grote steden beschreven en worden aanbevelingen gedaan voor verbeteringen. Hierbij is ook aandacht geschonken aan aanpalende voorzieningen, waaronder de maatschappelijke opvang. De opbouw van het rapport is als volgt. Eerst worden de vier grote steden onderling vergeleken aan de hand van objectieve demografische en sociaal-economische kenmerken. Tevens vindt een vergelijking plaats met landelijke cijfers. Dan wordt het aanbod aan GGZ-voorzieningen in de vier grote steden in kaart gebracht en vergeleken met de landelijke situatie c.q. de huidige behoefteprognoses. Vervolgens wordt ingegaan op het vóórkomen van GGZ-problematiek in de grote steden vergeleken met de rest van Nederland en op het zorggebruik in de vier grote steden. Voorts worden op grond hiervan enkele conclusies getrokken omtrent de behoefte aan extra GGZ-voorzieningen. Hiertoe worden de resultaten beschreven van een door het Trimbos-instituut uitgevoerd onderzoek over de incidentie en prevalentie van GGZ-problematiek en het zorggebruik in de grote steden. Door de cijfers van de steden te vergelijken met de landelijke situatie wordt onderzocht in hoeverre de steden significant afwijken wat betreft het vóórkomen van psychiatrische problematiek en het gebruik van verschillende soorten GGZvoorzieningen. Met name dit onderzoek zou een onderbouwing moeten bieden voor de veronderstelling van een substantieel grotere capaciteitsbehoefte in de grote steden. Om de actuele GGZ-problematiek in de grote steden verder te concretiseren wordt vervolgens ingegaan op de wachtlijstproblematiek en de verschillende knelpunten die uit recente publicaties en gesprekken met vertegenwoordigers van zorgkantoren, de vier grote steden en cliëntenorganisaties naar voren zijn gekomen. Deze knelpunten hebben met name betrekking op de thema’s crisisopvang, verslavingszorg, GGZ-problematiek in de maatschappelijke opvangvoorzieningen en de zorg voor allochtonen. Verder worden voorstellen gedaan om de gesignaleerde knelpunten op te lossen. Besloten wordt met een aantal conclusies en aanbevelingen.
Cbz/nr 0079-02
6
Signaleringsrapport GGZ-problematiek grote steden
1.
DEMOGRAFISCHE EN SOCIAAL-ECONOMISCHE KENMERKEN VAN DE VIER GROTE STEDEN
In het inleidende hoofdstuk zijn verschillende factoren genoemd die een rol kunnen spelen bij het gebruik van GGZ-voorzieningen en het vóórkomen van (O)GGZ-problematiek. Aan de hand van beschikbaar cijfermateriaal van onder meer het CBS wordt in dit hoofdstuk een aantal relevante demografische en sociaal-economische kenmerken van de vier grote steden vergeleken met de landelijke situatie. De sociaal economische positie, de bevolkingssamenstelling (leeftijdsopbouw), samenlevingsvorm, het aandeel van allochtonen in de bevolking en de bevolkingsdichtheid zijn meetbare variabelen die tot een verklaringsmodel voor het vóórkomen van GGZ-problematiek zouden kunnen leiden. Zo zouden een slechte economische positie, veel ouderen, allochtonen, alleenstaanden en een hoge bevolkingsdichtheid, indicaties zijn voor een grotere omvang van GGZ-problematiek. Hieronder zal worden nagegaan of zulks inderdaad het geval is. Tabel 2.1: bevolking, oppervlakte en bevolkingsdichtheid op 1-1-2000 bevolking opp. in km² bevolkingsdichtheid per km² bron: CBS
Amsterdam Rotterdam Den Haag Utrecht Nederland 731.288 592.673 441.094 233.667 15.863.950 219,07 304,24 82,61 64,09 41.528,09 4.429 2.841 6.494 3.805 468
Utrecht is duidelijk kleiner dan de andere steden. Den Haag kent verreweg de grootste bevolkingsdichtheid van Nederland. De bevolkingsdichtheid is in Utrecht groter dan in Rotterdam. Tabel 2.2: bevolkingsopbouw op 1-1-2000 leeftijdcategorie 0-19 20-39 40-64 65 e.o. bron: CBS
Amsterdam (%) Rotterdam (%) Den Haag (%) Utrecht (%) Nederland (%) 20,5 23,2 22,4 19,9 24,4 38,6 33,3 32,8 42,9 30,0 28,8 28,4 29,1 25,2 32,1 12,2 15,3 15,8 12,0 13,7
In de vier grote steden zijn de leeftijdscategorieën 0-19 jaar en 40-64 jaar ondervertegenwoordigd, terwijl er relatief veel mensen van 20-39 jaar wonen. De categorie ouderen komt ongeveer overeen met het landelijk gemiddelde. Tabel 2.3: aandeel van personen van 65 jaar en ouder in de totale bevolking jaar 1985 1990 1995 2000 bron: CBS
Amsterdam (%) Rotterdam (%) Den Haag (%) Utrecht (%) Nederland (%) 15,9 17,2 19,0 13,9 11,9 14,9 17,1 19,0 13,9 12,8 13,4 16,0 17,5 13,1 13,2 12,2 15,3 15,8 12,0 13,6
Opvallend is dat het aandeel ouderen in de afgelopen 15 jaar in de vier grote steden is afgenomen, terwijl dit aandeel landelijk gezien is toegenomen. Nederland blijft vergrijzen: er is een stijging bij de 65plussers met 0,1% per jaar. De grote steden ontgrijzen echter.
Cbz/nr 0079-02
7
Signaleringsrapport GGZ-problematiek grote steden
1)
Tabel 2.4: het aantal allochtonen in de vier grote steden en Nederland op 1-1-1995 Amsterdam Rotterdam Den Haag Utrecht Nederland niet-westerse allochtonen2) 200.645 152.450 102.115 40.080 1.128.989 percentage van bevolking 28% 25% 23% 17% 7% westerse allochtonen 95.615 56.415 55.210 22.570 1.317.457 percentage van bevolking 13% 9% 12% 10% 9% totaal aantal allochtonen 296.260 208.865 157.325 62.650 2.446.446 percentage van bevolking 41% 34% 35% 27% 16% 1) personen van wie tenminste één ouder in het buitenland is geboren 2) als niet-westers geldt: Turkije, Afrika, Latijns-Amerika, Azië (met uitzondering van Japan, Indonesië en voormalige Sovjetunie) bron: CBS
Tabel 2.5: het aantal allochtonen in de vier grote steden en Nederland op 1-1-2000 niet-westerse allochtonen percentage van bevolking westerse allochtonen percentage van bevolking totaal aantal allochtonen percentage van bevolking bron: CBS
Amsterdam Rotterdam Den Haag Utrecht Nederland 227.331 180.647 122.942 46.425 1.408.777 31% 30% 28% 20% 9% 97.230 56.395 53.970 32.115 1.366.525 13% 10% 12% 10% 9% 324.561 237.042 176.912 69.542 2.775.302 44% 40% 40% 30% 18%
In de vier grote steden wonen relatief veel allochtonen. Amsterdam is de stad met het grootste aandeel allochtonen; in Utrecht is het aandeel allochtonen kleiner. Met name het aandeel niet-westerse allochtonen ligt in de grote steden hoog. De laatste vijf jaar is dit aandeel in de grote steden relatief sterk gegroeid. Tabel 2.6: prognose van het aantal allochtonen in Nederland in 2005, 2010, 2015 niet-westerse allochtonen percentage van bevolking westerse allochtonen percentage van bevolking totaal aantal allochtonen percentage van bevolking bron: CBS
2000 1.408.777 9% 1.366.525 9% 2.775.302 18%
2005 1.731.969 11% 1.476.867 9% 3.208.836 20%
2010 2.033.635 12% 1.586.087 9% 3.619.722 21%
2015 2.319.206 13% 1.682.438 10% 4.001.644 23%
Volgens prognoses van het CBS zal het aandeel van met name niet-westerse allochtonen in de bevolking in de komende jaren sterk toenemen.
Cbz/nr 0079-02
8
Signaleringsrapport GGZ-problematiek grote steden
Tabel 2.7 het aantal huishoudens en het aantal eenpersoonshuishoudens in de vier grote steden en Nederland per 1-1-2000 aantal huishoudens aantal eenpersoons huishoudens aandeel eenpersoons huishoudens in het totaal aantal huishoudens bron: CBS
Amsterdam Rotterdam Den Haag Utrecht Nederland 406.111 298.695 225.777 125.628 6.758.000 226.359 141.468 113.174 68.536 2.194.000 58%
47%
50%
55%
32%
In de grote steden zijn relatief veel éénpersoonshuishoudens. Van de huishoudens is in Amsterdam 58 en in Utrecht 55% éénpersoonshuishouden. Tabel 2.8: het inkomen, de werkloosheid en het aantal ABW- en WAO-uitkeringen in de vier grote steden en Nederland Amsterdam Rotterdam Den Haag Utrecht Nederland gem. besteedbaar inkomen 88 88 92 91 100 (1997, Ned = 100) perc. huishoudens met 27,0 27,0 23,0 19,6 15,9 laag inkomen (1997)1) werkloosheid (perc. van de 7% 7% 5% 3% 4% beroepsbevolking) (2000) ABW-uitkeringen (1999) 50.685 41.480 21.900 8.920 363.000 ABW-uitkeringen (perc. 7% 7% 5% 4% 2% bevolking) WAO-uitkeringen (2000) 42.932 24.868 21.213 12.791 744.117 WAO-uitkeringen (per. 6% 4% 5% 5% 5% bevolking) 1) inkomen niet ver boven het voor hen geldend sociaal minimum (voor de meeste huishoudenstypen tot zo’n ƒ 250 per maand daarboven). Naar schatting tweederde hiervan kan tot het sociaal minimum worden gerekend bron: CBS, Landelijk instituut sociale verzekeringen
De grote steden worden gekenmerkt door een relatief laag gemiddeld besteedbaar inkomen. Een relatief groot deel van de huishoudens heeft een laag inkomen. Dit geldt vooral voor Amsterdam en Rotterdam, waar ook de werkloosheid en het percentage van de bevolking dat een ABW-uitkering ontvangt het hoogst zijn. Gezondheid Volgens onderzoek van het CBS (Gezondheidsenquête 1995-1998) hebben inwoners van de vier grote steden een minder goede gezondheid dan andere Nederlanders. Zij voelen zich minder gezond en hebben meer klachten over hun gezondheid, meer langdurige aandoeningen en meer functiebeperkingen op het gebied van lopen, horen en zien. Ook het percentage mensen dat het door ziekte of verwonding rustiger aan moet doen of activiteiten achterwege moet laten is in de grote steden hoger dan elders. In alle vier grote steden wijken minstens drie van deze vijf indicatoren significant af van het landelijk gemiddelde. Het ziekteverzuim ligt in de grote steden in 1998 ruim tien procent boven het landelijk gemiddelde.
Cbz/nr 0079-02
9
Signaleringsrapport GGZ-problematiek grote steden
Allochtonen voelen zich in het algemeen minder gezond dan autochtone Nederlanders. Ook personen van Nederlandse afkomst in de grote steden voelen zich echter minder gezond dan personen in de rest van het land. Volgens het RIVM-rapport ‘Gezondheid in de grote steden’ (2001) zijn de gezondheidsverschillen in de grote steden ten opzichte van de rest van Nederland vooral het gevolg van de opstapeling van gezondheidsproblemen in de achterstandswijken. In deze wijken wonen relatief veel mensen met een lage sociaal-economische status en veel allochtonen. Beide groepen hebben een minder goede gezondheidstoestand. Bovendien lijkt het erop dat wonen in een achterstandswijk van een grote stad een extra risico vormt voor de gezondheid van de bewoners, als gevolg van onder meer de fysieke aspecten van de omgeving, de kwaliteit van de voorzieningen en sociaal-culturele aspecten. Conclusies Grote steden wijken duidelijk af van de landelijke situatie wat betreft de variabelen economische positie, het aantal allochtonen, het aantal alleenstaanden en de bevolkingsdichtheid. Deze factoren kunnen een indicatie zijn voor een grotere GGZ-problematiek. Van de grote steden hebben Amsterdam en Rotterdam de minst gunstige economische positie (wanneer wordt gekeken naar inkomen, werkloosheid e.d.). Het aandeel allochtonen is in Amsterdam het hoogst, evenals het aandeel eenpersoonshuishoudens. De bevolkingsdichtheid is in Den Haag verreweg het hoogst. Welke factoren hierbij het zwaarst wegen is echter niet duidelijk. Daarnaast is de relatie tussen bijvoorbeeld het aandeel allochtonen en het voorzieningengebruik respectievelijk het vóórkomen van GGZ-problematiek gecompliceerd. Volgens het advies van de Raad voor de Volksgezondheid en Zorg (Interculturalisatie van de gezondheidszorg, 2000) vormen bij allochtonen onder meer leefstijl, huishoudensamenstelling, opleiding, sociaal-economische status en het gebruik van gezondheidszorg negatieve factoren op de gezondheidstoestand. Zo beïnvloedt het geringere gebruik van preventieve zorg en geestelijke gezondheidszorg de gezondheid negatief. Dit leidt volgens de Raad tot de hypothese dat de zorgbehoefte van allochtonen in principe groter en ten dele anders is dan van de autochtone bevolking.
Cbz/nr 0079-02
10
Signaleringsrapport GGZ-problematiek grote steden
3. HET AANBOD VAN GGZ-VOORZIENINGEN IN DE VIER GROTE STEDEN 3.1 Inleiding In dit hoofdstuk wordt een beeld gegeven van het aanbod van GGZ-voorzieningen in de vier grote steden. Naast de WZV-voorzieningen komen ook de RIBW-voorzieningen en de voorzieningen voor maatschappelijke opvang aan de orde. De maatschappelijke opvangvoorzieningen bieden (tijdelijk) verblijf met psychosociale begeleiding of behandeling. Daarnaast wordt ambulante woonbegeleiding aangeboden. De voorzieningen bestaan uit de categorieën: algemene crisisopvang, vrouwenopvang, dak- en thuislozenzorg en evangelische opvang (onder 3.6 wordt een nadere omschrijving gegeven). Vermeld zijn de voorzieningen die zijn aangesloten bij de Federatie Opvang (daarnaast bestaat nog een klein aantal particuliere, nietgesubsidieerde instellingen). Op basis van de WZV gelden beleidsregels die normen bevatten voor het bepalen van het toegestane aantal plaatsen in een regio. Zolang de WZV nog van kracht is worden deze normen gehanteerd bij de 2 beoordeling van bouwinitiatieven. Overigens is door het College voor Ziekenhuisvoorzieningen op 16 november 1998 een uitvoeringstoets uitgebracht inzake een herziening van de planningsnorm GGZ. VWS heeft tot op heden nog geen standpunt over deze uitvoeringstoets ingenomen. In het licht van de komende wetgeving (de WEZ) en de daarmee gepaard gaande dereguleringstendens is het fenomeen ‘planningsnormen’ echter ter discussie is komen te staan. In de onderstaande overzichten wordt de capaciteit van de WZV/RIBW-voorzieningen weergegeven in aantallen behandelplaatsen. Deze worden vergeleken met de genoemde planningsnormen en landelijke cijfers. Bij de WZV- en RIBW-voorzieningen is de toegelaten capaciteit en de goedgekeurde capaciteit aangegeven. Bij de goedgekeurde capaciteit is rekening gehouden met capaciteitsontwikkelingen op basis van afgegeven goedkeuringsdocumenten ex WZV. De verzorgingsgebieden van de instellingen vallen in veel gevallen niet samen met de grenzen van de grote steden; veelal functioneert een voorziening voor een groter gebied. Om cijfers te kunnen vergelijken en inzichtelijk te maken hoeveel capaciteit in principe voor de grote steden beschikbaar is, is de capaciteit van de regionaal functionerende instellingen toegerekend op basis van het aantal inwoners. Als bijvoorbeeld 25% van de inwoners van een verzorgingsgebied van een instelling in Amsterdam woont, dan is in het overzicht 25% van de totale capaciteit van de instelling vermeld. Hierbij is dus geabstraheerd van de feitelijke herkomst van de patiënten die door een instelling worden behandeld. Bij de landelijke/bovennormatieve voorzieningen heeft deze toerekening niet plaatsgevonden. Deze voorzieningen hebben in principe een landelijk verzorgingsgebied.
2
RIBW-voorzieningen vallen met ingang van 1 januari 2001 niet meer onder de reikwijdte van de WZV. In een ministeriële regeling d.d. 19 december 2000 is de toe te stane RIBW-capaciteit in een WZV-regio vastgesteld op 0,46 plaats per 1.000 inwoners (de norm is exclusief de destijds goedgekeurde capaciteit voor landelijk functies).
Cbz/nr 0079-02
11
Signaleringsrapport GGZ-problematiek grote steden
3.2 Amsterdam WZV- en RIBW-voorzieningen Voor Amsterdam functioneren drie algemene psychiatrische ziekenhuizen: De Meren (voor de stadsdelen Oost en Zuid-Oost alsmede voor de gemeente Diemen), Mentrum (voor de stadsdelen Centrum, Oud-West en Noord) en GGZ Buiten Amstel (voor de stadsdelen Zuid en Nieuw-West). Daarnaast is een psychiatrische afdeling aanwezig in het AMC en het St. Lucas ziekenhuis. De afdeling in het AMC is inmiddels onderdeel van De Meren, organisatie voor regionale, academische en forensische geestelijke gezondheidszorg. De landelijke voorzieningen Sinai-Centrum en Centrum ’45 beschikken in Amsterdam over een deeltijdbehandelingsvoorziening met een specifieke functie voor oorlogsgetroffenen. Voor wat betreft de kinder- en jeugdpsychiatrie valt Amsterdam binnen het verzorgingsgebied van de instellingen De Argonaut (gevestigd bij het AMC, functioneert voor Amsterdam en Het Gooi ) en het Paedologisch Instituut te Duivendrecht (functioneert voor het deelgebied Amsterdam, Amstelland, Meerlanden en Diemen van de gezondheidsregio Amsterdam en de gezondheidsregio Het Gooi). Voor wat betreft de verslavingszorg valt Amsterdam binnen het werkgebied van Jellinek, die functioneert voor Amsterdam, Diemen en de gezondheidsregio Het Gooi. De RIBW’s die voor Amsterdam functioneren zijn: RIBW P.C. Hooft (voor de stadsdelen Centrum, OudWest en Noord) en de RIBW Querido Stichting (voor de stadsdelen Oost, Zuid-Oost, Zuid en NieuwWest). In onderstaand overzicht is de voor Amsterdam toegelaten, respectievelijk goedgekeurde capaciteit (rekening houdend met afgegeven verklaringen) van de WZV-voorzieningen, inclusief RIBW, weergegeven van instellingen die (mede) voor Amsterdam functioneren. Indien het verzorgingsgebied van een voorziening groter is dan Amsterdam alleen (bijv. Jellinek), dan is, zoals eerder is vermeld, op basis van inwoneraantallen berekend hoeveel plaatsen aan Amsterdam kunnen worden toegerekend. De goedgekeurde capaciteit is vergeleken met de huidige behoefteprognoses (voor de stad Amsterdam). De capaciteit van in Amsterdam gesitueerde voorzieningen met een landelijke c.q. bovennormatieve functie en de capaciteit die ten laste van de vrije marge is/wordt gebracht, zijn apart vermeld.
Cbz/nr 0079-02
12
Signaleringsrapport GGZ-problematiek grote steden
Tabel 3.1: toegelaten en goedgekeurde capaciteit aan WZV/RIBW-voorzieningen in Amsterdam (juli 2001) Instelling
toegelaten capaciteit Goedgekeurde capaciteit norm klinisch Deeltijd totaal Klinisch deeltijd Totaal (2005) 332 5 337 296 5 301 504 59 563 472 59 531 367 90 457 399 90 489 70 24 94 49 24 73 30 16 46 30 16 46 1303 194 1497 1246 194 1440 1044 24 24 24 24 78 8 86 78 8 86 21 21 16 16 16 16 102 24 126 123 24 147 7 5 12 7 5 12 30 12 42 30 12 42
De Meren Mentrum GGZ Buiten Amstel AMC (PUK)2) St. Lucas (PAAZ) Totaal regionaal APZ/PAAZ KIB (De Meren) FPK (De Meren) Topreferent (AMC) Oorlogsgetroffenen (Sinai/C’45) Totaal land./bovenn. APZ/PAAZ De Argonaut Paedologisch Instituut (Duivendrecht) Totaal regionaal KJP 37 17 54 37 17 54 67 Topreferent (De Argonaut) 17 24 41 17 24 41 BOPZ (De Argonaut) 4 4 4 4 Totaal land./bovenn. KJP 21 24 45 21 24 45 Jellinek 142 142 98 29 127 Totaal regionaal 142 142 98 29 127 60 verslavingszorg IMC (Jellinek) 16 16 16 16 Totaal land./bovenn. versl.zorg 16 16 16 16 RIBW Querido 200 200 204 204 RIBW P.C. Hooft 126 126 126 126 Totaal regionaal RIBW 326 326 330 330 343 (ex) for. Psych. pat. (Querido) 2 2 Totaal land./bovenn. RIBW 2 2 (ex)verslaafden (Querido) 6 6 Jeugdigen (Querido) 6 6 Overig vrije marge (Querido) 35 35 35 35 (ex)verslaafden (P.C. Hooft) 6 6 Jeugdigen (P.C. Hooft) 6 6 Overig vrije marge (P.C. Hooft) 37 37 37 37 Totaal vrije marge 72 72 96 96 2461 TOTAAL REGIONAAL 1880 211 2091 1807 240 2047 1760 TOTAAL LAND./BOVENN. 139 48 187 162 48 210 1) de vrije marge voor de gemeente Amsterdam (de reguliere vrije marge van 0,2‰ en de toeslag voor de grote stad van 0,13‰) 2) het AMC vormt inmiddels onderdeel van De Meren, organisatie voor regionale, academische en forensische geestelijke gezondheidszorg
Uit het overzicht blijkt dat de regionale capaciteit voor APZ/PAAZ iets zal afnemen, van 1497 tot 1440 plaatsen. Ten opzichte van de vigerende normen zal in Amsterdam nog sprake zijn van een overcapaciteit.
Cbz/nr 0079-02
13
Signaleringsrapport GGZ-problematiek grote steden
De voor Amsterdam beschikbare capaciteit voor verslavingszorg zal afnemen van 142 tot 127 plaatsen. Hierbij zal sprake blijven van een overcapaciteit. Bij de kinder- en jeugdpsychiatrie en de sector RIBW is sprake van een ondercapaciteit. De vrije marge die voor Amsterdam beschikbaar is, bedraagt 246 plaatsen. Voor zover bekend is aan 96 plaatsen hiervan concreet een invulling gegeven. De totale toekomstige GGZ-capaciteit voor Amsterdam omvat 2047 plaatsen, terwijl op basis van de vigerende normen 1760 plaatsen zouden zijn toegestaan (inclusief vrije marge). Daarnaast zijn in Amsterdam 210 plaatsen met een landelijke/bovennormatieve functie goedgekeurd. Over de capaciteitsontwikkeling van de Amsterdamse GGZ-voorzieningen (i.c. APZ/PAAZ- en RIBWvoorzieningen voor Amsterdam en Diemen) is met brief van 14 mei 1997 door de Minister van VWS een standpunt ingenomen. Dit standpunt dient tevens als toetsingskader voor aanvragen ex WZV. Volgens dit standpunt kon de destijds aanwezige capaciteit beschikbaar blijven tot het jaar 2005. Voor de periode na 2005 dienen nieuwe afspraken te worden gemaakt. Van de destijds geconstateerde overcapaciteit van 139 plaatsen (uitgaande van de toenmalige bevolkingsprognoses, de invulling van de vrije marge door APZ/PAAZ en RIBW, een toekomstige capaciteit van de PAAZ van het St. Lucas van 30 plaatsen en van 32 PUK-plaatsen ten behoeve van Amsterdam) konden tot 2005 94 plaatsen beschikbaar blijven voor substitutie en 45 plaatsen voor facilitering van het herstructurerings- en substitutieproces. Aangegeven werd dat de vrije marge bedoeld is voor het oplossen van knelpunten bij alle zorgvormen en ingezet zou moeten worden voor substitutie. Uitgegaan werd van een subregionale verdeling van Amsterdam in de gebieden Centrum Oud-West Noord, Oost Zuid-Oost en Zuid Nieuw-West (overeenkomend met de verzorgingsgebieden van de drie Amsterdamse APZ’en). Deze subregionalisatie zou moeten leiden tot een optimale afstemming en samenhang in het zorgaanbod. Volgens het bovenstaande standpunt is de toekomstige capaciteit van de Amsterdamse APZ’en als volgt. Tabel 3.2: toekomstige APZ-capaciteit voor Amsterdam volgens het standpunt van de minister toek. capaciteit!)
APZ De Meren2) Mentrum GGZ Buiten Amstel TOTAAL
1) 2)
319 461 417 1197
additioneel vrije marge tot 2005 voor APZ/PAAZ 38 20 54 28 47 25 139 73
op basis van de 1,4‰-norm en de vrije marge van 0,13‰-norm voor de grote steden inclusief capaciteit voor Diemen
Door Mentrum is een capaciteitsuitbreiding aangevraagd met 12 klinische plaatsen voor acute crisisopvang, onder gelijktijdige reductie van 6 plaatsen deeltijdbehandeling. Inmiddels is hiervoor op 22 oktober 2001 de verklaring afgegeven.
Cbz/nr 0079-02
14
Signaleringsrapport GGZ-problematiek grote steden
Maatschappelijke opvangvoorzieningen Voor de maatschappelijke opvangvoorzieningen gelden geen capaciteitsnormen. In Amsterdam zijn de volgende voorzieningen beschikbaar. Tabel 3.3: de capaciteit van de maatschappelijke opvangvoorzieningen in Amsterdam (2000) Categorie FIOM/vrouwenopvangcentrum Blijf van m’n Lijfhuis Begeleid wonen Ambulante (woon)begeleiding Totaal vrouwenopvang dak- en thuislozeninternaat Sociaal pension Passantenverblijf dag- en nachtopvang Meerzorgafdeling Andere vormen met verblijf Centrum voor dagactiviteiten Dienstencentrum Totaal dak- en thuislozenzorg Begeleid wonen Totaal overige opvang TOTAAL MAATSCHAPPELIJKE OPVANG bron: Federatie Opvang
Capaciteit 231 82 110 10 433 225 435 98 18 80 135 110 1.101 431 431 1.965
3.3 Rotterdam WZV- en RIBW-voorzieningen Rotterdam valt binnen het verzorgingsgebied van drie APZ’en: Delta te Poortugaal, Bavo RNO Groep te Rotterdam en GGZ Delfland (locatie Schiedam). Van Rotterdam verzorgt Bavo het gedeelte ten noorden van de Maas (exclusief Hoek van Holland). Delta verzorgt het gedeelte bezuiden de Maas en GGZ Delfland Hoek van Holland (dat onderdeel vormt van de gemeente Rotterdam). Daarnaast beschikt het AZR over een afdeling volwassenenpsychiatrie. De TBS-kliniek De Kijvelanden te Poortugaal beschikt over een afdeling deeltijdbehandeling (een bovennormatieve functie). Met betrekking tot de kinder- en jeugdpsychiatrie behoort Rotterdam tot de zogenoemde supraregio Zuid (bestaande uit de gezondheidsregio’s Rijnmond en Dordrecht). Deze supraregio wordt verzorgd door de kinder- en jeugdpsychiatrische instellingen RMPI te Barendrecht en De Kreek te Dordrecht (onderdeel van De Grote Rivieren), alsmede door de kinder- en jeugdpsychiatrische afdeling van het AZR. Ook voor de verslavingszorg wordt uitgegaan van de supraregio Zuid, die wordt verzorgd door het Boumanhuis te Capelle a/d IJssel. Tevens beschikt Delta over een afdeling voor verslavingszorg. De RIBW’s die voor Rotterdam functioneren zijn: de RIBW Rotterdam Rechter Maasoever en de RIBW Rotterdam Zuid/Zuidhollandse Eilanden. Het totale werkgebied van deze RIBW’s tezamen bestaat uit de gezondheidsregio Rijnmond.
Cbz/nr 0079-02
15
Signaleringsrapport GGZ-problematiek grote steden
In onderstaande tabel zijn de capaciteitsgegevens van de genoemde instellingen weergegeven. Ook hier heeft op basis van inwoneraantallen een toerekening van capaciteit aan Rotterdam plaatsgevonden, indien het verzorgingsgebied van instellingen een groter gebied omvat dan Rotterdam alleen. Tevens is rekening gehouden met verrekening van capaciteit van instellingen die een provinciale functie vervullen, zoals door de provincie Zuid-Holland vastgesteld (het betreft enkele voorzieningen voor klinische psychotherapie, biologische psychiatrie, ouderenpsychiatrie, orthopsychiatrie, psychiatrische woonvoorzieningen en een beschermende woonvorm voor Korsakovpatiënten). Tabel 3.4: toegelaten en goedgekeurde capaciteit aan WZV/RIBW-voorzieningen in Rotterdam (juli 2001) Instelling
toegelaten capaciteit goedgekeurde capaciteit norm (2005) klinisch Deeltijd Totaal klinisch deeltijd Totaal 278 34 312 275 34 309 289 63 352 313 79 392 6 2 8 6 2 8 35 4 39 35 4 39 37 37 37 37 645 103 748 666 119 785 826 27 21 48 27 21 48 4 4 8 4 4 8 11 2 13 11 2 13 4 4 4 4 46 27 73 46 27 73 53 7 7 7 7 63 8 71 63 8 71 63 8 71 63 8 71 47
Delta Bavo GGZ Delfland AZR Regionale verrekening Totaal regionaal APZ/PAAZ RMPI De Grote Rivieren AZR Regionale verrekening Totaal regionaal KJP Logeerfunctie (RMPI) Totaal land./bovenn. KJP Boumanhuis Totaal regionaal verslavingszorg IMC (Boumanhuis) 16 16 16 16 Totaal land./bovenn. versl.zorg 16 16 16 16 RIBW R’dam Rechter Maasoever 171 171 171 171 RIBW R’dam Zuid/ZHE 89 89 89 89 Regionale verrekening 19 19 19 19 Totaal regionaal RIBW 279 279 279 279 271 (ex) for. psych. pat. (RM) 4 4 4 4 vluchtelingen (Zuid/ZHE) 6 6 6 6 Totaal land./bovenn. RIBW 10 10 10 10 Totaal vrije marge 1984) TOTAAL REGIONAAL 1033 138 1171 1054 154 1208 1395 TOTAAL LAND./BOVENN. 26 0 26 33 0 33 1) de vrije marge voor de gemeente Rotterdam (de reguliere vrije marge van 0,2‰ en de toeslag voor de grote stad van 0,13‰).
Uit het overzicht blijkt dat de voor Rotterdam beschikbare capaciteit van APZ/PAAZ-voorzieningen zal toenemen van 748 tot 785 plaatsen. Voor deze voorzieningen is nog een normatieve ruimte voorhanden van 41 plaatsen. Voor de overige sectoren ligt de capaciteit boven de norm.
Cbz/nr 0079-02
16
Signaleringsrapport GGZ-problematiek grote steden
Aan de vrije marge voor de stad Rotterdam, 198 plaatsen, is voor zover bekend nog geen concrete invulling gegeven. De totale toekomstige GGZ-capaciteit voor Rotterdam omvat 1208 plaatsen, terwijl op basis van de vigerende normen 1395 plaatsen zouden zijn toegestaan. Daarnaast zijn in Rotterdam 33 plaatsen met een landelijke/bovennormatieve functie goedgekeurd. Door de Bavo RNO Groep zijn drie initiatieven voor capaciteitsuitbreiding ingediend. Het betreft een uitbreiding met in totaal 80 plaatsen, waarvan 30 plaatsen voor migrantenhulpverlening, 30 plaatsen voor transmurale hulpverlening aan psychiatrische patiënten met bijkomende verslavingsproblematiek en 20 plaatsen voor psychiatrische thuiszorg voor mensen met leeftijdsgerelateerde problematiek. Inmiddels zijn op 26 oktober 2001 verklaringen afgegeven voor deze aanvragen (hierbij is de capaciteit bepaald op totaal 84 plaatsen). Door het Boumanhuis is een aanvraag ingediend voor onder meer een uitbreiding met poliklinische functies en 82 behandelplaatsen, waarvan 15 plaatsen IMC, 20 plaatsen detox en ‘time-out’, 25 plaatsen voor verslaafde vrouwen, 20 plaatsen voor verslaafden met psychische problematiek en 20 plaatsen voor oudere verslaafden. Beoogd wordt 18 bestaande plaatsen af te bouwen. Het Bouwcollege heeft hierover op 8 oktober 2001 advies uitgebracht. Geadviseerd is de verklaring af te geven voor uitbreiding met 25 klinische plaatsen voor verslaafde vrouwen en poliklinische functies. Over de overige uitbreidingen is geadviseerd vooralsnog de verklaring te onthouden. Door het RMPI is een aanvraag ingediend voor capaciteitsuitbreiding met 7 klinische plaatsen te substitueren naar 12 plaatsen logeervoorziening, 13 klinische plaatsen te substitueren ten behoeve van een woonvorm met 24 plaatsen voor jeugdigen met psychiatrische handicaps, 13 plaatsen deeltijdbehandeling en poliklinische voorzieningen. Inmiddels is hiervoor op 21 december 2001 de verklaring afgegeven.
Cbz/nr 0079-02
17
Signaleringsrapport GGZ-problematiek grote steden
Maatschappelijke opvangvoorzieningen In Rotterdam zijn de volgende voorzieningen voor maatschappelijke opvang beschikbaar. Tabel 3.5: de capaciteit van maatschappelijke opvangvoorzieningen in Rotterdam (2000) Categorie Algemeen crisisopvangcentrum Algemene crisisopvang FIOM/vrouwenopvangcentrum Blijf van m’n Lijfhuis Andere vormen met verblijf Begeleid wonen Totaal vrouwenopvang dak- en thuislozeninternaat Sociaal pension Passantenverblijf dag- en nachtopvang Meerzorgafdeling Andere vormen met verblijf Andere vormen zonder verblijf Centrum voor dagactiviteiten Dienstencentrum Totaal dak- en thuislozenzorg Begeleid wonen Ambulante woonbegeleiding Totaal overige opvang TOTAAL MAATSCHAPPELIJKE OPVANG bron: Federatie Opvang
Capaciteit 6 6 137 7 42 16 202 130 159 344 10 58 25 30 191 947 72 85 157 1.312
3.4 Den Haag WZV- en RIBW-voorzieningen De stad Den Haag wordt verzorgd door het APZ Parnassia. In Den Haag zijn geen PAAZ’en aanwezig. Met betrekking tot de kinder- en jeugdpsychiatrie behoort Den Haag tot de zogenoemde supraregio Noord (bestaande uit de gezondheidsregio’s Zuid-Holland-Noord, Den Haag, Delft en Midden Holland). Deze supraregio wordt verzorgd door de kinder- en jeugdpsychiatrische instellingen De Jutter te Den Haag en Curium te Oegstgeest. Ook voor de verslavingszorg wordt uitgegaan van de supraregio Noord, die wordt verzorgd door Parnassia te Den Haag. Voor de stad Den Haag functioneert één RIBW, de RIBW Den Haag. In onderstaande tabel zijn de capaciteitsgegevens van de genoemde instellingen weergegeven. Ook hier heeft op basis van inwoneraantallen een toerekening van capaciteit aan Den Haag plaatsgevonden, indien het verzorgingsgebied van instellingen groter is dan Den Haag alleen. Tevens wordt rekening gehouden met verrekening van capaciteit van voorzieningen die een provinciale functie vervullen, zoals door de provincie Zuid-Holland vastgesteld.
Cbz/nr 0079-02
18
Signaleringsrapport GGZ-problematiek grote steden
Tabel 3.6: toegelaten en goedgekeurde capaciteit aan WZV/RIBW-voorzieningen in Den Haag (juli 2001) Instelling
toegelaten capaciteit goedgekeurde capaciteit norm klinisch Deeltijd Totaal klinisch deeltijd Totaal (2005) 880 145 1025 840 145 985 26 26 26 26 906 145 1051 866 145 1011 614 24 24 24 24 24 24 24 24 48 48 48 48 12 3 15 15 3 18 16 6 22 19 6 25 4 4 4 4 32 9 41 38 9 47 39 12 12 16 16 3 1 4 12 12 27 17 44 34 9 43 34 9 43 34 9 43 34 9 43 35
Parnassia Regionale verrekening Totaal regionaal APZ/PAAZ FPA (Parnassia) KIB (Parnassia) Totaal land./bovenn. APZ/PAAZ De Jutter Curium Regionale verrekening Totaal regionaal KJP BOPZ (De Jutter) Forens. psych. (De Jutter) Logeervoorz, (De Jutter) Licht verst. geh. (De Jutter) Totaal land./bovenn. KJP Parnassia Totaal regionaal verslavingszorg IMC (Parnassia) 16 16 16 16 Triple-ex (Parnassia) 30 30 30 30 Totaal land./bovenn. versl.zorg 46 46 46 46 RIBW Den Haag 210 210 210 210 Regionale verrekening 13 13 13 13 Totaal regionaal RIBW 223 223 223 223 202 Verslavingszorg (Parnassia) 5 2 7 5 2 7 Totaal vrije marge 5 2 7 5 2 7 1451) TOTAAL REGIONAAL 1200 165 1365 1166 165 1331 1035 TOTAAL LAND./BOVENN. 94 0 94 121 17 138 1) de vrije marge voor de gemeente Den Haag (de reguliere vrije marge van 0,2‰ en de toeslag voor de grote stad van 0,13‰)
Uit het overzicht blijkt dat de capaciteit voor kinder- en jeugdpsychiatrie nog zal toenemen. Het betreft echter met name voorzieningen met een landelijke of bovennormatieve functie. Voor alle voorzieningen is sprake van een normatieve overcapaciteit. Aan de vrije marge voor de stad Den Haag, 145 plaatsen, is voor zover bekend nog vrijwel geen concrete invulling gegeven (van de vrije marge kunnen 7 plaatsen worden toegerekend aan de stad Den Haag). De totale toekomstige GGZ-capaciteit voor Den Haag omvat 1331 plaatsen, terwijl op basis van de vigerende normen 1035 plaatsen zouden zijn toegestaan. Daarnaast zijn in Den Haag 138 plaatsen met een landelijke/bovennormatieve functie goedgekeurd.
Cbz/nr 0079-02
19
Signaleringsrapport GGZ-problematiek grote steden
Maatschappelijke opvangvoorzieningen In Den Haag functioneren de volgende voorzieningen voor maatschappelijke opvang. Tabel 3.7: de capaciteit van maatschappelijke opvangvoorzieningen in Den Haag (2000) Categorie Algemeen crisisopvangcentrum Algemene crisisopvang FIOM/vrouwenopvangcentrum Blijf van m’n Lijfhuis Andere vormen met verblijf Andere vormen zonder verblijf Begeleid wonen Totaal vrouwenopvang Dak- en thuislozeninternaat Passantenverblijf dag- en nachtopvang Meerzorgafdeling Totaal dak- en thuislozenzorg Begeleid wonen Totaal overige opvang TOTAAL MAATSCHAPPELIJKE OPVANG bron: Federatie Opvang
Capaciteit 20 20 26 70 13 100 12 221 217 28 28 273 46 46 560
3.5 Utrecht WZV- en RIBW-voorzieningen De stad Utrecht valt binnen het verzorgingsgebied van Altrecht. Deze instelling verzorgt het deelgebied Midden-West-Utrecht van de gezondheidsregio Utrecht. In dit deelgebied zijn tevens drie ziekenhuizen met een psychiatrische afdeling gevestigd: het AZU en het ziekenhuis Overvecht te Utrecht en het Hofpoort Ziekenhuis te Woerden. De TBS-instelling Dr. H. van der Hoevenkliniek beschikt over een afdeling deeltijdbehandeling voor forensische psychiatrie. Verder is aan het Centraal Militair Hospitaal te Utrecht goedkeuring verleend voor oprichting van een psychiatrische afdeling voor veteranen (ex-militairen). Met betrekking tot de kinder- en jeugdpsychiatrie valt de stad Utrecht binnen het verzorgingsgebied van het AZU, dat over een kinder- en jeugdpsychiatrische afdeling beschikt. Voor wat betreft de verslavingszorg wordt Utrecht verzorgd door Centrum Maliebaan te Utrecht. Deze instelling heeft de gehele gezondheidsregio Utrecht als verzorgingsgebied. Daarnaast beschikt Altrecht over een afdeling voor verslaafden met psychiatrische stoornissen. Voor de stad Utrecht functioneert de Stichting Beschermende Woonvormen Utrecht (SBWU). Deze RIBW functioneert tevens voor de gemeenten Bunnik, Cothen, Houten, Lopik, Nieuwegein, Vianen, Wijk bij Duurstede en IJsselstein.
In onderstaande tabel zijn de capaciteitsgegevens van de genoemde instellingen weergegeven.
Cbz/nr 0079-02
20
Signaleringsrapport GGZ-problematiek grote steden
Waar nodig heeft ook hier op basis van inwoneraantallen een toerekening van capaciteit aan Utrecht plaatsgevonden. Tabel 3.8: toegelaten en goedgekeurde capaciteit aan WZV/RIBW-voorzieningen in Utrecht (juli 2001) Instelling
toegelaten capaciteit goedgekeurde capaciteit Norm (2005) klinisch Deeltijd totaal klinisch deeltijd Totaal 310 30 340 310 30 340 21 8 29 21 8 29 15 8 23 15 8 23 8 3 11 8 3 11 354 49 403 354 49 403 370 24 24 24 24 2 8 10 24 24 2 32 34 14 8 22 14 8 22 14 8 22 14 8 22 24 6 4 10 11 4 15 4 4 4 4 10 4 14 15 4 19 21
Altrecht AZU Overvecht Hofpoort Totaal regionaal APZ/PAAZ Forens. psych. (vd Hoeven) Veteranen (CMH) Totaal land./bovenn. APZ/PAAZ AZU Totaal regionaal KJP Centrum Maliebaan Altrecht Totaal regionaal verslavingszorg IMC (Maliebaan) 10 10 10 10 Totaal land./bovenn. versl.zorg 10 10 10 10 SBWU 125 125 125 125 Totaal regionaal RIBW 125 125 125 125 122 (ex) for. psych. pat. (SBWU) 12 12 12 12 Totaal land./bovenn. RIBW 12 12 12 12 Totaal vrije marge 531) TOTAAL REGIONAAL 503 61 564 508 61 569 590 TOTAAL LAND./BOVENN. 22 24 46 24 32 56 1) de vrije marge voor de gemeente Utrecht (de reguliere vrije marge van 0,2‰ ; de toeslag voor de grote stad van 0,13‰ is niet voor Utrecht van toepassing)
Uit het overzicht blijkt dat voor APZ/PAAZ sprake is van een normatieve overcapaciteit (van 9%): goedgekeurd zijn 403, normatief toegestaan zijn 370 plaatsen. Voor RIBW komt de capaciteit nagenoeg overeen met de norm. Voor de andere voorzieningen geldt een ondercapaciteit. In totaal zijn 569 plaatsen in GGZ-voorzieningen goedgekeurd, terwijl op basis van de vigerende normen 590 plaatsen zouden zijn toegestaan. In de stad Utrecht zijn in totaal 56 plaatsen in landelijke/bovennormatieve voorzieningen goedgekeurd. Hierbij dient te worden opgemerkt dat in de nabijheid van Utrecht zich een groot aantal landelijke voorzieningen bevindt, waaronder de Stichting voor Antroposofische Psychiatrie in Bilthoven (met 48 plaatsen), de antroposofische kinder- en jeugdpsychiatrische instelling Veldheim/Stenia te Zeist (met 64 plaatsen) en de antroposofische verslavingskliniek Arta te Zeist met 56 plaatsen. Inzake de toekomstige capaciteitsontwikkeling voor APZ/PAAZ/deeltijd is op 24 maart 1998 door de Minister een standpunt ingenomen. Volgens dit standpunt kan tot 2005 de overcapaciteit worden gesubstitueerd ter invulling van de vrije marge-norm. Inmiddels is door de provincie een voorstel ontwikkeld voor invulling van de vrije marge voor MiddenWest-Utrecht (die 164 plaatsen omvat). Voorgesteld wordt een groot deel van de vrije marge (112 plaatsen) te besteden voor het circuit langdurig zorgafhankelijken, waarvan 106 plaatsen in de vorm van
Cbz/nr 0079-02
21
Signaleringsrapport GGZ-problematiek grote steden
een persoongebonden of persoonsvolgend budget. Verder wordt voorgesteld 38 plaatsen te besteden voor ouderenzorg, 10 plaatsen voor kinder- en jeugdpsychiatrie en 4 plaatsen voor verslavingszorg. Maatschappelijke opvangvoorzieningen In Utrecht functioneren de volgende voorzieningen voor maatschappelijke opvang. Tabel 3.9: de capaciteit van maatschappelijke opvangvoorzieningen in Utrecht (2000) Categorie Algemeen crisisopvangcentrum Algemene crisisopvang FIOM/vrouwenopvangcentrum Blijf van m’n Lijfhuis Begeleid wonen Totaal vrouwenopvang Dak- en thuislozeninternaat Sociaal pension Passantenverblijf dag- en nachtopvang Andere vormen met verblijf Andere vormen zonder verblijf Centrum voor dagactiviteiten Dienstencentrum Totaal dak- en thuislozenzorg Begeleid wonen Ambulante woonbegeleiding Totaal overige opvang TOTAAL MAATSCHAPPELIJKE OPVANG bron: Federatie Opvang
Cbz/nr 0079-02
Capaciteit 11 11 44 38 56 138 95 66 12 40 25 65 195 498 229 6 235 882
22
Signaleringsrapport GGZ-problematiek grote steden
3.6 Vergelijking met landelijke cijfers WZV/RIBW Om een vergelijking te kunnen maken met de landelijke situatie is in onderstaande tabel per categorie het goedgekeurde voor de stad beschikbare aantal (regionale) plaatsen vergeleken met landelijke cijfers. Tabel 3.10: de goedkeurde WZV/RIBW-capaciteit (incl. vrije marge) in de vier grote steden en Nederland Categorie APZ/PAAZ KJP Versl. zorg RIBW TOTAAL 1)
1)
Amsterdam Rotterdam Den Haag Utrecht landelijk 1,93‰ 1,33‰ 2,31‰ 1,52‰ 1,68‰ 0,07‰ 0,12‰ 0,11‰ 0,08‰ 0,09‰ 0,17‰ 0,12‰ 0,11‰ 0,07‰ 0,10‰ 0,57‰ 0,47‰ 0,51‰ 0,47‰ 0,40‰ 2,74‰ 2,05‰ 3,04‰ 2,15‰ 2,27‰
norm 1,40‰ 0,09‰ 0,08‰ 0,46‰ 2) 2,36‰
per 1-1-2000
2) inclusief vrije marge; voor Utrecht bedraagt de totaalnorm 2,23‰, daar de vrije marge voor de grote stad hier niet van toepassing is
Uit de tabel blijkt dat Amsterdam relatief veel GGZ-capaciteit beschikbaar heeft, met uitzondering van de voorzieningen voor kinder- en jeugdpsychiatrie. Voor Rotterdam is in totaliteit relatief weinig capaciteit beschikbaar. Voor kinder- en jeugdpsychiatrie en verslavingszorg zijn daarentegen relatief veel plaatsen beschikbaar. Uit de cijfers blijkt dat de vrije marge van 0,33‰ (incl. de toeslag voor de grote stad) die voor Rotterdam beschikbaar zou moeten zijn, nog nauwelijks is ingevuld (de beschikbare ruimte is nog 0,31‰). Bij honorering van ingediende initiatieven zal met name de beschikbare capaciteit voor APZ/PAAZ substantieel toenemen (tot 1,44‰). Voor Den Haag is een relatief grote capaciteit beschikbaar. Met name de capaciteit voor APZ/PAAZ is opvallend groot. Voor Utrecht ligt de totaal beschikbare capaciteit onder het landelijk gemiddelde; ook normatief is er voor Utrecht in totaliteit (met name in verband met de vrije marge) nog planningsruimte beschikbaar. Opgemerkt wordt dat de invulling van de vrije marge in principe los staat van een eventuele bestaande overcapaciteit (aan APZ-plaatsen). De vrije marge is met name bestemd voor projecten die bijdragen aan extramuralisatie en vernieuwing van de GGZ. De vrije marge is niet bestemd voor reguliere APZplaatsen. Het beleid van VWS is erop gericht dat bij een eventuele overcapaciteit de invulling van de vrije marge gepaard gaat met een voorstel voor geleidelijke afbouw van de surpluscapaciteit. Verder moeten vrije marge-initiatieven worden getoetst aan een provinciale beleidsvisie op de concrete besteding van deze vrije marge. Opvallend is echter dat er sinds de wijziging van de Richtlijnen ex WZV d.d. 9 april 1991, waarbij de vrije marge voor de drie grote steden werd ingevoerd, de provincies in het kader van de WZV, voor zover bekend, geen specifieke visies op de invulling van deze vrije marge hebben ontwikkeld. Ook zijn voor de grote steden nauwelijks concrete projecten in het kader van deze vrije marge ingediend.
In de volgende tabel wordt inzicht gegeven in de beschikbaarheid van landelijke c.q. bovennormatieve functies in de vier grote steden, vergeleken met de landelijke situatie. De betreffende voorzieningen
Cbz/nr 0079-02
23
Signaleringsrapport GGZ-problematiek grote steden
hebben in principe een groter verzorgingsgebied dan de stad waarin ze zijn gevestigd. Desalniettemin zullen deze voorzieningen naar verwachting voor de betreffende steden een belangrijke functie vervullen. Tabel 3.11: goedkeurde landelijke/bovennormatieve capaciteit in de vier grote steden en Nederland 1) Categorie Amsterdam Rotterdam Den Haag Utrecht landelijk APZ/PAAZ 0,20‰ 0,11‰ 0,12‰ 0,07‰ KJP 0,06‰ 0,01‰ 0,10‰ 0,01‰ Versl. zorg 0,02‰ 0,03‰ 0,10‰ 0,04‰ 0,02‰ RIBW 0,02‰ 0,05‰ 0,01‰ TOTAAL 0,28‰ 0,06‰ 0,31‰ 0,21‰ 0,12‰ 1)
per 1-1-2000
Uit het overzicht blijkt dat in Amsterdam, Den Haag en Utrecht relatief veel landelijke/bovennormatieve voorzieningen zijn gesitueerd. Maatschappelijke opvangvoorzieningen De hoofddoelstelling van de maatschappelijke opvang is, naast verlening van onderdak en hulp, bevordering van de zelfstandigheid van cliënten en verbetering van hun maatschappelijke positie en gezondheidssituatie. Er worden verschillende vormen van psychosociale begeleiding en zorg geboden. Sommige voorzieningen, vooral in de vrouwenopvang, bieden daarnaast ook psychosociale behandeling. Er is kort- of langdurende hulpverlening en de intensiteit van de begeleiding is afhankelijk van het soort voorziening. Naast opvang met verblijf wordt ambulante hulp geboden, dagopvang e.d. De algemene crisisopvang biedt hulp die is gericht op het wegnemen van crisis en het zoeken naar een geschikte vervolgsituatie. De duur varieert van één dag tot maximaal zes weken. De vrouwenopvang helpt vrouwen met of zonder kinderen bij het opbouwen van een nieuw bestaan. Een groot deel van de vrouwen heeft seksueel geweld en/of mishandeling ervaren. De opvangduur varieert van één dag tot ongeveer zes maanden. De dak- en thuislozenzorg kan bestaan uit het uitsluitend bieden van onderdak tot alle vormen van hulp om de cliënt zo zelfstandig mogelijk in de maatschappij te laten terugkeren. De duur van de opvang varieert van één dag tot min of meer permanent. De evangelische opvang is bedoeld voor cliënten in een bedreigende of acute psychosociale crisissituatie en voor verslaafden. Deze soort voorziening ontbreekt in de vier grote steden (wel zijn enkele kleine, niet gesubsidieerde voorzieningen aanwezig) Een deel van de cliënten binnen de maatschappelijke opvang is geïndiceerd voor een van de ingevolge de AWBZ geregelde psychiatrische zorgaanspraken. Voor begeleiding van deze cliënten stelde het College voor zorgverzekeringen in 2000 maximaal ƒ 23,5 mln. ter beschikking via de subsidieregeling ‘Begeleiding in instellingen voor Maatschappelijke Opvang’. Bij het toekennen van gelden geldt voor volwassenen een bedrag van ƒ 10.250,- en voor jongeren een bedrag van ƒ 12.300,- per plaats per jaar. Op basis van deze bedragen zou aan ruim 2000 cliënten begeleiding geboden kunnen worden. De subsidiegelden gaan voor 50% naar de sociale pensions en instellingen voor dak- en thuislozenzorg, voor 22% naar de vrouwenopvang, voor 21% naar de algemene crisisopvang en voor 8% naar andere voorzieningen. Daarnaast worden projectmatige subsidies verleend in het kader van zorgvernieuwingsprojecten (consumer-run projecten) en OGGZ-gelden.
Cbz/nr 0079-02
24
Signaleringsrapport GGZ-problematiek grote steden
Door fusie en schaalvergroting ontstaan steeds meer grotere multifunctionele organisaties met een gedifferentieerd aanbod waarmee de grenzen tussen de verschillende soorten voorzieningen vervagen. De instellingen zijn laagdrempelig en zonder verwijzing toegankelijk voor cliënten uit heel Nederland. De totale capaciteit van de bij de Federatie Opvang aangesloten maatschappelijke opvangvoorzieningen is in bijlage 1 weergegeven. Naast deze gesubsidieerde instellingen zijn er nog circa 12 kleinschalige, particuliere voorzieningen, vaak werkend vanuit een ideële of levensbeschouwelijke visie. In onderstaande tabel is voor de vier grote steden en Nederland per categorie voorziening de capaciteit uitgedrukt in een promillage van het aantal inwoners. Tabel 3.12: de capaciteit van maatschappelijke opvangvoorzieningen in de vier grote steden en Nederland Categorie algemene crisisopvang Vrouwenopvang Dak- en thuislozenzorg Overige opvang TOTAAL
Amsterdam 0,58‰ 1,48‰ 0,58‰ 2,63‰
Rotterdam 0,01‰ 0,34‰ 1,60‰ 0,27‰ 2,22‰
Den Haag 0,05‰ 0,50‰ 0,62‰ 0,10‰ 1,28‰
Utrecht 0,04‰ 0,52‰ 1,88‰ 0,89‰ 3,33‰
Landelijk 0,07‰ 0,14‰ 0,50‰ 0,04‰ 0,75‰
Cijfers over 2000, bron: Federatie Opvang, IVA, Tilburg
Het blijkt dat in de grote steden een sterke concentratie bestaat van maatschappelijke opvangvoorzieningen. Dit geldt zowel voor de dak- en thuislozenzorg en de vrouwenopvang als voor de overige opvangvoorzieningen. Dit betekent dat in de grote steden een relatief groot aantal cliënten met een GGZ-indicatie binnen de maatschappelijke opvang aanwezig zal zijn. 3.7 Conclusies De (toekomstige) capaciteit aan WZV- en RIBW-voorzieningen ligt voor Amsterdam en Den Haag boven het landelijk gemiddelde. In Amsterdam is circa 20% en in Den Haag is circa 35% meer capaciteit beschikbaar. In Amsterdam liggen de sectoren APZ/PAAZ, verslavingszorg en RIBW boven het landelijk gemiddelde, terwijl de kinder- en jeugdpsychiatrie hier iets onder ligt. In Den Haag is voor de sector APZ/PAAZ relatief veel capaciteit beschikbaar. Ook de andere sectoren liggen hier boven het landelijk gemiddelde. Wordt gekeken naar de huidige capaciteitsnormen dan zou in Amsterdam alleen voor de kinder- en jeugdpsychiatrie nog enige planmatige ruimte bestaan. Voor Den Haag ontbreekt deze ruimte. Voor Rotterdam en Utrecht ligt de beschikbare capaciteit in totaliteit beneden het landelijk gemiddelde. In Rotterdam is circa 10% en in Utrecht circa 5% minder capaciteit beschikbaar dan landelijk gemiddeld. Voor Rotterdam zal deze achterstand teruglopen tot 5% wanneer rekening wordt gehouden met uitgebrachte adviezen van het Bouwcollege over capaciteitsuitbreiding. Voor deze stad is thans relatief weinig capaciteit voor de sector APZ/PAAZ beschikbaar. De overige sectoren liggen hier boven het landelijk gemiddelde. In Utrecht ligt voor alle sectoren, behalve voor de sector RIBW, de capaciteit beneden het landelijk gemiddelde. Ten opzichte van de capaciteitsnormen zou in Rotterdam voor de sector APZ/PAAZ nog planmatige ruimte bestaan. Met de ingediende plannen is deze evenwel ingevuld.
Cbz/nr 0079-02
25
Signaleringsrapport GGZ-problematiek grote steden
In Utrecht zou voor de sectoren kinder- en jeugdpsychiatrie en verslavingszorg nog enige planmatige ruimte bestaan. Aan de vrije marges (de algemene vrije marge en de vrije marge voor de drie grote steden) is voor een groot deel nog geen definitieve invulling gegeven. Wel is met name voor Amsterdam en Utrecht vrije margecapaciteit voor een bepaalde periode toebedeeld aan een of meer sectoren, onder de voorwaarde dat deze capaciteit wordt ingezet voor substitutie (ten behoeve van extramuralisatie en zorgvernieuwing). Met de vrije marge zoals die nu geldt voor de drie grote steden zouden aan de hand van een visie op de grootstedelijke problematiek concrete knelpunten kunnen worden opgelost. Deze visies zouden als toetsingskader moeten dienen voor het beoordelen van in te dienen aanvragen. Voor zover bekend bij het Bouwcollege zijn deze visies tot op heden niet opgesteld. Ook zijn nauwelijks WZV-aanvragen ingediend die specifiek een beroep doen op de vrije marge voor de grote steden. Met betrekking tot landelijke/bovennormatieve voorzieningen kan worden geconstateerd dat in Amsterdam, Den Haag en Utrecht relatief veel capaciteit beschikbaar is. Alhoewel deze specifieke voorzieningen formeel landelijk of bovenregionaal functioneren, zullen deze naar verwachting in de praktijk voor de grote steden een relatief belangrijke functie vervullen en een aanvulling vormen op het zorgaanbod. De maatschappelijke opvangvoorzieningen zijn met name in Amsterdam, Rotterdam en Utrecht sterk vertegenwoordigd. In alle vier de grote steden overtreft het aantal plaatsen de capaciteit van de APZ/PAAZ-sector. Wel moet worden opgemerkt dat de capaciteit van de maatschappelijke opvangvoorzieningen zeer divers is samengesteld (van residentiële voorzieningen tot activiteiten- en dienstencentra). Deze voorzieningen bieden verschillende vormen van psychosociale begeleiding en zorg. Een deel van de cliënten is geïndiceerd voor een van de ingevolge de AWBZ geregelde psychiatrische zorgaanspraken. Exacte cijfers hierover ontbreken.
Cbz/nr 0079-02
26
Signaleringsrapport GGZ-problematiek grote steden
4. PSYCHIATRISCHE PROBLEMATIEK, ZORGGEBRUIK EN BEHOEFTE 4.1 Inleiding In dit hoofdstuk wordt ingegaan op het vóórkomen van psychiatrische stoornissen en het gebruik van GGZ-voorzieningen in de grote steden, in vergelijking met de landelijke situatie. Met name worden de resultaten beschreven van een onderzoek dat het Trimbos-instituut in opdracht van het Bouwcollege hiernaar heeft uitgevoerd. Dit onderzoek beperkt zich evenwel tot Amsterdam, Den Haag en Rotterdam. Op basis van de beschikbare gegevens bleek een vergelijking met de situatie in Utrecht niet mogelijk. Nagegaan zal worden of op basis van dit onderzoek uitspraken kunnen worden gedaan omtrent de mogelijke extra behoefte aan GGZ-voorzieningen in de vier grote steden. 4.2 Het vóórkomen van psychiatrische problematiek en het zorggebruik In het in opdracht van het Bouwcollege door het Trimbos-instituut uitgevoerde onderzoek ‘Psychiatrische problematiek in drie grote steden van Nederland’ (M. ten Have, W. Vollebergh (2001)) zijn op basis van gegevens uit het NEMESIS-onderzoek het vóórkomen van psychiatrische stoornissen en de mate van zorggebruik in de drie grote steden vergeleken met de rest van Nederland. Tevens zijn de drie grote steden onderling vergeleken en heeft een vergelijking plaatsgevonden tussen steeds één van de drie grote steden en de rest van Nederland (exclusief de beide andere grote steden). NEMESIS (Netherlands Mental Health Survey and Incidence Study) is een prospectief bevolkingsonderzoek onder 18 tot 65-jarigen en telt drie meetmomenten (1996, 1997 en 1999). De respondenten vormen een goede afspiegeling van de Nederlandse bevolking voor wat betreft sekse, burgerlijke staat en stedelijkheid (alleen de leeftijdsgroep 18-24 jaar is ondervertegenwoordigd: 8,4% in de steekproef tegenover 14,1% in de bevolking). Na een volledig gestructureerd interview vindt diagnostiek plaats. In NEMESIS zijn de volgende DSM-III-R diagnosen opgenomen: stemmingstoornissen, angststoornissen, middelenstoornissen, eetstoornissen, schizofrenie en andere niet-affectieve psychotische stoornissen. Voor onderhavig onderzoek zijn gegevens van alle drie metingen van NEMESIS geanalyseerd. De berekeningen zijn gebaseerd op gewogen data. Weging is toegepast om te corrigeren voor de ondervertegenwoordiging van 18 tot 24-jarigen binnen de responsgroep. Hierdoor zijn de gegevens te generaliseren naar de gehele bevolking. Onderstaand worden de resultaten van het onderzoek weergegeven. • Prevalentie Bij respondenten in de drie grote steden tezamen komen meer stemmingstoornissen, angststoornissen, en middelenstoornissen voor dan bij de respondenten in de rest van Nederland. Ook wanneer wordt gekeken naar alle stoornissen tezamen, dan komen deze meer voor bij respondenten in de drie grote steden (in totaliteit). Dit geldt voor de jaarprevalentie van 1996 (het vóórkomen van psychiatrische stoornissen in het afgelopen jaar), alsook voor de ‘life time’ prevalentie (het vóórkomen van psychiatrische stoornissen ooit in het leven). Respondenten uit Amsterdam blijken een hogere prevalentie van psychiatrische stoornissen te hebben dan respondenten uit Den Haag of Rotterdam. De jaarprevalentie is alleen voor Amsterdam significant hoger (tenminste één stoornis: 36,9%) dan de rest van Nederland (22,6%). Voor Den Haag en Rotterdam zijn de verschillen niet significant, zie tabel 4.1.
Cbz/nr 0079-02
27
Signaleringsrapport GGZ-problematiek grote steden
Tabel 4.1: jaarprevalentie van psychiatrische stoornissen in de drie grote steden en de rest van Nederland, 1996 Amsterdam Rotterdam Den Haag Rest DSM-III-R diagnose % P= % P= % P= % Stemmingstoornis 13,7 .000 9,9 ns 6,1 ns 7,3 Angststoornis 17,5 .003 14,9 ns 11,6 ns 12,0 Middelenstoornis 18,2 .000 6,1 ns 6,1 ns 8,6 Tenminste één 36,9 .000 24,4 ns 20,7 ns 22,6 P= significantieniveau (is gesteld op 5%); hoe lager de p-waarde hoe significanter het gevonden verschil is. Ns = niet significant, met andere woorden: het gevonden verschil is statistisch niet betekenisvol.
Co-morbiditeit, het tegelijkertijd vóórkomen van meerdere stoornissen, komt vaker voor bij respondenten in de drie grote steden tezamen dan bij respondenten woonachtig in de rest van Nederland. Ook hier geldt dat alleen Amsterdam significant verschilt van de rest van Nederland (in Amsterdam heeft bijvoorbeeld 15,2% 2 of meer stoornissen, tegenover 7,9% voor de rest van Nederland). Ook voor wat betreft somatische co-morbiditeit (naast psychiatrische stoornis een somatische aandoening) verschilt alleen Amsterdam van de rest van Nederland, zie tabel 4.2. Tabel 4.2: co-morbiditeit van psychiatrische stoornissen over één jaar gerekend in de drie grote steden en de rest van Nederland, 1996 Aantal DSM-III-R diagnoses 1 2 2 of meer Somatische comorbiditeit
Amsterdam % P=
Rotterdam %
P=
Den Haag %
P=
Rest %
22,3 8,9 15,2 16,9
15,3 5,1 9,8 9,9
ns ns ns ns
15,2 2,5 5,6 7,6
ns ns ns ns
14,9 4,2 7,9 10,5
.000 .000 .000 .000
Respondenten in Amsterdam ondervinden significant meer beperkingen op het gebied van lichamelijk, psychisch en sociaal functioneren als gevolg van psychiatrische stoornissen (respectievelijk 14,6, 15,4 en 21,1%) dan respondenten in de rest van Nederland (7,2, 5,8 en 12,0 %). Voor Den Haag en Rotterdam zijn deze verschillen niet gevonden. Tabel 4.3: functionele beperkingen als gevolg van psychiatrische stoornissen in de drie grote steden en de rest van Nederland, 1996 DSM-III-R diagnose wv. Met lich. bep. wv. Met psych. bep. wv. Met soc. bep.
Cbz/nr 0079-02
Amsterdam % 14,6 15,4 21,1
P= .000 .000 .000
Rotterdam % 6,7 4,1 15,3
P= ns ns ns
Den Haag % 5,6 7,6 15,3
P= ns ns ns
Rest % 7,2 5,8 12,0
28
Signaleringsrapport GGZ-problematiek grote steden
• Incidentie Voor Amsterdam is de incidentie (voor het eerst in het leven dat een psychiatrische stoornis wordt doorgemaakt) over de periode 1996-1999 van tenminste één psychiatrische stoornis significant hoger (25,3%) dan de rest van Nederland (11,1%). Ook voor een middelenstoornis ligt deze incidentie in Amsterdam hoger (8,5%) dan de rest van Nederland (3,9%). Voor Den Haag is eveneens een verhoogde incidentie van een middelenstoornis gevonden (10,1%). Voor Rotterdam is een hogere incidentie van angststoornissen gevonden (9,2% ten opzichte van 5,4% voor de rest van Nederland), zie tabel 4.4. Tabel 4.4: incidentie van psychiatrische stoornissen over drie jaar gerekend in de drie grote steden en de rest van Nederland, 1996-1999 DSM-III-R diagnose Stemmingstoornis Angststoornis Middelenstoornis Tenminste één
Amsterdam % 8,4 5,6 8,5 25,3
P= ns ns .003 .000
Rotterdam % 3,4 9,2 6,5 16,5
P= ns .029 ns ns
Den Haag % 5,0 3,9 10,1 13,2
P= ns ns .001 ns
Rest % 5,7 5,4 3,9 11,1
• Zorggebruik Naast het voorkomen van stoornissen is ook onderzocht in hoeverre gebruik wordt gemaakt van voorzieningen, in termen van eerste lijn, ambulante GGZ-voorzieningen (RIAGG, psychiatrische polikliniek, ambulante verslavingszorg en vrijgevestigden) en semi- en intramurale GGZ-voorzieningen. Ook is gevraagd naar het gebruik van medicatie. Het gebruik van eerste lijns- en GGZ-voorzieningen is in Amsterdam (in 1996) significant hoger ten opzichte van de rest van Nederland voor wat betreft: eerstelijns voorzieningen (16,7% tegenover 10,5% voor de rest van Nederland) en ambulante GGZ (14,0% tegenover 5,5% voor de rest). In Den Haag is sprake van verhoogd gebruik van de semi- en intramurale GGZ (2,0% ten opzichte van 0,4% voor de rest van Nederland). Voor Rotterdam werd geen significant afwijkend zorggebruik gevonden. De onvervulde zorgbehoefte (behoefte aan professionele hulp vanwege psychische problemen, zonder dat concreet hulp is gezocht) is alleen in Amsterdam significant hoger (10,7%) ten opzichte van de rest van Nederland (5,9%), zie tabel 4.5.
Cbz/nr 0079-02
29
Signaleringsrapport GGZ-problematiek grote steden
Tabel 4.5: medicatie, zorggebruik en zorgbehoefte in de drie grote steden en de rest van Nederland, 1996 Amsterdam % 14,3 16,7 14,0 5,3 8,3 0,6
P= ns .000 .000 .000 .000 ns
Rotterdam % 10,5 9,2 5,7 2,5 3,8 0,1
P= ns ns ns ns ns ns
Den Haag % 19,2 8,1 5,1 1,5 3,0 2,0
P= .015 ns ns ns ns .001
Enigerlei medicatie 1) Eerstelijn Ambulante GGZ RIAGG Eigen praktijk Semi- en intramurale GGZ Onvervulde 10,7 .000 7,0 ns 7,6 ns zorgbehoefte 1) het gebruik van slaapmiddelen, tranquillizers, pijnstellers, antidepressiva of antipsychotica
Rest % 13,2 10,5 5,5 2,2 2,9 0,4 5,9
Het zorgbereik van volwassenen met psychiatrische stoornissen met een DSM-III-R diagnose is in Amsterdam voor de GGZ-voorzieningen (in 1996) significant hoger (25,0%) ten opzichte van de rest van Nederland (14,8%). Amsterdammers met een DSM-III-R stoornis maken dus relatief veel meer gebruik van GGZ-voorzieningen. Dit geldt ook voor de volwassenen met psychiatrische stoornissen zonder een DSM-III-R diagnose. In Rotterdam is bij mensen met een diagnose significant vaker sprake van een onvervulde zorgbehoefte. Tabel 4.6: zorgbereik van volwassenen met psychiatrische stoornissen in de drie grote steden en de rest van Nederland, 1996 DSM-III-R diagnose wv. in eerstelijn wv. in GGZ wv. Onvervulde zorgbehoefte Geen DSM-III-R diag. wv. in eerstelijn wv. in GGZ wv. Onvervulde zorgbehoefte
Cbz/nr 0079-02
Amsterdam % 26,6 25,0 16,9
P= ns .003 ns
Rotterdam % 28,6 13,0 27,3
P= ns ns .011
Den Haag % 27,5 12,2 17,1
P= ns ns ns
Rest % 27,1 14,8 16,2
10,8 7,5 7,1
.002 .000 .001
2,9 3,4 0,4
ns ns .023
3,2 3,8 5,7
ns ns .044
5,7 2,9 2,9
30
Signaleringsrapport GGZ-problematiek grote steden
4.3 Conclusies Op basis van dit onderzoek kan geconcludeerd worden dat Amsterdam zich onderscheidt van de rest van Nederland in het meer vóórkomen van psychiatrische stoornissen en de grotere mate van zorggebruik. Met name het gebruik van de eerstelijns en de ambulante GGZ-voorzieningen ligt in Amsterdam aanmerkelijk hoger. Daarnaast ligt in Den Haag het gebruik van de semi- en de intramurale voorzieningen hoger dan in de rest van Nederland. Voor Rotterdam geldt dat er een significant grotere onvervulde zorgbehoefte bestaat bij personen met een DSM-III-R diagnose (het gaat om mensen die aangeven behoefte te hebben gehad aan professionele hulp, maar deze niet gezocht te hebben). Voor het overige wijken Den Haag en Rotterdam nauwelijks af van het landelijke beeld. Alleen voor Amsterdam zou op basis van het vóórkomen van psychiatrische stoornissen kunnen worden geconcludeerd dat er een grotere behoefte is aan GGZ-voorzieningen. Gezien het gebruik gaat het niet om semi- en intramurale GGZ-voorzieningen, maar met name om ambulante voorzieningen. Alhoewel in Den Haag geen sprake lijkt te zijn van meer vóórkomen van psychiatrische stoornissen, is er toch sprake van een groter gebruik van intra- en semimurale GGZ-voorzieningen. Het in de literatuur geconstateerde verband tussen urbanisatiegraad en opname-incidentie voor intramurale GGZvoorzieningen (zie Inleiding) wordt alleen (significant) teruggevonden in Den Haag. Hier lijkt de beschikbare capaciteit het zorggebruik te weerspiegelen: de relatief grote GGZ-capaciteit die beschikbaar is voor Den Haag (zie tabel 3.10) hangt kennelijk samen met het relatief hoge gebruik van semi- en intramurale GGZ-voorzieningen. Het onderzoek kent enkele belangrijke beperkingen. Het strekt zich niet uit tot de gehele populatie: kinderen, jeugdigen en ouderen vallen buiten het bereik van het onderzoek. Verder zijn bepaalde bevolkingsgroepen, waaronder volwassenen die de Nederlandse taal onvoldoende machtig zijn, mensen zonder vaste woon- of verblijfplaats en langdurig geïnstitutionaliseerde personen, ondervertegenwoordigd in de onderzochte groep. Deze ondervertegenwoordiging resulteert waarschijnlijk in een onderschatting van de prevalentie en het zorggebruik. Dit geldt met name voor de grote steden, omdat daar juist grotere aantallen inwoners uit deze in NEMESIS ondervertegenwoordigde bevolkingsgroepen woonachtig zijn. Voorts zijn persoonlijkheidsstoornissen niet in het onderzoek opgenomen. Overigens zou dit de validiteit van de resultaten niet aantasten, omdat persoonlijkheidsstoornissen in belangrijke mate samenhangen met andere psychiatrische stoornissen, zoals gemeten in NEMESIS. Verder kunnen op basis van het bovenstaande onderzoek geen conclusies worden getrokken omtrent de stad Utrecht. Wel bevat de regiovisie GGZ Midden-Westelijk Utrecht enkele gegevens omtrent het gebruik van GGZ-voorzieningen. Het betreft cijfers van het RIPAG (Regionaal Informatiesysteem Patiënten Geestelijke gezondheidszorg). Volgens deze cijfers maakte in 1997 in de subregio MiddenWest Utrecht 4,4% van de personen tussen de 18 en 65 jaar gebruik van GGZ-voorzieningen (i.c. RIAGG, CAD, polikliniek, deeltijdbehandeling en intramurale GGZ; een uitsplitsing per voorziening ontbreekt). Dit komt nagenoeg overeen met het landelijk gemiddelde uit het NEMESIS-onderzoek. Het gebruik van de bewoners uit de stad Utrecht lag iets hoger (circa 10%) dan het regiogemiddelde. Dit hogere aantal werd voor een deel verklaard door het aandeel personen zonder vaste verblijfplaats. Geconcludeerd kan worden dat de thans bekende onderzoeksgegevens onvoldoende houvast bieden om uitspraken te doen over een eventuele grotere behoefte aan intra- en semimurale GGZ-capaciteit in de grote steden. Het lijkt reëler om in situaties dat planmatige ruimte zou ontbreken initiatieven voor capaciteitsuitbreiding in de grote steden te beoordelen aan de hand van de aangetoonde behoefte.
Cbz/nr 0079-02
31
Signaleringsrapport GGZ-problematiek grote steden
Hiervoor wordt verwezen naar het signaleringsrapport Aantoonbare behoefte als doorslaggevend criterium, dat het Bouwcollege op 13 november 2000 heeft uitgebracht. Volgens dit rapport kan bij initiatieven waarbij de huidige vastgestelde planningsnormen overschreden worden, de aantoonbare behoefte als doorslaggevend criterium worden gehanteerd. Het rapport bevat enkele toetsingscriteria die bij de beoordeling van aanvragen kunnen worden gehanteerd.
Cbz/nr 0079-02
32
Signaleringsrapport GGZ-problematiek grote steden
5. ACTUELE KNELPUNTEN 5.1 Inleiding Om inzicht te krijgen in de feitelijke GGZ-problematiek in de grote steden wordt eerst ingegaan op de wachtlijstproblematiek die zich thans in de grote steden voordoet. Overigens behoeft het bestaan van een wachtlijst op zich geen knelpunt te vormen. Dat wordt het pas als sprake is van onaanvaardbaar lange wachttijden. Zo gaan de zogenoemde Treeknormen uit van een maximaal aanvaardbare wachttijd (na beoordeling) op behandeling van 6 weken voor cure ambulant, 7 weken voor cure intramuraal en 13 weken voor care (GGZ Nederland, 2001) Vervolgens worden op basis van relevante rapporten (waaronder regiovisies) en gesprekken met vertegenwoordigers van zorgkantoren, de betrokken vier grote steden en cliëntenorganisaties de actuele knelpunten in de vier grote steden geïnventariseerd. Deze knelpunten hebben betrekking op de crisisopvang, verslavingszorg, de GGZ-problematiek in de maatschappelijke opvangvoorzieningen en de zorg voor allochtonen. Verder worden voorstellen beschreven die vanuit het veld naar voren zijn gebracht om gesignaleerde knelpunten op te lossen. 5.2 Wachtlijstproblematiek De landelijke inventarisatie wachtlijsten GGZ-aanbieders, uitgevoerd in opdracht van de Taskforce Aanpak Wachtlijsten (ingesteld door het Ministerie van VWS en Zorgverzekeraars Nederland) geeft een actueel inzicht in de landelijke en regionale wachtlijstcijfers. Bij deze inventarisatie zijn per GGZaanbieder de wachtlijsten met peildatum 1 januari 2001 in kaart gebracht op cliëntniveau en per soort zorg (extramurale, semimurale of intramurale zorg en beschermende woonvormen). Het betreft cliënten die bekend zijn bij de GGZ-instellingen, maar nog niet in behandeling zijn voor de zorg waarvoor ze in aanmerking willen komen (of waarvoor ze geïndiceerd zijn). In onderstaande tabel zijn de wachtlijstgegevens van alle bovengenoemde zorgsoorten (exclusief de wachtenden op CAD, vrijgevestigde psychotherapeuten en psychiaters en de forensische psychiatrie) samengevat en gerelateerd aan de bevolkingsomvang. Hierbij is een onderscheid gemaakt tussen de aanmeldingswachtfase (cliënt wacht op eerste contact), de beoordelingswachtfase (cliënt wacht na eerste contact op beoordeling, indicatiestelling of zorgtoewijzing) en de behandelingswachtfase (cliënt wacht na beoordeling op de start van de feitelijke behandeling). De gegevens zijn weergegeven per zorgkantoorregio; deze regio’s vallen niet samen met de stadsgrenzen van de vier grote steden, maar geven toch een goede indicatie van de wachtlijstproblematiek. De zorgkantoorregio’s Haaglanden en Utrecht omvatten een groter gebied dan de steden Den Haag en Utrecht. De stad Rotterdam ligt in twee zorgkantoorregio’s (Rotterdam-Noord in regio Rotterdam en Rotterdam-Zuid in regio Zuid-Hollandse Eilanden). Deze zorgkantoorregio’s zijn voor deze beschouwing samengenomen.
Cbz/nr 0079-02
33
Signaleringsrapport GGZ-problematiek grote steden
Tabel 5.1: aantal in de regio woonachtige wachtenden gerelateerd aan het inwonersaantal van de regio Zorgkantoorregio
Amsterdam Rotterdam / ZuidHollandse Eilanden Haaglanden Utrecht Nederland
Aantal wachtenden per 1.000 inwoners AanmeldingsBeoordelingswachtfase wachtfase aantal ‰ aantal 1187 1,6 1781 1690 1,6 2258 2168 1447 20096
3,1 1,5 1,3
2028 2219 24734
Behandelingswachtfase ‰ aantal 2,4 816 2,1 2819
‰ 1,1 2,7
aantal 3784 6662
‰ 5,1 6,3
2,9 2,3 1,6
4,1 1,4 1,4
7064 5114 66472
10,1 5,3 4,3
2868 1351 21615
Totaal
Bron: landelijk rapportage inventarisatie wachtlijsten Uit de tabel, die betrekking heeft op alle zorgvormen tezamen, blijkt dat met name voor bewoners uit Rotterdam en Haaglanden sprake is van een relatief grote wachtlijstproblematiek: ten opzichte van de landelijke situatie wachten hier twee maal, respectievelijk drie maal zoveel (geïndiceerde) cliënten op behandeling. Overigens is bij een analyse van de landelijke wachtlijstgegevens geen duidelijk verband gevonden tussen urbanisatie en wachtlijstdruk. Hoge wachtlijstdruk komt zowel voor in stedelijke als in rurale regio’s, evenals lage wachtlijstdruk. In de onderstaande tabel zijn de aantallen wachtenden in de behandelingsfase bij alle in de betreffende zorgkantoorregio’s gevestigde GGZ-instellingen weergegeven. Hierbij is een onderscheid gemaakt naar kinderen/jeugdigen, volwassenen en ouderen. Tevens is de gemiddelde geobserveerde wachttijd in weken weergegeven.
Cbz/nr 0079-02
34
Signaleringsrapport GGZ-problematiek grote steden
Tabel 5.2: aantal wachtenden op behandeling naar zorgsoort en leeftijdscategorie in de vier grote steden en Nederland Zorgkantoor- Behandeling regio extramuraal Amsterdam kind./jeugd volwassenen ouderen totaal ‰ gem. aantal wk. wachttijd Rotterdam / ZHE kind./jeugd volwassenen ouderen totaal ‰ gem. aantal wk. wachttijd R’dam /ZHE Haaglanden kind./jeugd volwassenen ouderen totaal ‰ gem. aantal wk. wachttijd Utrecht kind./jeugd volwassenen ouderen totaal ‰ gem. aantal wk. wachttijd Nederland ‰ gem. aantal wk. wachttijd
semimuraal
intramuraal
beschermd wonen
totaal
140 473 115 728 0,98 12
21 15 2 38 0,05 12
34 187 22 243 0,33 9
5 71 4 80 0,11 66
200 746 143 1089 1,47
505 1684 417 2606 2,46 11/7
12 102 9 123 0,12 22/11
76 290 85 451 0,43 11/15
14 54 7 75 0,07 52/23
607 2130 518 3255 3,07
322 1620 526 2468 3,53 8
7 389 8 404 0,58 27
15 2 17 0,02 18
1 110 7 118 0,17 47
330 2134 543 3007 4,30
148 479 60 687 0,71
2 83 1 86 0,09
2 165 125 292 0,30
2 190 11 203 0,21
154 917 197 1268 1,31
17
20
17
64
1,05 12
0,08 21
0,15 13
0,09 47
1,37
Bron: landelijk rapportage inventarisatie wachtlijsten Vergeleken met de landelijke situatie ligt in Amsterdam het relatief grootste knelpunt bij de intramurale voorzieningen. In Rotterdam is, met uitzondering van de RIBW-sector, bij alle voorzieningen sprake van een relatief grote wachtlijstproblematiek. In de regio Haaglanden ligt een groot knelpunt bij de ambulante zorg, maar ook bij de semimurale en de RIBW-sector. In de regio Utrecht ligt het knelpunt vooral bij de intramurale voorzieningen en de RIBW-sector.
Cbz/nr 0079-02
35
Signaleringsrapport GGZ-problematiek grote steden
Voor wat betreft de kinder- en jeugdpsychiatrie zijn er in Amsterdam relatief veel wachtenden voor semien intramurale voorzieningen, in de regio Rotterdam /Zuid-Hollandse Eilanden voor de extra- en intramurale voorzieningen en in Haaglanden voor extramurale voorzieningen. Voor het overige wijken de regio’s niet sterk af van het landelijk gemiddelde. Opvallend zijn de over het algemeen lange wachttijden voor beschermd wonen en semimurale behandeling. Om een beter inzicht te krijgen in de problematiek voor de grote steden zijn in de onderstaande tabel de wachtlijstcijfers vermeld van de (WZV-, RIBW- en RIAGG-)voorzieningen uit de bovenstaande vier zorgkantoorregio’s die formeel een functie vervullen voor de betreffende grote stad (deze voorzieningen zijn in hoofdstuk 3 nader gespecificeerd). Voorzieningen met een landelijk verzorgingsgebied zijn hierbij buiten beschouwing gelaten.
Cbz/nr 0079-02
36
Signaleringsrapport GGZ-problematiek grote steden
Tabel 5.3: aantal wachtenden op behandeling bij instellingen die functioneren voor de vier grote steden Stad
Behandeling extramuraal
semimuraal
intramuraal
beschermd wonen
Amsterdam APZ/PAAZ/RIAGG 550 3 64 9 KJP 60 23 52 verslaafdenzorg 95 12 127 RIBW 23 71 totaal 728 38 243 80 Rotterdam APZ/PAAZ/RIAGG 2537 77 156 7 KJP 7 104 verslaafdenzorg 8 1 201 RIBW 61 36 39 totaal 2606 121 461 46 Den Haag* APZ/PAAZ/RIAGG 2376 KJP verslaafdenzorg RIBW 91 totaal 2376 0 0 91 Utrecht** APZ/PAAZ/RIAGG 193 8 23 KJP verslaafdenzorg 3 42 RIBW 38 53 totaal 234 8 65 53 * in Den Haag is de verslaafdenzorg onderdeel van APZ Parnassia; een uitsplitsing naar doelgroepen op instellingsniveau ontbreekt ** in Utrecht is de kinder- en jeugdpsychiatrie onderdeel van de psychiatrische afdeling van het AZU; een uitsplitsing naar doelgroepen op instellingsniveau ontbreekt
Bron: landelijk rapportage inventarisatie wachtlijsten Uit de tabel blijkt dat knelpunten in de intra- en semimurale zorg zich met name voordoen in Rotterdam en Amsterdam. Deze zijn relatief het grootst in de verslaafdenzorg en de kinder- en jeugdpsychiatrie, maar ook bij de sector APZ/PAAZ is sprake van wachtlijstproblematiek. In Utrecht is sprake van een knelpunt bij de verslaafdenzorg. De overige knelpunten in de intramurale zorg in de zorgkantoorregio Utrecht doen zich vooral voor bij het groot aantal landelijke voorzieningen die in de regio zijn gesitueerd (maar die dus geen reguliere functie voor de stad vervullen). Knelpunten in de extramurale zorg doen zich vooral voor in Rotterdam en Den Haag.
Cbz/nr 0079-02
37
Signaleringsrapport GGZ-problematiek grote steden
5.3 Overige knelpunten Naast wachtlijstproblematiek doen zich in de grote steden knelpunten voor op het gebied van de organisatie en samenstelling van het zorgaanbod. Deze knelpunten zijn geïnventariseerd aan de hand van actuele rapporten en gesprekken met vertegenwoordigers van zorgkantoren, de vier grote steden en cliëntenorganisaties. Deze knelpunten hebben betrekking op de crisisopvang, verslavingszorg, GGZproblematiek in de maatschappelijke opvangvoorzieningen en de zorg voor allochtonen. •
Crisisopvang
Bij het begrip crisisopvang zijn verschillende soorten crises te onderscheiden (Regiovisie GGZ Amsterdam en Diemen). De verschillen hebben betrekking op de urgentie, de mate waarin de betreffende cliënt open staat voor behandeling en de aard van de problematiek. Ontoegankelijke hoogurgente crises In de grote steden doen zich knelpunten voor bij de opvang van cliënten met een acute opnameindicatie die niet open staan voor behandeling. De Inspectie voor de Gezondheidszorg constateert in het algemeen een verminderde klinische capaciteit voor crisisopvang. Als oorzaken hiervoor worden genoemd: de afbouw van klinische capaciteit ten gunste van extramuralisering, het terugbrengen van het aantal separeermogelijkheden en onvoldoende doorstroming. Daarnaast zou een toenemende neiging bestaan separeerruimte achter de hand te houden voor de eigen patiënten. Het meest in het oog springend is het opnamecapaciteitsprobleem in Amsterdam. Doordat niet altijd geschikte plaatsen beschikbaar zijn, verblijven psychiatrische patiënten soms noodgedwongen in een politiecel. Volgens de Inspectie moest in 2000 in Amsterdam bij 8% van de crisissituaties opvang buiten de eigen regio gevonden worden. Indien de capaciteit niet volledig bezet is, vinden overigens omgekeerd gastplaatsingen vanuit andere regio’s plaats. Bij deze ‘gastplaatsingen’ moeten patiënten in een crisissituatie over een vaak langere afstand vervoerd worden, hetgeen onwenselijk wordt geacht. Daarnaast verloopt het vervolgtraject moeizaam, zodat de crisisplaatsen soms onnodig lang bezet blijven door patiënten die voor een andere voorziening in aanmerking komen. Een ander probleem is dat door de hoge prioriteit die aan acute crisisopvang wordt gegeven er een verdringingseffect kan optreden naar de minder urgente zorg. De lichtere behandelvoorzieningen vormen de vervolgfase van de gesloten afdeling. Doordat deze lichtere afdelingen de uitstroom opvangen van de gesloten afdelingen beschikken zij over te weinig mogelijkheden voor de meer reguliere (niet-gesloten) opnamen. Meestal is bij de acute crisisopvang een inbewaringstelling aan de orde. Dit is een vorm van onvrijwillige opname die is geregeld in de Wet BOPZ. Het betreft mensen met een geestesstoornis die een gevaar veroorzaakt voor hem- of haarzelf, voor anderen of voor de algemene veiligheid van personen of goederen. Dit gevaar kan niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten het psychiatrisch ziekenhuis worden afgewend. Verder geeft de betrokkene geen blijk van de nodige bereidheid om zich te laten opnemen. Het aantal inbewaringstellingen is relatief hoog in de grote steden. In onderstaande tabel is de ontwikkeling van het aantal inbewaringstellingen van de vier grote steden vergeleken met de landelijke cijfers.
Cbz/nr 0079-02
38
Signaleringsrapport GGZ-problematiek grote steden
Tabel 5.4: aantal inbewaringstellingen (absoluut en als promillage van de bevolking) in de grote steden en landelijke totalen* Jaar
Amsterdam Rotterdam Den Haag Utrecht aantal ‰ aantal ‰ aantal ‰ aantal ‰ 1997 545 0,76 303 0,52 332 0,75 152 0,66 1998 590 0,82 334 0,57 402 0,91 171 0,74 1999 554 0,76 353 0,60 368 0,84 230 0,99 2000 532 0,73 327 0,56 374 0,86 198 0,85 *inclusief opnemingen in de gehandicaptenzorg en de psychogeriatrie (naar schatting 1-2%)
Nederland aantal ‰ 6162 0,40 6377 0,41 6460 0,41 6337 0,40
Bron: Inspectie voor de Gezondheidszorg Opvallend zijn de schommelingen die zich in het jaarlijks aantal inbewaringstellingen per stad kunnen voordoen. Landelijk is het aantal inbewaringstellingen vrijwel constant. De meest voorkomende diagnoses van de IBS-cliënten waren: schizofrenie, overige psychotische stoornissen en stemmingsstoornissen met psychotische kenmerken. Bij deze crises lijkt voor een groot deel sprake te zijn van een vaste groep cliënten die herhaaldelijk van de crisisvoorzieningen gebruik maakt. Naar schatting 70 tot 80% van de IBS-cliënten heeft een eerdere opname achter de rug. In meerderheid kunnen zij gezien worden als langdurig zorgafhankelijk (Jansen, 1998). Veelal is ingrijpen van de politie noodzakelijk. Bij strafbare feiten wordt niet altijd een aanklacht ingediend of vervolging ingesteld. Bij allochtone cliënten kunnen communicatieproblemen leiden tot een langer dan noodzakelijk verblijf op gesloten afdelingen en/of in een separeer. Psychosociale crises Hier staat de psychosociale problematiek op de voorgrond. Indien opvang noodzakelijk is, is de cliënt in de meeste gevallen aangewezen op een voorziening voor maatschappelijke opvang, met name op een voorziening voor algemene crisisopvang of voor vrouwenopvang. Het aantal aanmeldingen en opnamen van cliënten in deze voorzieningen neemt landelijk toe. Tabel 5.5: aantal aanmeldingen* en opnamen van cliënten in voorzieningen voor vrouwenopvang en crisisopvang (bij Federatie Opvang aangesloten) 1998 1999 aanmeldingen Opnamen aanmeldingen opnamen algemene crisisopvang 17.446 6.272 21.715 7.723 vrouwenopvang 22.908 8.159 25.823 9.349 TOTAAL 40.354 14.431 47.538 17.072 *vanwege dubbeltellingen in registratie zijn het aantal personen en het aantal heraanmeldingen niet te achterhalen
Bron: Brancherapport Volksgezondheid 2001 Melding wordt gemaakt van onvoldoende mogelijkheden voor kortdurende opvang bij bovengenoemde voorzieningen. Daarnaast bestaat behoefte aan (meer) consultatiemogelijkheden vanuit de GGZvoorzieningen. Verder wordt een duidelijke organisatorische scheiding met het dak- en thuislozencircuit wenselijk geacht. Toegankelijke laagurgente crises
Cbz/nr 0079-02
39
Signaleringsrapport GGZ-problematiek grote steden
Het betreft cliënten die in een psychiatrische crisis geraken en open staan voor behandeling. Er is geen sprake van dreigend gevaar. Deze cliënten uiten de behoefte aan een laagdrempelige, direct toegankelijke crisishulpverlening. Door de aard van de crisissituatie (geen direct gevaar) dreigen deze cliënten op de achtergrond te raken: bij de beschikbare GGZ-capaciteit staat de hoogurgente problematiek voorop. Toegankelijke hoogurgente crises Ook deze cliënten staan open voor behandeling. Nu is echter wel sprake van gevaar. De hulpverlening lijkt te weinig te reageren op vroege signalen van de cliënt of zijn omgeving. Ontoegankelijke laagurgente crises Deze groep wordt meestal aangeduid als ‘zorgwekkende zorgmijders’. Deze cliënten komen vaak op het politiebureau terecht, maar worden weer heengezonden zodra een crisisdienst oordeelt dat geen BOPZ-maatregel aan de orde is omdat geen direct gevaar dreigt. De cliënt wordt niet bereikt door de GGZ of de verslavingszorg. Op de lange duur dreigt een verheviging van de problematiek en verwaarlozing. Crises gepaard gaande met acute intoxicatie met alcohol en drugs Eventuele psychiatrische problematiek kan pas na afloop van de intoxicatie worden vastgesteld. Het gaat vaak om chronische patiënten die continue zorg behoeven. Een goede opvang wordt bemoeilijkt door het multipele karakter van de crisis. Melding wordt gemaakt van een gebrek aan afstemming tussen de GGZ en de verslavingszorg. Crises op het grensvlak van psychiatrie en justitie Bij deze crises wordt de patiënt verdacht van een delict. Beoordeling van deze crises moet onder hoge tijdsdruk plaatsvinden, terwijl moeilijk is vast te stellen of sprake is van een psychiatrische stoornis en of die stoornis een relatie heeft met het vergrijp. Onvoldoende behandelde stoornissen leiden tot recidive. Geconstateerd wordt dat de toename van het aantal allochtonen invloed heeft op de aard van de crises en de meest wenselijke opvang. Soms is de toegankelijkheid (openingstijden) van de crisisdiensten te beperkt. Verder wordt gesignaleerd dat de behoefte aan crisisopvang van dak- en thuislozen toeneemt en dat een toenemend aantal cliënten geen geldige verblijfsstatus heeft. Geweldsdelicten en middelengebruik spelen een steeds belangrijker rol bij psychiatrische crises. •
Verslaafdenzorg
Als knelpunt wordt gesignaleerd de ‘verstopping’ van de verslaafdenzorg. Van de beschikbare zorgcapaciteit wordt voor een groot deel gebruik gemaakt door cliënten die al zeer lang in de verslaafdenzorg bekend zijn. Door de beperkte instroom van nieuwe cliënten blijven veel verslaafden verstoken van adequate hulpverlening . Deze verstopping wordt (voor een deel) toegeschreven aan een groep verslaafden die een marginaal bestaan leidt en blijvend van zorg, waaronder de maatschappelijke opvang en de OGGZ, afhankelijk is. Door de complexe problematiek van veel verslaafden (waaronder meer psychiatrische stoornissen) neemt de gemiddelde opname- en behandelduur in de verschillende zorgvoorzieningen toe. Daarnaast wordt gewezen op onvoldoende afstemming tussen verslavingszorg en GGZ, waardoor te vaak en te gemakkelijk met cliënten wordt geschoven, met name wanneer het gaat om cliënten met een dubbele diagnose.
Cbz/nr 0079-02
40
Signaleringsrapport GGZ-problematiek grote steden
Verder raakt de verslavingszorg verstopt als gevolg van het feit dat de eerstelijns zorg onvoldoende in staat is om verslavingsproblematiek te herkennen en in zorg te nemen (de betekenis van de huisarts als verwijzer naar de verslavingszorg neemt af) en tweedelijns zorg onnodig gebruikt wordt (bij een groeiende groep die alleen nog vanwege de methadon van de verslavingszorg afhankelijk is, stuit terugverwijzing naar de huisarts op problemen). Voorts is sprake van ‘vergrijzing’ van cliënten in de verslavingszorg. De groep chronische en oudere verslaafden (zowel drugsverslaafden als alcoholisten) met een verminderde zelfredzaamheid groeit. Deze groep bevindt zich voor een deel in de maatschappelijke opvangvoorzieningen. De maatschappelijke opvangvoorzieningen kunnen overigens onvoldoende tegemoet komen aan de zorgvraag. In de reguliere voorzieningen zouden de oudere verslaafden moeilijk zijn te handhaven. Er bestaat behoefte aan een meer specifieke aanpak voor deze groep. Een ander knelpunt bij de verslavingszorg is dat de groei van de drugshulpverlening, die is ingegeven door de toenemende problematiek van het middelengebruik en de overlast die daarmee gepaard gaat, ten koste gaat van de zorg voor alcoholproblematiek. De prevalentie van excessief alcoholgebruik is ondertussen niet afgenomen. In het algemeen wordt bij de hulpverlening aan verslaafden een gebrek aan afstemming en regie gesignaleerd. Bij de hulp aan verslaafden zijn verschillende instanties betrokken: de gezondheidszorg, gemeente, politie en justitie. Het ontbreekt aan voldoende afstemming en coördinatie op verschillende niveaus, zowel op het niveau van de individuele hulpverlening als op het niveau van organisatie en financiering (zie ook het advies Verslavingszorg herijkt). •
GGZ-problematiek in de maatschappelijke opvangvoorzieningen
Uit verschillende onderzoeken blijkt dat er relatief veel mensen met ernstige stoornissen zijn, die zelf niet om hulp vragen en eventueel aangeboden hulp weigeren, de ‘zorgwekkende zorgmijders’ (Regiovisie Geestelijke gezondheidszorg midden-westelijk Utrecht). Deze groep bevindt zich voor een deel in het dak- en thuislozen circuit. In andere gevallen betreft het mensen die weliswaar over reguliere huisvesting beschikken, maar bij wie sprake is van ernstige zelfverwaarlozing en woningvervuiling. Uit een onderzoek onder de (naar schatting 800 tot 1000) daklozen in Utrecht (Reinking e.a., 1998) blijkt dat deze populatie wordt gekenmerkt door onder meer de volgende problemen: een slechte financiële positie; driekwart leeft onder de armoedegrens; er is sprake van een groot aantal buitenslapers; meer dan 80% is veroordeeld geweest wegens een delict; verslaving is veel voorkomend (bij driekwart van de populatie); ook psychiatrische problemen komen vaak voor (bij 32% is sprake van depressie, bij 15% van schizofrenie en aanverwante stoornissen en bij 51% is sprake van een antisociale persoonlijkheidsstoornis); een kwart van de populatie heeft een dubbele diagnose (psychiatrische stoornis en verslaving); er is een grote discrepantie tussen de zelf geuite behoefte aan hulp en de door de onderzoekers vastgestelde noodzaak tot hulp (het zorggebruik is laag: 15% heeft het afgelopen half jaar ambulante behandelingscontacten gehad, 2% is opgenomen geweest in een psychiatrisch ziekenhuis). Geconcludeerd wordt dat voor het merendeel van de dak- en thuislozen gespecialiseerde hulpverlening wenselijk is, maar dat in de praktijk slechts weinig contacten met deze hulpverlening tot stand komen.
Cbz/nr 0079-02
41
Signaleringsrapport GGZ-problematiek grote steden
De geconstateerde problemen vereisen een intensieve, outreachende aanpak zowel vanuit de GGZ en verslavingszorg als vanuit de maatschappelijke dienstverlening. Zowel in de voorzieningen voor dak- en thuislozen (waaronder de sociale pensions) als in de overige voorzieningen voor maatschappelijke opvang verblijven veel mensen met psychiatrische problematiek. 17% van de cliënten is het jaar voorafgaand aan het gebruik van maatschappelijke opvang opgenomen geweest in een GGZ-instelling. Bij de algemene crisisopvang en de dak- en thuislozeninternaten heeft ruim één op de vijf cliënten een GGZ-verleden. Eén op de zeven cliënten in de maatschappelijke opvang heeft als hoofdproblematiek psychosociale stoornissen, psychiatrische stoornissen of verslavingsproblemen (GGZ Nederland, 2001). Naar schatting verblijven minstens 400 mensen met schizofrenie in maatschappelijke opvangvoorzieningen in Amsterdam (Regiovisie GGZ Amsterdam en Diemen). Er bestaat behoefte aan een intensivering van de zorg die vanuit de GGZ aan deze doelgroep wordt geboden. Daarnaast wordt bezorgdheid uitgesproken over de kwaliteit van de opvang die in deze voorzieningen wordt geboden. •
Zorg voor allochtonen
In de zorgverlening aan allochtonen doen zich knelpunten voor. Deze knelpunten liggen op het gebied van de herkenning van de klachten, het stellen van de diagnose en de behandelwijzen. Er zijn communicatieproblemen en culturele verschillen die het uitvoeren van een behandelplan bemoeilijken. Bij allochtonen is vaker dan bij autochtonen sprake van complexe problematiek. Naast psychische klachten spelen somatische, psychosociale en materiële problemen mee. Ook het late tijdstip waarop allochtonen in het algemeen professionele hulp zoeken speelt mee bij de ernst van de problematiek. Volgens de studie Allochtone cliënten en geestelijke gezondheidszorg (RVZ, 2000) zijn in de Randstad allochtonen in veel RIAGG’s oververtegenwoordigd. In vergelijking met autochtone Nederlanders komen veel allochtone cliënten via de crisisdienst met de RIAGG in contact. Het crisiscontact voor veel van deze cliënten verloopt via het politiebureau. Veel allochtone cliënten hebben slechts éénmalige contacten met de ambulante GGZ of krijgen vaker kortdurende behandelingen. In de intramurale GGZ blijken allochtone cliënten ondervertegenwoordigd te zijn. Zij worden in veel mindere mate opgenomen dan op grond van de bevolkingsaantallen en de veronderstelling van een verhoogd risico (lage sociaal-economische status) mag worden verwacht. Ook in de verslavingszorg zijn allochtonen ondervertegenwoordigd. Het drop-out percentage en het aantal éénmalige contacten van allochtone cliënten is veel hoger dan voor autochtonen. Overigens verschillen de toegang en het gebruik van zorg voor de verschillende groepen allochtone cliënten. Zo lijkt de intramurale zorg voor Surinaamse, Antilliaanse en Arubaanse cliënten goed toegankelijk, terwijl Turkse en Marokkaanse cliënten hier nauwelijks worden aangetroffen.
5.4 Voorgestelde oplossingen Om de wachtlijstproblematiek op te lossen zijn WZV-aanvragen en wachtlijstinitiatieven ontwikkeld gericht op een verruiming van de capaciteit. Verder zijn vanuit het veld voorstellen naar voren gebracht om de gesignaleerde knelpunten op het gebied van de organisatie en samenstelling van het zorgaanbod op te lossen. Inmiddels zijn al verschillende initiatieven genomen om deze knelpunten tot een oplossing te brengen.
Cbz/nr 0079-02
42
Signaleringsrapport GGZ-problematiek grote steden
•
Capaciteitsverruiming
Om een versnelde aanpak van de wachtlijsten en verkorting van de wachttijden te realiseren werd op 30 november 2000 door de Minister een plan van aanpak wachtlijsten GGZ gepresenteerd. Volgens dit plan kunnen tussen zorgkantoor en zorgaanbieders extra productieafspraken worden gemaakt. De af te spreken aanvullende zorg zal zoveel mogelijk in ambulante zorgvormen respectievelijk op basis van scheiden van wonen en zorg moeten worden gerealiseerd. De zorgkantoren dienen vanaf 2001 wachtlijstplannen op te stellen, in overleg met de regionale zorgaanbieders, de patiëntenorganisaties en de provincie. Indien een capaciteitsuitbreiding, respectievelijk bouw ex WZV aan de orde is, moet een WZVprocedure worden gevolgd. Zoals reeds eerder vermeld in hoofdstuk 3 zijn (in sommige gevallen mede in verband met wachtlijstplannen) alleen voor de steden Amsterdam en Rotterdam verklaringsaanvragen voor capaciteitsuitbreiding ingediend. Door Mentrum te Amsterdam is een aanvraag ingediend voor uitbreiding van de acute crisisopvang met 12 klinische plaatsen, separeervoorzieningen en een opvang/screeningsruimte, onder gelijktijdige reductie van 6 plaatsen deeltijdbehandeling. De opvangruimte is bedoeld als eerste opvang van verwarde mensen die door de politie op straat zijn aangetroffen en waarbij de GG&GD na een eerste screening heeft vastgesteld dat er sprake is van GGZ-problematiek. Het betreft problematiek die niet noodzaakt tot een acute opname, maar waarbij het wel gewenst is dat de betreffende persoon gedurende korte tijd wordt opgevangen in een veilige omgeving, zodat kan worden bezien welke zorg en opvang noodzakelijk zijn. Met dit initiatief zou voor Mentrum voldoende capaciteit voor crisisopvang beschikbaar zijn. Inmiddels is op 22 oktober 2001 de verklaring voor dit initiatief afgegeven. Volgens de verklaring ontbreekt de planmatige ruimte voor de gevraagde uitbreiding; de overcapaciteit dient op termijn in de normale capaciteit te worden ingebracht. Door de Bavo RNO Groep te Rotterdam zijn drie aanvragen voor uitbreiding ingediend. Het eerste initiatief betreft een uitbreiding met 30 klinische plaatsen, te substitueren naar 16 plaatsen deeltijdbehandeling, 14 plaatsen transmurale zorg en extra poliklinische verrichtingen. Deze uitbreiding is bestemd voor migrantenhulpverlening. Beoogd wordt een meer specifiek zorgaanbod te creëren voor allochtonen en vluchtelingen, deskundigheid te bundelen en in een vroeger stadium meer zorg op maat te bieden om escalatie van problemen en klinische opnamen te voorkomen. Naast specifieke behandeling en begeleiding wordt beoogd advisering en consultatie, zorgtoeleiding en zorgcoördinatie aan te bieden. Het tweede initiatief betreft uitbreiding met 30 klinische plaatsen, te substitueren naar transmurale hulpverlening voor patiënten met psychiatrische stoornissen en bijkomende verslavingsproblematiek. Hierbij wordt voorzien in een laagdrempelig inloopcentrum met 6 klinische plaatsen en een hostel met eveneens 6 klinische plaatsen. Doelstellingen zijn onder meer: een eerste opstap bieden voor behandeling, verbeteren van de gezondheid, het bieden van een time-out ter voorkoming van dreigende crisissituaties en zorgcoördinatie door een casemanager. Het derde initiatief betreft uitbreiding met 20 klinische plaatsen, te substitueren naar psychiatrische thuiszorg voor thuisverblijvende oudere personen met chronische of tijdelijke psychiatrische problematiek in combinatie met andere leeftijdsgerelateerde problemen. De zorg omvat: indicatiestelling, advies en consultatie, psychiatrische begeleiding en behandeling, zorgregie en crisisbeheersing.
Cbz/nr 0079-02
43
Signaleringsrapport GGZ-problematiek grote steden
De verklaringen voor deze initiatieven werden op 26 oktober 2001 afgegeven (hierbij is de capaciteit bepaald op totaal 84 plaatsen).Hierbij werd overwogen dat op het niveau van zowel het verzorgingsgebied van Bavo als de gezondheidsregio Rijnmond (nagenoeg) voldoende planmatige ruimte voor de gevraagde uitbreidingen aanwezig was. Deze ruimte is met de realisering van dit en andere lopende initiatieven ingevuld. Door het Boumanhuis te Rotterdam is een aanvraag ingediend voor onder meer uitbreiding met vijf onderdelen: 15 plaatsen IMC 20 klinische plaatsen voor chronische alcoholisten (Korsakow-patiënten) en drugsverslaafden en 20 klinische plaatsen voor oudere verslaafden Beoogd wordt klinische zorg te bieden aan een steeds groter wordende groep chronische en oudere verslaafden (zowel drugsverslaafden als alcoholisten) die als gevolg van een verminderde zelfredzaamheid niet meer in eigen behoeften kunnen voorzien. De doelgroep bevindt zich vooral in de maatschappelijke opvang, waaronder de sociale pensions, die volgens de initiatiefnemer onvoldoende tegemoet kan komen aan de zorgvraag. Met een meer gespecialiseerde aanpak zouden deze cliënten adequater geholpen kunnen worden. Intensieve samenwerking tussen RIBW, maatschappelijke opvang, ouderenzorg, verpleeghuiszorg en verslavingszorg zou een gecombineerd zorgaanbod door de gezamenlijke instellingen mogelijk moeten maken. 25 klinische plaatsen voor verslaafde vrouwen Deze functie betreft een voorziening voor crisisopvang en klinische behandeling van drugsverslaafde vrouwen. Volgens de initiatiefnemer is de doelgroep qua vaardigheden en inzichten onvoldoende toegerust om baat te kunnen hebben bij de gebruikelijke ambulante en klinische voorzieningen of is deze groep in het kader van terugvalpreventie aangewezen op een klinische (time-out)voorziening. 20 klinische plaatsen voor verslaafden met psychiatrische problematiek Deze functie richt zich op cliënten met een dubbele diagnose. Hiervoor zijn volgens de initiatiefnemer benodigd: psychiatrische en somatische diagnostiek en behandeling, BOPZ-voorzieningen en therapeutische faciliteiten. Hiervoor zal samenwerking worden gezocht met een APZ (i.c. Delta Psychiatrisch Ziekenhuis) en een algemeen ziekenhuis. uitbreiding polikliniek ten behoeve van mobiel medisch team (5.600 verrichtingen; 10 f.t.e.) Dit team richt zich op ‘zeer zorgwekkende zorgmijders’, verslaafden met ernstige zelfverwaarlozing, veelal dakloos of gebruik makend van maatschappelijke opvangvoorzieningen. Het gaat om verslaafden die vluchtige contacten met de hulpverlening onderhouden en zich niet aan enigerlei vorm van trajecthulpverlening binden. Beoogd wordt outreachend medische en psychiatrische hulp aan te bieden op diverse locaties waar daklozen en druggebruikers zich ophouden. Andere doelstellingen zijn onder meer: verwijzen, opheffen van crisis, en het verbeteren van de lichamelijke conditie van de cliënten. Over het initiatief van het Boumanhuis heeft het Bouwcollege op 8 oktober 2001 advies uitgebracht. Geadviseerd is de verklaring af te geven voor uitbreiding met 25 klinische plaatsen voor verslaafde vrouwen en poliklinische functies (waaronder een ambulant team ten behoeve van ‘zeer zorgwekkende zorgmijders’). Over de overige uitbreidingen is geadviseerd vooralsnog de verklaring te onthouden. Met betrekking tot de (experimentele) IMC-functie moet nog nadere besluitvorming plaatsvinden. Verder werd onder meer overwogen dat vooralsnog alleen de behoefte aan de uitbreiding met de 25 plaatsen voor verslaafde vrouwen en de poliklinische functies voldoende was aangetoond. Bovendien was het met betrekking tot de planonderdelen voor ouderen en chronische verslaafden vooralsnog onduidelijk in hoeverre het, gezien het beoogde zorgaanbod, gaat om functies van een kliniek voor verslaafdenzorg. Overigens worden de onderdelen waarover is geadviseerd de verklaring te onthouden, door de instelling nader uitgewerkt en zal de behoefte verder worden geadstrueerd.
Cbz/nr 0079-02
44
Signaleringsrapport GGZ-problematiek grote steden
In het advies werd expliciet gerefereerd aan het eerder genoemde signaleringsrapport inzake aantoonbare behoefte als doorslaggevend criterium. Volgens dit rapport kan bij initiatieven waarbij de huidige vastgestelde planningsnorm overschreden wordt (zoals het geval is bij het initiatief van het Boumanhuis) de aantoonbare behoefte als doorslaggevend criterium worden gehanteerd. Door het RMPI te Rotterdam is een aanvraag ingediend voor uitbreiding met de volgende onderdelen: 7 klinische plaatsen, te substitueren naar 12 plaatsen logeervoorziening 13 klinische plaatsen, te substitueren ten behoeve van een woonvorm met 24 plaatsen voor jeugdigen met psychiatrische handicaps 13 plaatsen deeltijdbehandeling bestemd voor cliënten met eerste psychose, orthopsychiatrie en gezinsbehandeling en uitbreiding polikliniek Door het Ministerie van VWS is op 21 december 2001 voor dit initiatief de verklaring afgegeven. Met de realisering van bovengenoemde initiatieven zal met name in Rotterdam tegemoet worden gekomen aan de geconstateerde capaciteitsproblematiek en zal het zorgaanbod beter worden afgestemd op de feitelijke zorgvraag. In Amsterdam zal de opvang van vooral de ‘ontoegankelijke hoog en laag urgente crises’ worden verbeterd. Het is nog onduidelijk in hoeverre met inzet van wachtlijstmiddelen en de realisering van de bovengenoemde initiatieven de capaciteitsproblematiek in de grote steden is opgelost. De ontwikkeling van de wachtlijstcijfers zal hier meer inzicht in moeten geven. •
Organisatie en samenstelling van het zorgaanbod
Naast de bovenstaande initiatieven voor uitbreiding en verbetering van GGZ-voorzieningen, worden met name met betrekking tot de organisatie en de samenstelling van het zorgaanbod in de grote steden vanuit het veld de volgende aanbevelingen gedaan voor verbeteringen. Deze aanbevelingen liggen in de lijn van verschillende reeds genomen initiatieven.
§
In de GGZ moet voldoende capaciteit met separeervoorzieningen voor de urgente crisisopvang beschikbaar zijn. Het versneld realiseren van het ingediende initiatief in Amsterdam ligt in de rede. Daarnaast is het aan te bevelen, indien de behoefte aannemelijk kan worden gemaakt, voorlopig extra capaciteit voor crisisopvang in de grote steden toe te staan. De uiteindelijke behoefte aan crisisplaatsen en separeervoorzieningen zou door de betreffende instellingen in kaart moeten worden gebracht, waarbij wordt onderzocht in hoeverre deze plaatsen binnen de bestaande capaciteit kunnen worden ingepast. Overigens zal de behoefte aan accommodatie voor crisisopvang mede worden bepaald door de manier waarop zorginhoudelijk met crisissituaties wordt omgegaan (bijv. het behandelbeleid dat wordt gevoerd ten aanzien van separeren).
§
Met betrekking tot de urgente crisisopvang bestaat behoefte aan een buffercapaciteit die zo snel mogelijk weer vrij wordt gemaakt om nieuwe crisisplaatsingen te kunnen garanderen. In de praktijk blijkt de vergoeding van crisisplaatsen onvoldoende om de werkelijke kosten te dekken. De discrepantie is het gevolg van het feit dat het CTG afrekent op de werkelijke productie, terwijl bij crisisbedden de beschikbaarheid (de ‘brandweerfunctie’) juist belangrijk is. De bedden moeten zo snel mogelijk worden vrijgemaakt, zodat deze voor nieuwe plaatsingen beschikbaar zijn.
Cbz/nr 0079-02
45
Signaleringsrapport GGZ-problematiek grote steden
De bedden zijn dus niet elke dag bezet. Een mogelijke oplossing van dit probleem kan zijn het creëren van een ‘beschikbaarheidstoeslag’. Het beleidsregelbedrag voor crisisopvang, waarin de kosten van personeel en materieel van een crisisopname zijn opgenomen, zou hiertoe verhoogd moeten worden. Dit regardeert echter het CTG. Betere afstemming tussen instellingen over gastplaatsingen kan dit probleem verder verminderen. §
Naast gesloten crisisopvang bestaat er behoefte aan accommodatie voor eerste kortdurende opvang en screening in een veilige omgeving van cliënten met psychiatrische problematiek die door de politie op straat zijn aangetroffen. In het algemeen is bij de crisisopvang de afstemming met de somatische zorg, de GG&GD, de politie, de Forensisch-Psychiatrische Dienst en het openbaar ministerie van belang.
§
De ontwikkeling naar meer thuiszorg voor langdurig zorgafhankelijke cliënten die in zorg zijn bij de GGZ zou geïntensiveerd moeten worden om crisissituaties te voorkomen. Zoals vermeld behoort een groot deel van de IBS-cliënten tot deze groep. Voor deze cliënten worden rehabilitatie en het creëren van een maatschappelijk steunsysteem van groot belang geacht. Hierbij kan worden gedacht aan het verruimen van begeleid wonen, arbeidsrehabilitatie, centra voor inloop en dagbesteding, zogenoemde vriendendiensten en maatjesprojecten. De capaciteit van rehabilitatieprojecten lijkt onvoldoende aan te sluiten bij de ontwikkeling van de vraag. Iedere cliënt zou in de vorm van casemanagement één begeleider, contactpersoon of zorgcoördinator moeten hebben die zorgdraagt voor continuïteit van zorg. De aard van de ondersteuning zou zoveel mogelijk vraaggericht moeten zijn, zowel medisch, psychisch als maatschappelijk gericht. Hierbij zouden samenwerkingsverbanden tot stand moeten komen van instellingen op het terrein van de GGZ, de verslavingszorg, maatschappelijke opvang en organisaties in de wijken. Met dergelijke steunsystemen zijn inmiddels goede ervaringen opgedaan.
In dit verband kan ook worden gewezen op onderzoek in het buitenland (Verenigde Staten, Canada, Engeland, Zweden en Australië) naar de resultaten van ‘assertive community treatment’. Hierbij worden door een actief ambulant team op 24 uurs basis ter plaatse behandeling, begeleiding en rehabilitatieactiviteiten op een breed terrein aangeboden. De hulp is veelomvattend (van praktische zaken als boodschappen doen, werk, huisvesting, geldzaken tot medicatie, psychiatrische begeleiding, crisisinterventie e.d.). Deze behandelvorm bleek effectief in het verminderen en voorkomen van klinische opnamen van patiënten met ernstige psychiatrische stoornissen en functionele beperkingen (Philips e.a., 2001). Overigens wordt in de studie ‘Zo gewoon mogelijk’ (Kwekkeboom, 2001) aanbevolen om, in plaats van te blijven streven naar het ontstaan van samenwerkingsnetwerken van een groot aantal onderling sterk uiteenlopende instellingen en organisaties, de ontwikkeling van zowel zorg als wonen en werk voor chronisch psychiatrische patiënten in handen te leggen van één instelling. Volgens het recente advies ‘Erbij horen’ (Taskforce Vermaatschappelijking geestelijke gezondheidszorg, 2002) moeten gemeenten het voortouw nemen om alle betrokkenen bijeen te brengen om de komende jaren actief te werken aan een plan waarin verbetering van de maatschappelijke situatie van mensen met een psychische of psychiatrische handicap voorop staat. §
Voor mensen met een psychosociale crisis zou binnen de maatschappelijke opvangvoorzieningen de mogelijkheid van kortdurende opvang moeten worden verbeterd. Eventueel zou meer van
Cbz/nr 0079-02
46
Signaleringsrapport GGZ-problematiek grote steden
outreachende hulp van de GGZ gebruik moeten kunnen worden gemaakt. In het algemeen wordt gepleit voor een kwaliteitsverbetering van de maatschappelijke opvangvoorzieningen, een uitbreiding van de zorgverlening vanuit de GGZ en een meer intensieve samenwerking. Naast een verbetering van de zorg binnen de maatschappelijke opvang, zouden door de samenwerking met de GGZ maatschappelijke opvangcliënten gemakkelijker gebruik moeten kunnen maken van het zorgaanbod van de GGZ en zou een meer soepele overplaatsing over en weer van cliënten tussen maatschappelijke opvang en GGZ tot stand moeten komen. Voor de uitbreiding van de zorgverlening vanuit de GGZ binnen de voorzieningen voor maatschappelijke opvang wordt toekenning van extra capaciteit aan GGZ-instellingen aanbevolen. Deze extra capaciteit kan worden ingezet voor substitutieprojecten. §
Voor mensen met complexe sociaal-psychiatrische problemen, die niet in zorg zijn bij de GGZ, en bij wie een gebrek aan ziekte-inzicht bestaat of een weerstand tegen de hulpverlening, worden een outreachende aanpak en zorgcoördinatie voorgestaan, om opeenstapeling van problematiek, uithuiszetting en overlast te voorkomen. Een voorbeeld van deze aanpak is het locale zorgnetwerk: een wijkgericht samenwerkingverband van hulpverleners, wijkagenten en medewerkers van woningcorporaties voor mensen met complexe, sociaal-psychiatrische problemen. De problematiek bestaat meestal uit een combinatie van psychische problemen en/of verslaving en problemen op het terrein van financiën, wonen, dagbesteding, opvoedings- en relatieproblemen. Het zorgnetwerk richt zich op het verminderen en beheersbaar maken van de problemen en op een overdracht naar de reguliere zorg.
§
Vanuit cliëntenorganisaties wordt de wenselijkheid geuit van een laagdrempelige, direct toegankelijke crisishulpverlening voor mensen met psychiatrische problemen zonder dreigend gevaar die open staan voor behandeling,
§
Met betrekking tot de organisatie van de hulp aan verslaafden wordt ervoor gepleit dat de behandeling van enkelvoudige verslavingsproblematiek (probleemgebruik) waar mogelijk meer in de eerste lijn plaatsvindt, met ondersteuning vanuit de verslavingszorg en de GGZ. Met name voor alcoholverslaving zou de eerste lijn een functie moeten vervullen op het gebied van signalering, voorlichting, diagnostiek en verwijzing naar specifieke hulpverlening. Voor de categoriale verslavingszorg dient de prioriteit te liggen bij meervoudige problematiek en verslavingsproblemen waarvoor gespecialiseerde behandeling nodig is. Daarnaast zou samenwerking tot stand moeten komen op wijkgerichte grondslag. Huisartsenpraktijken, gezondheidszorgpsychologen, het algemeen maatschappelijk werk en de verslavingszorg zouden moeten samenwerken in de vorm van vaste teams (advies Verslavingszorg herijkt). Voorts is meer afstemming nodig tussen de verslavingszorg en de GGZ alsook tussen de klinische en ambulante zorg voor mensen met een dubbele diagnose. De hulpverlening aan deze groep kan worden verbeterd door vanuit de verslavingszorg consultatieve ven ondersteunende functies te bieden aan andere zorgverlenende instellingen, thuiszorg en outreachende teams op te zetten en waar nodig gezamenlijk met de GGZ behandelvoorzieningen en crisisopvang te ontwikkelen.
§
Ook voor zorg en begeleiding aan dak- en thuislozen, zelfverwaarlozers en ‘zorgwekkende zorgmijders’ wordt het creëren van een maatschappelijk steunsysteem voorgesteld. Door middel van outreachende hulpverlening en casemanagement moeten de cliënten worden bereikt. Na screening en beoordeling wordt getracht een hulpverleningsrelatie met de cliënt op te bouwen, de zorg te intensiveren en zo mogelijk de overdracht te realiseren naar de reguliere zorg. Een ‘psychische EHBO-functie’, consultatie en dienstverlening aan bijvoorbeeld de eerste lijn kunnen
Cbz/nr 0079-02
47
Signaleringsrapport GGZ-problematiek grote steden
eveneens onderdeel vormen van het zorgpakket. Samenwerking tussen de GGZ, verslavingszorg en maatschappelijke opvang is hierbij essentieel. §
GGZ-voorzieningen zouden beter toegankelijk moeten zijn voor allochtone cliënten. De geboden zorg dient beter te worden afgestemd op de zorgvraag van allochtonen. Het advies Interculturalisatie van de gezondheidszorg (RVZ, 2000) bevat een inventarisatie van maatregelen die genomen kunnen worden om de kwaliteit en de toegankelijkheid van de gezondheidszorg voor allochtonen te verbeteren. Deze maatregelen betreffen onder meer personeelsbeleid, opleiding, methodiekontwikkeling, de organisatie van de zorg (bijvoorbeeld het realiseren van specifieke woonvoorzieningen), deskundigheidsbevordering en voorlichting. Inmiddels is vanuit GGZ Nederland het Actieplan Interculturalisatie gestart. Dit is een veelomvattend meerjarenplan om de in het RVZ-advies genoemde knelpunten aan te pakken.
Cbz/nr 0079-02
48
Signaleringsrapport GGZ-problematiek grote steden
6.
CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN
Conclusies Algemeen §
In het algemeen kan worden geconcludeerd dat de thans bekende onderzoeksgegevens (waaronder de resultaten van een in opdracht van het Bouwcollege door het Trimbos-instituut verricht onderzoek naar zorgbehoefte en zorggebruik in de grote steden) onvoldoende houvast bieden om uitspraken te doen over een eventuele grotere behoefte aan intra- en semi-murale GGZcapaciteit in de grote steden of een wijziging van de bestaande capaciteitstoeslagen voor te stellen. De veronderstelling dat in de grote steden sprake is van een substantieel grotere behoefte aan GGZ-voorzieningen kan met dit rapport niet worden bevestigd. De in de praktijk gesignaleerde knelpunten hebben voornamelijk betrekking op de organisatie en samenstelling van het zorgaanbod. Deze knelpunten betreffen de crisisopvang, verslavingszorg, GGZ-problematiek in de maatschappelijke opvangvoorzieningen en de zorg voor allochtonen. Inmiddels zijn en worden al verschillende initiatieven genomen om deze knelpunten tot een oplossing te brengen. Overigens doen de genoemde ‘grote stadsknelpunten’ zich niet uitsluitend voor in de vier grootste steden die in dit rapport in beschouwing zijn genomen, maar ook in andere stedelijke gebieden.
Zorgaanbod §
De (toekomstige) capaciteit aan WZV- en RIBW-voorzieningen ligt voor Amsterdam en Den Haag boven het landelijk gemiddelde. Voor Rotterdam en Utrecht ligt de beschikbare capaciteit beneden het landelijk gemiddelde. Wordt gekeken naar de huidige capaciteitsnormen dan zou in Amsterdam alleen voor de kinder- en jeugdpsychiatrie nog enige planmatige ruimte bestaan. Voor Den Haag ontbreekt deze ruimte. Ten opzichte van de geldende capaciteitsnormen zou in Rotterdam voor de sector APZ/PAAZ nog planmatige ruimte bestaan. Met de ingediende plannen is deze evenwel ingevuld. In Utrecht zou voor de sectoren kinder- en jeugdpsychiatrie en verslavingszorg nog enige planmatige ruimte bestaan.
§
Aan de beschikbare capaciteit in het kader van de in de beleidsregels vastgelegde zogenaamde ‘vrije marges’ (de algemene vrije marge en de vrije marge voor de drie grote steden) is voor een groot deel nog geen definitieve invulling gegeven. Met de invulling van de vrije marge voor de drie grote steden zouden aan de hand van een visie op de grootstedelijke problematiek concrete knelpunten kunnen worden opgelost. Deze visies zouden als toetsingskader moeten dienen voor het beoordelen van in te dienen aanvragen. Voor zover bij het Bouwcollege bekend zijn deze visies tot op heden niet opgesteld. Het voortouw ligt hier bij de provincie. Ook zijn nauwelijks WZV-aanvragen ingediend die specifiek een beroep doen op de vrije marge voor de grote steden.
§
De maatschappelijke opvangvoorzieningen zijn met name in Amsterdam, Rotterdam en Utrecht sterk vertegenwoordigd. In alle vier de grote steden overtreft het aantal plaatsen in deze
Cbz/nr 0079-02
49
Signaleringsrapport GGZ-problematiek grote steden
voorzieningen de capaciteit van de APZ/PAAZ-sector. Wel moet worden opgemerkt dat het hulpaanbod van de maatschappelijke opvangvoorzieningen zeer divers is samengesteld (van residentiële voorzieningen tot activiteiten- en dienstencentra). Deze voorzieningen bieden verschillende vormen van psychosociale begeleiding en zorg. Een deel van de cliënten is geïndiceerd voor een van de ingevolge de AWBZ geregelde psychiatrische zorgaanspraken. Exacte cijfers hierover ontbreken. §
Het is nog onduidelijk in hoeverre met de inzet van wachtlijstmiddelen en de realisering van inmiddels ingediende WZV-initiatieven de capaciteitsproblematiek in de grote steden is opgelost. De ontwikkeling van de wachtlijstcijfers zal hier meer inzicht in moeten geven.
Knelpunten crisisopvang §
In de grote steden doen zich knelpunten voor bij de opvang van cliënten met een acute opnameindicatie die niet open staan voor behandeling. Het meest in het oog springend is het opnamecapaciteitsprobleem in Amsterdam. Daar niet altijd geschikte plaatsen beschikbaar zijn, verblijven psychiatrische patiënten soms noodgedwongen in een politiecel, of moet soms buiten de eigen regio opvang gevonden worden (gastplaatsingen). Daarnaast verloopt de doorstroming naar het vervolgtraject moeizaam, zodat de crisisplaatsen soms onnodig lang bezet blijven door patiënten die voor een andere voorziening in aanmerking komen. Een ander probleem is dat door de hoge prioriteit die aan acute crisisopvang wordt gegeven er een verdringingseffect kan optreden naar de minder urgente zorg. De lichtere behandelvoorzieningen vormen de vervolgfase van de gesloten afdeling. Doordat deze lichtere afdelingen de uitstroom opvangen van de gesloten afdelingen beschikken zij over te weinig mogelijkheden voor de meer reguliere (niet-gesloten) opnamen.
§
Het aantal inbewaringstellingen in de grote steden is relatief hoog. Opvallend zijn de schommelingen die zich in het jaarlijks aantal inbewaringstellingen per stad voordoen. Landelijk is het aantal inbewaringstellingen de laatste jaren vrijwel constant. De meest voorkomende diagnoses van de IBS-cliënten zijn: schizofrenie, overige psychotische stoornissen en stemmingsstoornissen met psychotische kenmerken. Bij de crises die de aanleiding vormen voor de inbewaringstellingen lijkt voor een groot deel sprake te zijn van een vaste groep cliënten die herhaaldelijk van de crisisvoorzieningen gebruik maken. Naar schatting 70 tot 80% van de IBS-cliënten heeft een eerdere opname achter de rug. In meerderheid kunnen zij gezien worden als langdurig zorgafhankelijk.
§
De groep ‘zorgwekkende zorgmijders’ in de grote steden wordt vaak niet bereikt door de GGZ of de verslavingszorg, omdat geen direct gevaar dreigt en dus geen BOPZ-maatregel aan de orde is. Op de lange duur dreigt daardoor een verheviging van de problematiek en/of verwaarlozing. De recent aangepaste wetgeving (waarbij onder meer het gevaarscriterium is verruimd) biedt mogelijk enig soelaas.
§
Complexe crisissituaties leggen een extra druk op de hulpverlening. Bij crises met acute problemen door middelengebruik (intoxicatie) wordt een goede opvang bemoeilijkt door het multipele karakter van de crisis. Psychiatrische problematiek kan pas na afloop van de intoxicatie worden vastgesteld. Bij crises op het grensvlak van psychiatrie en justitie moet beoordeling onder hoge tijdsdruk
Cbz/nr 0079-02
50
Signaleringsrapport GGZ-problematiek grote steden
plaatsvinden, terwijl moeilijk is vast te stellen of sprake is van een psychiatrische stoornis en of die stoornis een relatie heeft met het vergrijp. Knelpunten verslaafdenzorg §
Bij de verslaafdenzorg wordt een ‘verstopping’ als knelpunt gesignaleerd. Van de beschikbare zorgcapaciteit wordt voor een groot deel gebruik gemaakt door cliënten die al zeer lang in de verslaafdenzorg bekend zijn. Door de beperkte instroommogelijkheden voor nieuwe cliënten blijven veel verslaafden verstoken van adequate hulpverlening.
§
Voorts is sprake van ‘vergrijzing’ van cliënten in de verslavingszorg. De groep chronische en oudere verslaafden (zowel drugsverslaafden als alcoholisten) met een verminderde zelfredzaamheid groeit. Deze groep bevindt zich voor een deel in de maatschappelijke opvangvoorzieningen. De maatschappelijke opvangvoorzieningen kunnen echter onvoldoende tegemoet komen aan de zorgvraag. In de reguliere voorzieningen zouden de oudere verslaafden moeilijk zijn te handhaven. Er bestaat behoefte aan een meer specifieke aanpak voor deze groep.
§
Een ander knelpunt bij de verslavingszorg is daarin gelegen dat de groei van de drugshulpverlening, die is ingegeven door de toenemende problematiek van het middelengebruik en de overlast die daarmee gepaard gaat, ten koste gaat van de zorg voor alcoholverslaafden. De prevalentie van excessief alcoholgebruik is ondertussen niet afgenomen.
§
In het algemeen wordt bij de hulpverlening aan verslaafden een gebrek aan afstemming en regie gesignaleerd (zie het ook advies ‘Verslavingszorg herijkt’). Bij de hulp aan verslaafden zijn verschillende instanties betrokken: de gezondheidszorg, gemeente, politie en justitie. Het ontbreekt aan voldoende afstemming en coördinatie op verschillende niveaus, zowel op het niveau van de individuele hulpverlening als op het niveau van organisatie en financiering.
Knelpunten rond maatschappelijke opvang §
Zowel in de voorzieningen voor dak- en thuislozen (waaronder de sociale pensions) als in de overige voorzieningen voor maatschappelijke opvang verblijven veel mensen met psychiatrische problematiek. Er bestaat behoefte aan een intensivering van de zorg die vanuit de GGZ aan deze doelgroep wordt geboden. Daarnaast wordt bezorgdheid uitgesproken over de kwaliteit van de opvang die in deze voorzieningen wordt geboden.
§
Melding wordt gemaakt van onvoldoende mogelijkheden voor kortdurende opvang bij psychosociale crises in voorzieningen voor maatschappelijke opvang. Daarnaast bestaat in brede kring behoefte aan meer consultatiemogelijkheden vanuit de GGZ-voorzieningen.
§
Uit onderzoek in Utrecht blijkt dat voor het merendeel van de dak- en thuislozen gespecialiseerde hulpverlening wenselijk is, maar dat in de praktijk slechts weinig contacten met deze hulpverlening tot stand komen. Dit lijkt zich ook in de andere grote steden voor te doen. Gezien de geconstateerde problemen zou de outreachende zorg, zowel vanuit de GGZ en verslavingszorg als vanuit de maatschappelijke dienstverlening, verder versterkt moeten worden.
Knelpunten zorgverlening allochtonen
Cbz/nr 0079-02
51
Signaleringsrapport GGZ-problematiek grote steden
§
In de zorgverlening aan allochtonen doen zich knelpunten voor. Deze knelpunten liggen op het gebied van de herkenning van de klachten, het stellen van de diagnose en de behandelwijzen. Er zijn communicatieproblemen en culturele verschillen die het uitvoeren van een behandelplan bemoeilijken. Bij allochtonen is vaker dan bij autochtonen sprake van complexe problematiek. Naast psychische klachten spelen somatische, psychosociale en materiële problemen mee. Ook het late tijdstip waarop allochtonen in het algemeen professionele hulp zoeken speelt mee bij de ernst van de problematiek.
Aanbevelingen Algemeen §
Onderstaande aanbevelingen liggen in de lijn van reeds door het veld genomen initiatieven.
§
In het algemeen wordt aanbevolen om in situaties dat in het huidige wettelijke regime planmatige ruimte zou ontbreken initiatieven voor capaciteitsuitbreiding in de grote steden te beoordelen aan de hand van de aangetoonde behoefte.
§
Verder wordt aanbevolen de bestaande ontwikkeling naar een toenemend aanbod van outreachende, ambulante zorgvormen te intensiveren. Hiermee kan de opnamedruk binnen het AWBZ-circuit worden verminderd.
Crisisopvang §
In de GGZ moet voldoende capaciteit met separeervoorzieningen voor de urgente crisisopvang beschikbaar zijn. Het versneld realiseren van het ingediende initiatief in Amsterdam ligt in de rede. Daarnaast is het aan te bevelen, indien de behoefte aannemelijk kan worden gemaakt, voorlopig extra capaciteit voor crisisopvang in de grote steden toe te staan. De uiteindelijke behoefte aan crisisplaatsen en separeervoorzieningen zou door de betreffende instellingen in kaart moeten worden gebracht, waarbij wordt onderzocht in hoeverre deze plaatsen binnen de bestaande capaciteit kunnen worden ingepast. Overigens zal de behoefte aan accommodatie voor crisisopvang mede worden bepaald door de manier waarop zorginhoudelijk met crisissituaties wordt omgegaan (bijv. het behandelbeleid dat wordt gevoerd ten aanzien van separeren).
§
Met betrekking tot de urgente crisisopvang bestaat behoefte aan een buffercapaciteit die zo snel mogelijk weer vrij wordt gemaakt om nieuwe crisisplaatsingen te kunnen garanderen. In de praktijk blijkt de vergoeding van crisisplaatsen onvoldoende om de werkelijke kosten te dekken. De discrepantie is het gevolg van het feit dat het CTG afrekent op de werkelijke productie, terwijl bij crisisbedden de beschikbaarheid (de ‘brandweerfunctie’) juist belangrijk is. De bedden moeten zo snel mogelijk worden vrijgemaakt, zodat deze voor nieuwe plaatsingen beschikbaar zijn. De bedden zijn dus niet elke dag bezet. Een mogelijke oplossing van dit probleem kan zijn het creëren van een ‘beschikbaarheidstoeslag’. Het beleidsregelbedrag voor crisisopvang, waarin de kosten van personeel en materieel van een crisisopname zijn opgenomen, zou hiertoe verhoogd moeten worden. Dit regardeert echter het CTG. Door de capaciteit van de vervolgvoorzieningen uit te breiden wordt de doorstroming vanuit de crisisopvang vergroot.
Cbz/nr 0079-02
52
Signaleringsrapport GGZ-problematiek grote steden
§
Naast gesloten crisisopvang bestaat er met name in Amsterdam behoefte aan accommodatie voor kortdurende (enkele uren) opvang en screening in een veilige omgeving van cliënten met psychiatrische problematiek die door de politie op straat zijn aangetroffen. Hier kan worden bekeken wat er aan de hand is en beoordeeld worden of verdere crisisopvang noodzakelijk is. Wellicht kan een dergelijke voorziening ook zinvol zijn voor andere grote steden. In het algemeen is bij de crisisopvang de afstemming met de somatische zorg, de GG&GD, de politie, de Forensisch-Psychiatrische Dienst en het openbaar ministerie van belang.
§
Langdurig zorgafhankelijke cliënten die in zorg zijn bij de GGZ zouden meer thuiszorg moeten krijgen ter voorkoming van crisissituaties. Voor deze cliënten worden rehabilitatie en het creëren van een maatschappelijk steunsysteem van groot belang geacht. Hierbij kan worden gedacht aan het verruimen van begeleid wonen, arbeidsrehabilitatie, centra voor inloop en dagbesteding, zogenoemde vriendendiensten en maatjesprojecten. De capaciteit van rehabilitatieprojecten lijkt onvoldoende aan te sluiten bij de ontwikkeling van de vraag.
§
Voor mensen met complexe sociaal-psychiatrische problemen, die niet in zorg zijn bij de GGZ, en bij wie een gebrek aan ziekte-inzicht bestaat of een weerstand tegen de hulpverlening, worden een outreachende aanpak en zorgcoördinatie voorgestaan, om opeenstapeling van problematiek, uithuiszetting en overlast te voorkomen. Een voorbeeld van deze aanpak is het locale zorgnetwerk dat in verschillende steden is opgezet. Dit is een wijkgericht samenwerkingverband van hulpverleners, wijkagenten en medewerkers van woningcorporaties voor mensen met complexe, sociaal-psychiatrische problemen.
Verslaafdenzorg §
Met betrekking tot de organisatie van de hulp aan verslaafden wordt ervoor gepleit dat de behandeling van enkelvoudige verslavingsproblematiek, waar mogelijk, meer in de eerste lijn plaatsvindt, met ondersteuning vanuit de verslavingszorg en de GGZ. Met name voor alcoholverslaving zou de eerste lijn een functie moeten vervullen op het gebied van signalering, voorlichting, diagnostiek en verwijzing naar specifieke hulpverlening. Verder zou samenwerking tot stand moeten komen op wijkgerichte grondslag tussen de eerste lijn en de verslavingszorginstellingen, in de vorm van vaste teams. thuiszorg en outreachende teams op te zetten en waar nodig gezamenlijk met de GGZ behandelvoorzieningen en crisisopvang te ontwikkelen.
§
De afstemming die reeds plaatsvindt tussen de verslavingszorg en de GGZ alsook tussen de klinische en ambulante zorg voor mensen met een dubbele diagnose moet verder geïntensiveerd worden. De hulpverlening aan deze groep kan verder worden verbeterd door vanuit de verslavingszorg consultatieve en ondersteunende functies te bieden aan andere zorgverlenende instellingen, thuiszorg en outreachende teams op te zetten en waar nodig gezamenlijk met de GGZ behandelvoorzieningen en crisisopvang te ontwikkelen.
GGZ en maatschappelijke opvang §
Voor mensen met een psychosociale crisis zou binnen de maatschappelijke opvangvoorzieningen de mogelijkheid van kortdurende opvang verder moeten worden verbeterd. De maatschappelijke opvangvoorzieningen zouden meer van outreachende hulp van de GGZ gebruik willen maken.
Cbz/nr 0079-02
53
Signaleringsrapport GGZ-problematiek grote steden
In het algemeen wordt gepleit voor een kwaliteitsverbetering van de maatschappelijke opvangvoorzieningen, een verdere uitbreiding van de zorgverlening vanuit de GGZ en een meer intensieve samenwerking. Voor de uitbreiding van de zorgverlening vanuit de GGZ binnen de voorzieningen voor maatschappelijke opvang wordt toekenning van extra capaciteit aan GGZ-instellingen aanbevolen. Deze extra capaciteit kan worden ingezet voor substitutieprojecten. §
Ook voor zorg- en begeleiding aan dak- en thuislozen, zelfverwaarlozers en ‘zorgwekkende zorgmijders’ wordt het creëren c.q. verder versterken van een maatschappelijk steunsysteem voorgesteld. Door een intensivering van outreachende hulpverlening en casemanagement kunnen de cliënten beter worden bereikt. Samenwerking tussen de GGZ, verslavingszorg en maatschappelijke opvang is hierbij essentieel.
Zorg voor allochtonen §
GGZ-voorzieningen zouden beter toegankelijk moeten zijn voor allochtone cliënten. De geboden zorg dient beter te worden afgestemd op de zorgvraag van allochtonen. Het advies Interculturalisatie van de gezondheidszorg (RVZ, 2000) bevat een inventarisatie van maatregelen die genomen kunnen worden om de kwaliteit en de toegankelijkheid van de gezondheidszorg voor allochtonen te verbeteren. Deze maatregelen betreffen onder meer personeelsbeleid, opleiding, methodiekontwikkeling, de organisatie van de zorg (bijvoorbeeld het realiseren van specifieke woonvoorzieningen), deskundigheidsbevordering en voorlichting.
Cbz/nr 0079-02
54
Signaleringsrapport GGZ-problematiek grote steden
LITERATUUR Centrum voor Onderzoek en Statistiek, Statistisch jaarboek Rotterdam en regio 2000, Rotterdam, 2001 College bouw ziekenhuisvoorzieningen, Signaleringsrapport Aantoonbare behoefte als doorslaggevend criterium, Utrecht, 2000 College voor ziekenhuisvoorzieningen, Uitvoeringstoets inzake herziening planningsnorm GGZ, Utrecht, 1998 College voor Zorgverzekeringen, Onderzoek begeleiding in instellingen voor maatschappelijke opvang, Amstelveen, 2001 Coopmans, M.J.A.M., Psychopathologie, urbanisatiegraad en acute psychiatrie, in: Maandblad Geestelijke volksgezondheid, 1997-6, p. 659-663 Dekker, J., J. Peen, J. Iping en F. de Jonghe, Urbanisatie en de relatie met psychiatrische opnames, in: Tijdschrift voor Psychiatrie, 1994-8, p. 585-596 Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling Utrecht, Mensen van de straat, Actieplan 2000-2002, Utrecht 1999 GGD Rotterdam en omstreken, Gezondheid in kaart, september 2001 GGZ Nederland, Dossier GGZ, Brancherapport GGZ 1997-1999, Utrecht, 2001 Haring, H.M.M., L.J.M. de Heij en P.H.J. Vrancken, Naar een verdeelmodel voor OGGZ-middelen, Instituut voor Onderzoek van Overheidsuitgaven, Den Haag, 1995 Have, M. ten, W. Vollebergh, Psychiatrische problematiek in de drie grote steden van Nederland, Trimbos-instituut, Utrecht, 2001 Inspectie voor de Gezondheidszorg, Jaarrapportage 2000, Den Haag, 2000 Instituut voor Onderzoek van Overheidsuitgaven, De stad Utrecht in de RIGG-regio M-W-Utrecht, Den Haag, 1996 (aanvulling op Naar een verdeelmodel voor OGGZ-middelen, 1995) Jansen, L., B. Lamers, Gekte in de stad, de stad een gekkenhuis?, De Balie, Amsterdam, 1999 Jansen, M., Dwang in Amsterdam, Eindrapport van het onderzoek ‘Gedwongen psychiatrische opnemingen in Amsterdam’, Trimbos-instituut, Utrecht, 1998 Kwekkeboom, M.H., Zo gewoon mogelijk; een onderzoek naar draagvlak en draagkracht voor de vermaatschappelijking in de geestelijke gezondheidszorg, Sociaal en Cultureel Planbureau, Den Haag, 2001 Lucht, F. van der, H. Verkleij, Gezondheid in de grote steden, Achterstanden en kansen, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven, 2001
Cbz/nr 0079-02
55
Signaleringsrapport GGZ-problematiek grote steden
Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, Zorgnota 2001, Den Haag, 2000 Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, Brancherapport Volksgezondheid 2001, Den Haag, 2001 Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, Zorgverzekeraars Nederland, Analyse landelijke inventarisatie wachtlijstgegevens geestelijke gezondheidszorg, Den Haag, 2001 Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, Zogverzekeraars Nederland, Rapportage landelijke inventarisatie wachtlijstgegevens geestelijke gezondheidszorg, Den Haag, 2001 Peen, J. en J. Dekker, Urbanisatiegraad als risico-indicator voor psychiatrische opname, in: Tijdschrift voor Psychiatrie, 1997-11, p. 859-865 Philips, S.D., B. J. Burns, E.R. Edgar e.a., Moving assertive community treatment into standard practice, in: Psychiatric Services, 2001-52, p. 771-779 Raad voor de Volksgezondheid en Zorg, Allochtone cliënten en geestelijke gezondheidszorg, Zoetermeer, 2000 Raad voor de Volksgezondheid en Zorg, Interculturalisatie van de gezondheidszorg, Zoetermeer, 2000 Raad voor de Volksgezondheid en Zorg, Raad voor de Maatschappelijke Ontwikkeling, Dossier verslaving en verslavingszorg, Achtergrondstudie bij het advies Verslavingszorg herijkt, Zoetermeer, Den Haag, 1999 Raad voor de Volksgezondheid en Zorg, Raad voor de Maatschappelijke Ontwikkeling, Verslavingszorg herijkt, Advies over een besturingsmodel voor verslavingszorg en verslavingsbeleid, Zoetermeer, Den Haag, 1999 Regiocommissie Amsterdam-Stad/Diemen, Regiovisie GGZ Amsterdam en Diemen, Voorstel aan de provincie, Amsterdam, 2001 Regiovisiewerkgroep Den Haag, Regiovisiewerkgroep buurgemeenten, Regiovisie Geestelijke Gezondheid en Maatschappelijke Opvang voor Den Haag en omstreken, ongepubliceerd preconcept Reinking, D, H. Kroon en F. Smit, Opgevangen in Utrecht, Dakloosheid en zelfverwaarlozing in de regio Midden-Westelijk Utrecht, Trimbos-instituut, Utrecht, 1998 Rijnders, C.A.T, en E.M. Kuijper, Politiecontacten in de 7 x 24-uursdienst, in: Tijdschrift voor Psychiatrie, 1995-5, p. 369-381 Sociale Zaken en Werkgelegenheid Rotterdam, Regiovisie dak- en thuislozen, Rotterdam, 1998 Spijker, J., J. van Limbeek, J.F.J. Jonkers en W. van Tilburg, Trends in eerste opnamen in het algemeen psychiatrisch ziekenhuis voor patiënten uit urbane en rurale gebieden met betrekking tot de periode 1980-1993, in: Tijdschrift voor Psychiatrie, 1998-8, p. 469-479
Cbz/nr 0079-02
56
Signaleringsrapport GGZ-problematiek grote steden
Stuurgroep regiovisie GGZ Midden-Westelijk Utrecht, Beleidsnotitie openbare geestelijke gezondheidszorg in de stad Utrecht, Utrecht, 2001 Stuurgroep regiovisie GGZ Midden-Westelijk Utrecht, Regiovisie Geestelijke Gezondheidszorg MiddenWestelijk Utrecht 2001-2004, Utrecht, 2001 Stuurgroep Zorg op maat, Zorg op straat, Naar een gemeenschappelijke aanpak van de dak- en thuislozenproblematiek in de binnenstad van Utrecht, Utrecht, 2000 Taskforce Vermaatschappelijking geestelijke gezondheidszorg, Erbij horen, Amsterdam, 2002 Wierdsma, A. en H, van Driel, Monitor alcohol en drugs in Nederlands gemeenten. Verslavingszorg Rotterdam e.o. in (on)gebruik: trends 1990-1998, Rotterdam, 2000.
Cbz/nr 0079-02
57
Signaleringsrapport GGZ-problematiek grote steden
BIJLAGE I
landelijke capaciteit van maatschappelijke opvangvoorzieningen categorie algemeen crisisopvangcentrum ambulante woonbegeleiding crisisopvang begeleid wonen algemene crisisopvang FIOM/vrouwenopvangcentrum Blijf van m’n Lijfhuis andere vormen met verblijf andere vormen zonder verblijf begeleid wonen ambulante (woon)begeleiding totaal vrouwenopvang dak- en thuislozeninternaat sociaal pension passantenverblijf dag- en nachtopvang meerzorgafdeling andere vormen met verblijf andere vormen zonder verblijf ambulante woonbegeleiding begeleid wonen centrum voor dagactiviteiten dienstencentrum totaal dak- en thuislozenzorg evangelisch opvangcentrum begeleid wonen totaal evangelische opvang opvang algemeen andere vormen zonder verblijf begeleid wonen ambulante woonbegeleiding totaal overige opvang TOTAAL MAATSCHAPPELIJKE OPVANG
aantal Capaciteit 31 691 4 73 18 363 53 1127 14 807 21 626 17 327 5 27 21 380 7 84 85 2251 29 1681 45 1073 49 990 7 240 13 269 6 314 6 1039 59 1354 11 280 15 845 240 8085 1 30 3 59 4 89 8 107 1 120 8 217 5 210 22 654 404 12206
cijfers over 2000, bron: IVA, Tilburg
Cbz/nr 0079-02
58
Signaleringsrapport GGZ-problematiek grote steden
BIJLAGE II
Aan de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport Postbus 20350 2500 EJ DEN HAAG Mw. K. Boudewijns Dhr. E.S. van der Haar Dhr. A.F.W. Kok Dhr. R. Pasanea (plv. lid) Dhr. M.C. Ribbens Dhr. P.H. Tijsterman Dhr. F. Verschoor
Samenstelling van de Begeleidingsgroep GGZproblematiek grote steden Mw. M.L. Bot Nederland) (GGZ Nederland) (GGZ Nederland) (Inspecteur i.a.d. verslaafden) (GGZ Nederland) (Zorgverzekeraars Nederland) (CTG) (GGZ Nederland)
(GGZ
Namens het bureau van het Bouwcollege participeerden in de begeleidingsgroep: Dhr. J.A.M. Elich (voorzitter) Dhr. J.J.M. Vijverberg (plv. voorzitter) Dhr. W.J. van der Plaats Dhr. M.J. Hinkema (verslaglegging)
Cbz/nr 0079-02
59
Signaleringsrapport GGZ-problematiek grote steden
Aan de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport Postbus 20350 2500 EJ DEN HAAG
Datum
Betreft
25 februari 2002
Kenmerk
Pl
Uw brief van
Afdeling
Planontwikkeling
Uw kenmerk
Signaleringsrapport GGZ-problematiek grote steden
Naar aanleiding van de onduidelijkheid die er op het gebied van de geestelijke gezondheidszorg bestaat over de omvang van de grote stadsproblematiek en de consequenties daarvan voor het zorgaanbod heeft het Bouwcollege in dit rapport de stand van zaken in kaart gebracht. In het rapport zijn onder meer de resultaten verwerkt van een onderzoek naar zorgbehoefte en zorggebruik dat het Bouwcollege door het Trimbos-instituut heeft laten uitvoeren. De veronderstelling dat in de grote steden sprake is van een substantieel grotere behoefte aan GGZvoorzieningen kan met dit rapport niet worden bevestigd. De nu bekende onderzoeksgegevens over de behoefte aan voorzieningen bieden onvoldoende houvast om uitspraken te doen over een structureel grotere capaciteitsbehoefte in de grote steden. De knelpunten die vanuit de grote steden naar voren worden gebracht hebben vooral te maken met de organisatie en de samenstelling van het zorgaanbod. Deze knelpunten spelen overigens niet alleen in de vier grote steden, maar ook in andere meer omvangrijke stedelijke kernen. De knelpunten betreffen met name de opvang van cliënten die in een crisissituatie verkeren, de verslaafdenzorg, de voorzieningen voor maatschappelijke opvang en de zorgverlening aan allochtonen. In dit rapport doet het Bouwcollege verschillende aanbevelingen om de knelpunten in de grote steden op te lossen. Deze aanbevelingen liggen in de lijn van reeds door de instellingen genomen initiatieven. Voor de verdere bijzonderheden verwijzen wij u kortheidshalve naar de inhoud van dit signaleringsrapport.
Hoogachtend, de algemeen secretaris,
de voorzitter,
mr. T. Vroon
H.A. de Boer
Cbz/nr 0079-02
60