College bouw ziekenhuisvoorzieningen Postbus 3056 3502 GB Utrecht T (030) 298 31 00 F (030) 298 32 99
BOUWMAATSTAF inzake BEREKENINGSMETHODE INBRENGVERPLICHTING WET ZIEKENHUISVOORZIENINGEN
Gelet op artikel 15a van de Wet ziekenhuisvoorzieningen Gewijzigd vastgesteld
door het College bouw ziekenhuisvoorzieningen op 3 juni 2002
Voorbereid
door de Commissie Bouw
Goedgekeurd
door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport op 17 juni 2002
Cbz/nr D:\Data\CBZ\Voor Site\0256-02.doc Printdatum: 13 augustus 2002 Wijzigingsdatum: 8 augustus 2002
Bezoekadres Churchilllaan 11 3527 GV Utrecht
Berekeningsmethode inbrengverplichting
Inleiding Voor u ligt de nieuwe, gewijzigde bouwmaatstaf ‘Berekeningsmethode inbrengverplichting Wet ziekenhuisvoorzieningen’. De wijziging betreft een aanvulling op de reeds bestaande maatstaf. Deze aanvulling was noodzakelijk, omdat de berekeningsmethode ter vaststelling van de inbrengverplichting te eenzijdig bleek toegesneden op eigendomssituaties. Toepassing van de methodiek op huursituaties bleek niet tot bevredigende resultaten te leiden. De aanvulling betreft derhalve een afzonderlijke berekeningsmethode - naast de reeds bestaande - ter berekening van de inbrengverplichting bij huursituaties. De bouwmaatstaf berekeningsmethode inbrengverplichting WZV is gewijzigd met Regeling van 3 juni 2002 (Stcrt. 2002, nr. 128). Deze Regeling is in het onderhavige rapport niet letterlijk opgenomen. Uiteraard is de inhoud van voornoemde Regeling wel in het rapport verwerkt. Als gevolg hiervan kent de onderhavige maatstaf de volgende indeling: pag. 1: inleiding pag. 2 t/m 4: rapport; pag. 5 en 6: algemene toelichting; pag. 7 en 8: bijlage 1 (voorbeeld toepassing berekeningsmethode bij eigendomssituaties); pag. 9 t/m 11: bijlage 2 (toelichting op berekeningsmethode bij huursituaties, inclusief een rekenvoorbeeld voor huursituaties); pag. 12 en 13: tekst van de Regeling berekeningsmethode inbrengverplichting WZV d.d. 8 januari 2001 (Stcrt. 2001, nr. 92). Als gevolg van de hierboven beschreven wijzigingen in inhoud en indeling, komt het oorspronkelijke rapport inzake de berekeningsmethode inbrengverplichting met nummer 0.86 te vervallen.
Cbz/nr D:\Data\CBZ\Voor Site\0256-02.doc
1
Berekeningsmethode inbrengverplichting
Rapport Bijlage 0.02 Berekeningsmethode normatieve inbrengverplichting in verband met opgebouwde 1 instandhoudingsinvesteringen Vanaf 1 januari 2007 start de opbouw van trekkingsrechten van gebouwen waarvoor na 1 januari 1996 vergunning is verleend. De inbrengverplichting wordt voor deze gebouwen in principe gelijkgesteld aan de op te bouwen middelen. Voor projecten die betrekking hebben op gebouwen die reeds bestonden op 1-1-’96 dan wel waar voor die datum vergunning ex WZV voor verleend was is echter besloten tot een mitigering van de normatieve inbrengverplichting. De berekening van de inbrengverplichting bij vergunningplichtige projecten geschiedt als volgt: 1)
a. bij eigendomssituaties: De normatieve inbrengverplichting (A), wordt bij vervangende nieuwbouw bepaald op 50% van het totale investeringsbedrag, bij renovatie of herbestemming op het totale investeringsbedrag. Bij projecten die uit een combinatie van de genoemde investeringen bestaan wordt de inbrengverplichting bepaald, door de inbrengverplichting voor het nieuwbouwgedeelte en voor het deel van het project dat betrekking heeft op renovatie of herbestemming afzonderlijk te bepalen volgens het boven-staande en vervolgens te sommeren. b. bij huursituaties: De normatieve inbrengverplichting (A) wordt berekend aan de hand van een vastliggend normbedrag per m². Vervolgens wordt dit normbedrag vermenigvuldigd met het aantal plaatsen waarop het huurinitiatief betrekking heeft en met de normatieve bruto oppervlakte per plaats. Op die manier ontstaat een fictief investeringsbedrag. De inbrengverplichting in een concreet huurgeval wordt tenslotte bepaald door de uitkomst van deze vermenigvuldiging te delen door twee, omdat huur onder de definitie valt van vervangende nieuwbouw en bij vervangende nieuwbouw een inbrengverplichting geldt van 50% van de investeringskosten. Zowel het normbedrag als de normatieve bruto oppervlakte per plaats worden ontleend aan de hieromtrent opgenomen gegevens in de Bouwkostennota. Indien het betreffende huurinitiatief niet gerelateerd kan worden aan plaatsen, hetgeen bijvoorbeeld het geval is bij de huur van kantoorruimte, dan wordt het normbedrag niet vermenigvuldigd met het aantal plaatsen en de normatieve bruto oppervlakte per plaats, maar uitsluitend met het aantal vierkante meters dat het huurinitiatief omvat. Voor elke afzonderlijke sector (Ziekenhuizen, Verpleeghuizen, Geestelijke Gezondheidszorg en Gehandicaptenzorg) geldt een specifiek normbedrag per m². Deze normbedragen zijn gebaseerd op de maximaal toegestane investeringskosten per m², zoals vastgelegd in de meest recente
1
Gewijzigd vastgesteld door het Bouwcollege bij Regeling van 3 juni 2002. De Minister van VWS heeft, ingevolge artikel 15a, tweede lid, van de Wet ziekenhuisvoorzieningen, op 17 juni 2002 de gewijzigde bouwmaatstaf berekeningsmethode inbrengverplichting goedgekeurd. Artikel 2 van de Regeling van 3 juni 2002 bepaalt dat deze Regeling, evenals de Regeling berekeningsmethode inbrengverplichting WZV van 8 januari 2001 (Stcrt. 2001, nr. 92), van toepassing is op alle vergunningen die in het kader van de Wet ziekenhuisvoorzieningen vanaf 1 januari 1996 zijn verleend en die betrekking hebben op initiatieven waarop het principe van de inbrengverplichting van toepassing is en waarvan de eindafrekening nog niet is vastgesteld.
Cbz/nr D:\Data\CBZ\Voor Site\0256-02.doc
2
Berekeningsmethode inbrengverplichting
Bouwkostennota. Ook de bruto oppervlakte per plaats verschilt per sector. De getallen met betrekking tot de bruto oppervlakte per plaats (en per sector) zijn eveneens ontleend aan de Bouwkostennota. Evenals het geval is bij de vaststelling van de hoogte van de inbrengverplichting voor eigendomssituaties (zie 1a), wordt bij huursituaties de in de Bouwkostennota genoemde post ‘rente tijdens de bouw’ in mindering gebracht op de fictief berekende investeringskosten (i.e. de maximaal toegestane investeringskosten per m², zoals opgenomen in de Bouwkostennota). De parameters voor de berekening van de inbrengverplichting bij huursituaties zijn derhalve: - de maximaal toegestane investeringskosten per m² ; - de bruto oppervlakte per plaats; - aantal plaatsen waarop het huurinitiatief betrekking heeft, dan wel het aantal m² dat d.m.v. het huurinitiatief wordt verkregen. De normatieve inbrengverplichting in een concreet geval wordt bepaald aan de hand van de volgende berekening: 2
Normbedrag per m² x het aantal plaatsen waarop het huurinitiatief van toepassing is x de normatieve bruto oppervlakte per plaats x 50% óf, wanneer het huurinitiatief niet gerelateerd kan worden aan plaatsen: 1
Normbedrag per m² x aantal m² dat het huurinitiatief omvat x 50%
Het kan voorkomen dat er in een reeds gehuurde ruimte vergunningplichtige investeringen dienen plaats te vinden waarop een inbrengverplichting van toepassing is. In dergelijke gevallen wordt de hoogte van de inbrengverplichting bepaald op basis van de methodiek, zoals vastgesteld voor eigendomssituaties (zie hierboven onder 1a). Ook kan het voorkomen dat een vergunningsaanvraag ex WZV met betrekking tot de huur van een bepaalde ruimte gepaard gaat met bouwkundige investeringen. In dergelijke gevallen wordt de inbrengverplichting in twee delen gesplitst; d.w.z. het gedeelte dat op huur betrekking heeft, geschiedt volgens de methodiek zoals hierboven is beschreven voor huursituaties (1b) en het gedeelte dat op de investeringen betrekking heeft, geschiedt op basis van de methodiek zoals hierboven is omschreven voor eigendomssituaties (1a). 2)
2
Voor projecten die betrekking hebben op gebouwen die op 1-1-1996 reeds bestonden of waarvoor op die datum reeds vergunning was verleend, wordt de volgens (1) bepaalde inbreng op de volgende wijze gemitigeerd: a) De totaal op te bouwen trekkingsrechten conform de CTG beleidsregel instandhoudingsinvesteringen voor de periode 1996 tot en met 2016 (B) worden op hetzelfde prijspeil gebracht als de normatieve inbrengverplichting. b) De normatieve inbrengverplichting wordt vervolgens gemitigeerd door deze te splitsen in een gedeelte dat op het moment van ingebruikname moet worden ingebracht en een gedeelte dat ten laste wordt gebracht van de in de toekomst nog op te bouwen trekkingsrechten
Normbedrag per m² = maximaal toegestane investeringskosten per m² minus de rentekosten per m²
Cbz/nr D:\Data\CBZ\Voor Site\0256-02.doc
3
Berekeningsmethode inbrengverplichting
c) Het gedeelte (C) van de reeds opgebouwde middelen (E) dat op het moment van ingebruikname moet worden ingebracht is gelijk aan het quotiënt van de totale normatieve inbrengverplichting (A) en de totaal op te bouwen middelen (B). d) De normatieve inbrengverplichting in het jaar van ingebruikname (D) is gelijk aan de tot en met het jaar van ingebruikname opgebouwde trekkingsrechten (E) vermenigvuldigd met C. e) De resterende inbrengverplichting F bedraagt A minus D. Deze middelen worden in mindering gebracht op de totaal nog op te bouwen middelen. Deze middelen zijn niet meer beschikbaar voor andere projecten. 3)
De normatieve inbrengverplichting kan nooit hoger zijn dan de in totaal op te bouwen middelen.
Cbz/nr D:\Data\CBZ\Voor Site\0256-02.doc
4
Berekeningsmethode inbrengverplichting
Algemene toelichting Door wijziging van het Besluit bouwmaatstaven (de voorloper van de Regeling bouwmaatstaven WZV) van 20 september 1999, Stcrt. 192, is artikel 3, eerste lid, onderdeel c van dit besluit zodanig aangepast dat rekening kan worden gehouden met de zogenoemde inbrengverplichting. De inbrengverplichting houdt in dat bij vergunningplichtige projecten de investeringsruimte die voor instandhoudingsinvesteringen op grond van de desbetreffende WTG-beleidsregel is opgebouwd, gemeten naar het moment van ingebruikname van de bouw, dient te worden aangewend ter (mede)financiering van de investering waarvoor op grond van de WZV vergunning wordt verkregen. Opdat de bouw leidt tot in het algemeen belang verantwoorde tarieven, dienen deze middelen te worden aangewend voor de kapitaallasten voortvloeiend uit de vergunning ex WZV. Indien blijkt dat deze middelen, de zgn. trekkingsrechten, niet of in onvoldoende mate beschikbaar zijn, kan sprake zijn van toepassing van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 15, tweede lid, onder c, WZV. De inbrengverplichting wordt in principe normatief bepaald, hetgeen wil zeggen dat uitgegaan wordt van een volledige inbreng van de opgebouwde en op te bouwen middelen. Om te voorkomen dat instellingen tijdens het zogenaamde ingroeitraject onnodig vaak een beroep op de vergunningsprocedure moeten doen is besloten de inbrengverplichting te mitigeren. Deze mitigering wordt toegepast voor projecten die betrekking hebben op gebouwen relevant voor het zo genaamde ingroeitraject. Hieronder wordt in concreto verstaan gebouwen die reeds bestonden op de datum waarop de meldingsregeling van kracht is geworden,1-1-’96, dan wel, waar voor die datum vergunning voor was verleend. In de verklaring zal in beginsel worden aangegeven of van een inbrengverplichting sprake is. In de vergunning wordt de normatieve inbrengverplichting vastgesteld, waarbij wordt uitgegaan van de op dat moment aanwezige informatie. De definitieve hoogte van de inbrengverplichting wordt tenslotte bepaald bij de eindafrekening. In bijlage 0.02 zijn de genoemde uitgangspunten geconcretiseerd in een berekeningswijze. Voor de berekening wordt uitgegaan van een 'normatieve' inbrengverplichting. In de derde meldingscirculaire (Stcrt. 1997, 233) wordt aangegeven dat onder omstandigheden kan worden afgeweken van de normatieve inbrengverplichting. Concreet wordt hierover opgemerkt: “ Bij de beoordeling wordt alleen van de normatieve inbrengverplichting afgeweken indien de instelling, bijvoorbeeld aan de hand van haar langetermijn huisvestingsplan, kan aantonen dat de verkregen instandhoudingsmiddelen doelmatig zijn ingezet en dat de investering in het verleden is gemeld. De instelling moet aantonen dat de investering noodzakelijk was en dat daarmee de omvang van de vergunningplichtige investeringen is beperkt, dan wel dat zij daardoor heeft voorkomen dat de vergunningplichtige investeringen op een eerder tijdstip moesten worden uitgevoerd. Bij de beoordeling wordt rekening gehouden met de noodzaak om instandhoudingsbudget te reserveren voor infrastructuur die gehandhaafd moet blijven en waarop de WZV-vergunning geen betrekking heeft. Hierbij wordt de informatie uit het langetermijn huisvestingsplan gebruikt. In de WZV-vergunning kunnen hieromtrent voorschriften worden opgenomen.” (einde citaat)
Cbz/nr D:\Data\CBZ\Voor Site\0256-02.doc
5
Berekeningsmethode inbrengverplichting
Ter toelichting kan hierbij worden opgemerkt, dat het bijvoorbeeld kan gaan om de vervanging van een gebouw waarvoor geen middelen worden opgebouwd. Zoals de melding op instellingsniveau en niet op gebouwniveau wordt toegepast, wordt ook bij berekening van de normatieve inbrengverplichting uitgegaan van het instellingsniveau en niet van het gebouwniveau. Als parameter voor de berekeningswijze is gekozen voor de investeringskosten. Parameters als capaciteit en oppervlakte zijn voor deze meting niet altijd eenduidig toepasbaar. De berekening van de inbrengverplichting voor eigendomssitiuaties wordt in bijlage 1 aan de hand van een voorbeeld verduidelijkt. Voor huursituaties is een rekenvoorbeeld opgenomen in bijlage 2.
Cbz/nr D:\Data\CBZ\Voor Site\0256-02.doc
6
Berekeningsmethode inbrengverplichting
Bijlage 1 (bij bijlage 0.02 van de Regeling bouwmaatstaven WZV) Voorbeeld voor toepassing van de inbrengverplichting bij eigendomssituaties Dit voorbeeld gaat uit van een project dat betrekking heeft op een gebouw dat reeds bestond op 1 januari 1996. Ziekenhuis X wil, met een tussenliggende periode van y-jaren, als instandhoudingsbouw (renovatie) een tweetal projecten uitvoeren. Van beide projecten bedragen de investeringskosten ƒ 20 mln. Voor de berekening van de inbrengverplichting zijn de volgende gegevens relevant: - De vervangende nieuwbouwwaarde, overeenkomstig de toegekende trekkingsrechten: ƒ 100 mln. - Het totaal van de op te bouwen trekkingsrechten, zijnde 50% van de nieuwbouwwaarde: ƒ 50 mln. (B) - Totale normatieve inbrengverplichting ƒ 20 mln. (A)
Op moment dat het 1e project van ƒ 20 mln. wordt ingediend is ƒ 10 mln. aan trekkingsrechten opgebouwd. Daarmee is het project vergunningplichtig. Berekening beschikbare middelen voor 1e project: - reeds opgebouwde trekkingsrechten: ƒ 10 mln. (E) - nog op te bouwen trekkingsrechten: ƒ 40 mln. Toepassing van de methode ter bepaling van de inbrengverplichting levert het volgende op: < Investeringskosten 1e project (ƒ 20 mln.) = 40% (C) van de in het CTG overzicht in totaal op te bouwen trekkingsrechten (ƒ 50 mln.). < Inbrengverplichting bij 1e project = 40% van de reeds opgebouwde middelen = 40% van ƒ 10 mln. (E) = ƒ 4 mln. (D). Resterende trekkingsrechten ƒ 6 mln. Vaststelling in de toekomst af te boeken middelen: < vergunningbedrag – inbreng in jaar t = ƒ 20 mln. (A) minus ƒ 4 mln. (D) = ƒ 16 mln. (F). Deze ƒ 16 mln. wordt gekort op de nog op te bouwen middelen. < De vanaf dat moment nog op te bouwen trekkingsrechten bedragen ƒ 50 mln. (B) minus de afboeking van ƒ 16 mln. (F) en minus reeds opgebouwde trekkingsrechten van ƒ 10 mln., zodat resteert ƒ 24 mln. aan nog op te bouwen trekkingsrechten. Na een aantal jaren dient ziekenhuis X een 2e project in. De investeringskosten bedragen wederom ƒ 20 mln. Er wordt uitgegaan van het gegeven dat het ziekenhuis na afloop van het 1e project en vóór aanvang van het 2e project ƒ 8 mln. extra aan trekkingsrechten heeft opgebouwd. Berekening beschikbare middelen voor 2e project: - reeds opgebouwde trekkingsrechten: resterend na 1e project ƒ 6 mln. + ƒ 8 mln. aan nieuw opgebouwde middelen = ƒ 14 mln. (E). - nog op te bouwen trekkingsrechten = ƒ 24 minus ƒ 8 mln. = ƒ 16 mln.
Cbz/nr D:\Data\CBZ\Voor Site\0256-02.doc
7
Berekeningsmethode inbrengverplichting
Toepassing van de berekeningsmethodiek: Investeringskosten 2e project (ƒ 20 mln.) = 40% (C) van de oorspronkelijk totaal op te bouwen trekkingsrechten (ƒ 50 mln. (B). < Inbrengverplichting bij ingebruikname 2e project = 40% van de beschikbare trekkingsrechten = 40% van ƒ 14 mln. (E) = ƒ 5,6 mln. (D). Resterende trekkingsrechten ƒ 8,4 mln. < vergunningbedrag – inbreng in jaar t = ƒ 20 mln. minus ƒ 5,6 mln. = ƒ 14,4 mln. (F). < dit bedrag ad ƒ 14,4 mln. wordt in mindering gebracht op de in totaal nog op te bouwen trekkingsrechten. < na realisatie ontstaat de volgende situatie: opgebouwde trekkingsrechten : ƒ 14 mln. nog op te bouwen trekkingsrechten : ƒ 16 mln. totaal ingebracht toekomstige inbreng
: ƒ 5,6 mln. : ƒ 14,4 mln. totaal
:
ƒ 30 mln.
ƒ 20 mln.
toekomstige omvang trekkingsrechten: ƒ 10 mln. - reeds opgebouwd - nog op te bouwen
Cbz/nr D:\Data\CBZ\Voor Site\0256-02.doc
ƒ 8,4 mln. ƒ 1,6 mln.
8
Berekeningsmethode inbrengverplichting
Bijlage 2 (bij bijlage 0.02 van de Regeling bouwmaatstaven WZV) Inbrengverplichting en huursituaties Algemeen Een van de belangrijkste uitgangspunten bij de totstandkoming van de berekeningsmethode ter bepaling van de inbrengverplichting was dat deze eenduidig en voor alle gevallen gelijkelijk toepasbaar diende te zijn. De praktijk heeft inmiddels echter uitgewezen dat de berekeningsmethodiek, zoals deze wordt toegepast op eigendomssituaties (zie 1a), niet altijd eenduidig toepasbaar is op huursituaties waarbij een inbrengverplichting aan de orde is. De onderhavige wijziging beoogt hieraan tegemoet te komen. Geen inbrengverplichting In beginsel geldt voor alle huurinitiatieven in het kader van de WZV, die niet gepaard gaan met capaciteitsuitbreiding gemeten in bedden en/of plaatsen, een inbrengverplichting. Toch bestaat er een uitzondering. De inbrengverplichting vervalt, indien in de bestaande situatie door de WZV-instelling reeds werd gehuurd van een niet-gezondheidszorginstelling (bijv. een woningbouwcorporatie) en deze eigendoms verhouding in de beoogde situatie wijzigt (eigendom, andere invulling van de huurovereenkomst, e.d.). De inbrengverplichting vervalt, omdat instellingen sinds de wijziging per 1 januari 2001 van de WTG-beleidsregel ‘Instandhoudingsinvesteringen’ voor dergelijke initiatieven geen instandhoudingsmiddelen (meer) opbouwen. Indien een instelling ex WZV reeds vóór 1 januari 1996 huurde van een niet-gezondheidszorginstelling kan het zo zijn, dat deze instelling toch instandhoudingsmiddelen heeft opgebouwd voor deze gehuurde m². In die gevallen zal het College tarieven gezondheidszorg deze over de periode tot 2001 ten onrechte opgebouwde middelen in de resterende periode tot 2009 verrekenen met de in totaal op te bouwen instandhoudingsmiddelen. Voor nadere informatie hieromtrent wordt verwezen naar paragraaf 2.2.2.4 van de WTG-beleidsregel ‘Instandhoudingsinvesteringen’, kenmerk I-484 / II-477 / III-643E. Voor de goede orde wordt tenslotte gewezen op het feit dat in situaties waarbij sprake is van huur/verhuur tussen gezondheidszorginstellingen ex WZV onderling, het principe van de inbrengverplichting wèl geldt; voor deze gehuurde m² zijn immers trekkingsrechten opgebouwd. Fictieve investeringskosten bij huurinitiatieven Bij eigendomssituaties (zie 1a) worden de investeringskosten als parameter gehanteerd voor de uiteindelijke vaststelling van de inbrengverplichting. Theoretisch zou dit bij huurprojecten ook mogelijk zijn, door de huurprijs te kapitaliseren. Echter, in de huurprijs zijn, behalve de kapitaallasten, vrijwel altijd ook andere elementen verwerkt (bijv. kosten m.b.t. klein onderhoud) die niet uit de huurprijs kunnen worden gedistilleerd. Om die reden is voor huurinitiatieven besloten om aan de hand van een aantal in de Bouwkostennota - per sector - nader omschreven posten, zoals de maximaal toegestane investeringskosten per m² en de bruto oppervlakte per plaats, via een eenvoudige berekening tot een fictief investeringsbedrag te komen. Huur valt onder de definitie van vervangende nieuwbouw. Bij vervangende nieuwbouw bedraagt de normatieve inbrengverplichting 50% van de investeringskosten. Voor de berekening van de inbrengverplichting bij huurprojecten betekent dit, dat de vastgestelde fictieve investeringskosten eveneens door twee dienen te worden gedeeld. In dit verband dient nog het volgende te worden opgemerkt. Bij de definitieve vaststelling van de inbrengverplichting in het kader van de beoordeling van de eindafrekening zal voor wat betreft de bruto vloeroppervlakte per plaats worden uitgegaan van de Bouwkostennota, zoals gehanteerd ten behoeve van de indicatieve vaststelling van de inbrengverplichting bij de vergunningverlening. Een wijziging van de Bouwkostennota ná de
Cbz/nr D:\Data\CBZ\Voor Site\0256-02.doc
9
Berekeningsmethode inbrengverplichting
vergunningverlening heeft, voor wat betreft de bruto vloeroppervlakte per plaats, derhalve geen invloed op de uiteindelijke definitieve vaststelling van de inbrengverplichting. Wat betreft de overige parameters (maximaal toegestane investeringskosten per plaats, rentekosten tijdens de bouw) geldt, dat bij de definitieve vaststelling van de inbrengverplichting wèl steeds zal worden uitgegaan van de getallen uit de meest recente Bouwkostennota. Huur in combinatie met investeringen Het kan voorkomen dat er in een reeds gehuurde ruimte vergunningplichtige investeringen dienen plaats te vinden waarop een inbrengverplichting van toepassing is. In dergelijke gevallen wordt de hoogte van de inbrengverplichting bepaald op basis van de methodiek, zoals vastgesteld voor eigendomssituaties (zie hierboven onder 1a). Ook kan het voorkomen dat een vergunningsaanvraag ex WZV met betrekking tot de huur van een bepaalde ruimte gepaard gaat met (bouwkundige) investeringen. In dergelijke gevallen zal de inbrengverplichting gesplitst worden vastgesteld; d.w.z. het gedeelte dat op huur betrekking heeft, geschiedt volgens de methodiek zoals hierboven is beschreven voor huursituaties (1b) en het gedeelte dat op de bouwkundige investeringen betrekking heeft, geschiedt op basis van de methodiek zoals hierboven is omschreven voor eigendomssituaties (1a). Rekenvoorbeeld inbrengverplichting bij huursituaties Onderhavig voorbeeld betreft een te huren woonvoorziening voor een 5-tal plaatsen voor verstandelijk gehandicapten, zonder capaciteitsuitbreiding. Een belangrijk gegeven betreft het feit dat de ingediende, dan wel geaccordeerde huurkosten bij de berekening van de inbrengverplichting geen parameter vormen. Voor de berekening van de inbrengverplichting wordt gebruik gemaakt van de in de Bouwkostennota 2001 vastgelegde nieuwbouwnorm voor investeringskosten en rente. Hiervan wordt gebruikt de maximaal toegestane kosten per m² (inclusief 19% BTW) per 1 januari 2001. Derhalve worden als parameter in onderhavig voorbeeld de volgende gegevens gebruikt: maximaal toegestane investeringskosten per m²: € 1.493,rentekosten tijdens de bouw: € 46,bruto oppervlakte per plaats: 40 m² aantal plaatsen: 5 Berekening van de inbrengverplichting bij voornoemde huurconstructie: Normbedrag per m² = maximaal toegestane investeringskosten per m² minus de rentekosten per m². In onderhavig voorbeeld is het normbedrag per m²: (1.493 – 46) = € 1.447,-. Fictieve investeringskosten = Normbedrag per m² x het aantal plaatsen waarop het huurinitiatief van toepassing is x de normatieve bruto oppervlakte per plaats In dit voorbeeld bedragen de fictieve investeringskosten derhalve: 1.447 x 5 x 40 = € 289.400,-. Huur valt onder de definitie van vervangende nieuwbouw. Bij vervangende nieuwbouw bedraagt de normatieve inbrengverplichting 50% van de investeringskosten. Voor de berekening van de
Cbz/nr D:\Data\CBZ\Voor Site\0256-02.doc
10
Berekeningsmethode inbrengverplichting
inbrengverplichting in de onderhavige huurcasus betekent dit, dat de vastgestelde fictieve investeringskosten eveneens door twee dienen te worden gedeeld. In onderhavig voorbeeld zal de inbrengverplichting derhalve worden vastgesteld op: € 289.400 x 50% = € 144.700,-.
Cbz/nr D:\Data\CBZ\Voor Site\0256-02.doc
11
Berekeningsmethode inbrengverplichting
3
Regeling berekeningsmethode inbrengverplichting Wet ziekenhuisvoorzieningen
Regeling College bouw ziekenhuisvoorzieningen tot vaststelling van de berekeningsmethode voor de inbrengverplichting ten aanzien van opgebouwde ‘trekkingsrechten’ voor instandhoudingsinvesteringen
Het bestuur van het College bouw ziekenhuisvoorzieningen, gelet op artikel 15a van de Wet ziekenhuisvoorzieningen, besluit: Artikel 1 De berekeningsmethode voor de inbrengverplichting ten aanzien van de trekkingsrechten als bedoeld in de WTG-Beleidsregel ‘instandhoudingsinvesteringen’, wordt vastgesteld als bouwmaatstaf ter nadere omschrijving van de in artikel 15, tweede lid, onder c genoemde grond tot weigering van een vergunning. De bouwmaatstaf in het bij deze regeling gevoegde rapport wordt als bijlage 0.02 toegevoegd aan de Regeling bouwmaatstaven Wet ziekenhuisvoorzieningen (Stcrt. 2001, nr. 21) Artikel 2 Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na dagtekening van de Staatscourant waarin mededeling van de terinzagelegging van de bouwmaatstaf bij het College bouw ziekenhuisvoorzieningen te Utrecht wordt gedaan. Artikel 3 Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling berekeningsmethode inbrengverplichting Wet ziekenhuisvoorzieningen.
Aldus vastgesteld in de vergadering van het College bouw ziekenhuisvoorzieningen d.d. 8 januari 2001. De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft op 27 februari 2001 de bouwmaatstaf berekeningsmethode inbrengverplichting goedgekeurd, gelet op zijn bevoegdheid in artikel 15a, tweede lid, van de Wet ziekenhuisvoorzieningen.
Toelichting Algemeen Op 1 januari 2000 trad de Wet uitvoeringsorganen volksgezondheid (Stb. 199, 185) voor de betreffende onderdelen van de Wet ziekenhuisvoorzieningen (WZV) in werking. De bevoegdheid bouwmaatstaven vast te stellen, als nadere omschrijving van de in artikel 15, tweede lid, WZV genoemde criteria tot weigering van de vergunning, is daarmee overgegaan van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport naar het College bouw ziekenhuisvoorzieningen (voorheen College voor ziekenhuisvoorzieningen).
3
Vastgesteld door het Bouwcollege op 8 januari 2001. De Minister van VWS heeft, ingevolge artikel 15a, tweede lid, van de Wet ziekenhuisvoorzieningen, op 27 februari 2001 de bouwmaatstaf berekeningsmethode inbrengverplichting goedgekeurd.
Cbz/nr D:\Data\CBZ\Voor Site\0256-02.doc
12
Berekeningsmethode inbrengverplichting
De bevoegdheid tot vaststelling van bouwmaatstaven is geregeld in het nieuwe artikel 15a WZV. De bouwmaatstaven behoeven, alvorens van kracht te worden, goedkeuring van de Minister. De bouwmaatstaven zijn een nadere uitwerking van de wettelijke criteria van bouwkundig-functionele doelmatigheid, noodzakelijkheid van de bestanddelen en verantwoorde tariefsgevolgen. In het kader van de overgangsbepalingen van de Wet uitvoeringsorganen volksgezondheid zijn de in het Besluit bouwmaatstaven door de Minister vastgestelde bouwmaatstaven op grond van artikel 15, vierde lid oud, WZV, gelijkgesteld met door de Minister goedgekeurde maatstaven op grond van artikel 15a. Nadien zijn deze bouwmaatstaven, tezamen met een aantal nieuw vastgestelde maatstaven, opgenomen in de door het College bouw ziekenhuisvoorzieningen vastgestelde ‘Regeling bouwmaatstaven Wet ziekenhuisvoorzieningen’, berustend op artikel 15a WZV. Bij de totstandkoming van de meldingsregeling voor instandhoudingsbouw is ook een zogenaamde inbrengverplichting ingesteld voor vergunningplichtige projecten, dat wil zeggen dat de op grond van de WTG-Beleidsregel ‘instandhoudingsinvesteringen’ opgebouwde investeringsruimte in de vorm van trekkingsrechten, dient te worden aangewend ter (mede)financiering van de investering waarvoor vergunning wordt verkregen. Bij Besluit van 20 september 1999, Stcrt. 1999, 192 is de inbrengverplichting door de Minister van VWS gekwalificeerd als bouwmaatstaf: het niet kunnen voldoen aan de inbrengverplichting kan als onverantwoord tariefsgevolg leiden tot weigering van de vergunning. De nadere omschrijving van de weigeringsgrond is uitgemond in een methodiek ter berekening van de inbrengverplichting in concrete gevallen. Deze methodiek is bij de onderhavige regeling door het College bouw ziekenhuisvoorzieningen vastgesteld als bouwmaatstaf en toegevoegd als bijlage 0.02 aan de Regeling bouwmaatstaven WZV. De bouwmaatstaf ‘berekeningsmethode inbrengverplichting’ ligt ter openbare inzage bij het College bouw ziekenhuisvoorzieningen te Utrecht. De bouwmaatstaf is verkrijgbaar bij het College bouw en te raadplegen op www.bouwcollege.nl
De algemeen secretaris College bouw ziekenhuisvoorzieningen mr. T. Vroon
Cbz/nr D:\Data\CBZ\Voor Site\0256-02.doc
De voorzitter College bouw ziekenhuisvoorzieningen H.A. de Boer
13