College bouw ziekenhuisvoorzieningen Postbus 3056 3502 GB Utrecht T (030) 298 31 00 F (030) 298 32 99
Aan de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport Postbus 20350 2500 EJ DEN HAAG
Datum
Betreft
9 juli 2001
Kenmerk
We
Uw brief van
Afdeling
Bouwzaken
Uw kenmerk
Signaleringsrapport inzake Duurzaam Bouwen, fase 1.
Het Bouwcollege heeft onderzoek gedaan naar de toepasbaarheid van het Nationaal Pakket Duurzaam Bouwen voor nieuwbouw en bestaande bouw in de gezondheidszorg. Uit het onderzoek blijkt dat het Nationaal Pakket Utiliteitsbouw en het Nationaal Pakket Woningbouw geschikt zijn voor toepassing in de gezondheidszorg. Deze pakketten kenmerken zich in een verzameling van ‘vaste’ en ‘variabele’ maatregelen. De ‘vaste’ maatregelen kunnen altijd worden toegepast. De ‘variabele’ maatregelen zijn niet altijd aan de orde of kunnen aanleiding geven tot hogere investeringskosten. De Nationale Pakketten geven een goede aansluiting met de bouwkundig functionele maatstaven van het Bouwcollege. In het rapport is een aantal voorstellen gedaan om een zeker ambitieniveau aan te geven dat ook kostenconsequenties mee zal brengen. Deze zullen in de tweede fase van het onderzoek worden uitgewerkt. Verder wordt aanbevolen om Duurzaam Bouwen op te nemen in het langetermijn huisvestingsplan (LTHP) en vanuit de bouwkundig functionele maatstaven te verwijzen naar de Nationale Pakketten. Indien u met de geformuleerde uitgangspunten en aanbevelingen kunt instemmen, zal tot de tweede fase van het onderzoek worden overgegaan.
Hoogachtend, de algemeen secretaris,
de voorzitter,
mr. T. Vroon
H.A. de Boer
Cbz/nr ut508
Bezoekadres Churchilllaan 11 3527 GV Utrecht
SIGNALERINGSRAPPORT Inzake DUURZAAM BOUWEN (fase 1)
Uitgebracht
aan de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
Vastgesteld
door het College bouw ziekenhuisvoorzieningen op 9 juli 2001
Voorbereid
door de Commissie Bouw
Cbz/nr ut508
Signaleringsrapport Duurzaam Bouwen, fase 1
INHOUDSOPGAVE
SAMENVATTING
1. INLEIDING EN LEESWIJZER 1.1 Aanleiding 1.2 Opzet rapportage en leeswijzer
2. NATIONAAL PAKKET EN DE GEZONDHEIDSZORG 2.1 Nationaal pakket duurzaam bouwen 2.2 Bouwmaatstaven en Nationaal pakket
3. EEN DUURZAAM ZORGGEBOUW 3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 3.6 3.7
Duurzaam bouwen Thema's voor gezondheidszorggebouwen Gezond binnenmilieu Thema energiebesparing Flexibiliteit en aanpasbaarheid Waterbesparing Milieubewust materiaalgebruik
4. AMBITIES EN RANDVOORWAARDEN 4.1 Ervaringen bij implementatie 4.2 Ambities voor de zorgsector 4.3 Aanbevelingen
5. EEN DUURZAAM ZORGGEBOUW (uitgebreide beschrijving per thema) 5.1 5.2 5.3 5.4 5.5
Gezond binnenmilieu Energiebesparing Flexibiliteit en aanpasbaarheid Waterbesparing Milieubewust materiaalgebruik
Cbz/nr ut508
1 1 1
2 2 3
7 7 8 8 10 11 13 13
14 14 15 16
18 18 20 28 31 31
Signaleringsrapport Duurzaam Bouwen, fase 1
SAMENVATTING Dit rapport betreft het eerste deel van een onderzoek dat is uitgevoerd door W/E adviseurs duurzaam bouwen in opdracht van het College bouw ziekenhuisvoorzieningen. De centrale vragen van het onderzoek hebben de volgende strekking: (1) 'is het Nationaal pakket duurzaam bouwen toepasbaar in de gezondheidszorg, en (2) 'zo ja, wat is er dan nodig om het Nationaal pakket te implementeren in deze sector '. Deze tussenrapportage gaat in op de eerste vraag. De tweede vraag wordt in een vervolgrapportage uitgewerkt. Het onderzoek is uitgevoerd in samenwerking met een werkgroep die is ingesteld door het Cbz. Het onderzoek Onderzoek is uitgevoerd naar de relatie tussen de bouwmaatstaven van het Cbz en het Nationaal pakket duurzaam bouwen. De eerste vraag daarbij is of er mogelijk tegenstrijdigheden zijn waar te nemen tussen beide instrumenten. Door analyse van beide instrumenten is duidelijk geworden dat er geen sprake is van tegenstrijdigheden; het Nationaal pakket is zelfs eerder op te vatten als aanvulling op de bouwmaatstaven. Zowel de functie van de beide instrumenten als de inhoudelijke opzet wijzen op deze opvatting. De bouwmaatstaven geven inhoud aan de ruimtelijke en functionele eisen van een zorggebouw; het Nationaal pakket geeft met maatregelen richting aan duurzame oplossingen. De bouwmaatstaf voor operatieafdelingen stelt bijvoorbeeld dat 'wanden en vloeren naadloos moeten worden afgewerkt', het Nationaal pakket geeft aan met welke maatregelen wanden als duurzaam worden beoordeeld. Bij de analyse zijn drie kanttekeningen van belang. In de eerste plaats is het Nationaal pakket niet volledig dekkend voor alle technische eisen. Het pakket geeft in genoemd voorbeeld niet exact aan welke oplossing voldoet bij naadloze wandafwerkingen. Een tweede kanttekening is dat er in een enkel geval sprake lijkt van een tegenstrijdigheid. Hét voorbeeld hiervan is het toepassen van natuurlijke ventilatie (maatregel Nationaal pakket). In enkele bouwmaatstaven wordt deze maatregel juist als niet gewenst omschreven. De kwalificatie van het Nationaal pakket als 'variabele maatregel' zorgt er echter voor dat er geen sprake is van een echte tegenstrijdigheid. De derde kanttekening is dat – evenals in andere sectoren van de bouw – het Nationaal pakket niet meer of minder is dan een hulpmiddel is om te komen tot duurzame oplossingen voor nieuwbouw en onderhoud. Het werken met het Nationaal pakket vraagt kennis en vaardigheid. Essentieel is dat ontwerpers, facilitaire- en technische diensten leren werken met het Nationaal pakket (de mogelijkheden leren benutten). Concepten voor duurzaam bouwen in de gezondheidszorg Parallel aan de beschreven analyse is onderzoek gedaan naar mogelijke concepten (oplossingsrichtingen) voor duurzaam bouwen in de gezondheidszorg. De veronderstelling was dat voor nieuwbouw in de verschillende de sectoren onderscheidende concepten beschreven zouden kunnen worden. Als eerste is onderzocht of er mogelijk verschil is in maatregelen voor een ziekenhuis, een verpleeghuis, een sociowoning of een gebouw in een van de andere zorgsectoren. Geconcludeerd is dat bij een specifiek gebouw door de initiatiefnemers wel accenten kunnen worden gelegd, maar dat geen van de maatregelen gekoppeld kan worden aan een specifieke zorgsector. Wel is het mogelijk – en volgens de werkgroep zelfs wenselijk – om een aantal aansprekende thema's te benoemen. Voor de
Cbz/nr ut508
I
Signaleringsrapport Duurzaam Bouwen, fase 1
uitwerking daarvan zijn de thema's aangehouden die eerder zijn geformuleerd door de architecten in de gezondheidszorg (STAGG): 1. 2. 3. 4. 5.
Gezond binnenmilieu Energiebesparing Flexibiliteit en aanpasbaarheid Waterbesparing Milieubewust materiaalgebruik
Ambities en aanbevelingen Nadat de vraag of de toepasbaarheid positief is beantwoord heeft het onderzoek zich gericht op de mogelijke ambities voor duurzaam bouwen in de zorgsector en op de vraag: 'wat zijn de aanbevelingen om de komen tot een succesvolle implementatie'. Voor dit deel van het onderzoek zijn interviews gehouden met vertegenwoordigers van instellingen en met vertegenwoordigers van SBR (uitgever Nationaal pakket) en de Rijksgebouwendienst (ervaring met duurzaam bouwen en onderhouden). Voor de formulering van ambities is het mogelijk aan te sluiten bij formuleringen die worden gebruikt voor de woningbouw en voor de verpleegtehuizen. Kern daarvan is dat duurzaamheid wordt gedefinieerd als 'een pakket van duurzame maatregelen dat wordt begrensd door de vaste maatregelen en een zeker kostenniveau'. Als aanbevelingen zijn geformuleerd: •
voor een aanvaardbaar ambitieniveau van duurzaam bouwen in de zorgsector is een financiële prikkel nodig. Een praktische oplossing is het honoreren van (een deel van) de kosten van maatregelen bij de vaststelling van de budgetten voor nieuwbouw en daaraan gekoppeld de onderhoudsbudgetten.
•
in de bouwmaatstaven zou een verwijzing moeten worden opgenomen naar het Nationaal pakket. Het Nationaal pakket sluit aan bij de bouwmaatstaven, de verwijzingen kunnen worden geformuleerd overeenkomstig de verwijzingen naar het Bouwbesluit.
•
duurzaam Bouwen zou moeten worden geïntegreerd in de Lange Termijn Huisvestingsplannen (LTHP) van de zorginstellingen.
•
sleutelactoren voor bouwen in de zorgsector moeten een helder beeld hebben van het begrip duurzaamheid en van een duurzaam zorggebouw. Aangegeven is dat de meest aansprekende - en daarmee de primaire - invalshoek moet zijn gezondheid en binnenmilieu. Andere invalshoeken (energie, flexibiliteit, water, materialen) kunnen worden neergezet als secundaire invalshoek of subthema.
Cbz/nr ut508
II
Signaleringsrapport Duurzaam Bouwen, fase 1
1. INLEIDING EN LEESWIJZER 1.1 Aanleiding Het College voor ziekenhuisvoorzieningen heeft in 1998 de Stuurgroep Duurzaam Bouwen in de gezondheidszorg ingesteld. Deze stuurgroep heeft een viertal vragen gedefinieerd welke in de vorm van taakopdrachten omschreven zijn en worden uitgewerkt in werkgroepen. Deze vragen zijn: -
Geef aan welke onderdelen van het Nationaal Pakket Duurzaam Bouwen (NP DuBo) voor nieuwbouw en bestaande bouw toepasbaar zijn in de gezondheidszorg mede gelet op de overige sectorspecifieke eisen zoals hygiëne, doelmatigheid, functionaliteit.
-
Geef aan op welke wijze de toepasbare onderdelen van het Nationaal Pakket Duurzaam Bouwen (NP DuBo) geïmplementeerd kunnen worden in onder meer afspraken, voorschriften, gedragingen en de infrastructuur.
-
Geef aan op welke wijze duurzaamheid een uitgangspunt kan zijn voor de besluitvormingsprocessen in de zorgsector en formuleer voorstellen die leiden tot een duurzame infrastructuur.
Het onderzoek en de rapportage gaat in op de eerste vraag. (fase 1) De rapportage over de vragen twee en drie zal in de tweede helft van 2001 afgerond worden. (fase 2) 1.2 Opzet rapportage en leeswijzer Dit rapport geeft inzicht in het eerste deel van het onderzoek dat W/E adviseurs duurzaam bouwen verricht heeft in opdracht van het Bouwcollege en in samenwerking met de werkgroep. De indeling van het rapport komt in grote mate overeen met de het verloop van het onderzoek. De eerste opdracht van de werkgroep - in hoeverre is het Nationaal pakket duurzaam bouwen toepasbaar in de zorgsector - is uitgewerkt in hoofdstuk 2. In dit hoofdstuk worden de mogelijkheden van het Nationaal pakket voor de gezondheidszorg verkend. Overeenkomsten en tegenstrijdigheden met bijvoorbeeld de bouwmaatstaven worden besproken. Vervolgens geeft hoofdstuk 3 de grote kansen voor de gezondheidszorg in het Nationaal pakket weer. Diverse thema´s komen aanbod zoals bijvoorbeeld binnenmilieu en energie. De ambities en aanbevelingen voor een succesvolle implementatie zijn omschreven in hoofdstuk 4. Een uitgebreide omschrijving van een duurzaam zorggebouw met specifieke informatie en maatregelen is opgenomen in hoofdstuk 5.
Cbz/nr ut508
1
Signaleringsrapport Duurzaam Bouwen, fase 1
2. NATIONAAL PAKKET EN DE GEZONDHEIDSZORG 2.1 Nationaal pakket duurzaam bouwen Het nationaal pakket duurzaam bouwen is een instrument om duurzaam bouwen inzichtelijk te maken. Het bevat een overzicht van maatregelen om te komen tot een duurzaam gebouw. In de inleiding van het pakket staat het volgende: “Het gebruik van het Nationaal pakket Woningbouw / Utiliteitsbouw is niet wettelijk verplicht. Het is wel een belangrijk document voor de partners in de bouw om afspraken te maken over een duurzaam beheer van woningen/utiliteitsbouw. Het pakket stimuleert om een hogere kwaliteit te realiseren dan volgens de wettelijke eisen is voorgeschreven. Niettemin kan het soms voorkomen dat het pakket een minder zware eis stelt dan het wettelijke niveau. In die gevallen gaat de wettelijke eis uiteraard boven het Nationaal pakket.” (bron: Nationaal pakket duurzaam bouwen). Het Nationaal pakket duurzaam bouwen bestaat uit verschillende onderdelen: woningbouw, utiliteitsbouw, stedenbouw, nieuwbouw, beheer. In dit onderzoek wordt gewerkt met de pakketten voor de woningbouw en de utiliteitsbouw. De opbouw van de pakketten van deze pakketten staat hieronder weergegeven. Beide kennen een deel Beheer en een deel Nieuwbouw, die afzonderlijk zijn te gebruiken. Woningbouw Beheer • Inleiding en gebruik • Concepten • Maatregelen Nieuwbouw • Inleiding en gebruik • Concepten • Maatregelen
Utiliteitsbouw Beleid en concepten • Duurzaam huisvesten • Concepten • Praktijkvoorbeelden Maatregelen • Inleiding en gebruik • Beheer • Nieuwbouw
De hoofdkenmerken van het Nationaal Pakket zijn: -
het pakket kent 4 onderdelen (woningbouw / utiliteitsbouw / nieuwbouw / beheer); het pakket geeft een overzicht en specificatie van maatregelen voor duurzaam bouwen; de maatregelen zijn ingedeeld in vaste maatregelen en variabele maatregelen; het pakket bevat veel aanvullende informatie, o.a. over kosten; het pakket is digitaal en in boekvorm verkrijgbaar; het pakket bevat 'filters' voor een goede hanteerbaarheid; het pakket bevat zogenaamde 'concepten' waarin specifieke maatregelen zijn geselecteerd.
De naam 'ziekenhuis' zou in dit verband wellicht vervangen kunnen worden door de term 'gezondheidszorg'. De achterliggende lijst van maatregelen is van toepassing voor de meeste sectoren in de gezondheidszorg met een dominerend utiliteitskarakter. Voor een aantal andere sectoren is de lijst met woningbouwmaatregelen van toepassing.
Cbz/nr ut508
2
Signaleringsrapport Duurzaam Bouwen, fase 1
2.2 Bouwmaatstaven en Nationaal pakket 2.2.1 Tegenstrijdig of aanvullend De toepasbaarheid van het Nationaal pakket in de gezondheidszorg is mede afhankelijk van de eisen die in de bouwmaatstaven gesteld zijn. Om tegenstrijdigheden of overeenkomsten te ontdekken en vast te stellen zijn de bouwmaatstaven vergeleken met het Nationaal pakket. De vergelijking is uitvoerig gedaan met drie bouwmaatstaven. Deze zijn geselecteerd op basis van hun hoge eisen aan reinheidsgraad of op basis van het veelvuldig voorkomen van een afdeling in een ziekenhuis. Er is gekozen voor de volgende bouwmaatstaven: operatieafdeling, de hulp of traumazorg en de algemene of standaard verpleegafdeling. In de bouwmaatstaf voor een operatieafdeling staan veel eisen die de hoge reinheidsgraad ondersteunen. Voorbeeld: 'De vloer-, de wand- en de plafondafwerkingen moeten naadloos, respectievelijk gesloten worden uitgevoerd'. Het Nationaal pakket geeft maatregelen of overwegingen voor duurzame oplossingen. Voor wandafwerkingen wordt ondermeer ingegaan op stucwerk (...gebruik ro-gips), tegelwerk (...gebruik mortel poederlijm op cementbasis), beplatingssystemen (...rogipsvezelplaat of spaanplaat met beperkte formaldehyde uitstoot). Het Nationaal pakket geeft geen specifieke invulling voor naadloze systemen. De oplossingen hiervoor (gietvloeren, coatings) kunnen echter wel worden getoetst aan de omschrijvingen van het Nationaal pakket. In een enkel geval lijkt er een tegenstelling op te treden. De technische eis uit de bouwmaatstaf voor operatieafdelingen “geen natuurlijke ventilatie toepassen” is daar een voorbeeld van. Het Nationaal pakket noemt namelijk natuurlijke ventilatie wel expliciet - maar als variabele - maatregel. De kwalificatie 'variabele maatregel' zorgt er voor dat er geen sprake is van een echte tegenstrijdigheid. (het Nationaal pakket bevat immers ook de maatregel 'pas warmteterugwinning toe bij mechanische ventilatie'). Een ander voor beeld is de eis uit de bouwmaatstaf “het vermijden van radon en formaldehyde”. Dit komt overeen met het Nationaal pakket: “gebruik uitsluitend spaanplaat met beperkte formaldehydeemissie”. Ook overige eisen uit de bouwmaatstaf worden ondersteund door het Nationaal pakket bijvoorbeeld “verlichting met lage warmtelast” en “vloer, wand en plafond naadloos afwerken”. De eisen in de bouwmaatstaf van de standaard verpleegafdelingen leveren geen tegenstrijdigheden op. Bijlage 1 geeft een volledig overzicht van de eisen van deze drie bouwmaatstaven en de vergelijking met de maatregelen van het Nationaal pakket. Bij nadere beschouwing van een groot aantal bouwmaatstaven blijken er weinig tot geen tegenstrijdigheden te bestaan tussen de bouwmaatstaven en het Nationaal pakket duurzaam bouwen. In de tabellen op pagina 5 zijn technische eisen uit een bouwmaatstaf vermeld met daarbij de relevante maatregelen uit het pakket. De maatregelen vertonen de tendens eerder een aanvullende werking te hebben in plaats van een tegenstrijdige. De conclusie lijkt gerechtvaardigd dat de bouwmaatstaven niet tegenstrijdig zijn met het Nationaal pakket duurzaam bouwen.
Cbz/nr ut508
3
Signaleringsrapport Duurzaam Bouwen, fase 1
2.2.2 Voorbeelden Twee voorbeelden van technische eisen in bouwmaatstaven laten zien hoe de verhouding is tussen bouwmaatstaf en maatregelen uit het Nationaal pakket. Gebruikt is de bouwmaatstaf voor operatiekamers. ( 07-95, Bouwmaatstaven operatieafdeling, rapportnummer 1.34 0.52). Uitgewerkt zijn de technische eisen voor (voorbeeld 1) vloer-, wand- en plafondafwerkingen en voor (voorbeeld 2) geluidweringseisen voor operatieafdelingen. Zichtbaar wordt dat de maatregelen niet volledig dekkend zijn maar heel goed richting geven aan duurzame oplossingen voor uitwerking van de eisen van de bouwmaatstaven. De bijlage geeft een volledig overzicht van de technische eisen voor operatieafdelingen en de maatregelen van het Nationaal pakket.
Cbz/nr ut508
4
Cbz/nr ut508
Geluidweringseisen : “De geluidsisolatie ten behoeve van medewerkers moet voldoen aan de eisen gesteld in de NEN 1070. De meeteenheid is dB(A). De ruimte moet daarbij worden opgevat als een ombouwde ruimte waarin een gemiddeld geluidsniveau heerst dat wordt bepaald door het niveau van geluiden uit omringende ruimten en van geluiden uit de omgeving van het gebouw. In de ruimte zelf zijn dan geen geluiden als gevolg van enige activiteit aanwezig. De geluidsproductie van installaties, met name de mechanische ventilatie, dient beperkt te worden tot
Uit de bouwmaatstaf voor operatieafdelingen:
De technische eisen voor wanden en vloeren: “De vloer-, de wand- en de plafondafwerkingen moeten naadloos, respectievelijk gesloten worden uitgevoerd. De afwerking van vloer, wanden en plafond moet bestand zijn tegen regelmatig schoonmaken met natte huishoudelijke schoonmaak- en evenwel desinfecterende middelen. Hoeken en overgangen tussen vloeren en wanden moeten bij voorkeur een vloeiend verloop hebben tegen te gaan. De operatiekamer dient bij voorkeur via automatische (schuif)deuren verbonden te zijn met een inleidingsruimte, de wasruimte en de opdekruimte. Uit het oogpunt van visueel contact gaat de voorkeur uit naar
Uit de bouwmaatstaf voor operatieafdelingen:
Signaleringsrapport Duurzaam Bouwen, fase 1
Voer vloersparingen en -aansluitingen in constructies, die een scheiding vormen tussen een verwarmd gebied en aan een ondergrond grenzende ruimte luchtdicht uit. Indien hout wordt toegepast, pas dan duurzaam geproduceerd hout toe Stem de duurzaamheidsklasse van hout en de eventuele oppervlaktebehandeling en/of verduurzaming per geval af op de beoogde toepassing. Gebruik voor beton waar dit technisch mogelijk is, klinkerarme cementsoorten Stem de uitvoering van niet-dragende wanden af op eisen ten aanzien van veranderbaarheid en toekomstig hergebruik. Gebruik voor pleisterwerk binnen gips (conform 066), kalk of leem Gebruik voor vloertegel-bevestiging: mortel of poederlijm op cementbasis Gebruik voor wandtegel-bevestiging: poederlijm op cementbasis of mortel Indien een dekvloer toegepast wordt, vervaardig deze dan van gips (anhydrietvloer) Gebruik als beplating voor wandsystemen: rogips(vezel)plaat of spaanplaat (conform 414) Zorg voor verbeterde geluidsisolatie tussen verblijfsruimten
Omschrijving
Omschrijving Zorg voor een verbeterde geluidsisolatie tussen verblijfsruimten Beperk het geluidsniveau ten gevolge van installaties
Spec.nr U 409 U 411
Maatregelen van het Nationaal pakket:
U409
U279
U267
U265
U258 U261
U146
U073
U064
U063
U021
Spec.nr
Maatregelen van het Nationaal pakket:
6
variabel vast
Vast/variabel
variabel
vast
variabel
variabel
vast variabel
variabel
vast
vast
variabel
vast
V/v
Signaleringsrapport Duurzaam Bouwen, fase 1
2.2.3 Functiedefinitie in het bouwbesluit, EPN en Nationaal pakket Naast de relatie tussen de bouwmaatstaven en het Nationaal pakket is de relatie in kaart gebracht tussen het Nationaal pakket en de landelijke regelgeving (Bouwbesluit). Daaruit komt het volgende beeld naar voren: 1. Het bouwbesluit geeft definities voor verschillende gebouwfuncties (zie tabel). 2. Het bouwbesluit geeft specifieke eisen voor wonen en voor niet tot woning bestemd zijn (utiliteitsbouw). 3. Voor de functie wonen geldt thans een energieprestatie-eis met een grenswaarde van 1,0. 4. Voor de categorie niet tot woning bestemd zijn beschrijft het Bouwbesluit verschillende gebouwfuncties met daaraan gekoppeld specifiek grenswaarden voor de energieprestatie (zie tabel). Voorbeeld: voor de functie gezondheidszorg (klinisch) geldt thans een grenswaarde van 4,7. 5. Een aantal gebouwen herbergt slechts één functie zoals een woongebouw of een kantoorgebouw. 6. Een aantal gebouwen herbergt meer functies zoals bijvoorbeeld een verzorgingshuis met beddenkamers (gezondheidszorg klinisch), een algemene ruimte, kantoorruimten en horeca. 7. Voor een gebouw met meer gebouwfuncties wordt de energieprestatie-eis samengesteld op basis van de aanwezige functies. 8. Het Nationaal pakket duurzaam bouwen kent de onderverdeling in woningbouw en utiliteitsbouw. Deze verdeling komt overeen met het Bouwbesluit. 9. Het Nationaal Pakket bevat voor de woning- en utiliteitsbouw een verzameling van maatregelen voor duurzaam bouwen. De maatregelen zijn afgestemd op het Bouwbesluit, en zijn soms geformuleerd als aangescherpte eisen (realiseer een betere energieprestatie). 10. De maatregelen zijn ingedeeld als 'vaste maatregel' of 'variabele maatregel'. 11. Het Nationaal pakket geeft voor de ututiliteitsbouw concepten (geselecteerde maatregelen)voor de functies kantoor, ziekenhuis, school, sport, winkel en horeca.
Gebouwfunctie Bijeenkomstgebouw 1 Gezondheid (klinisch ) Gezondheid (niet-klinisch) Horeca Industrie Kantoor Sport Winkel Algemeen gebouw
EPC-eis 3,4 4,7 2,0 2,2 -1,9 2,8 3,6 --
voorbeeld vergaderzaal beddenkamers therapiezaal restaurant laboratoria kantoorvertrek zwembad kiosk verwarmde opslagruimte
Tabel: enkele gebouwfuncties uit het Bouwbesluit die in de gezondheidszorggebouwen voorkomen.
1
Klinisch: verblijf van patiënten die als gevolg van hun lichamelijke of geestelijke gesteldheid permanent of tijdelijk aan bed zijn gebonden.
Cbz/nr ut508
6
Signaleringsrapport Duurzaam Bouwen, fase 1
3. EEN DUURZAAM ZORGGEBOUW Doelstelling van het College bouw ziekenhuisvoorzieningen is te komen tot duurzame zorggebouwen met daarbij duurzaam onderhoud en beheer. Cruciale vraag voor de sleutelactoren daarbij is: wat is een duurzaam zorggebouw en hoe manifesteert zich dat. Ervaringen met duurzaam bouwen in andere sectoren wijzen uit dat gebouwen steeds weer op verschillende manieren duurzaam kunnen zijn (o.a. voorbeeldprojecten duurzaam bouwen SEV). Of, met andere woorden, duurzaamheid kan op verschillende manieren worden gerealiseerd. Het Nationaal pakket is één van de hulpmiddelen om te komen tot duurzaam bouwen. Daarnaast is een breed scala van andere instrumenten beschikbaar en is erg veel informatie voorhanden. In dit hoofdstuk wordt in paragraaf 3.1 het begrip duurzaam bouwen nader gedefinieerd. In paragraaf 3.2 worden vijf dubo-thema's voor gezondheidszorggebouwen in hoofdlijnen uitgewerkt. Door middel van in de praktijk toepasbare strategieën wordt in paragraaf 5.3 t/m 5.7 per dubo-thema een handreiking voor de technische implementatie gegeven. Voor meer specifieke informatie en maatregelen wordt verwezen naar de uitgebreide beschrijving in hoofdstuk 5 bij de rapportage en het Nationaal pakket duurzaam bouwen voor de utiliteitsbouw welke als bron heeft gediend voor delen van dit hoofdstuk. 3.1 Duurzaam bouwen Duurzaam bouwen wordt opgevat in de zin zoals die door de commissie Brundlandt in 1987 is verwoord: “Duurzame ontwikkeling is het op zodanige wijze in de huidige behoefte voorzien zonder toekomstige generaties te belemmeren ook in hun behoefte te voorzien” Vanuit deze definitie zijn concrete hoofddoelstellingen voor duurzaam bouwen af te leiden: - zorgvuldig omgaan met ruimte, grondstoffen en ecosystemen; - het beperken van schadelijke effecten door emissies of door hinder van geluid; - het realiseren van een gezonde leefomgeving. Voor de zorgsector wordt vanuit deze doelstellingen een omschrijving gegeven van een duurzaam zorggebouw: Een gebouw met een gezond binnenmilieu, waarin mensen zich prettig voelen, waar het goed toeven is; een gebouw dat zo min mogelijk het milieu belast, bij realisatie, tijdens gebruik en in de sloopfase; een gebouw dat energiezuinig is; een gebouw dat lange tijd een andere functie kan hebben (flexibel in inrichting).
Cbz/nr ut508
7
Signaleringsrapport Duurzaam Bouwen, fase 1
3.2 Thema's voor gezondheidszorggebouwen Redenerend vanuit bovenstaande definiëring zijn voor de gezondheidszorggebouwen vijf thema's van 2 groot belang : 1. 2. 3. 4. 5.
Gezond binnenmilieu. Energiebesparing. Flexibiliteit en aanpasbaarheid. Waterbesparing. Milieubewust materiaalgebruik.
De maatregelen die getroffen kunnen worden zijn te vinden in het nationaal pakket duurzaam bouwen (Nationaal pakket) voor de utiliteitsbouw (NPU) en/of woningbouw (NPW). In het Nationaal pakket wordt eveneens onderscheid gemaakt in nieuwbouw en beheer. In de onderstaande tabel zijn verwijzingen naar het Nationaal pakket opgenomen voor de categorieën van gebouwen in de gezondheidszorg: Categorie
Nationaal pakket duurzaam bouwen
Ziekenhuis (ook academisch ziekenhuis) Verpleeghuis Verzorgingshuis Instelling voor geestelijke gezondheidszorg Instellingen voor verstandelijk gehandicapten Woningen GGZ (beschermde woonvormen) Woningen VG (sociowoningen)
NPU NPU NPU NPU NPU NPW NPW
Om het gebruik van het nationaal pakket te stimuleren wordt per thema een mogelijk te volgen strategie en nadere uitwerking weergegeven. Verwijzingen naar maatregelen in het Nationaal pakket zijn opgenomen in de vorm van het type en nummer van de betreffende maatregel, bijv. U617 (Nationaal pakket maatregel 617 Utiliteitsbouw). 3.3 Gezond binnenmilieu Een gezond binnenmilieu is essentieel voor gezondheidszorggebouwen. De zorg stelt hoge eisen aan een gezond binnenmilieu voor patiënten en medewerkers. Bij een gebouw met een verbeterd binnenmilieu ligt de nadruk op de kwaliteit van het binnenmilieu en de beleving ervan door de gebruiker. Hierbij gaat het om zowel de fysische als de psychologische aspecten die van belang zijn voor de gezondheid, het welzijn en het comfort van de gebruiker. De fysische aspecten van het binnenmilieu betreffen luchtkwaliteit, thermisch comfort, geluid, daglicht en kunstlicht. De psychologische aspecten hebben te maken met privacy, contact met buiten (uitzicht), inrichting van de omgeving (functioneel en esthetisch), individuele controle, bezonning en materialen. Bij gezondheid, welzijn en comfort van de gebruiker in gebouwen spelen ook andere zaken een rol, zoals ergonomische aspecten van meubilair,
Cbz/nr ut508
8
Signaleringsrapport Duurzaam Bouwen, fase 1
beeldschermen, etc. Deze vallen buiten het kader van deze tekst. Hiervoor wordt verwezen naar de literatuur op het gebied van arbeidsomstandigheden. Er zijn vier strategieën om een gebouw met een verbeterd binnenmilieu te realiseren: -
2
Kies een locatie met een goede kwaliteit van het buitenmilieu (lucht, geluid, wind, lichttoetreding). Beperk de emissies van bronnen binnen het gebouw (geluid, lucht, warmte). Zorg voor een bouwfysisch goede schil. Stem ventilatie, verwarming, koeling en verlichting op bovenstaande punten af.
Zie STAGG-folder
Cbz/nr ut508
9
Signaleringsrapport Duurzaam Bouwen, fase 1
Aanbevolen werkwijze en literatuur: -
selecteer NPU maatregelen 'binnenmilieu'; volg het NPU concept 'het gebouw met een verbeterd binnenmilieu'.
praktijkboek Gezonde gebouwen (SBR 1997) 3.4 Thema energiebesparing Gezondheidszorggebouwen gebruiken relatief veel energie. Een gezondheidsinstellingen is een 24uursbedrijf; ventilatie, verwarming en verlichting vergen veel energie. Energiebesparing vermindert het gebruik van fossiele brandstoffen (gas en kolen voor elektriciteitscentrales). Het uiteindelijke doel is beperking van de ongewenste uitstoot van gassen - vooral CO2 - en uitstel van uitputting van de voorraden. Energiebesparing begint overigens (vooral bij grootschalige projecten) bij voorkeur niet bij het gebouwontwerp maar al bij de keuze van de energielevering aan de locatie (gas, elektra en eventueel warmte). Gebruikelijk is bijvoorbeeld dat stroom in elders gelegen grote energiecentrales wordt opgewekt en wordt aangevoerd via distributienetwerken. Maar voor een groep van gebouwen of zelfs een enkel gebouw is het meestal duurzamer en in veel gevallen ook nog voordeliger om elektriciteit, warmte en koude ter plekke te produceren met een lokale voorziening (warmte- en koudeopslag, warmtekrachtinstallatie, warmtepomp). Er is een goed werkbare strategie om een energie-efficiënt gebouw te realiseren: de drie-stappenstrategie: 1. Beperk de vraag naar energie. 2. Gebruik duurzame energiebronnen. 3. Gebruik energie-efficiënte systemen. Aanbevolen werkwijze en literatuur: - selecteer NPU maatregelen thema 'energie'; - volg het NPU concept 'het energie-efficiënte gebouw'. EP variantenboek Gezondheidszorg, Novem, 1997 Energieopslag in de bodem bij acht ziekenhuizen, Novem, 1998 Zon voor de zorg: betrouwbaar en rendabel, Novem Zon & Architectuur, Novem, 2000 Energiezuinige nieuwbouw: zorgcentrum Reyshoeve / ziekenhuis Gelderse vallei, Novem, 2000 Energiebeheer op de afdeling, Novem
Cbz/nr ut508
10
Signaleringsrapport Duurzaam Bouwen, fase 1
3.5 Flexibiliteit en aanpasbaarheid Flexibiliteit is uitermate belangrijk in verband met de snelle ontwikkelingen in beleid en technologieën in de zorg. Een flexibel gebouw is een gebouw dat kan blijven voldoen aan de vraag van de gebruiker, de eigenaar en de 'omgeving'. Flexibiliteit van een gebouw heeft de eigenschap aanpasbaar en veranderbaar te zijn op grond van de fysieke samenstelling van het gebouw, zowel ruimtelijk als materieel. Een flexibel gebouw heeft op de langere termijn een hogere gebruiks- en economische waarde; het verlengt de functionele, technische en economische levensduur. Dit levert milieuwinst op door minder gebruik van nieuwe bouwmaterialen en het ontstaan van minder afval. Er zijn verschillende vormen van flexibiliteit: Huisvestingsflexibiliteit (bezien vanuit de gebruiker) Komt tegemoet aan de veranderende gebruikersvraag, het gebouw kan de dynamiek van de organisatie volgen: andere indelingen, groei (uitbreidbaarheid) en inkrimping (partiële verhuurbaarheid). Vastgoedflexibiliteit (bezien vanuit de eigenaar) Maakt het gebouw gemakkelijk geschikt voor andere primaire processen, ander functioneel gebruik (van kantoor naar woning bijvoorbeeld) en aanpassing aan moderne technieken (toepassing zonne-energie, installatietechniek). Locatieflexibiliteit Flexibiliteit kan niet los worden gezien van de locatie. Bij locaties met onzekere bestemming is demontabel (industrieel) bouwen een duurzame oplossing: de draagconstructie wordt uit elkaar gehaald en de onderdelen kunnen worden hergebruikt. Er zijn verschillende manieren om een flexibel gebouw tot stand te brengen. Door een geschikte combinatie te kiezen, kan een strategie op maat worden geformuleerd. Indelingsflexibiliteit het gebouw dusdanig ontwerpen, dat eenvoudig een andere indeling kan worden gemaakt door het verplaatsen, vervangen, aanpassen, verwijderen of aanbrengen van bouwdelen of installaties Uitbreidingsmogelijkheden het gebouw en de omgeving geschikt maken om in de toekomst gemakkelijk uit te kunnen breiden (bijvoorbeeld een extra verdieping of een aanbouw) Gebruikersflexibiliteit het gebouw zo maken dat compartimentering mogelijk is zodat een deel van het gebouw door een andere gebruiker kan worden gebruikt (meerdere ontsluitingen) Functionele flexibiliteit er rekening mee houden dat de functie van ruimten in de loop van de tijd kan veranderen
Cbz/nr ut508
11
Signaleringsrapport Duurzaam Bouwen, fase 1
Flexibele uitstraling het aanzien van een gebouw aanpasbaar maken voor nieuwe gebruikers. Aanbevolen werkwijze en literatuur: - volg het NPU concept 'het flexibele gebouw'.
Cbz/nr ut508
12
Signaleringsrapport Duurzaam Bouwen, fase 1
3.6 Waterbesparing Gezondheidszorggebouwen verbruiken relatief veel water. Beperking van het waterverbruik kan worden bereikt door water zo efficiënt mogelijk te gebruiken De volgende maatregelen zijn van belang: - Tref watersparende voorzieningen. Beperk het watergebruik op locatie door zoveel mogelijk gebruik te maken van watersparende maatregelen (pas bijvoorbeeld een watersparend toilet toe met een capaciteit van 4 liter per spoeling, conform U 383 en U 385). Er is een goed werkbare strategie om een water-efficiënt gebouw te realiseren: de drie-stappenstrategie: -
Beperk de vraag naar water; Gebruik hemelwater; Vermijd emissies en uitloging.
Aanbevolen literatuur: - selecteer de NPU maatregelen van het thema 'water' - volg het NPU concept 'het ecologische gebouw' 3.7 Milieubewust materiaalgebruik Levensduur, hygiëne en brandweereisen stellen specifieke eisen met betrekking tot materiaalgebruik in de gezondheidszorg. Milieubewust materiaalgebruik betekent: - Beperkt gebruik van eindige grondstoffen (hergebruik, gebruik van gerecyclede materialen) en ruime toepassing van 'natuurlijke' (bouw)materialen waarvan de winning met relatief weinig milieuschade gepaard ging (bijvoorbeeld natuurlijke grondstoffen als hout, klei, leem, zand); - Het gebruik van (afwerkings)materialen met een relatief geringe emissie naar lucht, bodem en water (zowel op de locatie als bij de productie). Er is een goed werkbare strategie om een energie-efficiënt gebouw te realiseren: de drie-stappenstrategie: -
Beperk de vraag naar materiaal; Gebruik vernieuwbare grondstoffen; Gebruik milieubewuste materialen.
Aanbevolen literatuur: - selecteer de NPU maatregelen van het thema 'materialen; - volg het NPU concept 'het ecologische gebouw'.
Cbz/nr ut508
13
Signaleringsrapport Duurzaam Bouwen, fase 1
4. AMBITIES EN RANDVOORWAARDEN Hoofdstuk 2 heeft laten zien dat het Nationaal pakket duurzaam bouwen goed toepasbaar is in de zorg. Dit hoofdstuk gaat in op de randvoorwaarden om te komen tot een succesvolle implementatie. Daaraan vooraf gaat § 4.1 in op de ervaringen die zijn opgedaan bij de implementatie van het Nationaal pakket in andere sectoren. § 4.2 gaat in op de ambities voor duurzaam bouwen in de zorgsector en de voorwaarden om ambities te realiseren. § 4.3 geeft tenslotte het overzicht van randvoorwaarden om de komen tot succesvolle implementatie. 4.1 Ervaringen bij implementatie 4.1.1. Lessen vanuit de woningbouw en utiliteitsbouw Om zicht te krijgen in de ervaringen bij de implementatie van het Nationaal pakket in andere sectoren zijn interviews gehouden met SBR (uitgever van het Nationaal Pakket) en met de Rijksgebouwendienst (Rgd, actief met duurzaam bouwen en onderhouden). De interviews leverden het volgende beeld op: 1. Bij de introductie van het Nationaal pakket voor de woningbouw hadden de marktpartijen in deze sector veel behoefte aan een geharmoniseerd en eenduidig pakket voor duurzaam bouwen. Deze behoefte kwam voort uit het werken met talloze gemeentelijke “checklisten”. Deze behoefte was een gunstige factor voor de implementatie van het pakket in de woningbouw. Voor de utiliteitsbouw was dit minder het geval. 2. De ontwikkeling van de pakketten gebeurde met alle marktpartijen. Dit leidde tot draagvlak, wat erg belangrijk bleek voor implementatie van het pakket. 3. Het Nationaal Pakket werd toegepast in de SEV/Novem programma voorbeeldprojecten duurzaam bouwen (zowel woningbouw als utiliteitsbouw). Het indienen van de voorstellen ging gepaard met aangeven welke maatregelen wel/niet gebruikt zouden worden. Naderhand werd getoetst of maatregelen wel/niet toegepast waren, ook nog in de bouwfase. De indruk is dat de voorbeeldprojecten heel stimulerend werkten bij de verdere verspreiding van het Nationaal pakket. 4. In alle publiciteit rondom voorbeeldprojecten werd aangegeven welke maatregelen wel/niet werden toegepast. Dit leidde tot een grote groep gebruikers van het pakket. Alle partijen waren in die groep vertegenwoordigd: architecten, opdrachtgevers, gemeenten, ontwikkelaars, adviseurs, gebruikers. 5. Veel gemeenten en regionale samenwerkingsverbanden namen het Nationaal pakket als basis voor lokale convenanten over duurzaam bouwen. De convenanten werden afgesloten met marktpartijen. De bekendheid nam toe en het gebruik werd sterk bevorderd. 6. Groenfinanciering kan worden verdiend als aan een selectie van maatregelen uit het Nationaal pakket wordt voldaan. Deze financiële prikkel leidt tot gebruik van het pakket. 7. Het pakket voor de woningbouw is in de markt gezet door het uit te delen. Dit bleek niet de juiste weg: het werd veelal niet gebruikt of zelfs geretourneerd. Gemotiveerde aanschaf leidt wel tot gebruik.
Cbz/nr ut508
14
Signaleringsrapport Duurzaam Bouwen, fase 1
4.1.2 Lessen specifiek vanuit de utiliteitsbouw Bij de Rgd wordt het pakket vooral gebruikt tijdens de uitwerking van het ontwerp: het is concreet en technici kunnen er goed mee uit de voeten. De Rgd gebruikt het pakket niet in de beginfase van het project, terwijl dan de grootste milieuwinst te behalen valt. Daarvoor zijn volgens de Rgd andere instrumenten nodig, zoals concepten en voorbeelden. Voor de utiliteitsbouw organiseerde de SBR informatiebijeenkomsten. De opkomst was echter laag. Wanneer een prikkel tot gebruik ontbreekt, zal het niet snel worden gebruikt. 4.2 Ambities voor de zorgsector Het Nationaal pakket bevat een verzameling van maatregelen om te komen tot duurzaam bouwen (zie § 2.3). De maatregelen zijn gekenmerkt als 'vaste' of 'variabele' maatregel. Vaste maatregelen kunnen altijd worden toegepast, variabele maatregelen zijn niet altijd aan de orde, of brengen hoge kosten met zich mee. Met de intentie tot het toepassen van het Nationaal pakket wordt nog geen duidelijke ambitie vastgesteld. Het toepassen van alleen de vaste maatregelen is in de opvatting van velen nauwelijks als DuBo ambitie aan te duiden. Daarvoor is meer nodig. 4.2.1 Formulering ambitie ambities voor de woningbouw in de zorgsector Bij de introductie van het Nationaal pakket woningbouw heeft het ministerie van VROM de volgende formulering voor een duurzame woning gegeven: - pas alle vaste maatregelen toe; - pas alle relevante en kosten-neutrale variabele maatregelen toe; - kies een pakket van de overige maatregelen van minimaal ƒ 2.500,-- of ƒ 3.000,-- per woning. Voor de functie woningbouw in de gezondheidssector kan eveneens een bedrag per woning worden vastgesteld. ambities voor nieuwbouw in de gezondheidszorg In de plannen voor een verzorgingshuis referentiekader 2001 komen afhankelijk van het te kiezen DuBo pakket meerkosten (in %) ten opzichte van de investeringskosten voor een vergoeding in aanmerking. Voor een duurzaam zorggebouw kan dan de volgende formulering worden gegeven: - alle vaste maatregelen van het Nationaal pakket (utiliteitsbouw) zijn doorgevoerd; - alle relevante en kostenneutrale variabele maatregelen zijn doorgevoerd; - een totaalpakket met kostenverhogende maatregelen is doorgevoerd van een nader vast te stellen percentage van de bouw / stichtingskosten.
Cbz/nr ut508
15
Signaleringsrapport Duurzaam Bouwen, fase 1
ambities voor duurzaam onderhoud en beheer Ervaringen uit de praktijk van onderhoud en beheer in de woning- en utiliteitsbouw laten zien dat een ambitieniveau niet eenduidig is te omschrijven. De werkzaamheden lopen sterk uiteen (van 'opnieuw inrichten van een gebouw' tot 'schilderwerk', 'vervangen dakbedekking' en 'vernieuwen installaties'). Daarnaast zijn er grote verschillen in het exploitatieperspectief van een gebouw. Geconstateerd is dat het Nationaal pakket goed aansluit bij de praktijk van onderhoud en beheer. De zogenaamde 'filters' in het pakket (vooral de elektronische versie) maken het mogelijk snel de maatregelen te selecteren voor een bepaalde activiteit ('schilderwerk' of 'dakbedekking'). Analyse van de budgetvaststelling voor onderhoud en beheer wijst uit de onderhoudsplannen met budgetindicatie worden aangemeld en gefiatteerd, met een eindverantwoordelijkheid voor de zorginstelling. Voorgesteld wordt dan ook om de sleutelactoren voor onderhoud en beheer te leren werken met het pakket en te motiveren de maatregelen toe te passen en eventuele meerkosten aan te geven in de budgetmelding. Voor duurzaam onderhoud en beheer kan de volgende formulering worden gegeven: - streef naar duurzame oplossingen volgens de maatregelen van het Nationaal pakket utiliteitsbouw, beheer binnen de beschikbare budgetruimte. Indien bij duurzame nieuwbouw een % voor duurzame maatregelen is vastgesteld wordt deze ophoging gevolgd in het budget voor onderhoud en beheer. In de volgende fase van het DuBo-onderzoek zullen de diverse kostenconsequenties nader worden aangegeven. 4.3 Aanbevelingen 3
Op basis van de interviews die voor dit onderzoek door W/E adviseurs zijn gehouden en uit de inbreng van de begeleidingscommissie kunnen de volgende randvoorwaarden worden geformuleerd: -
voor een aanvaardbaar ambitieniveau van duurzaam bouwen in de zorgsector is een financiële prikkel nodig. Een praktische oplossing is het honoreren van (een deel van) de kosten van maatregelen bij de vaststelling van de budgetten voor nieuwbouw en daaraan gekoppeld de onderhoudsbudgetten (zie voorstellen § 4.2).
-
sleutelactoren voor bouwen in de zorgsector moeten een helder beeld hebben van het begrip duurzaamheid en van een duurzaam zorggebouw. Hoofdstuk 3 van deze rapportage geeft een beschrijving van beide elementen. Aangegeven is dat de meest aansprekende - en daarmee de primaire - invalshoek moet zijn gezondheid en binnenmilieu. Nadere invalshoeken (energie, flexibiliteit, water, materialen kunnen worden neergezet als secundaire invalshoek (of subthema).
3
interviews zijn gehouden met vertegenwoordigers van het Medisch centrum Rijnmond zuid (MCRZ), de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen, de Rijksgebouwendienst en de Stichting Bouwresearch.
Cbz/nr ut508
16
Signaleringsrapport Duurzaam Bouwen, fase 1
-
in de bouwmaatstaven zou een verwijzing moeten worden opgenomen naar het Nationaal pakket. Het Nationaal pakket sluit aan bij de bouwmaatstaven, de verwijzingen kunnen worden geformuleerd overeenkomstig de verwijzingen naar het Bouwbesluit.
-
Duurzaam Bouwen zou moeten worden geïntegreerd in de Lange Termijn Huisvestingsplannen (LTHP) van de zorginstellingen.
Cbz/nr ut508
17
Signaleringsrapport Duurzaam Bouwen, fase 1
5. EEN DUURZAAM ZORGGEBOUW (uitgebreide beschrijving per thema) 5.1 Gezond binnenmilieu Een gezond binnenmilieu is essentieel voor gezondheidszorggebouwen. Bij een gebouw met een verbeterd binnenmilieu ligt de nadruk op de kwaliteit van het binnenmilieu en de beleving ervan door de gebruiker. Hierbij gaat het om zowel de fysische als de psychologische aspecten die van belang zijn voor de gezondheid, het welzijn en het comfort van de gebruiker. De fysische aspecten van het binnenmilieu betreffen luchtkwaliteit, thermisch comfort, geluid, daglicht en kunstlicht. De psychologische aspecten hebben te maken met privacy, contact met buiten (uitzicht), inrichting van de omgeving (functioneel en esthetisch), individuele controle, bezonning en materialen. Bij gezondheid, welzijn en comfort van de gebruiker in gebouwen spelen ook andere zaken een rol, zoals ergonomische aspecten van meubilair, beeldschermen, etc. Deze vallen buiten het kader van deze tekst. Hiervoor wordt verwezen naar de literatuur op het gebied van arbeidsomstandigheden. Er zijn vier strategieën om een gebouw met een verbeterd binnenmilieu te realiseren: -
Kies een locatie met een goede kwaliteit van het buitenmilieu (lucht, geluid, wind, lichttoetreding). Beperk de emissies van bronnen binnen het gebouw (geluid, lucht, warmte). Zorg voor een bouwfysisch goede schil. Stem ventilatie, verwarming, koeling en verlichting op bovenstaande punten af.
Luchtkwaliteit De luchtkwaliteit in een gebouw wordt bepaald door emissies van bronnen binnen het gebouw, eventueel bronnen buiten het gebouw en de ventilatie. Beperken van emissies van bronnen verdient de hoogst prioriteit te hebben. In onderstaande tabel worden de belangrijkste bronnen en bijbehorende mogelijke maatregelen genoemd: Bron
Maatregel
NPU
Tabaksrook Printer
Rookverbod / rookruimte(n) Plaats printer in mechanisch afgezogen separate ruimte. Onderhoud en schoonmaak van componenten in het mechanisch ventilatiesysteem. Pas geen recirculatie toe. Pas materialen met een lage emissie toe, zoals hout, steen, leem, rogips, natuurgips en watergedragen verf.
U 678 U 677
Vervuiling in kanalen, filters en andere componenten van een mechanisch ventilatiesysteem. Recirculatie van ventilatielucht Bouwmaterialen
Stof Radon
Cbz/nr ut508
Stofarm detailleren (bijv. harde vloerbedekking) Afdichting bodem
U 655 U 681 U 686 U 675 U 258 U 291 U 296 U 300 U 414 U 466 U 021
18
Signaleringsrapport Duurzaam Bouwen, fase 1
Thermisch comfort Het thermisch comfort is een belangrijk aspect van het binnenmilieu. In de winter kan tocht en koudeval (in de buurt van grote ramen) optreden bij matige isolatie. Vandaar dat verbeterde isolatie en kierdichting (U 019) van belang zijn. Voor glas geldt om dezelfde reden dat naar een lage U-waarde gestreefd moeten worden. Bijkomend voordeel van deze maatregelen is de energiebesparing die daarmee wordt bereikt. Wel verdient ventilatie de nodige aandacht, want hoe luchtdichter een gebouw is, hoe meer de kwaliteit van het binnenmilieu afhankelijk wordt van de techniek en/of een adequaat gebruik van de natuurlijke ventilatievoorzieningen. In veel gebouwen is de temperatuur 's zomers het grootste probleem. Hieraan zijn geen wettelijke eisen gesteld. Wel zijn er richtlijnen, bijvoorbeeld van de Rijksgebouwendienst. In zijn algemeenheid is het advies om te hoge temperaturen te voorkomen door beperking van de externe warmtelast. Kies hiertoe voor een relatief klein raamoppervlak en toepassing van (buiten)zonwering (U 416). Beperk ook de interne warmtelast; kies bijvoorbeeld voor energiezuinige, daglichtafhankelijke verlichting en optimalisering van de daglichttoetreding. Verder heeft het de voorkeur zoveel mogelijk 'passief' te koelen door gebruik te maken van de thermische massa van het gebouw (in combinatie met zomernachtventilatie (U617)). Uit onderzoeken blijkt dat mensen het overdragen van warmte en koude via straling het meest waarderen. Vandaar dat stralingswarmte en stralingskoeling wordt aanbevolen in het Nationaal pakket (U 651). Hierbij kan bovendien bij verwarming een lagere luchttemperatuur en bij koeling een hogere luchttemperatuur worden toegepast (U 037)(de warmte-uitwisseling vindt voornamelijk plaats via straling), zonder dat het thermisch comfort erop achteruit gaat. Dit is weer gunstig voor het energiegebruik (met het oog op ventilatieverliezen). Geluid Geluidhinder in gebouwen kan ontstaan door bronnen van buiten (bijvoorbeeld verkeer) of bronnen van binnen. In het laatste geval kan hinder worden veroorzaakt door de gebouwinstallatie, apparatuur en activiteiten van mensen. In het Bouwbesluit zijn adequate eisen opgenomen voor geluid van buiten. Bij interne bronnen kan allereerst rekening worden gehouden met de positionering van geluidsgevoelige activiteiten ten opzichte van deze bronnen (plaats bijvoorbeeld geen vergaderzaal naast een reproruimte). Installaties in een gebouw zijn echter overal hoorbaar, en soms zelfs ook daarbuiten. Het is daarom van belang om het geluidsniveau van deze installaties zo laag mogelijk te houden (U 411). Vermindering van nagalm betekent een verbetering van het akoestisch comfort. Men kan hiermee rekening houden door geluidsabsorberend materiaal te gebruiken voor plafond en vloerafwerking. Kiest men voor gladde vloerafwerking en geen verlaagd plafond vanuit het oogpunt luchtkwaliteit dan kan absorptie worden verkregen met stoffering en speciale kasten(wanden) of akoestische panelen in scheidingswanden. Regelbaarheid (individuele controle) Uit onderzoek is gebleken dat er een sterk verband bestaat tussen de aanwezigheid van mogelijkheden om het klimaat van de werkomgeving individueel te kunnen regelen en het (beleefde) comfort van de gebruiker en zijn gezondheid. Zo vinden gebruikers het erg belangrijk om een raam te kunnen openen (U 605). Hetzelfde geldt voor de individuele bediening van verlichting, zonwering en verwarming c.q. koeling (U 616). Hiervoor kan een systeem met afstandsbediening worden gebruikt.
Cbz/nr ut508
19
Signaleringsrapport Duurzaam Bouwen, fase 1
Licht (daglicht en kunstlicht) Gebruikers van een gebouw vinden over het algemeen daglicht belangrijk. Veel daglicht heeft als resultaat dat er minder kunstlicht en dus minder energie (voor verlichting) nodig is. Veel daglicht mag natuurlijk niet leiden tot te hoge temperaturen in de zomer of hinderlijke verblinding en reflecties. Dit is met name relevant bij beeldschermwerk; zorg daarom bij de aanwezigheid van computers altijd voor lichtwering binnen. Smalle hoge ramen zorgen ervoor dat daglicht diep in een gebouw kan doordringen. Ook daklichten dragen hier aan bij. Op dit moment zijn verschillende concepten van daglichtoptimalisatie in ontwikkeling, waarmee warmte buiten wordt gehouden en licht dieper de ruimte in wordt gebracht (U 028). Door in het ontwerp dakoverstekken toe te passen kan hoge zon ('s zomers) worden tegengehouden (met name relevant voor gevels met een zuidelijke oriëntatie). Van invloed op de beleving van het daglicht is ook de LTA-waarde van de beglazing (maat voor de hoeveelheid doorgelaten zichtbaar licht), de kleur van het glas en de kleur van het interieur (vermijdt te donkere zonwerende beglazing en kies bij voorkeur voor een neutrale, grijze tint). Hoogfrequente verlichting blijkt naast energiezuinig ook beter te zijn voor de gezondheid en het welzijn van de gebruiker (U 028) (minder last van hoofdpijn en vermoeide ogen). Aanbevolen literatuur: - NPU maatregelen - NPU concept ‘het gebouw met een verbeterd binnenmilieu’ - Praktijkboek Gezonde gebouwen (SBR 1997) 5.2 Energiebesparing Gezondheidszorggebouwen gebruiken relatief veel energie. De instellingen kennen een 24-uursbedrijf en maakt veel gebruik van bijvoorbeeld mechanische ventilatie en kunstlicht. Energiebesparing vermindert het gebruik van fossiele brandstoffen (gas en kolen voor elektriciteitscentrales). Het uiteindelijke doel is beperking van de ongewenste uitstoot van gassen - vooral CO2 - en uitstel van uitputting van de voorraden. Energiebesparing begint overigens (vooral bij grootschalige projecten) bij voorkeur niet bij het gebouwontwerp maar al bij de keuze van de energielevering aan de locatie (gas, elektra en eventueel warmte). Gebruikelijk is bijvoorbeeld dat stroom in elders gelegen grote energiecentrales wordt opgewekt en wordt aangevoerd via distributienetwerken. Maar voor een groep van gebouwen of zelfs een enkel gebouw is het meestal duurzamer om elektriciteit, warmte en koude ter plekke te produceren met een lokale voorziening (warmte- en koudeopslag, warmtekrachtinstallatie, warmtepomp). Er is een goed werkbare strategie om een energie-efficiënt gebouw te realiseren: de drie-stappenstrategie: 1. Beperk de vraag naar energie; 2. Gebruik duurzame energiebronnen; 3. Gebruik energie-efficiënte systemen.
Cbz/nr ut508
20
Signaleringsrapport Duurzaam Bouwen, fase 1
Ad 1. Beperk de vraag naar energie Het Bouwbesluit stelt reeds eisen aan de energie-efficiëntie van een gebouw. In het nationaal pakket duurzaam bouwen staat als een soort overkoepelende maatregel: ontwerp een gebouw dat 10% of 15% zuiniger is dan het Bouwbesluit eist. Dit is te bereiken door een verstandige combinatie van de maatregelen die hierna volgen. Compact bouwen Een eerste optie om de vraag naar energie te beperken is: beperk de hoeveelheid schil. Dus compact en aaneengesloten bouwen in plaats van vrijstaand bouwen. Isolatie Een volgende optie is extra isoleren van de gebouwschil. Het Bouwbesluit eist op dit moment voor de schil een Rc-waarde (warmteweerstand) van ten minste 2,5 m².K/W. Het opvoeren van de warmteweerstand van de begane grond vloer en het dak is relatief makkelijk. Bij gesloten geveldelen kan een grotere dikte van de isolatie betekenen dat een andere constructie moet worden toegepast. Plaats van isolatie
Rc max [m².K/W]
NPU
Rc max [m².K/W]
NPU
Begane grond vloer Gevel Hellend dak Plat dak
3,0 3,0 3,0 3,0
U 012 U 013 U 014 U 015
3,5 3,5 4,0 4,0
U 494 U 495 U 496 U 499
Het warmteverlies door een raam wordt bepaald door de warmtedoorlatendheid van zowel het glas als het kozijn. Het Bouwbesluit eist op dit moment voor de combinatie een U-waarde (warmtedoorlatendheid) van ten hoogste 3,75 W/m².K, dat betekent voor het glas ten hoogste circa 2,8 W/m².K. In de onderstaande tabel zijn vier soorten glas en hun maximale U-waarde weergegeven. HRglas (hoogrendementsglas) is dubbelglas waarbij een coating is aangebracht op de binnenste ruit. De spouw kan worden opgevuld met lucht of edelgas (dat beter isoleert dan lucht). De benaming van de verschillende glassoorten (HR, HR +, HR ++) is uitsluitend afhankelijk van de maximale U-waarde. Glassoort
U max [W/m².K]
NPU
Dubbelglas HR-glas HR + -glas HR ++ -glas
2,8 2,0 1,6 1,2
U 016 U 504
Cbz/nr ut508
21
Signaleringsrapport Duurzaam Bouwen, fase 1
Hoe beter het glas isoleert, hoe duurder het is, maar de energiebesparing kan dat voor een belangrijk deel compenseren. Betere isolatie heeft verschillende effecten op het binnenmilieu. Door een vergaande isolatie kan het gebouw 's zomers minder goed afkoelen. Bij een grote interne warmteproductie (mensen, computers, etc.) kan het nodig zijn (extra) koeling op te nemen. Het is natuurlijk beter de interne warmtelast zo laag mogelijk te houden. Dit is ook beter voor het binnenklimaat (zie U617). Een positief effect van HR-glas is de verbetering van het thermisch comfort in de buurt van het glas in de winter. Kierdichting Verwarmde ventilatielucht kan verdwijnen door kieren en gaten. Bewegende delen in kozijnen moeten daarom verbeterde kierdichting krijgen (U 019). Bij in- en uitgangen is het energieverlies natuurlijk ook aanzienlijk, vandaar dat een tochtsluis of tourniquet (draaideur) energiebesparende maatregelen zijn (U 009). Door de aanwezigheid van een tochtsluis kan de hoeveelheid daglicht die in de achterliggende ruimte valt, minder zijn. Een zijlicht of glasdeur (draadglas) kan het verlies aan daglicht gedeeltelijk compenseren. GGR Een grote glasoverkapte ruimte (GGR), bijvoorbeeld een atrium of een serre, zorgt ervoor dat de temperatuur aan de buitenkant van de gebouwschil minder laag is dan zonder een GGR (U 603). Dit beperkt het warmteverlies uit het gebouw. Een ander voordeel is dat koudebruggen een minder groot probleem zijn, omdat de koudebrug minder koud wordt. Het is een soort extra schil, waardoor de isolatie van de gebouwschil minder dik kan zijn. Belangrijk punt van aandacht is de opwarming van inpandige ruimtes door zoninstraling en/of interne bronnen. Bij te grote warmteaanvoer zijn maatregelen gewenst om oververhitting tegen te gaan (zonwering, ventilatie). De GGR kan dienen als afvoer of voorverwarming van ventilatielucht, eventueel in combinatie met warmteterugwinning. Een goede beheersing van luchtstromingen is belangrijk bij de GGR, met name in de buurt van verkeersgebieden en verblijfsruimten. In een GGR kan een reflecterend scherm worden aangebracht om nachtelijke uitstraling in de winter en oververhitting door zoninstraling in de zomer te beperken. Een heel duurzame oplossing is het opnemen van (deels doorzichtige) zonnecellen in het glazen dak van het atrium. Deze houden zonlicht tegen en zetten dit om in elektriciteit. De GGR moet echter niet worden gezien als (permanente) verblijfsruimte. Een GGR heeft een langere nagalmtijd waardoor al snel een rumoerige ruimte ontstaat. Vanuit de beleving van daglicht en uitzicht is een GGR alleen acceptabel wanneer het ruim is opgezet. Verder is het van belang dat de glasoverkapte ruimte functioneel is; er dienen activiteiten plaats te kunnen vinden, er moet geen inkijk mogelijk zijn en de helderheid in de glasoverkapte ruimte moet groter zijn dan de aangrenzende kantoorruimten (anders is het niet mogelijk naar 'buiten' te kijken). Het Bouwbesluit stelt beperkende eisen aan GGR's in verband met brandveiligheid.
Cbz/nr ut508
22
Signaleringsrapport Duurzaam Bouwen, fase 1
Beperk verliezen in distributie van warmte Om (warm) tapwater en cv-water op te warmen is energie nodig. Het warme tapwater en cv-water wordt daarna via leidingen respectievelijk naar tappunten en verwarmingsbronnen gepompt. In de leidingen verliest het warme water energie aan de omgeving, omdat die kouder is. Het is dus zaak de leidingen van warm tapwater en cv- en distributieleidingen zo goed mogelijk te isoleren om het energieverlies zo klein mogelijk te houden (U 038, U 042). Verder moeten de leidingen niet onnodig lang zijn, omdat dat extra energieverlies betekent (U 050). Natuurlijke ventilatie De keuze voor het ventilatiesysteem hangt af van vele factoren, als de kwaliteit van het buitenmilieu (stank, lawaai, wind), de vorm van het gebouw, de warmtelast en de functie van de vertrekken. Een natuurlijk ventilatiesysteem heeft de voorkeur, omdat er geen energie voor ventilatoren nodig is: zowel de aanvoer als afvoer gebeurt op een natuurlijke manier (U 605). Daarnaast kost deze oplossing vaak minder dan een mechanisch ventilatiesysteem. Indien noodzakelijk kan mechanische afzuiging worden gebruikt. Gebruik (elektronische) zelfregelende ventilatieroosters voor de gedoseerde toevoer van ventilatielucht zo hoog mogelijk in de vertrekken of boven het verlaagd plafond. Voorwaarde voor de werking van dit systeem is een adequate (natuurlijke) afvoer en een goede luchtdichtheid van de gebouwschil. Een natuurlijk ventilatiesysteem is goed te combineren met een alternatief koelsysteem, zoals een koelplafond (U 617). Via een grote, glasoverkapte ruimte kan ventilatielucht worden voorverwarmd (U 603). Een grote gebouwmassa kan een gedeelte van de overtollige warmte opslaan. De interne warmtelast is medebepalend voor de mogelijkheid om natuurlijke ventilatie toe te passen. Een laag geïnstalleerd vermogen voor verlichting (U 048) en pc's en monitoren met een lage warmteafgifte en powerdown dragen bij aan een verminderde warmtelast. Gebruik van daglicht De aanwezigheid van daglicht in parkeerkelders, doorgangen en verblijfsruimten onder maaiveldniveau maakt continu brandende kunstverlichting overbodig (U 028). Wel moet de nodige aandacht worden geschonken aan het voorkomen van vandalisme en inbraak. Daglichttoetreding in (nood)trappenhuizen levert op dezelfde manier energiebesparing op. Bij een trappenhuis aan de gevel moet op iedere verdieping een raam aanwezig zijn. Voor een inpandig trappenhuis is een daglichtkoepel geschikt, waarbij het daglicht via een vide tot de onderste verdieping kan doordringen. De U-waarde van de lichtkoepel moet wel voldoende hoog zijn, anders gaat er meer energie verloren door een lage isolatiewaarde dan wordt bespaard door het vermijden van kunstlicht. Beperk het gebruik van liften Om het gebruik van de lift in een gebouw te verminderen (en daarmee het energiegebruik) is een uitnodigende plaats voor de trap een vereiste (U 611). Daarvoor moet: - de trap vanaf de hoofdingang de meest voor de hand liggende manier zijn om verder het gebouw in te komen; - er een apart noodtrappenhuis zijn, zodat het hoofdtrappenhuis niet hoeft te worden afgesloten door (zware) brandwerende deuren; - de plaats van de trap en de trap zelf uitnodigend zijn (architectonisch, hellingshoek, veiligheid), bijvoorbeeld in een grote glasoverkapte ruimte (zie U 603); - een goede bewegwijzering bij de trappen aanwezig zijn.
Cbz/nr ut508
23
Signaleringsrapport Duurzaam Bouwen, fase 1
Toepassing van deze maatregel moet niet de toegankelijkheid van het gebouw voor mindervaliden in de weg staan, zie ook U 430. Ad 2. Gebruik duurzame energiebronnen Actieve en passieve zonne-energie De zon is een duurzame energiebron: zij schijnt elke dag en zorgt voor licht en warmte. Zonlicht kan worden omgezet in warmte (thermisch) of elektriciteit (fotovoltaïsch) (U 032). Thermische zonne-energie is op twee manieren te benutten: passief en actief. Bij passieve benutting wordt zonne-energie direct gebruikt als warmtebron door bijvoorbeeld op het zuiden grote ramen aan te brengen. Bij actieve benutting wordt de zonne-energie gebruikt om een medium (meestal water) in een zonnecollector op te warmen. Een warmtewisselaar brengt vervolgens de warmte van het medium over op tapwater, ruimte- en/of luchtverwarmingssysteem. Bij fotovoltaïsche zonne-energie zetten PV-cellen (photovoltaïsch) het zonlicht om in elektriciteit, die direct in het gebouw kan worden gebruikt of aan het elektriciteitsnet kan worden geleverd (U 479). Zowel zonnecollectoren als PV-cellen zijn erg afhankelijk van hun plaats en oriëntatie. De ontwerper(s) van een gebouw en de bijbehorende installatie moet(en) dan ook zorgen dat aan de volgende voorwaarden is voldaan: - het gebouw heeft bij voorkeur een plat dak, zodat optimale oriëntatie van een zonnecollector of zonnepaneel altijd mogelijk is, of een hellend dak of een gevel waarbij de oriëntatie en hellingshoek zodanig zijn dat de jaarlijkse invang van zoninstraling in het dakvlak meer dan 85% van het maximaal haalbare bedraagt; - het bruikbaar oppervlak voor de plaatsing van zonnecollectoren of zonnecellen is zo groot mogelijk; er is ruimte voor eventuele uitbreiding van het systeem in de toekomst onnodige beschaduwing door objecten uit de omgeving is voorkomen; - er is een kort en logisch leidingverloop tussen de opstelplaats van de collector en de installatieruimte; - er zijn enige sparingen opgenomen tussen de opstelplaats van de collector / paneel en installatieruimte; - in het ontwerp van de installatieruimte is rekening gehouden met extra voorzieningen die gemoeid zijn met zonneboilers of PV-cellen. Op tekening is hiervoor een plaats aangegeven in de installatieruimte; de beschikbare stahoogte en werkruimte is afgestemd op een efficiënte bediening en onderhoud. Het piekvermogen van een fotovoltaïsch systeem wordt uitgedrukt in wattpiek (Wp). Dit is het maximale vermogen dat een systeem kan bereiken bij een genormeerde zoninstraling. Zowel het benutten van zonne-energie door zonnecollectoren als de opwekking van elektriciteit met PV-cellen leidt tot vermindering van fossiele energie en emissies als CO2. Bij een zonneboiler/zonneverwarmingsinstallatie wordt gebruikgemaakt van een zonnecollector (op het dak) waarmee het water voor het warme tapwater of de cv-installatie wordt voorverwarmd. Dit leidt tot een besparing op het aardgasverbruik en een vermindering van emissies als CO2 (U 033). Energieopslag in de bodem Grondwater heeft op een bepaalde diepte een constante temperatuur. 's Zomers kan dit worden gebruikt om te koelen. Het koude grondwater wordt daardoor opgewarmd en vervolgens teruggepompt (op een andere plaats). In de winter kan het water, dat in de zomer is opgewarmd, weer opgepompt
Cbz/nr ut508
24
Signaleringsrapport Duurzaam Bouwen, fase 1
worden om te gebruiken voor verwarming. Hetzelfde kan in de winter worden gedaan met koude die kan worden opgeslagen om vervolgens in de zomer te gebruiken voor koeling. Door energieopslag in de bodem kan veel energie worden bespaard, omdat er minder warmte en/of koude met 'gewone' installaties hoeft te worden opgewekt (U 634). Ad 3. Gebruik energie-efficiënte systemen. Registratie Registratie van het energieverbruik zorgt voor een beter beeld van het energieverbruik waardoor een bewustzijn ontstaat voor energiebesparing. Tevens is het daarmee mogelijk de besparingen van verschillende energiebesparende maatregelen in te schatten. Registratie van het energieverbruik per gebruiker dient te gebeuren met behulp van tussenmeters (U 024). Optimale regelingen Het optimaal afstemmen op de lokale binnen- en buitencondities van de regeling van klimaatinstallaties en verlichting kan een grote energiebesparing opleveren. Het afstemmen van condities kan op verschillende manieren gebeuren: - individuele instelling van warmte, koude, licht, etc. (U 616); - instelling afhankelijk van het weer (U 622); - het opdelen van ventilatie en verlichting voor verschillende delen van het gebouw, waar verschillende behoeftes zijn (U 618). Met een gebouwbeheersysteem (GBS) is het integraal mogelijk op elk moment de installatie bij te sturen om zo een optimale afstemming op de omstandigheden te kunnen waarborgen (U 619). Energie-efficiënte verlichting Bij energie-efficiënte verlichting gaat het om HF-verlichting (hoogfrequent). Deze verlichting is 20% zuiniger dan gebruikelijke verlichting. Bovendien gaat dit soort verlichting ook nog eens 30% tot 50% langer mee (U 048). Door toepassing van optimaliseringregelingen voor verlichting, al dan niet als onderdeel van een gebouwbeheersysteem, kan energie worden bespaard (U 606). Het op een intelligente manier omgaan met het schakelen en regelen van verlichting zorgt ervoor dat op het juiste moment de juiste hoeveelheid licht op de juiste plaats komt. Daarvoor kan men denken aan daglichtafhankelijke regeling (de hoeveelheid kunstlicht is afhankelijk van de hoeveelheid daglicht), sensoren voor aanwezigheidsdetectie, veegpulsschakelaar, etc. Efficiënte opwekking van warmte en koude De opwekking van warmte bij een modulerende cv-ketel is efficiënter naarmate de temperatuur lager is. Het verdient daarom aanbeveling het verwarmingssysteem zo te ontwerpen dat de beoogde capaciteit wordt bereikt bij een aanvoerwatertemperatuur van 70 °C of minder, in plaats van de gebruikelijke 90 °C. Dit kan worden gerealiseerd door het vergroten van de radiatoren of, bij temperaturen beneden de 50 °C, het toepassen van wand- en/of vloerverwarming (U037). Sinds kort zijn er drie verschillende keurmerken voor HR-ketels, te weten HR-100, HR-104 en HR-107. De getallen 100, 104 en 107 staan voor het ketelrendement betrokken op de onderwaarde van aardgas. Het blijkt in de praktijk dat HR-104ketels geen hogere kostprijs hebben dan HR-100-ketels dus is het aan te raden een HR-104-ketel toe te passen (U 040). Een warmtedistributienet levert warmte, vergelijkbaar met elektriciteitsnet (U 041). Een andere benaming is stadswarmte. De warmte kan afkomstig zijn van de opwekking van elektriciteit of
Cbz/nr ut508
25
Signaleringsrapport Duurzaam Bouwen, fase 1
een warmtekrachtinstallatie. Het gebruiken van deze warmte voorkomt het gebruik van extra energie voor het apart opwekken van warmte. De warmte uit een warmtedistributienet kan heel goed dienen als bron voor een warmtepomp (zie U480). Wanneer op economisch rendabele afstand een warmtedistributienet aanwezig is, verdient het te allen tijde de voorkeur hier gebruik van te maken. Verwarmingstoestellen hebben een bepaalde capaciteit: hoe groter de capaciteit, hoe meer warmte kan worden geleverd. Naast een maximale hoeveelheid leveren zij ook een minimale hoeveelheid warmte. Wanneer er dus minder warmte nodig is dan de minimale hoeveelheid, zal het toestel afwisselend aanen uitschakelen. Hierdoor moet het toestel steeds opnieuw worden opgewarmd. Een verwarmingstoestel met een kleinere minimale capaciteit zal dus minder vaak moeten opwarmen, waardoor energie wordt bespaard ( U 613). Hetzelfde effect kan worden bereikt door in plaats van één grote ketel twee of meer kleinere ketels te plaatsen (U 615). Door dan de capaciteit op een goede manier te verdelen over de verschillende ketels kan vaak aan- en uitschakelen worden voorkomen. Bovendien biedt dit de mogelijkheid om verschillende ketels in verschillende bouwdelen te plaatsen. Dit heeft weer voordelen voor de flexibiliteit van het gebouw. Ook de koelcapaciteit van een koelinstallatie moet zo laag mogelijk zijn. Door zo min mogelijk te koelen wordt namelijk zo min mogelijk energie gebruikt. Warmtepomp Een warmtepomp haalt warmte uit lucht of water met een (relatief) lage temperatuur om deze warmte weer aan lucht of water met een hogere temperatuur af te staan (U 480). Omgekeerd kan een warmtepomp ook koelen. Hiervoor gebruikt de warmtepomp slechts een klein deel van de totale hoeveelheid overgedragen energie. Het grootste gedeelte van de warmte wordt uit de lucht of het water met de lagere temperatuur gehaald, bijvoorbeeld uit bodemwater. Daardoor kan veel energie worden bespaard. De combinatie van een warmtepomp met stralingswarmte en stralingskoeling (zie U 651) heeft een zeer gunstig rendement. Naast de gebruikelijke (compressie)koelmachines kan een gebouw ook op andere manieren worden gekoeld (U 617). Er zijn grofweg vier manieren. 1. De eerste manier is nachtelijke ventilatie, waarbij de koelere buitenlucht als duurzame energiebron functioneert. Met deze buitenlucht wordt het gebouw 's nachts afgekoeld. Overdag zal het gebouw daardoor minder warm worden, zodat minder of geen koeling nodig is. De nachtventilatie kost weliswaar extra elektriciteit voor de ventilatoren, die anders uit zouden staan, maar netto is er een energiebesparing. 2. De tweede manier is de zogenaamde adiabatische koeling. Dit is koeling met behulp van de natuurlijke verdamping van water. De verdampingsenergie wordt onttrokken aan afgezogen lucht, die daardoor afkoelt. Door deze relatieve koude via een warmtewisselaar over te dragen aan de toegevoerde lucht kan deze afkoelen. 3. Bij het derde systeem wordt gebruikgemaakt van absorptiekoelmachines. Hier geldt een aantal randvoorwaarden, waaronder dat de benodigde warmte reeds beschikbaar en overtollig is, omdat het rendement van een absorptiekoelmachine erg laag is. Bovendien moet de overtollige warmte een bruikbaar temperatuurniveau hebben. 4. De vierde manier is gebruik te maken van energieopslag in de bodem (U 634).
Cbz/nr ut508
26
Signaleringsrapport Duurzaam Bouwen, fase 1
Bij stralingskoeling wordt de warmte uit de vertrekken afgevoerd via de lage temperatuur van 'radiatoren' aan of in vloer, wand of plafond (U 651). De luchttemperatuur kan hoger zijn, zonder dat de behaaglijkheid afneemt. Daarmee is afkoeling van lucht en met name ontvochtiging overbodig (koudere lucht kan minder water bevatten). Energiebesparing wordt verder bereikt doordat op deze manier de gebouwmassa (vloeren, wanden en plafonds) minder warm is en dus niet hoeft te worden gekoeld. Bovendien is er minder energie nodig voor het transport van gekoeld water dan voor transport van gekoelde lucht. Een (omgekeerde) warmtepomp is bij uitstek geschikt voor de toevoer van koude (zie maatregel U 480). Energiezuinige ventilatoren en warmteterugwinning Ventilatoren hebben een belangrijk aandeel in het totale energiegebruik van een gebouw. Dit energiegebruik kan worden beperkt door de ventilatoren zelf energiezuiniger te maken, bijvoorbeeld met behulp van een elektronische toerenregeling (U 612). Een andere, complementaire oplossing is het ontwerp van de installatie zodanig uit te voeren dat er sprake is van lage stromingsweerstanden (zo min mogelijk bochten en vernauwingen) (U 046). Hierdoor kunnen ventilatoren met een lager vermogen volstaan. Bij mechanische ventilatie wordt mechanisch verse lucht toegevoerd en 'vuile' lucht afgevoerd. De vuile lucht is warm en bevat dus nog energie. Met warmteterugwinning kan deze warmte worden teruggewonnen en worden gebruikt om de (koude) verse lucht op te warmen (U 608). In de zomer kan een dergelijk systeem op dezelfde manier koude terugwinnen. Er zijn verschillende systemen beschikbaar met een rendement tot 80%. Dus in dat geval wordt 80% van de energie in de afgevoerde lucht weer hergebruikt. Energiezuinige lift Het starten van een lift, wanneer de liftkooi op snelheid wordt gebracht, is bepalend voor het totale energiegebruik van een lift. Tijdens de rit loopt de stroomafname sterk terug. Er zijn verschillende typen liften op de markt. Hydraulische liften en tractieliften zijn de meest voorkomende types. Tractieliften zijn in het algemeen beduidend energiezuiniger en hebben daarom de voorkeur. Aanbevolen literatuur: - NPU maatregelen ‘ziekenhuis’ - NPU concept ‘het energie-efficiënte gebouw’ EP variantenboek Gezondheidszorg, Novem, 1997 Energieopslag in de bodem bij acht ziekenhuizen, Novem, 1998 Zon voor de zorg: betrouwbaar en rendabel, Novem Zon & Architectuur, Novem, 2000 Energiezuinige nieuwbouw: zorgcentrum Reyshoeve / ziekenhuis Gelderse vallei, Novem, 2000 Energiebeheer op de afdeling, Novem
Cbz/nr ut508
27
Signaleringsrapport Duurzaam Bouwen, fase 1
5.3 Flexibiliteit en aanpasbaarheid Een flexibel gebouw is een gebouw dat kan blijven voldoen aan de vraag van de gebruiker, de eigenaar en de 'omgeving'. Flexibiliteit van een gebouw heeft de eigenschap aanpasbaar en veranderbaar te zijn op grond van de fysieke samenstelling van het gebouw, zowel ruimtelijk als materieel. Een flexibel gebouw heeft op de langere termijn een hogere gebruiks- en economische waarde; het verlengt de functionele, technische en economische levensduur. Dit levert milieuwinst op door minder gebruik van nieuwe bouwmaterialen en het ontstaan van minder afval. Er zijn verschillende vormen van flexibiliteit: Huisvestingsflexibiliteit (bezien vanuit de gebruiker) Komt tegemoet aan de veranderende gebruikersvraag, het gebouw kan de dynamiek van de organisatie volgen: andere indelingen, groei (uitbreidbaarheid) en inkrimping (partiële verhuurbaarheid). Vastgoedflexibiliteit (bezien vanuit de eigenaar) Maakt het gebouw gemakkelijk geschikt voor andere primaire processen, ander functioneel gebruik (van kantoor naar woning bijvoorbeeld) en aanpassing aan moderne technieken (toepassing zonne-energie, installatietechniek). Locatieflexibiliteit Flexibiliteit kan niet los worden gezien van de locatie. Bij locaties met onzekere bestemming is demontabel (industrieel) bouwen een duurzame oplossing: de draagconstructie wordt uit elkaar gehaald en de onderdelen kunnen worden hergebruikt. Er zijn verschillende manieren om een flexibel gebouw tot stand te brengen. Door een geschikte combinatie te kiezen, kan een strategie op maat worden geformuleerd. Indelingsflexibiliteit Het gebouw dusdanig ontwerpen, dat eenvoudig een andere indeling kan worden gemaakt door het verplaatsen, vervangen, aanpassen, verwijderen of aanbrengen van bouwdelen of installaties. Uitbreidingsmogelijkheden Het gebouw en de omgeving geschikt maken om in de toekomst gemakkelijk uit te kunnen breiden (bijvoorbeeld een extra verdieping of een aanbouw). Gebruikersflexibiliteit Het gebouw zo maken dat compartimentering mogelijk is zodat een deel van het gebouw door een andere gebruiker kan worden gebruikt (meerdere ontsluitingen). Functionele flexibiliteit Er rekening mee houden dat de functie van ruimten in de loop van de tijd kan veranderen. Flexibele uitstraling Het aanzien van een gebouw aanpasbaar maken voor nieuwe gebruikers.
Cbz/nr ut508
28
Signaleringsrapport Duurzaam Bouwen, fase 1
Algemeen Geprefabriceerde producten zijn over het algemeen eenvoudiger opnieuw te gebruiken, omdat deze relatief eenvoudig zonder grote beschadiging kunnen worden verwijderd. Zeker standaardproducten hebben grotere mogelijkheden voor hergebruik (in hetzelfde gebouw). De producten moeten bij voorkeur demontabel zijn. Een bijkomend voordeel van geprefabriceerde producten is dat er nauwelijks afval op de bouwplaats ontstaat. Door een gecontroleerd productieproces komt er slechts een geringe hoeveelheid afval vrij in de fabriek (U 051). Demontabel bouwen is een vorm van flexibel bouwen. Hierbij kunnen onderdelen van de constructie worden gedemonteerd, waarna ze opnieuw te gebruiken zijn (bijvoorbeeld schroeven in plaats van spijkers, lijm of kit). Voorwaarde is de bereikbaarheid van de verbinding, zowel bij de af- als de inbouw. Dit geldt met name bij de aansluiting van twee constructieonderdelen met een sterk verschillende levensduur (U 056). Belangrijk is de aandacht voor bouwfysische aspecten zoals geluidwering en luchtdichtheid. Indelingsflexibiliteit Een gebouw kan in de toekomst een andere indeling behoeven. Door de keuze van de materialen en de samenstelling van niet-dragende binnenwanden zijn later verschillende indelingen mogelijk. Dit hangt af van het aantal te verwachten verplaatsingen van de binnenwand. Als verplaatsing tijdens de levensduur onwaarschijnlijk is, komen massieve wanden in aanmerking. In het andere geval kan men beter verplaatsbare (demontabele) wanden plaatsen, omdat deze eenvoudiger opnieuw kunnen worden gebruikt zonder beschadigingen. Hetzelfde geldt voor binnenkozijnen. Blijft het kozijn onberoerd, dan is het beter om hout te gebruiken (conform U 063 / U 064 / U 072). Metalen kozijnen zijn meestal eenvoudiger zonder beschadiging te demonteren. Wel verdient het de voorkeur om de afwerking van metalen kozijnen uit te voeren conform U 225 (poedercoaten). Door standaardafmetingen te hanteren kan een gebouw gemakkelijker opnieuw (en anders) worden ingedeeld (U 353). Omdat alle maten gelijk zijn, ontstaat er bovendien minder afval door hak- en zaagverliezen. Scheiding van inbouw (systeemwanden, -vloeren en -plafonds) en drager (constructie) zorgt ervoor dat op een later moment de indeling van het gebouw eenvoudig kan worden veranderd. Uitbreidingsmogelijkheden Het is dan handig als er in het ontwerp rekening is gehouden met uitbreidingsmogelijkheden. Daarbij kan men denken aan: - reservering van ruimte op het terrein voor toekomstige uitbreiding; - afstemming van de constructie op toekomstige opbouw van extra verdiepingen of horizontale doorbraken; - afstemming van de interne verkeersstructuur op toekomstige gebouwuitbreidingen; - mogelijkheid tot uitbreiding van de installatieruimten; - mogelijkheid tot uitbreiding van de capaciteit van de verschillende gebouwinstallaties. Door reeds in het ontwerp rekening te houden met de flexibiliteit van een gebouw kan relatief goedkoop, zonder grote milieubelasting, aan toekomstige eisen worden voldaan.
Cbz/nr ut508
29
Signaleringsrapport Duurzaam Bouwen, fase 1
Gebruikersflexibiliteit Een gebouw kan een dusdanige omvang hebben dat er meerdere functies in een gebouw kunnen worden gehuisvest. In dat geval moet een gebouw de mogelijkheid hebben dat delen door andere gebruikers kunnen worden benut. Daarvoor kunnen de volgende maatregelen worden genomen: - meerdere toiletgroepen in het gebouw; - mogelijkheid tot creëren van meerdere ingangen; - zonering van installaties met mogelijkheid tot gebruiksmeting per zone. Een gebouw met een collectieve voorziening kan met opsplitsing van de registratie van het energiegebruik eenvoudiger meerdere gebruikers bevatten (U 024). Op die manier kan het energiegebruik eerlijk worden verdeeld en zal afstoting van ruimte gemakkelijker gaan. Bovendien zal zo over het geheel minder energie worden gebruikt. Hetzelfde geldt voor de registratie van het gebruik van water (U 378). Individuele regeling van temperatuur, ventilatie, verlichting en (zon)lichtwering draagt bij aan deze vorm van flexibiliteit (U 616). Het opdelen van ventilatie- en verlichtingssystemen in stukken in het gebouw zorgt ervoor dat in de toekomst flexibel ruimte kan worden gebruikt voor andere functies (U 618). Functionele flexibiliteit, flexibele uitstraling Als een gebouw geschikt is voor meerdere gebruiksdoelen kan een gebouw in de toekomst een andere functie vervullen zonder dat het gebouw voor hoge kosten moet worden aangepast of zelfs gesloopt (U 419). Gezondheidszorggebouwen kunnen wellicht hergebruikt worden als kantoorgebouwen. De flexibiliteit van een gebouw wordt voornamelijk bepaald door: Beukmaten en -oppervlakte Bij brede beuken kunnen meerdere functies naast elkaar aan één gevel liggen. Naarmate de oppervlakte van een beuk groter is, kunnen meer functies aan elkaar worden gekoppeld. Installatieconcept Een gebouwinstallatie is flexibel als dit in meerdere functie-eenheden kan worden gesplitst en als op eenvoudige wijze meer of minder capaciteit (warmte, koude, ventilatie) kan worden aangebracht. Plaats van de leidingkoker(s) De plaats van de leidingkoker(s) dient het mogelijk te maken dat op verschillende plekken sanitaire units komen. Plaats van trappenhuizen en entrees Trappenhuizen en entrees zijn moeilijk te verplaatsen dus is het verstandig om bij het ontwerp rekening te houden met de plaats hiervan in verband met mogelijke andere functies in de toekomst. Toepassen van verplaatsbare binnenwanden Mede door verplaatsbare binnenwanden (conform maatregel U164) te gebruiken, kan een gebouw zonder grote verbouwingen worden aangepast.
Cbz/nr ut508
30
Signaleringsrapport Duurzaam Bouwen, fase 1
Plaatsing wandcontactdozen en leidingen Bij het ontwerp is het verstandig rekening te houden met zodanige plaatsing van wandcontactdozen en leidingen dat latere indelingswijzigingen geen extra werk kosten. Aanbevolen literatuur: - NPU maatregelen; - NPU concept ‘het flexibele gebouw’. 5.4 Waterbesparing Gezondheidszorggebouwen verbruiken relatief veel water. Beperking van het waterverbruik kan worden bereikt door water zo efficiënt mogelijk te gebruiken De volgende maatregelen zijn van belang: Tref watersparende voorzieningen Beperk het watergebruik op locatie door zoveel mogelijk gebruik te maken van watersparende maatregelen (pas bijvoorbeeld een watersparend toilet toe met een capaciteit van 4 liter per spoeling, conform U 383 en U 385). Installeer een systeem voor het gebruik van hemelwater Voor een aantal functies (kantoorfuncties) kan worden overwegen een systeem voor het gebruik van hemelregenwater voor beperking van het tapwatergebruik (U 477). Regenwater kan worden gebruikt voor toiletspoeling en voor landschapsbeheer rond het gebouw. (U 648) Pas een wadi en/of buffervijver toe Beperk verder de afvloeiing van regen (en verminder de belasting van het algemene rioolstelsel) door vertragende elementen toe te voegen in de regenafvoer, bijvoorbeeld een wadi of buffervijver (U 667). Ook een vegetatiedak draagt hieraan bij. Aanbevolen literatuur: - NPU maatregelen; - NPU concept ‘het ecologische gebouw’. 5.5 Milieubewust materiaalgebruik Milieubewust materiaalgebruik betekent: Beperkt gebruik van eindige grondstoffen (hergebruik, gebruik van gerecyclede materialen) en ruime toepassing van ‘natuurlijke’ (bouw)materialen waarvan de winning met relatief weinig milieuschade gepaard ging (bijvoorbeeld natuurlijke grondstoffen als hout, klei, leem, zand) Het gebruik van (afwerkings)materialen met een relatief geringe emissie naar lucht, bodem en water (zowel op de locatie als bij de productie). Beperking gebruik eindige grondstoffen en toepassing natuurlijke materialen Een milieubewuste keuze ten aanzien van de bouwmaterialen houdt in dat met name natuurlijke, relatief weinig bewerkte materialen worden gebruikt als hout, leem en gips. Deze materialen dienen op een duurzame wijze te zijn geproduceerd en ook op een duurzame manier te worden gebruikt. Ook hergebruik van bouwmaterialen of het gebruik van gerecyclede materialen is een optie.
Cbz/nr ut508
31
Signaleringsrapport Duurzaam Bouwen, fase 1
Hout en met name duurzaam geproduceerd hout (bij voorkeur hout met het FSC, Forest Stewardship Council, keurmerk) heeft een relatief lage milieu-impact in vergelijking met andere bouwmaterialen. Bij hergebruikt hout (bijvoorbeeld vloerdelen uit oude gebouwen) is het relatieve voordeel natuurlijk nog groter (U 063). Ook de milieu-effecten van gips zijn relatief gunstig in vergelijking met alternatieven. Uit gezondheidsoverwegingen geeft men de voorkeur aan natuurgips of aan rookontzwavelingsgips (U 066). Buitengevels van metselwerk of hout hebben de voorkeur omdat, wederom, de milieuschade hiervan (met name bij de winning en de verwerking) beduidend minder is dan die van veel alternatieven (U 133). Voor pleisterwerk kan behalve rogips (zie hiervoor, U 066) ook kalkmortel of leem goed gebruikt worden in een gebouw (U 258). Deze materialen hebben een relatief lage milieubelasting en daarbij bestaan er aanwijzingen dat er gezondheidsvoordelen zijn (bijvoorbeeld een goede vochtregulatie). Rogips heeft het voordeel dat het een reststof is die opnieuw kan worden gebruikt. Een milieubewuste vloerbedekking is gemaakt van een natuurlijk materiaal als hout, linoleum, hout, tegels of natuursteen. Behalve milieuvoordelen hebben deze varianten tevens gezondheidsvoordelen. Zo zorgt bijvoorbeeld een goede reinigbaarheid ervoor dat de vloerbedekking geen voedingsbodem voor mijten is (U 466). Gebruik materialen met een beperkte emissie naar lucht, bodem en water Voor met name de afwerkingsmaterialen (verf, houtverduurzaming, etc.) geldt dat een milieubewuste keuze wordt gekenmerkt door een minimaal gebruik van materialen met een relatief hoge emissie naar lucht, bodem en water. Dit kan worden bereikt door zo te detailleren dat een afwerkingslaag en houtverduurzaming niet nodig is, en bijvoorbeeld door middelen met een hoog gehalte aan oplosmiddelen te vermijden. Stem de duurzaamheidsklasse van hout en de eventuele verduurzaming en/of oppervlaktebehandeling per geval af op de beoogde toepassing. Door de duurzaamheid van de houtsoort af te stemmen op de toepassing wordt voorkomen dat een houtsoort wordt gekozen met grotere duurzaamheid dan nodig. Afstemming van de verduurzamingsmethode (c.q. verduurzamingsintensiteit) op de houtsoort en de specifieke toepassing kan milieuwinst opleveren. Hiermee kan worden bereikt dat de verwerking van relatief milieubelastende stoffen (verven etc.) geminimaliseerd wordt met de voor de hand liggende milieu- en gezondheidsvoordelen (U 065). Gebruik geen producten die (h)cfk's bevatten (H)cfk's dragen bij aan de aantasting van de ozonlaag. Gebruik daarom geen bouwmaterialen en koelmiddelen die dit bevatten. Vermijdt dus isolatiematerialen met genoemde chemische stoffen en vermijdt airconditioning of gebruik airconditioning met als koelmiddel ammoniak of propaan butaan (U 065). Gebruik bekistingsolie op plantaardige basis of biologisch afbreekbare middelen op minerale basis; gebruik deze producten zuinig. De meeste ecologische keuze als het gaat om bekistingsolie is een soort op plantaardige basis (U 076). Gebruik voor kiezelbakken, uitlopen e.d. producten met een beperkte emissie naar regenwater. De meest ecologische keuze als het gaat om dakafwerkingsmaterialen, dakgoten, kiezelbakken, uitlopen e.d. zijn die materialen die bij aanraking met regenwater de minste chemische verontreiniging afgeven.
Cbz/nr ut508
32
Signaleringsrapport Duurzaam Bouwen, fase 1
Dit is uiteraard extra belangrijk als op de locatie zelf aan afvalwaterzuivering wordt gedaan (in verband met verontreiniging van de bodem en het grondwater) (U 237). Gebruik voor schilderwerk hout buiten: oplosmiddelarm verfsysteem. Voor (hout- en muur)verf geldt in zijn algemeenheid dat de voorkeur uitgaat naar varianten met een zo laag mogelijk gehalte aan oplosmiddelen. Kies dus bij voorkeur voor oplosmiddelarme, watergedragen verven of minerale verven. Naast milieuvoordelen heeft dit ook gezondheidsvoordelen, zeker als de verf voor binnenafwerking bedoeld is (U 291, U296, U 300). Gebruik uitsluitend spaanplaat met beperkte formaldehyde-emissie. De meest ecologische spaanplaat is een onder hoge temperatuur geperste spaanplaat zonder toevoeging van (ureumformaldehyde)lijm. Een alternatief is spaanplaat gebonden met magnesiet of eventueel cementgebonden spaanplaat. Kies voor spaanplaat met een KOMO-certificaat (U 414). Aanbevolen literatuur: - NPU maatregelen - NPU concept ‘het ecologische gebouw’
Cbz/nr ut508
33