UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT POLITIEKE EN SOCIALE WETENSCHAPPEN
DE WEG NAAR DE DEMOCRATIE: IN EERSTE OF IN VIJFDE VERSNELLING?
Wetenschappelijk artikel aantal woorden: 9991
!"##$%&"#%'"($#%
MASTERPROEF SOCIOLOGIE
PROMOTOR: PROF. DR. R. VAN ROSSEM COMMISSARIS: PROF. DR. P. BRACKE COMMISSARIS: LIC. G. VANHECKE
ACADEMIEJAAR 2009 – 2010
Inzagerecht in de masterproef (*)
Ondergetekende, ……………………………………………………. geeft hierbij toelating / geen toelating (**) aan derden, nietbehorend tot de examencommissie, om zijn/haar (**) proefschrift in te zien.
Datum en handtekening …………………………..
…………………………. Deze toelating geeft aan derden tevens het recht om delen uit de scriptie/ masterproef te reproduceren of te citeren, uiteraard mits correcte bronvermelding. ----------------------------------------------------------------------------------(*) Deze ondertekende toelating wordt in zoveel exemplaren opgemaakt als het aantal exemplaren van de scriptie/masterproef die moet worden ingediend. Het blad moet ingebonden worden samen met de scriptie onmiddellijk na de kaft. (**) schrappen wat niet past
________________________________________________________________________________________
ABSTRACT Few of the literature on democratization focusses on the time interval in between the autocratic and the democratic regime: the transition period. This article identifies democratic transitions during the third wave of democratization (1974-2007) using the Polity iv database (N=73). It tests the impact of three theories –the modernisation theory, the world system paradigm and the marxist theory- on the varying lenght in transition time. The Kaplan-Meier estimates reveals that each theory has a certain impact on the lenght of transition: the more developed, urbanised, industrialised and the less dependent a country is, the shorter the transition period. This is in contrast to the multivariate Cox regression analysis, which only finds significant effects from urbanisation and world system position. These results confirm the hypotheses concerning the world system and marxist theory but find no evidence for the modernisation theory. Further testing discovers that the few significant effects are probably due to redundance: the variables from the different theories are most likely all indicators from one phenomenon. A part of the literature on democratization suggests that development, for example, has an effect on democratization through world system position, dependency, urbanisation and industrialisation. This would mean that the modernisation theory works via the world system theory and the marxist theory. Unfortunately, this article has no empirical evidence from this suggestion and recommends this theoretical perspective as a field for further research.
1
1. INLEIDING Gedurende de laatste twee eeuwen hebben er zich drie democratiserende trends voorgedaan. Hoewel deze golven onder één democratiserende noemer te plaatsen zijn, zijn de aanleidingen en internationale achtergrond erg verschillend. De eerste golf duurde onder invloed van de uitbreiding van het algemeen stemrecht bijna een eeuw, van 1820 tot 1926. Bijna 30 landen waagden zich aan een prille democratie. Gedurende de periode die erop volgde, vond er een omgekeerde beweging plaats: van de 29 bestaande democratieën waren er in 1942 nog maar 12 over. Na de Tweede Wereldoorlog en de triomf van de democratische Verenigde Staten ontstond de tweede golf. Deze bereikte zijn piek in 1962 met 36 democratische landen om dan gevolgd te worden door een tweede omgekeerde beweging (1962-1974) (Huntington, 1991). Sinds het begin van de derde golf in 1974 zijn 85 autoritaire regimes beëindigd, waarvan er uiteindelijk een dertigtal stabiele democratieën geworden zijn (Geddes, 1999). De overige 55 evolueren moeizaam in de richting van een democratie of zijn weer overgenomen door een ander autoritair regime. Samuel P. Huntington (1991) beschrijft de erosie van autoritaire regimes vanaf 1974 als ‘de derde golf van democratisering’. Deze literatuurstudie focust zich op de derde golf omwille van twee redenen. De eerste is hierboven reeds behandeld: de drie golven hadden verschillende oorzaken en gebeurden in een andere context. Veel interessante informatie zou verloren gaan als één bescheiden studie zoals deze het volledige democratiseringsproces van de laatste 200 jaar zou behandelen. De tweede reden is praktisch: hoe recenter de onderzoeksperiode, hoe meer data er ter beschikking is. De derde golf zelf laat zich kenmerken door verschillende periodes. In de jaren ’70 democratiseerden vooral enkele Zuid-Europese landen, namelijk Spanje, Griekenland en Portugal. Verschillende Latijns-Amerikaanse naties volgden in de jaren ’80. Na de implosie van de Sovjet-Unie in het begin van de jaren ’90, kozen meerdere Oost-Europese landen de weg naar de democratie. Ook een deel van Afrika en Azië democratiseerde gedurende deze periode. Deze tendens betekende een verdubbeling van het aantal democratische landen in de wereld. De toekomst moet uitwijzen of de democratiseringstrend van de voorbije dertig jaar de uiting is van een bescheiden expansie van deze bestuursvorm of van een globale democratische revolutie. Met andere woorden, men is er nog niet uit of de uitbreiding van het aantal democratische landen een tijdelijk fenomeen is, of zoals Fukuyama stelde, ‘the end of history’. Evenmin kan men nu al voorspellen of er zich een derde omgekeerde beweging zal voordoen (Huntington, 1991). In deze paper wordt het verloop van de derde golf onderzocht. Dit onderwerp is in de vergelijkende politieke wetenschappen reeds intensief beschreven, maar de meeste literatuur handelt over de aanzet tot transitie, de voorwaarden tot democratisering en de waarschijnlijkheid dat een land
2
democratisch wordt in de nabije toekomst. Over tenminste één aspect blijkt de literatuur ontoereikend: de duur van transitieperiodes (Grugel, 1991). Hoe lang duurt de periode van de val van het autoritair regime tot de formele democratisering? Met andere woorden, hoeveel tijd hebben landen nodig om hun autoritaire instituties en denkwijzen om te vormen naar democratische instellingen? Zijn er internationale verschillen waar te nemen? En welke factoren verklaren die verschillen dan? Niet enkel de uiteindelijke stabilisering van een democratie speelt een rol, ook de tijd en energie die een land en de internationale omgeving erin geïnvesteerd heeft, moet in beschouwing genomen worden. Een analyse van de determinanten van transities kan van belang zijn om democratiserende landen in de toekomst te begeleiden op een accuratere manier. In deze literatuurstudie en in het onderzoek dat erop volgt zal de invloed van verschillende variabelen worden onderzocht. Op basis van drie theorieën –de moderniseringstheorie, de wereldsysteemtheorie en de marxistische theorie- zal deze verhandeling onderzoeken welke structurele determinanten de meeste invloed hebben op de snelheid van transities. Deze theorieën worden later verder toegelicht, maar eerst worden enkele theoretische concepten uitgewerkt.
2. THEORETISCHE ACHTERGROND Om systematisch de effecten van verschillende variabelen op de duur van transitieperiodes te testen, is het noodzakelijk dat men weet welk regime elk land had tijdens elk jaar van zijn geschiedenis. Daarom begint deze literatuurstudie met de afbakening van respectievelijk de concepten democratie, transitieperiode en autoritair regime. Aangezien deze begrippen geregeld gebruikt worden in uiteenlopende situaties, worden zij in volgend onderdeel gedefinieerd en geschetst in hun politieke context. 2.1 Definiëring Een democratiseringsproces bestaat uit drie fasen: liberalisering, transitie en consolidatie. Gedurende de liberalisering lost de autoritaire elite zijn greep op de samenleving. Dit geeft de oppositie de kans zich te organiseren. Als het autoritair regime valt, betekent dit het begin van de transitiefase. Vanaf dan worden democratische hervormingen stapsgewijs toegepast en worden er verkiezingen georganiseerd. Van het moment dat de democratie als regime door niemand meer in twijfel wordt getrokken, is er sprake van consolidatie (Reychler, 1999; Schmitter & Schneider, 2003). Consolidatie wordt bereikt als geen enkele belangrijke politieke groep het democratisch regime nog wil beëindigen (Linz & Stepan, 1996; Schmitter & Schneider, 2003). Maar wanneer wordt een land beschouwd als een democratie? Schumpeter definieert de term als volgt:
3
‘the democratic method is that institutional arrangement for arriving at political decisions which realizes the common good by making the people itself decide issues trough the election of individuals who are to assemble in order to carry out its will’ (Schumpeter, 1994, 250). Deze definitie is eerder breed: andere auteurs zijn ervan overtuigd dat democratie een complex concept is en dat het eerder een filosofie is dan een definieerbaar begrip. Daarom gebruiken de meeste auteurs in de plaats van een definitie een aantal kenmerken waaraan een regime moet voldoen voor het een democratie genoemd wordt (Reychler, 1999). Papiaoannou en Siourounis (2008) hanteren vier voorwaarden die door de meeste auteurs als noodzakelijk gezien worden vooraleer men kan spreken van een democratisch regime. Ten eerste moet er sprake zijn van vrije, eerlijke en competitieve verkiezingen. Geen enkele partij mag bevoordeeld worden tegenover een andere en er moet voldoende sterke oppositie aanwezig zijn. Vervolgens moet er op tijd en stond een effectieve wissel zijn van de macht. Als dezelfde partij decennia op rij wint, is er sprake van fraude of van monopolie. Ten derde mag geen groot deel van de bevolking uitgesloten worden van verkiezingen of politieke macht. Als een bevolkingsgroep niet mag deelnemen aan de politiek omwille van etnische of religieuze redenen, druist dit in tegen democratische waarden. Tenslotte moet het regime enige stabiliteit kennen. Een land is niet democratisch geweest als de democratie er slechts enkele maanden heeft stand gehouden (Papaioannou & Siourounis, 2008). Reychler (1999) voegt nog enkele extra dimensies toe aan het concept democratie: scheiding der machten, een transparante regering die ter verantwoording geroepen kan worden, decentralisatie, machtsdeling, respect voor de mensenrechten, de aanwezigheid van een civil society en een correcte navolging van de wet (Reychler, 1999). De omstreden conceptualisering van democratie heeft ook gevolgen voor de afbakening van het begrip ‘transitie’. Transitieperiodes hebben een verschillende duur en eindigen in verschillende vormen van politieke systemen. In theorie wijst de term op een overgangsfase tussen twee politieke stelsels. De periode is tijdelijk en meestal verwarrend en onzeker: vlak na de val van een regime is het niet duidelijk welke politieke weg het land wenst te bewandelen. Er moet steeds een zekere tijdsspanne overbrugd worden voor de nieuwe politieke leiders een nieuw bewind geïnstalleerd hebben en de instituties hiervoor nodig ingericht zijn (Grugel, 1991; O’Donnell & Schmitter, 1986). In het geval van een democratiserende transitie (van autoritair systeem naar democratie) betekent de transitiefase dat de nieuwe politieke elite stapsgewijs probeert de macht beter te spreiden. Meestal mondt dit uit in een meer burgerlijke samenleving, met op zijn minst toch enige burgerlijke participatie met een verminderde autoritaire macht (Grugel, 1991). Als in deze paper gesproken wordt over een transitie, wordt de overgang van een autoritair stelsel naar een democratisch bedoeld. Er wordt dus gefocust op de tweede fase van het hierboven besproken democratiseringsproces. Zoals
4
eerder uitgelegd, begint deze periode op het moment dat een autoritair regime valt en eindigt het bij de stabilisatie van een democratie. Het beginpunt is relatief gemakkelijk vast te stellen door de dood van een dictator of de start van een revolutie. Het eindpunt wordt bepaald door de internationale omgeving, maar is door de omstreden definiëring van democratisering niet gemakkelijk vast te stellen (Reychler, 1999; Schmitter & Schneider, 2003). Autoritaire regimes, tenslotte, zijn nog moeilijker dan democratie te omschrijven in een enkele definitie. Er zijn verschillende soorten, en het enige dat álle autoritaire regimes gemeen hebben, is dat ze niet democratisch zijn (Linz, 2000). Volgend citaat illustreert de problematische conceptualisering van autoritaire regimes: ‘One of the reasons regime transitions have proved so theoretically intractable is that different kinds of authoritarianism differ from each other as much as they differ from democracy (Geddes, 1999, 121).’ Verschillende auteurs hebben gepoogd niet-democratische regimes in te delen in verschillende types om ze beter te kunnen analyseren (Geddes, 1999; Linz, 2000). Przeworski et al. (2000, 28-29) wagen zich aan een aantal kenmerken die alle autoritaire regimes lijken te omvatten. Als een regime aan één of meer van volgende omschrijvingen voldoet, is het bewind volgens Przeworski autoritair: -Het hoofd van de regering is niet verkozen. -De wetgevende macht is niet verkozen. -Er is niet meer dan één partij. -Er is geen machtswissel gedurende méér dan twee ambtstermijnen. 2.2 Verklaringsmodel 2.2.1 De duur van transitieperiodes Zoals al eerder werd aangehaald, wordt de transitieperiode afgebakend door de val van een autoritair regime en de consolidatie van een democratie. De grenzen van deze periode zijn vaag door de problematische definiëring van de concepten autoritair regime en democratie. Ondanks dit gegeven, meet de Polity iv dataset (Center for Systemic Peace, 2007) op een consequente manier de mate van democratie in een land. Dit maakt de afbakening van de transitie en internationale vergelijking mogelijk. Uit een analyse van deze dataset blijkt dat de duurtijd van de transitiefase sterk verschilt van land tot land. Een transitieperiode bestrijkt soms slechts enkele maanden, maar in andere gevallen doen landen er verschillende jaren of zelfs decennia over om de transitiefase volledig te doorlopen. Zo deed Griekenland er maar één jaar over om de democratie te installeren na de val van het
5
Kolonelsregime, maar Benin heeft deze toestand na 15 jaar nog steeds niet bereikt (Center for Systemic Peace, 2007). De invloed die verschillende groepen variabelen uitoefenen op de snelheid waarmee de transitieperiode wordt doorlopen, wordt onderzocht. In deze literatuurstudie worden drie theorieën getest: de moderniseringstheorie, de marxistische theorie en de wereldsysteemtheorie. 2.2.2 Moderniseringstheorie De originele moderniseringstheorie is afkomstig van Rostow (1960, in Vincke, 2004) en stelt dat elke samenleving vijf fasen moet doorlopen voor deze volledig ontwikkeld is. Deze fasen volgen lineair op elkaar, wat impliceert dat minder ontwikkelde landen ‘achterop’ geraakt zijn en het Westerse pad van ontwikkeling moeten volgen om zich ook geciviliseerd te kunnen noemen. Een typisch moderne samenleving is technologisch geavanceerd, kapitalistisch, doet aan massaconsumptie en is democratisch. Daarom stelt de moderniseringtheorie dat rijkdom en een hoog opleidingsniveau positief gecorreleerd zijn met de opkomst van een democratie. Ze veronderstellen een causaal verband waarbij economische ontwikkeling voorafgaat aan politieke ontwikkeling: het democratisch bestel (Burkhart & Lewis-Beck, 1994; Epstein, Bates, Goldstone, et al. 2006; Feng & Zak, 1999, 2003; Lipset, 1994; Papaioannou & Siourounis, 2008). Moderniseringstheoretici verklaren de link tussen economie en politiek via de aanwezigheid van een middenklasse. Hoe geavanceerder de economische ontwikkeling, hoe meer rijken er zijn. De middenklasse moet zich minder zorgen maken om overleving dan de arme bevolkingsgroep en hebben daarom meer postmoderne waarden: zo hechten ze meer belang aan politieke rechten en vrijheid. Ook een hogere tolerantie, politiek activisme en een hang naar vrijheid van meningsuiting zijn postmoderne waarden die leven bij de middenklasse. Een arme bevolkingsgroep probeert daarentegen te overleven en houdt zich niet bezig met wie er aan de macht is of wat ze daaraan kunnen veranderen (Feng & Zak, 1999, 2003; Inglehart, 2003; Papaioannou & Siourounis, 2008; Welzel & Inglehart, 2008). Bovendien zijn politieke participatie en demonstratie activiteiten die zijn weggelegd voor de bevolkingsgroep die genoeg geld heeft om te overleven, de middenklasse dus. Als de economische ontwikkeling stijgt, groeit deze groep tot de druk zo groot wordt dat de dictator niet anders kan dan toegevingen doen. Democratische transitie wordt dus in de hand gewerkt wanneer het inkomen per capita zo stijgt dat een voldoende groot deel van de bevolking rijk genoeg is om tijd te investeren in protest tegen het regime (Feng & Zak, 1999, 2003). Daarenboven kan de hoogopgeleide en bemiddelde klasse in een autoritair systeem voordeel halen bij een democratie. Het is in het belang van deze groep vrijheid en democratie te promoten en zo economische groei te stimuleren. Hierdoor zullen
6
ze na het omverwerpen van het autoritarisme geen oppositie voeren tegen democratisering (Papaioannou & Siourounis, 2008). De moderniseringstheorie focust zich niet enkel op zuiver economische ontwikkeling, maar ook op menselijk kapitaal. Mensen die kunnen lezen en schrijven hebben toegang tot media. Doordat men beter op de hoogte is van wat er in de wereld gebeurt, groeit het politiek bewustzijn. Dit kan leiden tot een grotere vraag tot politieke participatie, wat de autoritaire leider of partij onder druk zet (Bollen, 1983; Philip, 2007). Daarenboven zijn zij door hun grotere intellectuele autonomie meer geneigd om een strakke hiërarchische structuur in vraag te stellen. Bij een hoge proportie hoogopgeleiden in een samenleving kunnen zij grote druk uitoefenen op een autoritair leider (Welzel & Inglehart, 2008). Przeworski et al. (2000) verrasten de wetenschappelijke wereld een aantal jaren geleden met een totaal andere invalshoek. Ze verwerpen de klassieke moderniseringstheorie en zijn het niet eens met de manier waarop deze auteurs de relatie tussen politieke en economische ontwikkeling verklaren. De moderniseringstheoretici gaan uit van een causale relatie: economische ontwikkeling zorgt voor politieke ontwikkeling. Volgens deze laatsten gebeuren democratische transities bijna automatisch als het inkomen per capita en het opleidingsniveau stijgen. Przeworski et al. (2000) daarentegen erkennen de correlatie tussen BNP en het democratisch systeem, maar ze beklemtonen dat deze relatie niet noodzakelijk impliceert dat er sprake is van een oorzakelijk verband. Dit standpunt maakt van Przeworksi et al. alternatieve moderniseringstheoretici. De theorie van Przeworski benadrukt dat landen democratiseren om redenen die niets te maken hebben met economische ontwikkeling. Democratische transities gebeuren toevallig, maar eens de democratie geïnstalleerd, hebben democratieën met een hoog BNP per capita en gemiddeld veel menselijk kapitaal meer overlevingskansen. Deze variabelen zijn volgens hem geen causale factoren bij de transitie naar een democratisch systeem, maar het bevordert de bestendiging van de democratie wel. Hoe hoger de economische ontwikkeling van een nieuwe democratie, hoe minder kans een land heeft om terug te keren naar een autocratisch systeem. Przeworski ontdekte dat eens een beginnende democratie economisch voldoende ontwikkeld is, het democratiseringsproces bijna altijd slaagt. In een economisch onderontwikkeld land wordt gedurende de transitieperiode regelmatig een staatsgreep gepleegd. Als de machtsovername lukt -en die kans is groot in arme landen- brengt deze het land weer onder een autoritair regime (Epstein et al., 2006; Przeworski et al., 2000, Reychler, 1999). Haggard en Kaufman (1997) bevestigen deze stelling voorzichtig. Zij nemen aan dat de regering van een recent gedemocratiseerd land meer legitimatie krijgt door economisch succes. Volgens hen vermindert economische groei sociale en politieke conflicten, wat de kans op destabilisering van het regime verlaagt (Haggard & Kaufman, 1997).
7
De klassieke moderniseringstheorie en de alternatieve theorie van Przeworski et al. bekijken de relatie tussen economie en democratie uit een ander perspectief, maar in deze paper vullen ze elkaar mooi aan. De eerste theorie verklaart waarom economisch hoogontwikkelde landen sneller geneigd zijn te democratiseren, door de aanwezigheid van een politiek bewuste middenklasse. De theorie van Przeworski impliceert dat de transitieperiode kort is voor landen met een hoog ontwikkelingsniveau. Hij stelt immers dat het niet lang duurt voor een economisch ontwikkeld land de democratie consolideert eens het democratiseringsproces is ingezet. Uit het empirisch onderzoek van Papaioannou en Siouriounis (2008) blijkt dat democratische transities inderdaad het meest voorkomen in rijke en hoogopgeleide landen. Deze twee variabelen bepalen ook bij hen het sterkst de intensiteit én de snelheid van de politieke hervormingen. Deze auteurs vergeleken in hun onderzoek autoritair gebleven landen met ex-autoritaire landen. Ze kwamen te weten dat het gemiddeld bruto nationaal product van gedemocratiseerde landen meer dan 50% hoger lag dan dat van autoritair gebleven landen. Het verschil in gemiddeld aantal jaren opleiding is nog spectaculairder: 3,59 jaar voor democratisch hervormde landen tegenover 1,72 jaar voor autoritair gebleven landen. Deze verschillen worden nog groter als men volledig en gedeeltelijk gedemocratiseerde landen met elkaar vergelijkt. De democratische hervormingen worden sneller geconsolideerd in rijke en hoogopgeleide landen. Dat duidt aan dat economische ontwikkeling en opleiding niet enkel goede indicatoren zijn voor het ontstaan van de democratie, maar ook voor het verloop van de transitie (Papaioannou & Siourounis, 2008). Vandaar de volgende hypothese: Hypothese 1: Landen met een hoog ontwikkelingsniveau maken een kortere transitieperiode door. De moderniseringstheorie heeft heel wat stof doen opwaaien in de academische wereld, ondanks veelvuldig empirisch onderzoek dat deze theorie bevestigt. Voornamelijk de achterliggende ideologie wordt danig bekritiseerd: moderniseringstheoretici worden beticht van eurocentrisme en evolutionair denken. Het wordt als naïef en te optimistisch gezien om te stellen dat de derde wereld zomaar het Westen achterna zou kunnen gaan door de economie beter te ontwikkelen. Kunnen theorieën gebaseerd op een westerse ervaring überhaupt zomaar toegepast worden op de derde wereld? Bovendien wordt er verondersteld dat er een soort ‘pad van ontwikkeling’ is waarop het Westen al enkele stappen voor is. Tenslotte wordt hen een teleologisch perspectief verweten: modernisten zien maar één eindpunt in de historische vooruitgang, namelijk de liberale democratie. (Gans-Morse, 2004; Philip, 2007).
8
Om een gevarieerd beeld te krijgen op democratische transities, worden de zienswijzen van twee theorieën die kritiek uiten op de moderniseringstheorie –de wereldsysteemtheorie en de marxistische theorie-, hieronder besproken. De wereldsysteemtheorie en het afhankelijkheidsdenken benadrukken het belang van invloed en macht. Ook al draait de nationale economie goed, als een land weinig te zeggen heeft op wereldvlak, vermindert de kans op een democratisch bestel. De marxistische theorie stelt dan weer het belang van de middenklasse in vraag. Volgens deze theorie is de aanwezigheid van een georganiseerde arbeidersklasse veel essentiëler in de democratische ontwikkeling (Bollen, 1983; Huber, Rueschemeyer & Stephens, 1993; Philip, 2007; Vincke, 2004; Wallerstein 1974). 2.2.3 Wereldsysteemtheorie Wereldsysteem theoretici hebben ervoor gezorgd dat de nadruk niet enkel gelegd werd op de nationale ontwikkeling, zoals de modernisten doen, maar verschoven de aandacht naar internationale relaties (Lloyd, Mahutga & De Leeuw, 2009). Zij benadrukken het belang van invloed en afhankelijkheid dat een land kenmerkt in het wereldsysteem. Wallerstein (1974) definieert het wereldsysteem als een globaal sociaal systeem waarin een zekere vorm van arbeidsverdeling aanwezig is en dat bestaat uit meerdere culturen. Het wereldsysteem van vandaag is gebaseerd op het kapitalisme dat zijn wortels heeft in de 16e eeuw in Europa. Door de vergevorderde arbeidsverdeling hebben de onderdelen van het wereldsysteem elkaar nodig om te voorzien in hun basisbehoeften. Daarnaast is één van de basisprincipes van de kapitalistische wereldmarkt de productie van goederen die winst opleveren op deze markt. Wie met de surplus aan de haal gaat, is afhankelijk van de machtspositie van een land. Als machtige staten de markt zo kunnen manipuleren dat zij de winst opstrijken, maar dat de minder machtigen hen nog steeds nodig hebben, is er een systeem gecreëerd van afhankelijkheid en ongelijke ruil (Vincke, 2004; Wallerstein, 1974). Machtsverschillen tussen landen uiten zich dus in de internationale verdeling van arbeid en in de relaties tussen landen. In theorie bestaat het wereldsysteem uit een hiërarchisch georganiseerde structuur waarbij landen worden ingedeeld in drie categorieën, naargelang hun invloed op andere landen: de kern, de periferie en de semi-periferie. De kern omvat de machtige en geïndustrialiseerde landen (voornamelijk het Westen), de periferie zijn de onderontwikkelde landen, de typische ‘derde wereld’. Deze laatste groep is economisch niet erg gedifferentieerd en exporteert voornamelijk ruwe grondstoffen (Vincke, 2004). Omdat perifere landen onderling geen economische transacties uitvoeren en de markt gemonopoliseerd wordt door de kernlanden, is de periferie erg afhankelijk van de kern voor de import van afgewerkte producten (Galtung 1971 in Van Rossem, 1996; Vincke, 2004). Deze structuur houdt zichzelf in stand door het systeem van ongelijke ruil: doordat de periferie in een afhankelijkheidspositie gedwongen wordt, kunnen de kernlanden hun grondstoffen gemakkelijk exploiteren. Kernlanden bekleden immers niet enkel een economische machtspositie, maar ook op
9
politiek en militair vlak zijn ze dominant. Tenslotte is ook de intermediaire positie van de semiperiferie van essentieel belang voor het in stand houden van het systeem: zij zijn de buffer tussen de twee extremen en spelen tegelijkertijd de rol van uitbuiter (t.o.v. de periferie) en uitgebuite (t.o.v. de kern) (Vincke, 2004; Wallerstein, 1974). Via een netwerkanalyse bevestigen Lloyd, Mahutga en De Leeuw (2009) en Van Rossem (1996) eens te meer het bestaan van dergelijke ruilpatronen. Hoewel de eerste groep onderzoekers duidelijke grenzen vonden die de drie categorieën afbakenen, duidde Van Rossem (1996) er meer dan een decennium eerder al op dat er ook binnen de categorieën grote machtsverschillen bestaan. Daarom is het beter de wereldsysteemvariabele als continu te zien, dan als drie discrete categorieën (Van Rossem, 1996). Bollen (1983) en Chase-Dunn en Boswell (2004) zijn ervan overtuigd dat democratie minder waarschijnlijk is in niet-kernlanden. Volgens de moderniseringstheoretici wordt democratie gestimuleerd bij economische ontwikkeling door de groeiende invloed van de middenklasse, maar volgens de wetenschappers die de wereldsysteemtheorie aanhangen, gaat deze logica niet op voor nietkernlanden. Ze staven deze uitspraak met de redenering dat kernlanden hun invloed in de periferie willen behouden, en daarom niet geneigd zijn democratisering te steunen als dit tegen hun economische belangen is. Om een verzekerde toegang te hebben tot schaarse goederen en goedkope arbeidskrachten uit de (semi-)periferie, sluiten kernlanden allianties met de elite van niet-kernlanden. Deze laatsten kunnen de traditionele grootgrondbezitters zijn, maar ook de ‘nouveaux riches’, de rijke middenklassers of bourgeoisie. In ruil voor toegang tot grondstoffen, krijgt de niet-kern elite economische, politieke en soms zelfs militaire hulp van de kernlanden. Deze processen versterken de macht van enkelen en smoren de stem van het volk. Zo wordt, in plaats van democratie, autoritarisme gestimuleerd (Bollen, 1983; Chase-Dunn & Boswell, 2004; Li & Reuveny, 2003). Het empirisch onderzoek van Bollen concludeert dat er significante verklaringskracht uitgaat van de positie van een land in het wereldsysteem, zelfs gecontroleerd voor economische ontwikkeling. Desalniettemin blijft nationale ontwikkeling ook een belangrijke variabele in het verklaren van democratie (Bollen, 1983).
Li & Reuveny (2003) en Burkhart & Lewis-Beck (1994) bevestigen de bevinding van Bollen. De eerste twee onderzoekers concluderen dat globalisering geen stimulans is voor de democratie. Hoe beter een land geïntegreerd is op de wereldmarkt, hoe kleiner de kans is op een democratisch regime. Deze bevinding is nog sterker als men de Westerse landen uit de analyse weert (Li & Reuveny, 2003). Het onderzoek van Burkhart & Lewis-Beck bekrachtigt de stelling van de wereldsysteemtheoretici dat de invloed van economische ontwikkeling afhankelijk is van de rol in het wereldsysteem. Het interactie-effect tussen economische ontwikkeling en wereldsysteempositie dat Burkhart & LewisBeck toepassen, vermindert naargelang de plaats in het wereldsysteem daalt. Het effect van ontwikkeling is dus sterk voor kernlanden en zwak voor de periferie. De analyses van Li & Reuveny
10
(2003) wijzen in dezelfde richting, hoewel hun resultaten niet significant zijn. Bollen geeft aan dat de mogelijkheid bestaat dat er een indirect verband uitgaat van wereldsysteempositie, via nationale ontwikkeling. Als een hoge mate van afhankelijkheid ervoor zorgt dat een land zich niet optimaal kan ontwikkelen, zou de democratie ook op deze manier tegengegaan worden. Deze hypothese verenigt de wereldsysteemtheorie en het moderniseringsdenken, maar is nog niet ten volle onderzocht. Tenslotte merken Chase-Dunn en Boswell (2004) nog op dat de democratie die dominant is geworden in het wereldsysteem van die aard is dat ze congruent is met het kapitalisme. Dat is niet toevallig, aangezien de liberale economie en de democratische politiek in het Westen zich parallel met elkaar ontwikkeld hebben. Dit heeft tot gevolg dat de soort democratie die nu overheerst, niet goed is afgestemd op landen die een andere rol op zich nemen in het wereldsysteem: die van de periferie in plaats van die van de kern. De liberale democratie beschermt bijvoorbeeld privébezit en winstaccumulatie. De periferie zou beter gebaat zijn bij een meer populistische en directe vorm van bestuur, zoals de sociale democratie. Daarnaast zou een economisch egalitair globaal beleid, als het ware een economische democratie, al een wereld van verschil maken voor de democratisering van de periferie (Chase-Dunn & Boswell, 2004). Om het gebrek aan literatuur die de wereldsysteemtheorie koppelt aan de transitieliteratuur op te vangen, wordt de redenering van Bollen, Chase-Dunn en Boswell doorgetrokken naar de snelheid waarmee transities verlopen. Hypothese 2: Hoe minder invloed een land heeft in het wereldsysteem, hoe trager de democratiserende transitie verloopt. 2.2.4 Marxistische theorie De marxistische theorie ontkent de modernistische these, het verband tussen economische ontwikkeling en democratie, niet. Waar deze theoretici het niet mee eens zijn, is de interpretatie van deze relatie door de modernisten. Deze laatsten leggen de nadruk op de stijging van het opleidingsniveau en de groei van de middenklasse, wat zou leiden tot een grotere vraag naar politieke participatie. Dit zou volgens de moderniseringstheorie de basis zijn voor de democratiseringstendens van de laatste decennia. Deze verklaring accepteert de marxistische visie niet. Huber, Rueschemeyer en Stephens (1993) beklemtonen het belang van veranderende machtsstructuren. Niet de middenklasse, maar de arbeidersklasse is de stimulans voor de opkomst van een democratie. De marxistische theorie onderscheidt drie machtsstructuren in de samenleving. In verband met democratisering wordt de grootste nadruk gelegd op een transformerend evenwicht tussen klassen binnen een maatschappij. Deze wordt verder in deze paper nog uitgebreid toegelicht. De tweede machtstructuur is de aard van de staat en de relatie tussen de staat en de civiele maatschappij. De ideale basis voor democratie is een staatsstructuur met een gemiddelde macht. De staat moet sterk
11
genoeg zijn om autonoom beslissingen te kunnen nemen, het monopolie op geweld te hebben en de wet te kunnen toepassen. De staat mag geen marionet van belangengroepen zijn. Anderzijds mag de staat niet zo sterk zijn dat deze zich niet moet verantwoorden tegenover de civiele maatschappij, want dan heeft men te maken met een dictatoriaal bestuur. Tenslotte noemen marxistische auteurs transnationale machtsstructuren, de verdeling van macht tussen landen, wat vergelijkbaar is met de ordening die de wereldsysteemtheorie beklemtoont (Huber, Rueschemeyer & Stephens, 1993). De centrale these van de marxistische visie op democratisering is voornamelijk gebaseerd op de eerste machtsstructuur: de machtsverdeling tussen klassen. Volgens de marxisten worden klassenstructuren automatisch getransformeerd door de introductie van het kapitalisme. De arbeidersklasse is ontevreden over zijn werkomstandigheden en blijft maar groeien door de toenemende industrialisering. Tegelijkertijd wint deze klasse aan capaciteit om zich te organiseren door de toenemende urbanisatie en nieuwe vormen van communicatie en transport. Men hokt in de stad samen in kleine arbeidershuisjes en brengt veel tijd met elkaar door in de fabrieken. Door de ontevredenheid, de steeds groter wordende arbeidersklasse en het toenemend contact, groeit een klassenbewustzijn.
Een
Klasse
an
sich
wordt
een
Klasse
für
sich
(Vincke,
2004).
Arbeidersorganisaties worden uitgebouwd en politieke manifesten worden geschreven. Een steeds sterker wordende politieke beweging van arbeiders laat zich gelden, wat leidt tot een sociale strijd met de elite. Tegelijkertijd vermindert de macht van de tegenstanders van de democratie, de traditionele grootgrondbezitters en de industriebonzen. Zo wordt het moeilijker voor de elite om de belangen van de arbeiders te blijven negeren (Huber, Rueschemeyer & Stephens, 1993). Uit angst voor een revolutie, ijveren reformisten voor universeel stemrecht. De gedachtegang van de elite is als volgt: als men politieke en sociale toegevingen doet naar de arbeidersklasse, kan men de productieverhoudingen in stand houden (Acemoglu & Robinson, 2001). Deze redenering klopt voor een stuk, maar met het algemeen stemrecht is de weg naar de democratisering gelegd. Deze processen zijn volgens de marxistische auteurs een logisch gevolg van industrialisering, kapitalisme en economische ontwikkeling. Daarom kan democratie volgens de marxisten enkel voorkomen in geïndustrialiseerde samenlevingen met een hoge urbanisatiegraad en een grote arbeidersklasse. Immers, een voorwaarde voor democratisering is dat de economische en culturele macht van dominante klassen een tegengewicht krijgt van de organisationele macht van de ondergeschikte groepen (Huber, Rueschemeyer & Stephens, 1993). Omdat ook in dit theoretisch verband geen link wordt gelegd met de snelheid waarmee democratiserende transities doorlopen worden, is de volgende hypothese afgeleid van de algemene visie van de marxisten op democratisering:
12
Hypothese 3: de transitiesnelheid is groter in landen waar meer potentieel is voor een transformatie van de klassenstructuur in het voordeel van de arbeidersklasse. Weliswaar wordt de marxistische visie op democratisering ook bekritiseerd. De marxistische theorie is ontwikkeld met de 19e eeuwse democratiseringstendens van Europa in het achterhoofd. Maar kan dit perspectief doorgetrokken worden naar de derde golf, die zich 100 jaar later afspeelde in andere delen van de wereld, met een andere historische context (Philip, 2007)? Huber, Rueschemeyer en Stephens (1993) vinden via een historisch vergelijkende studie verschillen, maar alvast ook parallellen tussen West-Europa in de 19e eeuw en de Caraïben, Latijns en Centraal Amerika eind 20e eeuw, zeker wat betreft de rol van de arbeidersbewegingen. Een tweede kritiek handelt over de belangen van de arbeidersklasse. Zijn deze wel universeel? Delen alle arbeiders dezelfde politieke doelen? Mensen worden door meer aspecten gedefinieerd dan enkel door hun specifieke relatie tot productiemiddelen. Er is niet noodzakelijk een connectie tussen het lidmaatschap van een maatschappelijke sector en sociaal of politiek activisme (Philip, 2007).
3. METHODOLOGIE 3.1 Sample De landen die democratiseerden gedurende de derde golf worden in beschouwing genomen. Concreet betekent dit dat alle landen die in de periode 1974-2009 een autoritair verleden gehad hebben en begonnen zijn aan democratische hervormingen, worden opgenomen. Om de transitieperiode naar behoren te kunnen onderzoeken, moet deze goed gedefinieerd zijn in de data. Het probleem met de meeste datasets is dat ze het regime in een land weergeven op een dichotome manier: ofwel autoritair, ofwel democratisch. Deze datasets definiëren elk jaar dat niet democratisch is als autoritair: de transitieperiode wordt dus meestal als autoritair benoemd. Op deze manier laat men geen ruimte om deze fase in het democratiseringsproces te onderzoeken. Daarom wordt voor dit onderzoek gebruik gemaakt van de Polity iv dataset, aangemaakt door Gurr (1974; Center for Systemic Peace, 2007). Gurr gaf elk land ter wereld per jaar (van 1800 tot 2007) een score: de Polity democracy index. Deze index gaat van -10 tot 10, waarbij hogere waarden corresponderen met een hoger niveau van democratie. De score wordt gebaseerd op kwantitatieve en kwalitatieve data over de mogelijkheid tot politieke openheid, politieke participatie (verkiezingen en kandidaat stellen), de controle die wordt uitgeoefend door het staatshoofd op het volk en de politici, en de complexiteit van de politieke instituties (mate van centralisatie, samenstelling van de regering en beslissingsstrategieën). Gurr (1974) volgt dus grotendeels de conceptualisering van Papaioannou en Siouriounis (2008) en van Reychler (1999), maar houdt geen rekening met eventuele schending van de mensenrechten en de aanwezigheid van een civil society.
13
Vanaf een score van +7 wordt een land beschouwd als volledig gedemocratiseerd (Epstein et al., 2006; Papaioannou & Siourounis, 2008). Sommige landen hebben reeds een stabiele democratie bereikt, anderen zijn nog onderweg. Landen worden uit de Polity iv database geselecteerd op basis van hun Polity democracy index. Deze index moet voldoen aan twee voorwaarden vooraleer het land in het onderzoek wordt opgenomen. Ten eerste moet de score gedurende de periode ’69-’07 langer dan vijf jaar negatief zijn. Dit wijst op een stabiel autoritair regime gedurende de derde golf. De tweede voorwaarde is dat de score na de autoritaire periode voor minstens 5 jaar positief is, wat wijst op een stabiele democratie of een stabiele transitie. Dit leverde 73 onderzoekseenheden op. 3.2 Variabelen De afhankelijke variabele is de duur van de transitieperiode. Deze variabele wordt geoperationaliseerd door te berekenen hoe lang het duurt voor een land een bepaalde mate van democratisering heeft bereikt. Dit wordt nagegaan door het beginjaar van een democratisch bewind in een bepaald land af te trekken van het eindjaar van een autoritair regime in dat land. De data hiervoor noodzakelijk zijn eveneens afkomstig van de Polity iv database (Center for Systemic Peace, 2007). De duur van een transitieperiode wordt als volgt berekend: het jaar waarin een ex-autoritair regime de waarde van +7 bereikt, wordt afgetrokken van het jaar waarin het regime zijn laatste negatieve score kreeg. Op basis hiervan komt men de duur van de periode tussen het autoritair regime en de geïnstitutionaliseerde democratie te weten. Spanje behaalde in 1974 zijn laatste negatieve score (-7) en in 1978 kreeg het land een score van 9. Dit betekent volgens de hier gehanteerde definitie dat de transitieperiode in Spanje 4 jaar duurde. Als democratie nooit bereikt is of het land is nog in een periode van transitie, wordt het laatste jaar van transitie gebruikt als referentiejaar. Om na te gaan welke van de drie besproken theorieën de snelheid van transitie het best voorspelt, worden deze geoperationaliseerd (zie figuur 1: operationeel model). Alle opgenomen variabelen worden zo dicht mogelijk bij het laatste autoritaire jaar gemeten, behalve wereldsysteempositie (zie verder). Proxies voor de moderniseringstheorie zijn economische ontwikkeling en gemiddeld nationaal opleidingsniveau. De variabele economische ontwikkeling wordt gemeten aan de hand van BNP per capita in constante prijzen (World Resource Institute, 2007). Niet het nominale, maar het reëel bruto nationaal product wordt gebruikt. Dit betekent dat het BNP is gecorrigeerd voor inflatie, wat internationale vergelijking doorheen de tijd toelaat. De tweede operationalisering van de moderniseringstheorie is het aantal inschrijvingen in secundair onderwijs, uitgedrukt als percentage tegenover het aantal leeftijdsgenoten in de populatie (Unesco, 2010). De wereldsysteemtheorie wordt geoperationaliseerd aan de hand van blootstelling aan de wereldmarkt, wereldsysteempositie en vertical trade. Blootstelling aan de wereldmarkt wordt gemeten
14
via de som van export en import van een land, in verhouding tot het BNP (World Development Indicators, 2008). Wereldsysteempositie wordt overgenomen uit het artikel van Lloyd et al. (2009), die de afhankelijkheid van een land van de wereldmarkt omzetten in 6 posities: kern, semi-periferie I en II en periferie I, II en III. Data is voorhanden voor het jaar 1980 en 2001 en beiden worden gebruikt in dit onderzoek. De categorieën worden omgescoord naar semi-periferie en periferie. Kernlanden zijn schaars in deze analyse: slechts 2 ervan democratiseerden gedurende de onderzochte periode (ZuidKorea en Spanje). Dit valt te verklaren door het feit dat vele kernlanden al voor 1968 democratiseerden en om deze reden niet zijn opgenomen in de dataset van de huidige studie. Ook werden Korea en Spanje door Lloyd et al. (2009) enkel als kern gespecifieerd in 2001, in 1980 waren deze landen nog semi-periferie. Omdat twee eenheden geen goede vertegenwoordiging zijn voor een volledige populatie van landen, worden deze voor 2001 bij de semi-periferie geplaatst. Vertical trade tenslotte, is een maat om ongelijkheid in internationale handel te vatten. Deze wordt berekend via export en import van ruwe en afgewerkte producten. De schaal loopt van -1 tot 1 waarbij lage waarden corresponderen met een grote export aan ruwe producten en een hoge import aan afgewerkte materialen, dus een grote mate van afhankelijkheid (Galtung, 1971 in Gidengil, 1978). De dataset van Van Rossem (1994) wordt gebruikt voor data tot 1985. Vanaf 1995 wordt data van UNCTAD (2007) gebruikt. Voor landen waarbij data rond 1990 noodzakelijk was, wordt geïnterpolleerd op basis van de twee datasets. De marxistische theorie wordt geoperationaliseerd middels het aandeel van de geürbaniseerde bevolking en het percentage van het BNP dat gegenereerd wordt uit de industrie (World Bank, 2008). Als controlevariabelen worden enerzijds het eerste jaar van transitie opgenomen en anderzijds de soort van autoritair regime dat vooraf ging aan de transitie. De data voor deze variabelen zijn afkomstig uit respectievelijk de Polity IV dataset (Center for Systemic Peace, 2007) en de dataset aangemaakt door Barbara Geddes (1999). Ontbrekende waarden voor deze laatste variabele worden aangevuld door informatie uit de Encyclopedia Britannica (2010) en de database of Political Institutions (World Bank, 2005). De operationalisering impliceert de volgende werkhypothesen: Hypothese 1a: Hoe hoger het BNP per capita, hoe sneller de transitiefase doorlopen wordt. Hypothese 1b: Hoe meer ingeschrevenen in secundair onderwijs, hoe sneller de transitiefase doorlopen wordt. Hypothese 2a: Hoe meer urbanisatie, hoe sneller de transitiefase doorlopen wordt. Hypothese 2b: Hoe groter het deel van het BNP dat gegenereerd wordt door industrie, hoe sneller de transitiefase doorlopen wordt. Hypothese 3a: Hoe hoger een land scoort op vertical trade, hoe sneller de transitiefase doorlopen wordt.
15
Hypothese 3b: Hoe meer een land blootgesteld is aan de wereldmarkt, sneller de transitiefase doorlopen wordt. Hypothese 3c: De wereldsysteempositie in 1980 is bepalend voor de duur van de transitie: de semi-periferie zal sneller democratiseren dan de periferie. Hypothese 3d: De wereldsysteempositie in 2001 is bepalend voor de duur van de transitie: de semi-periferie zal sneller democratiseren dan de periferie. Figuur 1: operationeel model
Modernistische theorie - BNP per capita, constant - Inschrijving in secundair onderwijs
Marxistische theorie - Urbanisatiegraad - % van BNP gegenereerd door industrie
TRANSITIE Autoritair regime
Democratisch regime
Wereldsysteemtheorie - Blootstelling aan wereldmarkt - Wereldsysteempositie 1980 en 2001 - Vertical trade
De meeste variabelen zijn redelijk normaal verdeeld. Enkel de afhankelijke variabele, de duur van transitieperiodes, en BNP per capita zijn sterk rechts scheef verdeeld. Verhoudingsgewijs zijn er dus meer landen die erg snel democratiseerden en zijn er veel zeer arme landen opgenomen. De transitietijd loopt in deze studie van 0 tot 20 jaar. Omdat het aantal opgenomen eenheden (N=73) zo klein is, wordt er gepoogd het aantal ontbrekende waarden zo minimaal mogelijk te houden. Het grootst aantal missings komt voor bij de variabele Vertical trade, waarbij voor 4 landen geen data te vinden was. Van de 73 landen hebben er driekwart de transitiefase beëindigd. 25% was in 2007 nog steeds niet democratisch.
3.3 Methode Om de verschillende hypothesen statistisch te testen, wordt gebruikt gemaakt van de eventhistory methode. Deze techniek maakt het mogelijk om overlevingsduurgegevens te analyseren. In event-history analyse geeft de afhankelijke variabele de duur weer tot wanneer een bepaalde gebeurtenis plaatsvindt, rekening houdend met het feit dat niet elke onderzoekseenheid op het einde
16
van de onderzochte periode de gebeurtenis al ondergaan heeft. Dit is een pluspunt in een onderzoek als dit, aangezien niet elk democratiserend land het einde van de transitieperiode al bereikt heeft. Er wordt onderzocht of de onafhankelijke variabelen het risico op ‘sterven’ beïnvloeden. Een snelle ‘sterfte’ duidt op een korte transitieperiode (Bijleveld & Commandeur, 2008). De hazard is een centraal concept in de event-history analyse. Het duidt op de waarschijnlijkheid dat een gebeurtenis een bepaalde onderzoekseenheid zal overkomen op een bepaald moment, gegeven dat de onderzoekseenheid op dat moment risico loopt op de gebeurtenis (Allison, 1988). Concreet betekent dat in dit onderzoek, dat de kans berekend wordt dat een land de transitie zal beëindigen binnen een bepaald jaar, als het land nog steeds niet democratisch is. De onafhankelijke variabelen kunnen de hazard verkleinen of vergroten. In dit onderzoek wordt het proportioneel hazard model van Cox toegepast, dat gebruikt maakt van de partial likelihood als schattingsprocedure. De methode is proportioneel omdat de ratio van de hazard van twee landen op elk moment in de tijd constant is (Allison, 1988). De kleine steekproefgrootte van het onderzoek (N=73) kan problemen opleveren voor de analyse. De power van een toets gaat daalt als de steekproef kleiner wordt, wat de kans op een type II fout groter maakt. Dit betekent dat er meer kans bestaat om een bestaand effect niet als zodanig te erkennen. Variabelen met een significant effect op de duur van transitieperiodes worden te snel als onsignificant gezien. Aangezien deze paper en het volgend onderzoek beperkt is door de beschikbare data, bestaat er geen mogelijkheid om de steekproefomvang uit de breiden. Om deze reden wordt een alternatieve oplossing gezocht: de foutenmarge in dit onderzoek wordt verhoogd van de gangbare 5% naar 10%. Op deze manier zijn de resultaten minder accuraat, maar worden de juiste effecten wel sneller ontdekt (Bijleveld & Commandeur, 2008).
4. RESULTATEN 4.1 Bivariate analyse: Kaplan-Meier De Kaplan-Meier analyse berekent de gemiddelde transitietijd voor categorische variabelen op basis van event-history data. Om deze reden zijn de continue onafhankelijke variabelen in twee categorieën verdeeld, die de waarden boven en onder het gemiddelde voor elke variabele vertegenwoordigeni. Door middel van een t-toets wordt nagegaan of de gemiddeldes ook significant van elkaar verschillen. Zoals te zien is in tabel 1, verschilt de gemiddelde transitietijd drastisch tussen de onderscheiden categorieën. Enkel de gemiddeldes voor blootstelling aan de wereldmarkt levert geen statistisch significant verschil in gemiddelde transitietijd op. Uit tabel 1 kan men opmaken dat een land met een laag BNP per capita er gemiddeld dubbel zo lang over doet om de transitie te beëindigen, in vergelijking met een land uit de hoogste categorie,
17
respectievelijk 11,33 jaar en 5,59 jaar. Ook laagopgeleide landen ervaren gemiddeld een langere transitietijd (12 jaar) dan landen met veel schoolinschrijvingen (4,53 jaar). De moderniseringstheorie lijkt te kloppen. Vervolgens wordt ook bevestiging voor de marxistische theorie gevonden: landen met weinig steden of weinig industrie doen er gemiddeld ongeveer 12 en 11 jaar over voor de democratie formeel geïnstitutionaliseerd wordt na de val van het autoritair regime. Dat is een groot verschil met de gemiddelde transitietijd van sterk verstedelijkte of geïndustrialiseerde landen, die er respectievelijk gemiddeld 4,86 en 5,32 jaar over doen. Het verschil in gemiddeldes naargelang positie in het wereldsysteem is spectaculair: op basis van data van 1980 doet de periferie er gemiddeld wel drie keer langer over om de democratie te installeren, in vergelijking met de semi-periferie (11,93 jaar in vergelijking met 3,62 jaar). Als we ons baseren op data van 2001 wordt het verschil nog groter: gemiddeld 11,27 jaar voor de periferie, tegenover 2,28 jaar voor de semi-periferie. Ook de verschillende gemiddeldes voor een hoge en lage afhankelijkheid van de wereldmarkt, gemeten door vertical trade, zijn statistisch significant. Economisch afhankelijke landen doen er gemiddeld bijna tien jaar over om te democratiseren, tegenover 5,76 jaar voor minder afhankelijke landen. De transitietijd van de groepen die een hoge en lage blootstelling aan de wereldmarkt ervaren, verschilt niet significant. Uit deze analyse kan geconcludeerd worden dat rijke, geïndustrialiseerde, geürbaniseerde en minder afhankelijke landen een beduidend kortere transitietijd ondervinden dan hun tegenhangers. Dit bevestigt het feit dat de drie verklarende theorieën elk een stuk verklaren van de variatie in transitietijd. In bijlage staan de grafieken voor de cumulatieve survivalfunctie (zie bijlage I). De survivalfunctie daalt omdat de waarschijnlijkheid op ‘survival’ daalt in de tijd, aangezien na verloop van tijd steeds minder landen de transitie nog moeten beëindigen. De curves voor de twee categorieën van elke variabele verschillen onmiskenbaar. Het is duidelijk dat de curve voor de minder ontwikkelde landen altijd hoger blijft dan die voor de meer ontwikkelde landen, wat wijst op een gemiddeld langere transitietijd voor de eerstgenoemde groep landen. Wat ook opvallend is, is dat de minder ontwikkelde landen veel meer landen bevatten die de transitie nog niet beëindigd hadden op het moment dat dit onderzoek startte. Deze vaststelling wijst erop dat arme, laaggeschoolde en economisch afhankelijke landen het inderdaad moeilijker hebben de democratie definitief te installeren. De Kaplan-Meier analyse bevestigt dus de invloed van alle drie de theorieën.
18
Tabel 1: Resultaten van de Kaplan-Meier analyse: gemiddelde duurtijd transitieperiode (in jaren) Gemiddelde
Df
t-waarde
35
3,143**
35
4,712***
34
4,315***
34
3,259**
32
5,606***
23
6,593***
35
1,066
33
2,282*
(SE) Constant BNP per capita, in 1000 US$ Laag
11,33 (1,35)
Gemiddeld tot hoog
5,59 (1,23)
Percentage inschrijvingen in secundair onderwijs Laag
12,00 (1,23)
Gemiddeld tot hoog
4,53 (1,00)
Percentage urbanisatie Laag
11,95 (1,28)
Gemiddeld tot hoog
4,86 (1,03)
Percentage van BNP gegenereerd door industrie Laag
10,94 (1,36)
Gemiddeld tot hoog
5,32 (1,06)
Wereldsysteempositie 1980 Periferie
11,93 (1,17)
Semi-periferie
3,62 (0,91)
Wereldsysteempositie 2001 Periferie
11,48 (1,13)
Semi-periferie
2,61 (0,73)
Blootstelling aan de wereldmarkt Laag
8,98 (1,25)
Gemiddeld tot hoog
7,05 (1,31)
Vertical trade Laag
9,83 (1,38)
Gemiddeld tot hoog
5,76 (1,13)
*: p<0,10; **: p<0,05; ***: p<0,01 Afhankelijke variabele: Duurtijd transitie
4.2 Multivariate analyse Allereerst, aan de assumptie die onafhankelijkheid veronderstelt tussen het al dan niet optreden van de gebeurtenis en de tijd, is voldaan (zie bijlage II). De landen starten de transitie op verschillende tijdstippen, maar er is geen systematisch verschil tussen de landen die de transitie op het einde van de studie reeds beëindigd hebben en de gevallen die het eindpunt nog niet bereikt hebben. Ook aan de assumptie die verwacht dat de hazardratio van twee waarnemingen op elk moment van de tijd constant is, is voldaan (zie bijlage II). In de multivariate Cox regressie worden verschillende modellen met elkaar vergeleken (zie tabel 2). Het basismodel bestaat uit de twee controlevariabelen: het laatste jaar van het autoritair
19
regime en het soort van autoritair regime dat voorafging aan de transitieperiode (model A). Vervolgens worden 3 aparte modellen geschat, waarbij de indicatoren van elke theorie bij de controlevariabelen worden gevoegd (model B, C en D). Daarna worden alle variabelen samen in één model geplaatst (model E). Tenslotte wordt een parsimonieus model geschat, waarbij via de backwards eliminatieprocedure de niet significante variabelen uit het model verwijderd worden (model F). In het model waarin enkel de controlevariabelen worden geschat (model A), is geen enkele variabele significant. Uit model B, met de controlevariabelen en de modernistische variabelen, levert enkel het percentage inschrijvingen in het secundair onderwijs een significante bijdrage aan de verklaring van de transitietijd. De hazard stijgt met 192% als men het 10e percentiel vergelijkt met het 90e (ep90-p10: 2,92)ii. Landen met veel hoogopgeleiden maken dus bijna driedubbel zoveel kans in elk jaar om de transitie te beëindigen dan laagopgeleide landen, gegeven dat de landen nog niet gedemocratiseerd zijn. Van BNP per capita gaat geen significant effect uit. In model C, dat de controlevariabelen en de marxistische variabelen opneemt, gaat enkel van urbanisatie een betekenisvol effect uit (eB: 1,022). De relatie tussen industrialisering en transitietijd is te zwak om significant te zijn. Bovendien situeert het betrouwbaarheidsinterval zich rond de waarde 1, wat zelfs onduidelijkheid schept over de richting van het verband. Ook in model D, dat de wereldsysteemvariabelen beschouwt, is slechts 1 variabele significant: de wereldsysteempositie gebaseerd op data van 2001. Als een land uit de periferie vergeleken wordt met een land uit de semi-periferie, verhoogt de hazard met 222% in het voordeel van de minder afhankelijke landen, de semi-periferie (eB =3,215). De semi-periferie zet de democratie dus gemiddeld drie keer sneller in dan de periferie. De effecten van wereldsysteempositie van 1980, vertical trade en blootstelling aan de wereldmarkt zijn insignificant. Het effect van schoolinschrijvingen blijft ongeveer even groot in het samenvattende model E, maar de significantie verdwijnt. Dit is opvallend, maar is waarschijnlijk te wijten aan de kleine steekproefgrootte die een lagere power tot gevolg heeft. Een kleine daling van de effectgrootte in combinatie met een kleine stijging van de standaardfout, kan er al voor zorgen dat de variabele niet meer significant is. Dezelfde logica is van toepassing op wereldsysteempositie van 2001, dat slechts marginaal significant is in model E (significantieniveau, niet weergegeven in tabel: 0,106). In dit model gaat enkel van urbanisatie nog een betekenisvol effect uit. Rekening houdend met alle opgenomen factoren is de kans op het beëindigen van de transitie voor sterk geürbaniseerde landen (90e percentiel) vier keer groter dan voor landen die amper verstedelijkt zijn (10e percentiel) (ep90-p10: 4,18). In het parsimonieus model (model F) komen urbanisatie en de wereldsysteempositie van 2001 opnieuw uit de bus als betekenisvolle verklarende variabelen.
20
Als men uitgaat van het parsimonieus model, bevestigt de multivariate analyse de wereldsysteemtheorie en de marxistische theorie via werkhypothesen 2a en 3d, maar de modernistische theorie kan op basis van deze analyse weerlegd worden. Tabel 2: Resultaten van de multivariate Cox regressie voor de duurtijd van transities (exponentiële richtingscoëfficiënt en 95% betrouwbaarheidsinterval) Exp (B)
Model A
Model B
Model C
Model D
Model E
Model F
(95% BI) Laatste jaar autoritair regime
0,970
0,994
0,980
0,983
0,985
(0,9211,020)
(0,9371,054)
(0,9281,035)
(0,9361,033)
(0,9251,049)
1,333
1,698
1,501
1,185
1,300
(0,6652,675)
(0,8073,367)
(0,6803,313)
(0,5402,601)
(0,5413,121)
Laatste autoritair regime: single party
1,006
0,804
0,809
0,951
1,005
(0,4192,416)
(0,3162,042)
(0,2692,434)
(0,3622,497)
(0,3053,309)
Laatste autoritair regime: personalistisch
0,815
1,097
1,053
0,908
1,243
(0,3621,834)
(0,4832,488)
(0,4492,464)
(0,4012,055)
(0,5073,052)
Laatste autoritair regime: militair
Constant BNP per capita, in 1000 US$
1,114
0,969
(0,9341,329)
(0,7811,203)
Percentage inschrijvingen in secundair onderwijs
1,013**
1,005
(1,0011,025)
(0,9821,029)
Percentage urbanisatie
Percentage van BNP gegenereerd door industrie
Wereldsysteempositie 1980
Wereldsysteempositie 2001
Blootstelling aan de wereldmarkt
Vertical trade
1,022**
1,027*
1,019**
(1,0021,042)
(0,9971,057)
(1,0011,037)
1,016
0,979
(0,9841,047)
(0,9341,026) 1,112
0,717
(0,2884,291)
(0,1543,339)
3,215*
3,108
2,250**
(0,86012,026)
(0,78512,304)
(1,0714,730)
1,002
1,002
(0,9941,010)
(0,9921,012)
1,211
0,977
(0,5082,893)
(0,3033,146)
*: p<0,10; **: p<0,05; ***: p<0,01 Afhankelijke variabele: Duurtijd transitie
21
5. CONCLUSIE EN DISCUSSIE In dit onderzoek wordt empirisch onderzocht welke structurele determinanten invloed uitoefenen op de snelheid waarmee democratiserende transities verlopen gedurende de derde democratiserende golf, van 1973 tot nu. Deze indicatoren worden op basis van een literatuurstudie afgeleid uit drie theorieën: de moderniseringstheorie, de wereldsysteemtheorie en de marxistische theorie. Allen leggen ze een verschillende nadruk op de factoren die de snelheid van democratisering kan bepalen. De moderniseringstheorie hecht veel belang aan de invloed van een middenklasse en economische ontwikkeling, terwijl de wereldsysteemtheorie zich focust op de positie van een land in de wereldeconomie. De marxistische theorie, tenslotte, legt de nadruk op de rol van de arbeidersklasse. Op basis van een compilatie van verschillende databases (Center for systemic peace, 2007; Encyclopedia Britannica, 2010; Geddes, 1999; Lloyd et al., 2009; UNCTAD, 2007; Unesco, 2010, Van Rossem, 1994; World Bank, 2005 & 2008; World Development Indicators, 2008; World Resource Institute, 2007) wordt een dataset opgebouwd waarmee de hypothesen getest worden via een Kaplan-Meier analyse en een Cox regressie. Uit de statistische analyses kunnen geen eenduidige conclusies getrokken worden. Er komt geen dominante theorie uit de bus die de variante in transitietijd verklaart. Uit de resultaten blijkt dat elke theorie een significante bijdrage levert op bivariaat niveau, maar uit de multivariate analyse wordt duidelijk dat de aparte effecten ook gevat kunnen worden door enkel urbanisatie (marxistische theorie) en wereldsysteempositie 2001 (wereldsysteemtheorie). Dit is waarschijnlijk te verklaren door redundantie: de afzonderlijke variabelen zijn allen indicatoren van één achterliggend fenomeen. Deze veronderstelling wordt bevestigd door een correlatietest tussen de verschillende onafhankelijke variabelen (resultaten niet weergegeven). Tussen alle variabelen, met uitzondering van blootstelling aan de wereldmarkt, bestaat een significant positieve relatie. Zoals Bollen (1983) eerder al aanhaalde, bestaat de mogelijkheid dat er een indirect verband uitgaat van modernisering, dat werkt via de marxistische en wereldsysteemvariabelen. De afhankelijkheid van een land in het wereldsysteem, alsook blootstelling aan de wereldmarkt en de mate van ongelijke internationale handel correleren namelijk met nationale economische ontwikkeling (hier gevat door BNP per capita) en gemiddelde scholingsgraad. Van Rossem (1996) haalde deze stelling recenter nog aan en beargumenteerde waarom wereldsysteemvariabelen slechts afgeleiden zijn van economische welvaart. Een lage ontwikkeling zorgt er immers voor dat een land weinig te zeggen heeft op wereldvlak en zo kwetsbaarder is voor uitbuiting, en dus voor afhankelijkheid. Hetzelfde kan verondersteld worden van de marxistische variabelen: het is niet verwonderlijk dat een rijk land over meer steden en een sterkere industrie beschikt. Als we aannemen dat het causaal verband uitgaat van ontwikkeling, zou dit kunnen verklaren waarom in dit onderzoek enkele variabelen van de marxistische en de wereldsysteemtheorie wel significant zijn en die van de moderniseringstheorie niet. Van de wereldsysteemvariabelen en indicatoren van de marxistische theorie gaat volgens deze redenering immers een meer direct effect
22
uit. Uiteraard is deze causaliteit niet empirisch vastgesteld en is het slechts één interpretatie van de onderzoeksresultaten. Alternatieve verklaringen zijn mogelijk en zouden aanzet kunnen geven tot verder onderzoek. Wat verder een interessante bevinding is, is dat het ex-autoritair regime in geen enkel model een statistisch significante invloed heeft op de duurtijd van de transitie. Dit resultaat is in tegenstelling met de bevindingen van Geddes (1999), uit wiens onderzoek bleek dat democratisering vlotter verliep als het autoritair regime militaristisch van aard was. In dit onderzoek wordt daar echter geen evidentie van gevonden. De grootste sterkte van dit onderzoek is de innovativiteit, wat ook meteen een belangrijke wetenschappelijke implicatie inhoudt. Democratisering is in de literatuur reeds uitvoerig besproken, maar over transitieperiodes is minder bekend. Literatuur over de factoren die de duurtijd van de transitie beïnvloeden, is bijna onbestaande. Uit sociaal wetenschappelijk oogpunt zou het uitbouwen van deze literatuurtak uiterst interessant zijn. Men kan zich natuurlijk de vraag stellen of het mogelijk is om algemene uitspraken te doen over verschillende politieke situaties die plaatsvinden in een andere tijd en ruimte. Het enige dat landen in transitie namelijk met elkaar gemeen hebben, is dat ze na verloop van tijd evolueren naar een gelijkaardig politiek besturingssysteem. Voor de rest verschillen landen op vlak van cultuur, politieke achtergrond, economische ontwikkeling, etc. Zijn algemene theorieën wel robuust genoeg om specifieke situaties te verklaren? Het antwoord op deze vraag bepaalt de bruikbaarheid en de maatschappelijke relevantie van deze scriptie. Als men beslist dat veralgemening mogelijk is, kan een onderzoek als dit helpen om transities efficiënter te doen verlopen. Dit is enerzijds van belang voor een democratiserend land zelf, zodat regeringsleiders weten op welke facotren ze zich moeten focussen voor een snelle of kwalitatieve transitieperiode. Anderzijds is deze informatie ook relevant voor de internationale omgeving opdat zij een land in transitie doeltreffend kunnen ondersteunen. Dit onderzoek heeft naar mijn inzien twee duidelijke tekortkomingen. Ten eerste is de Polity iv database gebaseerd op een beperkte visie op democratie. Deze meet enkel de institutionalisering van democratie, niet de praktische en menselijke kant ervan. Met de implementatie van mensenrechten houdt de Polity database bijvoorbeeld geen rekening. Als tweede zwakheid kan men de eenzijdige invalshoek van dit onderzoek aanhalen. Deze scriptie focust zich namelijk enkel op structuralistisch geïnspireerd gedachtegoed. Structuur beïnvloedt politiek, maar determineert niet alles. We moeten er rekening mee houden dat bestuursvormen tot stand komen door menselijke beslissingen: ook aan agency dient aandacht worden besteed (Haggard & Kaufman, 1997). Deze microvisie op democratisering is uitgebreid onderzocht door wetenschappers als O’Donnell, Schmitter, Diamond en Rustow, maar is door de bescheiden omvang van deze paper niet aan bod kunnen komen. Volgend
23
citaat schetst een meer geïntegreerde visie op democratisering in vergelijking met het structuralistisch perspectief van deze paper: “[This theory is not] a denial of the long-run causal impact of structural (including macroeconomic, world systemic, and social class) factors. It is … our way of recognizing the high degree of indeterminacy embedded in situations where unexpected events (fortuna), insufficient information, hurried and audacious choices, confusion about motives and interests, plasticity, and even in definition of political identities, as well as the talents of specific individuals (virtù)” (O’Donnell & Schmitter, 1986, 5). Dit alternatieve beeld geeft meteen aanzet tot verder onderzoek: hoeveel variantie van de snelheid van transitie wordt beïnvloed door agency en hoeveel door structuur? Kan men agency en structuur beïnvloeden om de democratiseringsnelheid te sturen? En zo ja, wat is de optimale transitietijd eigenlijk, en varieert dit tussen landen? Als slotbeschouwing stel ik de vraag of het democratisch systeem effectief ‘the end of history’ is. Ik denk van niet. Tegengestelde ideologieën alterneren al eeuwen op Hegeliaanse wijze, al dan niet politiek gezien. De samenleving zal in een steeds meer geglobaliseerde wereld alsmaar nieuwe kansen en beperkingen tegenkomen waaraan ze zich moet aanpassen. Voorbeelden hiervan zijn de milieuproblematiek, met op korte termijn ook enorme economische en sociale gevolgen; de steeds beter ontwikkelde technologie die het kapitalisme in vraag begint te stellen (want waar zullen we nog afzetmarkten en grondstoffen vinden? Wat doen we met al die arbeidskrachten?); en de toenemende overbevolking van onze planeet, waarvan het merendeel in diepe armoede leeft. Tegengestelde visies over hoe om te gaan met deze uitdagingen, zullen meer regel dan uitzondering zijn. De geschiedenis herhaalt zich keer op keer, onder steeds andere gedaanten. Wat de toekomst ons brengt, is niet te voorspellen, maar ik denk dat men nogal kort door de bocht gaat, als men stelt dat we het summum van de politieke systemen hebben bereikt met de democratie. Er is geen ‘best way of management’, de politiek zal zich, net als de andere aspecten van het menselijk leven, aanpassen aan de omstandigheden en aan de uitdagingen van de toekomst.
6. DANKWOORD Ik bedank mijn promotor, Prof. Dr. Van Rossem, voor zijn steun en raadgevingen. Zonder zijn kritische blik zou dit onderzoek op een lager niveau zijn blijven steken. Ook gaat mijn dank uit naar mijn medestudenten sociologie, die praktische hulp en motivatie verschaften wanneer dat nodig was. Tenslotte bedank ik graag mijn vriend en ouders omwille van hun blijvend geloof in het slagen van dit project.
24
7. BIBLIOGRAFIE Acemoglu, D. & Robinson, J.A. (2001). A theory of political transition. The American Economic Review, 91(4), 938-963. Allison, P.D. (1988). Event history analysis: regression for longitudinal event data. Beverly Hills: Sage Publications. Bijleveld, C.C.J.H., & Commandeur, J.J.F. (2008). Multivariate analyse: Een inleiding voor criminologen en andere sociale wetenschappers. Den Haag: Boom Juridische Uitgevers. Bollen, K. (1983). World system position, dependency, and democracy: the cross-national evidence. American Sociological Review, 48(4), 468-479. Burkhart, R.E. & Lewis-Beck, M.S. (1994). Comparative democracy: the economic development thesis. American Political Science Review, 88(4), 903-910. Center for Systemic Peace (2007). Political regime characteristics and transitions, 1800-2007 [dataset]. Geraadpleegd op 29/03/2010, beschikbaar op: http://www.systemicpeace.org/polity/polity4.htm Chase-Dunn, C. & Boswell, T. (2004). Global democracy: a world system perspective. Proto Sociology, 20, 15-29. Encyclopedia Britannica Inc. (2010). Encyclopedia Britannica. Geraadpleegd op 09/04/2010, beschikbaar op: http://www.britannica.com Epstein, D.L., Bates, R., Goldstone, J., Kristensen, I., O’Halloran, S. (2006). Democratic transitions. American Journal of Political Science, 50(3), 551-569. Feng, Y. & Zak, P.J. (1999). The determinants of democratic transitions. Journal of conflict resolution, 43(2), 162-177. Feng, Y. & Zak, P.J. (2003). A dynamic theory of the transition to democracy. Journal of economic behavior and organization, 52, 1-25.
25
Gans-Morse, J. (2004). Searching for transitologists: contemporary theories of post-communist transitions and the myth of a dominant paradigm. Post-Soviet Affairs, 20(4), 320-349. Geddes, B. (1999). What do we know about democratization after twenty years? Annual Review of Political Sciences, 2, 115-144. Gidengil, E.L. (1978). Centres and peripheries: an empirical test of Galtung’s theory of imperialism. Journal of Peace Research, 15(1), 51-66.
! Grugel, J. (1991). Transitions from authoritarian rule: lessons from Latin America. Political Studies, 39, 363-368. Gurr, T.R. (1974). Persistence and change in political systems 1800-1971. The American Political Science Review, 68(4), 1482-1504. Haggard, S. & Kaufman, R.R. (1997). The political economy of democratic transitions. Comparative Politics, 29(3), 263-283. Huber, E., Rueschemeyer, D. & Stephens, J.D. (1993). The impact of economic development on democracy. The Journal of Economic Perspectives, 7(3), 71-86. Huntington, S.P. (1991). The third wave: democratization in the late twentieth century. Norman: University of Oklahoma Press. Inglehart, R. (2003). How solid is mass support for democracy and how can we measure it? Political Science and Politics, 36, 51-57. Li, Q. & Reuveny, R. (2003). Economic globalization and democracy: an empirical analysis. British Journal of Political Science, 33, 29-54. Linz, J.J. (2000). Totalitarian and authoritarian regimes. London: Lynne Rienner Publishers, Inc. Linz, J.J. & Stepan, A. (1996). Problems of democratic transition and consolidation: Southern Europe, South America, and Post-Communist Europe. Baltimore: John Hopkins University Press. Lipset, S.M. (1994). The social requisites of democracy revisited. American Sociological Review, 59(1),1-22.
26
Lloyd, P., Mahutga, M.C. & De Leeuw, J. (2009). Looking back and forging ahead: thirty years of social network research on the world system. Journal of world-system research, 15(1), 48-85. O’Donnell, G. & Schmitter, P.C. (1986). Transitions from Authoritarian Rule: Tentative Conclusions about Uncertain Democracies. Baltimore: The John Hopkins University Press. Papaioannou, E. & Siourounis, G. (2008). Economic and social factors driving the third wave of democratization. Journal of Comparative Economics, 36, 365-387. Philip, G. (2007). General theories of democratisation, in: Democracy and democratisation, 47-66 [unpublished course material]. London, Great Britain: The London School of Economics and Political Science, Department of Government. Przeworski, A., Alvarez, M.E., Cheibub, J.A., Limongi, F. (2000). Democracy and development: Political institutions and well-being in the world, 1950-1990. New York: Cambridge University Press. Reychler, L. (1999). Democratic peace building and conflict prevention: The devil is in the transition. Leuven: Leuven University Press. Schmitter, P.C. & Schneider, C.Q. (July 2003). Exploring a new cross-regional time-series data set on the key concepts in democratization: liberalization, transition and consolidation. Paper presented at the Annual Meeting of the American Political Science Association, Florence. Schumpeter, J.A. (1994). Capitalism, Socialism and Democracy. London: Routledge. UNCTAD (2007). Handbook of statistics (TD/STAT.31) [database]. Geneva: United Nations. Unesco (2010). Secondary education: Enrolment, repeaters and teaching staff [database]. Geraadpleegd op 20/03/2010, beschikbaar op http://stats.uis.unesco.org/unesco/ReportFolders/ReportFolders.aspx Van Rossem, R. (1994). From dependence to development. Dependence vs. dependency in the world system: A cross-national analysis [Ph.D. Dissertation]. New York: Columbia University. Van Rossem, R. (1996). The world system paradigm as general theory of development: a crossnational test. American Sociological Review, 61(3), 508-527.
27
Vincke, J. (2004). Sociologie, een klassieke en hedendaagse benadering. Gent: Academia Press. Wallerstein, I. (1974). The rise and future demise of the world capitalist system: concepts for comparative analysis. Comparative studies in society and history, 16(4), 387-415. Welzel, C. & Inglehart, R. (2008). The role of ordinary people in democratization. Journal of democracy, 19(1), 126-142. World Bank (2008). World development indicators [database]. Geraadpleegd op 23/03/2010. World Bank (2005). Database of Political Institutions [database]. Geraadpleegd op 09/04/2010. World Resource Institute (2007). GDP per capita, constant US dollars [database]. Geraadpleegd op 27/03/2010, beschikbaar op: http://earthtrends.wri.org/select_action.php?tool=1
i
Er zijn ook analyses gebeurd met variabelen die in 4 categorieën werden opgedeeld. Helaas waren deze resultaten minder eenduidig en is gekozen voor de optie met 2 categorieën.
ii
Exponent van het verschil= eB*(Waarde variabele op p90 – waarde variabele p10)
28
BIJLAGEN Bijlage I: extra uitleg variabelen Modernistische theorie: BNP per capita en inschrijvingen in secundair onderwijs GDP/capita in constant US dollars (World Resource Institute (2007). De data van het laatste autoritair jaar wordt gebruikt. Soms is de data voor een bepaald jaar niet beschikbaar, in dat geval wordt de data van een jaar later gebruikt. Voor Cambodia is de data afkomstig van 1993 ipv 1987, omdat dit de vroegst beschikbare datum was. Om dezelfde reden wordt voor Uganda data van 1982 gebruikt in plaats van die van 1979. Het aantal inschrijvingen in secundair onderwijs is afkomstig van de Unesco dataset (Unesco, 2010). Data van het jaar dat het dichtst bij het laatste jaar van autoritair regime ligt, wordt gebruikt. Voor Burundi, Guinee-Bissau en Liberia is geen data beschikbaar voor het juiste jaar, daarom wordt er voor deze landen geïnterpolleerd op basis van de beschikbare data. Voor Macedonia wordt data gebruikt van 1995 in plaats van 1990 omdat vroegere data niet beschikbaar is. Wereldsysteemtheorie: Exposure, wereldsysteempositie 1980 en 2001 en vertical trade De data van blootstelling aan de wereldmarkt is afkomstig van de dataset van de World Development Indicators (2008). Voor Taiwan wordt data gebruikt van de United Nations (UNCTAD, 2007). De som van export en import van goederen en diensten (als percentage van het GDP) wordt gemaakt. Voor Cambodia wordt data gebruikt van 1988 ipv 1987 wegens een gebrek aan data. Voor Tsjechië wordt data gebruikt van 1990 ipv 1989; voor Estonia wordt data gebruikt van 1992 ipv 1990; voor Poland en Roemenia van 1990 ipv 1988, om dezelfde reden. Liberia wordt als missing gezien: de data van de jaren die wel beschikbaar zijn, zijn zo verschillend dat interpolleren niet als passend methode wordt gezien. De wereldsysteempositie van 1980 is afkomstig uit het artikel van Lloyd et al. (2009). Oorspronkelijk deelden deze auteurs landen op in zes categorieën (kern, semi-periferie I en II, periferie I, II en III), maar in dit onderzoek wordt deze variabele omgescoord naar 2 categorieën: semi-periferie en periferie. Voor enkele landen is geen data aanwezig aangezien zij nog niet bestonden in 1980. De data voor deze landen wordt overgenomen van het moederland. De data van Yugoslavia wordt daarom gebruikt voor Slovenia, Croatia en Macedonia; de data van de USSR wordt gebruikt voor Estonia, Latvia, Lithuania, Ukrain, Moldova en Georgia. Dit probleem stelde zich niet bij wereldsysteempositie 2001: er is data voor elk land beschikbaar. Vertical trade wordt gemeten op basis van de trade commodity index. Deze index duidt aan in welke mate een land economisch afhankelijk is van andere landen. Dit wordt gemeten via import en export van ruwe producten en afgewerkte producten. De schaal loopt van -1 tot 1 waarbij lage waarden staan
voor veel export aan ruwe producten en veel import aan afgewerkte materialen, dus een grote mate van afhankelijkheid. De formule voor TCI is de volgende: TCI= [(a+d)-(b+c)]/[(a+d)+(b+c)] a = import ruwe materialen b = export ruwe materialen c = import afgewerkte producten d = export afgewerkte producten. Informatie vinden over deze variabele is niet zo evident, daarom wordt gebruik gemaakt van twee datasets. Data is niet altijd beschikbaar in het juiste jaar, vandaar dat de jaren waarin informatie gevonden wordt ook gebruikt wordt. Gelukkig is de data redelijk robuust over de jaren heen. De data van ’70 tot ’85 is afkomstig van de dataset van Van Rossem (1994).
Aangezien data enkel
beschikbaar is om de 5 jaar, wordt de data die het dichtst bij het laatste jaar van autoritair regime ligt, gebruikt. Voor Haïti wordt data van 1980 gebruikt ipv 1985, omdat juiste data niet beschikbaar is. Voor Uganda wordt om dezelfde reden data van 1975 gebruikt ipv 1980. De data van ’95 tot ’05 zijn afkomstig uit de dataset van de United Nations (UNCTAD, 2007). Deze dataset heeft wel informatie over elk jaar, dus het laatste jaar van autoritair regime wordt gebruikt als referentiejaar. Als data noodzakelijk is voor jaren tussen ’88 en ’95, wordt er geïnterpolleerd op basis van de data van ’85 (Van Rossem, 1994) en ’95 (UNCTAD, 2007), met als richtjaar 1990. Voor Benin, Central African Republic, Guyana, Mali, Niger, Zaire en Zambia is geen data beschikbaar voor 1985, wel voor 1980. Daarom wordt voor deze landen gewogen geïnterpolleerd met data van 1980 en 1995. Voor de Czech Republic en Slovakia wordt de data van Czechoslovakia gebruikt, aangezien deze twee landen nog niet apart bestonden in 1985. Voor Estonia, Latvia, Lithuania, Georgia, Moldova en Ukrain wordt data van 1995 gebruikt ipv data van 1988-1991. Er is geen vroege data aanwezig voor Bulgaria, Bangladesh, Cambodia, Mongolia en Romania: Daarom wordt data van 1995 gebruikt. Voor Liberia is geen recente data beschikbaar, daarom wordt data van 1985 gebruikt. Voor Guinne-Bissau wordt data genomen van 1975 ipv 1993; voor Lesotho 2000 ipv 1992; voor Namibia 2000 ipv 1989 en voor Sierra Leone 1985 ipv 1995. Marxistische theorie De variabele urbanisatie is geoperationaliseerd door het percentage van de bevolking dat in de stad woont. De data is afkomstig van WDI (2008). Data van het laatste autoritair jaar wordt gebruikt. Het percentage van het GDP gegenereerd door industrie is eveneens afkomstig van de World Development Indicators (2008). Voor Cambodia wordt data gebruikt van 1993 ipv 1987, aangezien dit de vroegst beschikbare data is. Om delfde reden wordt voor Czech Republic data gebruikt van 1990 ipv 1989; voor Nicaragua van 1994 ipv1989 en voor Poland en Romania van 1990 ipv 1988.
Controlevariabelen: soort laatste autoritair regime en laatste jaar autoritair regime Indeling van soort laatste autoritair regime: militaristisch, single party of personalistisch (Geddes, 1999). De categorieën zijn niet mutueel exclusief, aangezien ook gemengde regimes mogelijk zijn. Drie dichotome variabelen worden aangemaakt waarop landen 0 of 1 kunnen scoren. De data van de USSR wordt gebruikt voor Estonia, Georgia, Latvia, Lithuania, Moldova en Ukrain. De data van Yugoslavia wordt gebruikt voor Macedonia en Slovenia en de data van Czechoslovakia wordt gebruikt voor de Czech Republic en voor Slovakia. Dit omdat deze landen pas zijn begonnen aan een democratisering als ze onafhankelijk waren geworden van het moederland. Voor landen die niet behandeld werden in het artikel van Geddes (1999), wordt de Encyclopedia Britannica (2010) gebruikt om de landen zelf in te delen in de beschreven categorieën.
Bijlage II: Cumulatieve survivalplots Kaplan-Meier plus testen assumpties Survival plot Kaplan-Meier: BNP per capita
Survival plot Kaplan-Meier: Percentage inschrijvingen in secundair onderwijs
Survival plot Kaplan-Meier: Urbanisatie
Survival plot Kaplan-Meier: Percentage van BNP, gegenereerd door industrie
Survival plot Kaplan-Meier: Wereldsysteempositie 1980
Survival plot Kaplan-Meier: Wereldsysteempositie 2001
Survival plot Kaplan-Meier: Mate van vertical trade
Survival plot Kaplan-Meier: Blootstelling aan de wereldmarkt