UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT POLITIEKE EN SOCIALE WETENSCHAPPEN
Facebook of Fakebook? Een kwantitatief onderzoek naar de online identiteit van tieners op Facebook.
Wetenschappelijk artikel aantal woorden: 8.691
ANNELIES DE BAERE
MASTERPROEF COMMUNICATIEWETENSCHAPPEN afstudeerrichting COMMUNICATIEMANAGEMENT
PROMOTOR: (PROF.) DR. VEROLINE CAUBERGHE COMMISSARIS: (PROF.) DR. ANISSA ALL
ACADEMIEJAAR 2012 – 2013
1
Inzagerecht in de masterproef (*)
Ondergetekende, …………………………………………………….
geeft hierbij toelating / geen toelating (**) aan derden, nietbehorend tot de examencommissie, om zijn/haar (**) proefschrift in te zien.
Datum en handtekening …………………………..
………………………….
Deze toelating geeft aan derden tevens het recht om delen uit de scriptie/ masterproef te reproduceren of te citeren, uiteraard mits correcte bronvermelding.
(*) Deze ondertekende toelating wordt in zoveel exemplaren opgemaakt als het aantal exemplaren van de scriptie/masterproef die moet worden ingediend. Het blad moet ingebonden worden samen met de scriptie onmiddellijk na de kaft. (**) schrappen wat niet past
2
Voorwoord
Deze masterproef vormt de kers op de taart van mijn studies Communicatiewetenschappen met als afstudeerrichting Communicatiemanagement. Het was geen gemakkelijke opdracht en daarom wil ik graag verschillende mensen bedanken die mij hebben gesteund.
Eerst en vooral wil ik mijn promotor, Prof. Dr. Veroline Cauberghe, bedanken om mij te begeleiden. Ook Dr. Ansofie Claeys wil ik bedanken voor alle hulp en feedback. Verder wil ik het Instituut voor Verpleegkunde Sint-Vincentius uit Gent en alle Scoutsen en Chiro’s heel hard bedanken voor de medewerking.
Ik wil eveneens de respondenten bedanken voor hun bijdrage, want ik moet toegeven dat het een lange vragenlijst was.
Een speciale dank gaat uit naar mijn zus, omdat zij zonder het zelf te beseffen de inspiratiebron was voor het onderwerp van mijn masterproef. Je kan stellen dat dit onderwerp niet volledig past bij mijn afstudeerrichting, maar ik ben heel blij dat ik het heb mogen verwezenlijken.
3
Abstract Social networking sites are very popular among teenagers, especially Facebook. Facebook offers teenagers a platform for identity construction. The format of Facebook can give teenagers some opportunities to experiment with their identity. This study investigates the online identity of teenagers on Facebook, which we call the facebookidentity. We conducted an online survey among 251 Dutch teenagers between 13 and 18 years of age to see how teenagers present themselves on Facebook. We use the ‘Possible Selves Questionnaire’ to place the facebookidentity within a broader framework of the real selves (offline identity) and possible selves (future identity) of teenagers. Our results show that the facebookidentity positively correlates with the real and hoped for possible selves, but the association with the real selves is stronger. The real selves predict 55% of the variance in the facebookidentity, as the hoped for possible selves only explain 27% of the variance in the facebookidentity. Teenagers don’t lie about their identity on Facebook, but try to stretch the truth in a positive direction. They don’t describe themselves as more positive on Facebook, but as less negative. We demonstrate that teenagers experiment mostly with their personality traits. On Facebook, it is easier to be a person who is less shy and more confident. In addition to exploring the facebookidentity, we research if the facebookidentity differs in gender, age and self-esteem. The facebookidentity of boys and girls, young and older teenagers and teenagers with low and high self-esteem resembles more the real selves than the hoped for possible selves. Moreover, self-esteem, the interaction effects between on the one hand self-esteem or age and on the other hand the real or hoped for possible selves also predict a portion of the facebookidentity.
4
INHOUDSTABEL 1. Inleiding
p.6
2. Literatuurstudie
p.7
2.1 Wat is Facebook?
p.7
2.2 Identiteitsvorming bij tieners
p.8
2.2.1 Identiteit als sociale constructie
p.8
2.2.2 Werkelijke identiteit (Real Selves)
p.9
2.2.3 Mogelijke identiteit (Possible Selves)
p.9
2.3 Discrepantie online/offline omgeving
p.10
2.3.1 Anonieme/publieke online identiteit
p.10
2.3.2 Geslachts-, leeftijds- en self-esteemverschillen
p.12
3. Onderzoeksdesign
p.14
3.1 Methodologie
p.14
3.2 Procedure
p.14
3.3 Respondenten
p.15
3.4 Meetschalen
p.15
4. Resultaten
p.16
4.1 Aard van de facebookidentiteit
p.16
4.1.1 Algemeen
p.16
4.1.2 Geslacht
p.19
4.1.3 Leeftijd
p.20
4.1.4 Self-esteem
p.21
4.2 Identiteitsexperimenten op Facebook
p.23
5. Discussie en conclusie
p.24
6. Beperkingen en verder onderzoek
p.27
7. Bibliografie
p.28
5
1. Inleiding Sociale netwerksites zijn een recent fenomeen en zijn heel snel uitgegroeid tot een populair communicatiemiddel bij adolescenten (Boyd & Ellison, 2007). Deze populariteit heeft ongerustheid gewekt over de risico’s die jongeren lopen door persoonlijke informatie publiek beschikbaar te stellen (Young & Quan-Haase, 2009; Govani & Pashley, 2005). Wat meestal wordt vergeten, is dat sociale netwerksites ook nieuwe mogelijkheden bieden voor de identiteitsontwikkeling van adolescenten (Zhao, S., Grasmuck, S. & Martin, J., 2008). De overgangsfase van kindertijd naar volwassenheid is een woelige periode en daardoor een interessant fenomeen om te bestuderen (Hall, 1905). Het is een levensfase waarin we over onszelf gaan nadenken en waarin de leeftijdsgenoten, de zogenaamde peers, een steeds belangrijkere rol gaan innemen (Cotterell, 2007). Frankenhuis, van der Hagen & Smelik (2007) stellen dat tieners bang zijn om er niet bij te horen of om eenzaam te zijn, maar het internet stelt hen in staat om in contact te blijven met hun vrienden. Whitty (2008) toont aan dat verschillende online omgevingen aanzetten tot een andere presentatie van zichzelf. Sociale netwerksites vormen een nieuwe context in de online omgeving waarin we de ideeën betreffende identiteit moeten onderzoeken (Mehdizadeh, 2010). Daarom onderzoeken we in deze masterproef wat de online identiteit is van tieners op Facebook, hun facebookidentiteit. Onderzoek naar de facebookidentiteit is nuttig, omdat sociale netwerksites andere eigenschappen hebben dan MSN, email of dating sites. Er zijn al verschillende onderzoeken gevoerd naar de impact van sociale netwerksites op de identiteitsvorming van tieners, maar er wordt niet onderzocht wat de aard is van hun online identiteit. Is Facebook een plaats waar tieners nieuwe persoonlijkheden uittesten of is het eerder een kopie van de offline wereld? Is er een discrepantie tussen de online en offline identiteit bij tieners? Dit onderzoek wil nagaan of de facebookidentiteit van tieners meer gerelateerd is aan de werkelijke identiteit (tegenwoordige tijd) of de gewenste identiteit (toekomende tijd) van tieners. Zullen tieners hun werkelijke identiteit op Facebook ‘faken’? Aangezien er in de offline omgeving identiteitsverschillen voorkomen naargelang geslacht en leeftijd controleren we of dit verschil ook terug te vinden is in de publieke online omgeving van Facebook. We verkennen eveneens hoe het psychologisch concept self-esteem zich in een publieke online omgeving manifesteert. Dit onderzoek heeft met andere woorden twee doelen: (1) onderzoeken of de online identiteit op Facebook, de facebookidentiteit, meer samenhangt met de werkelijke identiteit of met de gewenste identiteit; en (2) nagaan of de aard van de online identiteit op Facebook verschilt naargelang geslacht, leeftijd en self-esteem.
6
2. Literatuurstudie 2.1 Wat is Facebook? Er zijn honderden sociale netwerksites verspreid over de hele wereld (Boyd & Ellison, 2007; Marwick, 2005). We nemen in dit onderzoek Facebook als bekend voorbeeld, omdat Facebook is uitgegroeid tot één van de meest bezochte sites over de hele wereld (Facebook, 2013a). Facebook is een Amerikaanse sociale netwerksite en telt meer dan 1 biljoen actieve gebruikers (Facebook, 2013b). In België bezitten momenteel 5 013 880 mensen een facebookpagina (Checkfacebook, 2013). Sinds september 2006 kan iedereen vanaf 13 jaar zich registreren op Facebook (Facebook, 2013b; De Vis, 2009). Lenhart, Purcell, Smith & Zickuhr (2010) tonen aan dat het gebruik van sociale netwerksites door tieners is gestegen, dus onderzoek naar deze leeftijdsgroep is nu ook interessant. Facebook heeft momenteel een prominente plaats veroverd in het dagdagelijkse leven van tieners (Pempek, Yermolayeva & Calvert, 2009). In België is 15,1% van de totale actieve gebruikers vertegenwoordigd door de leeftijdsgroep 13-18 jarigen (Checkfacebook, 2013) (zie FIGUUR 1). De eerste reden om zich op Facebook te registreren is om zijn/haar eigen identiteit te tonen (Frankwatching, 2012). Tieners hebben zich altijd al bezig gehouden met de presentatie van zichzelf en in Livingstone (2008) benadrukken de optimisten dat sociale netwerksites hen mogelijkheden bieden op het vlak van zelfexpressie. Facebook is de meest gestructureerde sociale netwerksite en dit vast format biedt een uitstekend platform om de identiteit te controleren en verder uit te bouwen (Buffardi & Campbell, 2008). Mensen zijn zich bewust dat hun identiteit online gezien wordt door een groter publiek dan offline en gaan daarom meer bewust nadenken over de mogelijke interpretaties die het publiek zal vormen over hun profielpagina (Kelly, 2007). Als gevolg van de grotere vrijheid op Facebook stellen Shaw & Gant (2002) dat mensen zich online inzetten om bepaalde obstakels in hun identiteit uit de offline omgeving weg te werken.
FIGUUR 1: Leeftijdsspreiding op Facebook
7
De tweede reden om een account aan te maken op Facebook is om efficiënt te communiceren met anderen. Ellison, Steinfield & Lampe (2007) bewijzen in hun onderzoek met universiteitsstudenten dat online communicatie hen niet noodzakelijk weghaalt van hun offline leven. Volgens De Vis (2008) kan Facebook zelfs gezien worden als een aanvulling van de persoonlijke interacties, want via online communicatie is het gemakkelijker om offline contacten te onderhouden en vriendschapsrelaties te ondersteunen (Ellison et al., 2007). Gross (2004) stelt dat slechts een klein deel online communicatie gebruikt om met vreemden te communiceren. Steinfield, Ellison & Lampe (2008) concluderen dat facebookgebruikers via applicaties zoals het ‘liken’, iets posten op iemands wall en ‘taggen’ verre en zwakke vriendschappen kunnen behouden. Dus Facebook biedt belangrijke mogelijkheden op het vlak van identiteitsontwikkeling, zeker voor degenen die moeilijkheden hebben om een groot en heterogeen netwerk van contacten te maken en te onderhouden.
2.2 Identiteitsvorming bij tieners We kiezen tieners als doelgroep voor dit onderzoek, omdat bij verschillende auteurs duidelijk wordt dat de adolescentie een woelige periode is waarin de adolescent zijn eigen identiteit moet vormen. Hall (1905) beschrijft de adolescentie als een periode van onrust en Epstein (1998) noemt het een periode van vervreemding, omdat adolescenten terechtkomen in een spanningsveld tussen de vrijheid van de kindertijd en de verantwoordelijkheid van de volwassenheid. Volgens Spranger (1924) moeten adolescenten zich ontwikkelen van een labiele naar een stabiele persoonlijkheid. Tenslotte zegt Erikson (1968) dat de adolescent een identiteitscrisis meemaakt en dit moet oplossen door keuzes te maken voor de eigen toekomst. In de volgende onderdelen gaan we dieper in op de ontwikkeling van identiteit en de verschillende vormen die identiteit kan aannemen.
2.2.1 Identiteit als sociale constructie Identiteit is hoe we worden waargenomen door anderen en wordt gevormd door interacties met die anderen (Crawford, 2005). Daaruit leiden we af dat de vorming van identiteit in essentie een sociaal gebeuren is (Thomas, 2007). De Russische psycholoog Lev Vygotsky (1978) verwoord dit als volgt: “Through others we become our selves”. Van den Brande (2002) bevestigt dit door te stellen dat een belangrijk deel van iemands persoonlijkheid en zelfbeeld wordt opgebouwd door te participeren in sociale interactie. Mensen gaan zich met de groepen identificeren waar ze volgens zichzelf toe behoren en gaan ook hun eigen gedrag constant vergelijken met dat van anderen (Valenzuela, Park & Kee, 2009). Volgens Cotterell (2007) zijn vooral vrienden heel belangrijk om een identiteit te ontwikkelen. De gedeelde ervaringen met vrienden vormt het leven van tieners. We kunnen dit ook koppelen aan de sociale vergelijkingstheorie van Festinger. Hij beweert dat hoe onzekerder een individu is over de juistheid van een bepaalde houding of overtuiging, hoe sterker de behoefte aan externe ondersteuning of bevestiging (Van den Brande, 2002). Bijgevolg beweert Livingstone (2008) dat interactie tussen leeftijdsgenoten belangrijk is voor de cognitieve, sociale en emotionele ontwikkeling van een tiener.
8
Tieners zijn ontvankelijk voor sociale netwerksites zoals Facebook, omdat ze daar contact kunnen leggen met leeftijdsgenoten. Oostewechel (2011) bewijst via casestudies van Vlaamse tieners dat Facebook een middel is om de sociale identiteit te versterken. Dit doen ze bijvoorbeeld door te laten zien dat ze deelnemen aan activiteiten van een bepaalde sociale groep.
2.2.2 Werkelijke identiteit (Real selves) De werkelijke identiteit wordt door Zhao, Grasmuck & Martin (2008) gedefinieerd als de identiteit die echt en sociaal aanvaard is. Mensen tonen hun werkelijke identiteit in een offline omgeving. In een offline omgeving zijn mensen gemakkelijk identificeerbaar en worden ze aansprakelijk gesteld voor hun daden. Daarom zullen mensen in een offline omgeving de sociale normen en waarden volgen. De werkelijke identiteit kan vergeleken worden met het concept feitelijke identiteit (actual self) van Higgins (1987) en hij definieert dit als de identiteit die mensen echt tonen aan anderen in het heden. Om tot een werkelijke identiteit te komen, zullen tieners exploratiegedrag vertonen (Spranger, 1924). Hierop zeggen Weber & Mitchell (2008) dat adolescenten, bewust of onbewust, de digitale media gebruiken om antwoorden te zoeken op hun identiteitsvragen. De massacommunicatietheorie bewijst dat de informatie die wordt uitgezonden door de massamedia de adolescent beïnvloedt (Lloyd, 2002). Lehdonvirta & Räsänen (2010) onderzoeken via een online survey hoe jongeren uit het Verenigd Koninkrijk, Spanje en Japan zich identificeren met online en offline groepen. Via een survey tonen ze aan dat vroeger vooral hobbygroepen en de buurt de belangrijkste bronnen waren voor tieners om hun identiteit te vormen, maar dat vandaag de dag tieners zich aansluiten bij een online groep en dit steeds belangrijker wordt bij de identiteitsvorming. Vrienden op Facebook zijn een middel die tieners ter beschikking hebben om hun eigen identiteit op te bouwen (Kelly, 2007).
2.2.3 Mogelijke identiteit (Possible selves) De mogelijke identiteit is een representatie van zichzelf in de toekomst. Deze term werd voor de eerste keer gebruikt door Markus & Nurius (1986) en wordt door hen beschreven als de ideale identiteit die we graag zouden willen hebben in de toekomst, bestaande uit de identiteit die we wensen te verkrijgen, de gewenste identiteit (hoped for possible selves), en de identiteit die we vrezen te verkrijgen, de gevreesde identiteit (feared for possible selves). De mogelijke identiteit kan vergeleken worden met de ideale identiteit (ideal self) die werd geïntroduceerd door Higgins (1987). Mensen streven naar de ideale identiteit en hopen deze ooit te verkrijgen. De mogelijke identiteit valt op in de adolescentieperiode omdat de adolescent in die periode de bekwaamheid ontwikkelt om hypothetisch over zichzelf na te denken en zich toekomstige positieve en negatieve versies van zichzelf kan inbeelden (Harter, 1990, geparafraseerd in: Knox, Funk, Elliott & Bush, 2000). Zo komen tieners tot een identiteit die ze willen benaderen of vermijden (Markus & Oyserman, 1990). Dunkel & Anthis (2001) zeggen dat de mogelijke identiteit een mechanisme is die gebruikt wordt tijdens de identiteitsvorming als een proces in de zoektocht naar identiteit. De relatie tussen exploratie en de
9
mogelijke identiteit is sterk en robuust. Grotevant (1987) stelt dat een actieve exploratie van de identiteitskeuzes de hoeksteen is van identiteitsvorming. Exploratie wordt beperkt door de eigenschappen van een individu en de ruimere context waarin het individu zich bevindt. Bij de beperking ‘eigenschappen’ tonen Markus & Nurius (1986) aan dat de realisatie van de gewenste identiteit kan belemmerd worden door de aanwezigheid van een bepaalde eigenschappen zoals een onaantrekkelijke of verlegen persoonlijkheid. Online gemeenschappen vormen een vruchtbare grond om die belemmeringen te omzeilen en op die manier de gewenste identiteit te verkrijgen die ze niet kunnen bemachtigen in een offline omgeving (Mehdizadeh, 2010). Met de beperking ‘ruimere context’ bedoelen we de significante anderen, bijvoorbeeld leeftijdsgenoten, die de mogelijke identiteit bekrachtigen of afkeuren. Hieruit volgt dat ook de mogelijke identiteit sociaal is (Oyserman, 2002).
2.3 Discrepantie online/offline omgeving Discrepantie wordt door Suh (2013) uitgelegd als het niet overeenkomen van de eigenschappen die worden geassocieerd met één identiteit (werkelijke/offline identiteit) met de eigenschappen die geassocieerd worden met een andere identiteit (online identiteit). Hoe groter het verschil tussen de werkelijke en online identiteit, hoe groter de discrepantie. Davis (2012) beweert dat de online omgeving bepaalde kwaliteiten bezit die verschillen van de offline omgeving omwille van de specifieke eigenschappen van digitale media. Smith & Kollock (2000) stellen dat het verschil vooral ligt in het feit dat de online omgeving minder plaatsgebonden is en meer gaat om het bestaan van sociale netwerken en het delen van informatie. Een sociaal netwerk is “een verzameling van mensen (of groepen mensen) en hun onderlinge relaties. Alle mensen die contacten hebben met anderen maken onderdeel uit van een sociaal netwerk” (De vis, 2009, p.8). Huffaker (2004) redeneert dat de grenzen tussen de online en offline wereld vervagen. Hongladarom (2011) bevestigt en verklaart dit door te zeggen dat er veel meer gebruik wordt gemaakt van de online media. Leander & McKim (2003) vullen aan dat degene die geboren zijn met online omgevingen de ervaringen in de online omgeving niet zien als iets onderscheidend van de offline omgeving. Ze gebruiken of integreren het medium in hun verschillende praktijken. Online en offline praktijken zijn met andere woorden verweven met elkaar. In de volgende onderdelen leggen we het onderscheid tussen een anonieme en een publieke online omgeving uit en bekijken we hoe de facebookidentiteit naargelang geslacht, leeftijd en self-esteem zou kunnen verschillen.
2.3.1 Anonieme/publieke online identiteit Turkle (1995) zegt dat de online omgeving een plek is om identiteitsexperimenten uit te voeren, een plaats voor zelfexploratie en herdefiniëring van de identiteit. Online is er geen face-to-face contact en dit geeft mensen een grote vrijheid om hun identiteit op te bouwen (Roberts & Parks, 2001). Verschillende academici en populaire pers hebben reeds benadrukt dat mensen online identiteiten kunnen voorstellen die verschillen van de offline identiteiten (Rheingold, 1993, geparafraseerd in:
10
Kendall, 1998; Frankenhuis et al., 2007). Dit wordt vaak gedaan in een online omgeving waar men anoniem kan blijven (Zhao, Grasmuck & Martin, 2008). Aangezien we op Facebook vooral met mensen communiceren die we ook offline kennen, is het niet evident om online een andere identiteit aan te nemen. Facebook is met andere woorden een publieke online omgeving. Anders dan in online chatrooms zijn mensen op Facebook eerlijk en transparant over hun eigen identiteit (Frankwatching). Dit wil zeggen dat de notie van anonimiteit is veranderd door geïdentificeerde communicatie (Lang, 2012). Huffaker (2004) stelt dat tieners niet met hun identiteit experimenteren op sociale netwerksites, maar dat die identiteit eerder een uitbreiding is van deze in de echte wereld. Zhao et al. (2008) ontdekken via inhoudsanalyse van de profielpagina’s van studenten uit de Verenigde Staten dat ze een andere identiteit tonen naargelang de omgeving waarin ze zich bevinden. In een offline omgeving tonen ze de werkelijke identiteit. In een online omgeving kunnen we een onderscheid maken tussen twee soorten identiteiten: de juiste identiteit (true selves) en de gewenste identiteit (hoped for possible selves). De juiste identiteit komt voor in een anonieme online omgeving (online chat) en de gewenste identiteit in een publieke online omgeving (dating sites). Bij de juiste identiteit tonen we de identiteit die we anders verbergen. Dit is hoe we wensen te zijn maar dit wordt niet sociaal aanvaard. De gewenste identiteit is een identiteit die we wensen te verkrijgen in de toekomst en wordt wel sociaal aanvaard is. Doordat mensen op sociale netwerksites verantwoordelijk kunnen gesteld worden voor hun daden gaan ze de sociale normen respecteren en eerlijker zijn over hun identiteit dan op anonieme sites. We zeggen ‘eerlijker’ omdat op sociale netwerksites bepaalde barrières worden weggehaald en het zo mogelijk wordt om de waarheid uit te rekken. Een stotteraar of iemand die sociaal angstig is, kan zich op Facebook socialer voordoen dan in de offline omgeving. Lehdonvirta & Räsänen (2010) concluderen dat sociale netwerksites een cruciale context vormen voor tieners in hun identiteitsvorming en kunnen gezien worden als een complement voor de offline omgeving. We worden online niet bevrijd van onze offline identiteit, maar hebben wel het voordeel dat we ze kunnen coderen (Robinson, 2007). In online communicatie kunnen we zelf de informatie organiseren en selecteren (Walther, 2007) en hebben we de mogelijkheid om obstakels te omzeilen en een gunstige identiteit te manifesteren die anders niet naar boven komt (Shaw & Gant, 2002). Ellison, Heino & Gibs (2006) benadrukken dat mensen de neiging hebben om online enkel informatie te delen die hun positieve eigenschappen uitvergroot en benadrukt om zo een invloed uit te oefenen op de opvattingen die gevormd worden door anderen. Ook Kelly (2007) besluit dat we op Facebook een ideale representatie van de werkelijkheid tonen. De reden dat jongeren een ideaal beeld van zichzelf schetsen op Facebook wordt verklaard doordat ze willen voldoen aan de ideaalbeelden waarmee ze worden geconfronteerd in de media. Jongeren kijken vanuit ideaalbeelden naar zichzelf en anderen (Frankenhuis et al., 2007).
We veronderstellen dat er een discrepantie is tussen de offline en online identiteit, omdat de online en offline omgeving verschillende eigenschappen hebben. Daarnaast zien we ook een verschil in identiteit
11
naargelang we ons in een anonieme of publieke online omgeving bevinden. De publieke aard van Facebook zal ervoor zorgen dat tieners eerlijker zijn over hun identiteit. Bovendien komen tieners vaak in aanraking met de online omgeving en daarom zal hun online identiteit op Facebook niet volledig onderscheiden zijn van de offline identiteit. Vorig onderzoek wijst aan dat de werkelijke identiteit wordt getoond in een offline omgeving. Hoe zal deze werkelijke identiteit van tieners zich manifesteren in een publieke online omgeving? Facebook geeft de mogelijkheid om tot op bepaalde hoogte met de identiteit te experimenten. Op Facebook zal het gemakkelijker zijn om de gewenste identiteit
te
presenteren,
omdat
de
identiteit
minder
beperkt
wordt
door
fysieke
of
persoonlijkheidskenmerken. H1: De facebookidentiteit is meer gerelateerd aan de gewenste identiteit dan aan de werkelijke identiteit. H2: Tieners voeren beperkte identiteitsexperimenten uit op Facebook.
2.3.2 Geslachts-, leeftijds en self-esteemverschillen Volgens Macek & Osecká (1996) is identiteit gerelateerd aan de leeftijd en het geslacht van tieners. We veronderstellen dat dit zowel in de offline als de online omgeving geldt, omdat Davis (2012) stelt dat de kenmerken die tieners offline vormen ook hun online activiteiten zal bepalen. Daarnaast is er een sterke samenhang tussen facebookgebruik en self-esteem (Steinfield, Ellison & Lampe, 2008). Hoe zullen de geslachts-, leeftijds- en self-esteemverschillen van tieners zich uiten in hun facebookidentiteit?
Geslacht Er wordt een verschil in resultaat verwacht tussen jongens en meisjes, omdat hun identificatie met offline groepen ook verschillend is (Lehdonvirta & Räsänen, 2010). Jongens en meisjes gaan allebei evenveel online, maar hun online ervaringen verschillen (Lenhart, Purcell, Smith & Zickuhr, 2010). Jongens voelen meer druk om te voldoen aan de idealen die hen worden opgelegd door hun ouders en de autoriteit (Macek & Osecká, 1996). Meisjes zijn daarentegen in de pubertijd meer bezorgd om interpersoonlijke relaties dan jongens (Fraser, 1995). Meisjes spenderen meer tijd door met leeftijdsgenoten te communiceren, terwijl jongens hun relaties meer organiseren rond activiteiten (Buhrmester & Furman, 1987). Macek & Osecká (1996) bewijzen dat meisjes meer belang hechten aan intrapersoonlijke en echte interpersoonlijke identiteiten. Aanvullend zeggen Macek & Osecká (1996) dat meisjes de werkelijke identiteit belangrijker vinden dan jongens. Dus we nemen aan dat de facebookidentiteit van meisjes meer wordt voorspelt door de werkelijke identiteit, omdat ze hun identiteit op Facebook willen presenteren op basis van hun relaties in de offline omgeving. Daar tegenover verwachten we dat de facebookidentiteit van jongens meer samenhangt met de gewenste identiteit.
12
H3: De facebookidentiteit van jongens is meer gerelateerd aan de gewenste identiteit en de facebookidentiteit van meisjes is meer gerelateerd aan de werkelijke identiteit.
Leeftijd 95% van de oudere tieners, 14-17 jaar, gaan online in vergelijking met 88% van de jonge tieners, 1213 jaar (Lenhart et al., 2010). Valkenburg & Peter (2008) tonen aan dat jongere tieners online meer experimenteren met hun identiteit dan oudere tieners. Subrahmanyam, Reich, Waechter & Espinoza (2008) sluiten hier deels bij aan door te benadrukken dat de online identiteit van oudere adolescenten inderdaad verschilt van die van jongere adolescenten, maar anderzijds spreken ze voorgaand onderzoek tegen door te besluiten dat oudere adolescenten sociale netwerken niet gebruiken om hun identiteit te zoeken, maar wel om hun identiteit te bevestigen. Macek & Osecká (1996) besluiten dat de gewenste identiteit minder belangrijk is voor oudere tieners dan de werkelijke identiteit. H4: De facebookidentiteit van jonge tieners is meer gerelateerd aan de gewenste identiteit en de facebookidentiteit van oudere tieners is meer gerelateerd aan de werkelijke identiteit.
Self-esteem Self-esteem is de algemene kijk die iemand op zichzelf heeft (Harter, 1993, geparafraseerd in: Knox et al., 2000). Internetgebruik (Shaw & Gant, 2002) en facebookgebruik (Steinfield et al., 2008) doen het self-esteem significant stijgen. Steinfield et al. (2008) leggen dit uit door te besluiten dat Facebook de communicatie gemakkelijker maakt. Hun onderzoek toont aan dat studenten met een lager self-esteem meer winnen uit het gebruik van Facebook dan studenten met een hoog self-esteem, omdat Facebook de barrières weghaalt waar studenten met een laag self-esteem mee te maken hebben. Studenten met een lager self-esteem vinden het moeilijker om mensen te benaderen dan studenten met een hoog selfesteem, maar door Facebook krijgen ze de kans om ook een groter sociaal netwerk op te bouwen (Mehdizadey, 2010). Bovendien zeggen Valkenburg, Peter & Schouten (2006) dat feedback van leeftijdsgenoten een grote invloed heeft op het self-esteem. Dit vormt een verklaring voor het feit dat individuen met een laag self-esteem meer gebruik maken van Facebook. Valkenburg, Peter & Schouten (2005) stellen dat tieners met een laag self-esteem eerder experimenten uitvoeren met hun identiteit. Pempek, Yermolayeva & Calvert (2009) geven aan dat tieners sociale netwerksites gebruiken om positieve reacties te verkrijgen over zichzelf en dit kan bijgevolg een invloed hebben op hun identiteitsvorming. Positieve reacties zorgen voor een groter self esteem en een groter self esteem zorgt voor een beter algemeen welzijn. Tenslotte beweren Markus & Nurius (1986) dat het self-esteem kan verklaard worden aan de hand van de mogelijke identiteit die de persoon in kwestie koestert. H5: De facebookidentiteit van tieners met een laag self-esteem is meer gerelateerd aan de gewenste identiteit en de facebookidentiteit van tieners met een hoog self-esteem is meer gerelateerd aan de werkelijke identiteit.
13
3. Onderzoeksdesign 3.1 Methodologie De methodologie die volgens Packard & Conway (2006) het meeste vruchten afwerpt in onderzoek naar de gewenste identiteit is het opnemen van verschillende benaderingen tegelijk. Indien dit niet mogelijk is, moet de onderzoeker zich goed bewust zijn van de voor- en nadelen van de gekozen methodologie. De methodologie moet gekozen worden in het licht van de context waarin het onderzoek zal plaatsvinden. Ons onderzoek moet gebeuren in een korte tijdsperiode, met weinig financiële middelen en beperkte transportmogelijkheden. Met deze context in het achterhoofd hebben we ervoor gekozen om met een online survey de datagegevens te verzamelen.
3.2 Procedure Van februari tot april 2013 werd een online survey volbracht door 251 Vlaamse tieners tussen 13 en 18 jaar. De survey werd opgesteld in Qualtrics en de link werd verspreid via gerichte mails en brieven. In de eerste fase voerden we een pretest uit bij 15 tieners om na te gaan of alle vragen en items in onze enquête begrijpelijk waren en hoelang ze duurde. Deze pretest toonde aan dat de items ‘behoeftig’ en ‘onbekwaam’ niet volledig duidelijk waren, daarom voegden we bij deze items meer uitleg toe. In de tweede fase werden de respondenten bereikt aan de hand van tussenpersonen. Eerst en vooral werden er 33 middelbare scholen in en rond Gent via mail uitgenodigd om mee te werken aan het onderzoek. Het Instituut voor verpleegkunde Sint-Vincentius reageerde positief op onze vraag. We hebben in deze school ongeveer 300 brieven uitgedeeld aan de leerlingen. Op deze brief stond een korte tekst met informatie en de link naar onze online survey. Die link werd ook op hun facebookpagina geplaatst. Dan stuurden we de scholen die nog niet hadden gereageerd een herinneringsmail. Daarna namen we contact op met de groepsleiding van 27 Chiro’s en 320 Scoutsen verspreid over Vlaanderen. We vroegen hen om de link van onze survey door te sturen naar hun leden. Tenslotte werd de link naar de survey ook op de facebookpagina van dansclub ‘Dream Dance’ en musicalgroep ‘Kamer58’ gezet. Tijdens de respondentenverzameling zagen we in onze steekproefverdelingen dat de jongens zwaar ondervertegenwoordigd waren. We probeerden dit recht te trekken door nog een extra oproep te lanceren op Facebook en verschillende jongens-Chiro’s te vragen om hun leden aan te zetten onze survey in te vullen. 1.129 tieners zijn aan onze survey begonnen, maar slechts 251 personen hebben deze afgewerkt. We kunnen concluderen dat we een groot bereik hebben gehad, maar dat de lengte van de survey veel respondenten heeft afgeschrikt om ze te beëindigen (zie bijlage 1).
14
3.3 Respondenten De adolescentieperiode is moeilijk af te bakenen, aangezien de ontwikkelingen kunnen verschillen van persoon tot persoon. Maar binnen de adolescentie kunnen we spreken van de puberteit, in deze periode groeit het lichaam naar de volwassen vorm. De puberteit wordt geplaatst tussen 12 en 17 jaar (Kooistra & van Mourik, 1997). In mijn onderzoek baken ik mijn leeftijdsgroep af tussen 13 en 18 jaar, omdat Facebook enkel mensen toelaat vanaf 13 jaar en omdat veel tieners in het zesde middelbaar al 18 jaar worden. Onze uiteindelijke steekproef bestaat uit 76 jongens (30%) en 175 meisjes (70%), waarvan 18 13-jarigen (7%), 23 14-jaringen (9%), 60 15-jarigen (24%), 73 16-jarigen (29%), 42 17jarigen (17%) en 35 18-jarigen (14%). De respondenten zijn als volgt verdeeld over de verschillende opleidingen: 174 ASO (69%), 62 TSO (25%), 9 BSO (4%) en 4 KSO (2%). De geloofsovertuiging van onze respondenten is vooral katholiek (61%) en atheïstisch (30%). 150 respondenten (60%) hebben nog een account op andere netwerksites, zoals onder andere Youtube (40%), Twitter (26%), Jij+ (22%), Tumblr (16%) en Netlog (12%) (zie bijlage 2).
3.4 Meetschalen De Facebook Intensity Scale hanteren we om het gebruik van Facebook te meten. Deze schaal meet in het algemeen in welke mate de respondent actief deelneemt aan de activiteiten op Facebook, in welke mate de respondent emotioneel verbonden is met Facebook en in welke mate Facebook is opgenomen in hun dagelijkse leven. De Likertschaal gaat van 1 = ‘Helemaal niet akkoord’ tot 5 = ‘Helemaal akkoord’ (Ellison et al., 2007). We verkorten deze schaal door de antwoordcategorieën bij de eerste twee vragen te verruimen. De Cronbach’s alpha van de Facebook intensity scale is α = .697 (zie bijlage 3).
De Possible Selves Questionnaire van Markus & Nurius (1986) reflecteert de ideeën van individuen over hoe ze zichzelf zien in de toekomst. We maken gebruik van de schaal met gesloten antwoordmogelijkheden. In deze versie wordt een lijst met gewenste en gevreesde identiteiten gepresenteerd en de respondenten dienen daarbij te antwoorden op drie vragen: “Beschrijft dit item u bij persoonlijke contacten?”, “Beschrijft dit item u op Facebook?” en “Wil je dat dit item je beschrijft in de toekomst?”. De eerste vraag peilt naar de werkelijke identiteit (offline), de tweede naar de facebookidentiteit (online) en de derde naar de mogelijke identiteit (toekomst). De tweede vraag hebben we zelf aan de schaal toegevoegd om te kunnen vergelijken met de andere twee identiteiten. De respondenten kunnen de drie vragen beantwoorden aan de hand van een zeven-punt Likertschaal gaande van 1 = ‘Helemaal niet’ tot 7 = ‘Heel veel’. De mogelijke identiteit wordt onderverdeeld in zes categorieën met zowel positieve als negatieve items. De gewenste identiteit, positief, en gevreesde identiteit, negatief, worden vaak onderscheidend van elkaar onderzocht (Oyserman, 2002). Wij maken in onze survey gebruik van louter vijf categorieën: persoonlijkheid, levensstijl, fysiek, algemene vaardigheden en gevoelens van anderen tegenover u. De categorie ‘beroep’ werd eruit gehaald, omdat
15
we enkel items willen gebruiken die zowel nu als in de toekomst mogelijk zijn. We hebben ook het aantal items van deze vragenlijst grondig verminderd. Sommige items leken ons te raar, verwarrend en confronterend
(verrimpeld,
verlamd,
verkrachting
patiënt,
plastische
chirurgie
hebben,
echtgenoot/kind misbruiker,…) of te ver in de toekomst voor tieners (meerdere keren getrouwd, grootouder, in staat om belastingen te ontduiken,…) of gelijkaardig aan andere items in de schaal (zeker, alleen, arm, in staat mensen op te lichten,…). De verdeling van de items over de verschillende categorieën wordt verschaft in bijlage 3. We maakten zes schalen aan per categorie: ‘werkelijke identiteit positief’, ‘facebookidentiteit positief’, ‘gewenste identiteit’, ‘werkelijke identiteit negatief’, ‘facebookidentiteit negatief’ en ‘gevreesde identiteit’. De Cronbach’s alpha van elke schaal vind je terug in bijlage 4. We maken geen schaal aan voor de negatieve items in de categorie ‘fysiek’, omdat de cronbach’s alpha te laag is.
Online Identity Experiments Scale van Valkenburg & Peter (2008) meet de frequentie waarin adolescenten zich voordoen als iemand anders wanneer ze online communiceren. We stelden de vraag: “Hoe vaak doe jij je op Facebook wel eens voor op de volgende manieren?”. Dan worden er 10 items aan de respondenten voorgelegd, bijvoorbeeld: “een sexy persoon”, “een persoon die veel flirt”, “iemand met veel zelfvertrouwen”,…De antwoordmogelijkheden van de Likertschaal gaan van 1 = ‘Nooit’ tot 5 = ‘Bijna altijd’. De schaal heeft een Cronbach’s alpha van .903.
De Self-esteem scale van Rosenberg (1965) bevat 10 items om de algemene persoonlijke evaluatie van iemands waardigheid als een levend wezen te meten. Het is een heel populaire schaal, omdat ze niet complex en relatief kort is. Het is een vijf-punt Likertschaal met 1 = ‘helemaal niet akkoord’ en 7 = ‘helemaal akkoord’. De scores worden geordend van ‘hoge eigenwaarde’ tot ‘lage eigenwaarde’, maar daarvoor moeten we eerst 5 items die omgekeerd geschaald zijn hercoderen. De schaal heeft een heel goede interne betrouwbaarheid (α = .891). Daarbij is deze schaal gemakkelijk te vergelijken met andere persoonlijkheidskenmerken (Rosenberg, 1979).
4. Resultaten 4.1 Aard van de facebookidentiteit 4.1.1 Algemeen In onze literatuurstudie kwam naar voor dat tieners op Facebook vooral contact hebben met vrienden uit de offline omgeving. Uit de frequentietabel van de Facebook Intensity Scale (zie TABEL 1) kunnen we zien dat 46% zich aanmeld op Facebook om in contact te blijven met huidige vrienden en 35% om in contact te blijven met oude vrienden. Slechts 4% wil op Facebook nieuwe mensen leren kennen. We veronderstelden dat tieners geen volledig andere online identiteit zullen aannemen, omdat de mensen waarmee ze online in contact komen hen ook kennen in de offline omgeving. We
16
voorspelden namelijk dat tieners op Facebook hun gewenste identiteit zullen tonen. Om deze hypothese te testen bekijken we de correlaties tussen de drie verschillende identiteiten met positieve items: de werkelijke, facebook- en gewenste identiteit. Uit onze analyse komt naar voor dat de correlatie tussen de facebookidentiteit en de gewenste identiteit significant is (r(220) = .53, p < .001). Het is een matige positieve correlatie (zie TABEL 2). Dit wil zeggen dat als de respondenten zich veel als “mooi” beschrijven op Facebook, ze ook willen dat “mooi” hen veel beschrijft in de toekomst. We controleren of deze correlatie groter is dan tussen de werkelijke identiteit en facebookidentiteit. Deze correlatie is eveneens significant (r(225) = .74, p < .001). We zien dat dit een goede positieve correlatie is (zie TABEL 3). Als we de correlaties van de vijf categorieën afzonderlijk bekijken, bekomen we overal hetzelfde resultaat. De facebookidentiteit correleert in iedere categorie meer met de werkelijke identiteit dan met de gewenste identiteit. We kunnen besluiten dat de facebookidentiteit nog meer samenhangt met de werkelijke identiteit dan met de gewenste identiteit. Onze eerste hypothese wordt door de analyses verworpen.
TABEL 1: Facebookcontacten 4) Wat was uw grootste motivatie om een account op Facebook aan te maken? Frequency
Percent
Valid Percent
Cumulative Percent
Om nieuwe mensen te leren
9
3,6
3,6
3,6
116
46,2
46,2
49,8
88
35,1
35,1
84,9
38
15,1
15,1
100,0
251
100,0
100,0
kennen Om in contact te blijven met huidige vrienden Valid
Om in contact te blijven met oude vrienden Andere: Total
TABEL 2: Correlatie facebookidentiteit en gewenste identiteit FAC_pos Pearson Correlation FAC_pos
1
Sig. (2-tailed) N Pearson Correlation
HFPS
HFPS ,526
**
,000 227
222
**
1
,526
Sig. (2-tailed)
,000
N
222
224
**. Correlation is significant at the 0.01 level (2-tailed).
17
TABEL 3: Correlatie facebookidentiteit en werkelijke identiteit Correlations REAL_pos Pearson Correlation REAL_pos
1
,741
Sig. (2-tailed) N Pearson Correlation
FAC_pos
FAC_pos **
,000 230
227
**
1
,741
Sig. (2-tailed)
,000
N
227
227
**. Correlation is significant at the 0.01 level (2-tailed).
Aan de hand van onze resultaten verwachten we dat de facebookidentiteit meer wordt voorspelt door de werkelijke identiteit dan door de gewenste identiteit. De regressieanalyse toont aan dat zowel de werkelijke (β = .74 , t(226) = 16.57, p < .001) als de gewenste identiteit (β = .53, t(221) = 9.17, p < .001) significant de facebookidentiteit voorspellen. De werkelijke identiteit verklaart 55% in de variantie van de facebookidentiteit (R² = .55, F(1, 226) = 274.61, p < .001), terwijl de gewenste identiteit slechts 27% van de variantie in de facebookideniteit verklaart (R² = .27, F(1, 221) = 84.11, p < .001) (zie FIGUUR 2, 3 en 4).
FIGUUR 2: regressieanalyse
Werkelijke identiteit
Gewenste identiteit 27%
55%
Facebookidentiteit
18
FIGUUR 3: Werkelijke identiteit voorspelt facebookidentiteit
FIGUUR 4: Gewenste identiteit voorspelt facebookidentiteit
4.1.2 Geslacht Voor we analyses uitvoeren met de variabele geslacht, voeren we een bewerking uit om deze variabele te wegen. De weging is noodzakelijk omdat jongens ondervertegenwoordigd zijn in onze steekproef en dit zou onze resultaten kunnen vertekenen. Onze hypothese stelt dat de facebookidentiteit van jongens meer gerelateerd is aan de gewenste identiteit en de facebookidentiteit van meisjes meer aan de werkelijke identiteit. We voeren een t-test uit om te onderzoeken of jongens (M=3.75; SD= .95) en meisjes (M=3.62; SD= .85) op Facebook een andere facebookidentiteit vertonen, maar de analyse is niet significant (t(227) = 1.14, p > .05). Uit de analyse kunnen we ook opmaken dat er geen geslachtsverschil bestaat in de werkelijke (t(231) = .35, p > .05) en gewenste identiteit (t(225) = .23, p > .05) van tieners.
Aan de hand van een regressieanalyse bekijken we of geslacht een deel van de facebookidentiteit voorspelt. De analyse toont aan dat geslacht geen goede variabele is om de facebookidentiteit te
19
voorspellen (R² = - .00, F(1, 231) = .13, p > .05). Geslacht is niet significant om de facebookidentiteit te verklaren (β = -.02 , t(232) = - .36, p > .05). Het interactie-effect tussen geslacht en de werkelijke identiteit (β = .04 , t(228) = .55, p > .05) en geslacht en de gewenste identiteit (β = -.00 , t(226) = - .03, p > .05) kunnen de facebookidentiteit eveneens niet significant voorspellen. Steunend op onze vorige bevindingen kunnen we dit resultaat verklaren, want de facebookidentiteit van jongens en meisjes verschilt niet significant van elkaar.
De hypothese wordt verworpen. We namen aan dat de facebookidentiteit van jongens en meisjes zou verschillen omdat hun offline identiteit ook verschilt van elkaar. Onze analyse toont echter aan dat er geen geslachtsverschil bestaat in de offline of werkelijke identiteit en dit zou kunnen verklaren waarom we ook geen geslachtverschil terugvinden in de facebookidentiteit. Jongens tonen niet de gewenste identiteit op Facebook, maar net zoals bij meisjes hangt hun facebookidentiteit meer samen met hun werkelijke identiteit. Bovendien kan geslacht de facebookidentiteit niet voorspellen.
4.1.3 Leeftijd We nemen een mediaansplit van de variabele leeftijd om de jonge en oudere tieners met elkaar te kunnen vergelijken. De t-test toont geen significante verschillen tussen jonge en oude tieners voor hun werkelijke (t(162) = .13, p > .05), facebook- (t(160) = .12, p > .05) en gewenste identiteit (t(157) = .23, p > .05).
Regressieanalyse toont aan dat leeftijd 0% van de variantie in de facebookidentiteit verklaart (R² = .00, F(1, 225) = .02, p > .05). Leeftijd is op zichzelf niet significant om de facebookidentiteit te voorspellen (β = -.00 , t(226) = - .12, p > .05). Indien we het interactie-effect bekijken tussen leeftijd en de werkelijke identiteit (β = .30 , t(226) = 4.76, p < .001) en leeftijd en gewenste identiteit (β = .21, t(221) = 3.12, p < .01) zien we dat we op deze manier wel significant de facebookidentiteit kunnen voorspellen. Daarnaast merken we op dat het interactie-effect tussen leeftijd en werkelijke identiteit (R² = .09, F(1, 225) = 22.61, p < .001) (zie FIGUUR 5) meer van de variantie in de facebookideniteit verklaart dan het interactie-effect tussen leeftijd en de gewenste identiteit (R² = .04, F(1, 220) = 9.76, p < .01) (zie FIGUUR 6). We kunnen besluiten dat er geen leeftijdsverschil is in de facebookidentiteit. Zowel bij jonge als bij oude tieners hangt de werkelijke identiteit meer samen met de facebookidentiteit dan de gewenste identiteit. De hypothese wordt opnieuw verworpen.
20
FIGUUR 5: Interactie leeftijd en werkelijke identiteit voorspelt facebookidentiteit
FIGUUR 6: Interactie leeftijd en gewenste identiteit voorspelt facebookidentiteit
4.1.4 Self-esteem We doen een t-test om te controleren of de aard van de facebookidentiteit verschilt bij tieners met een hoog of laag self-esteem. We zien een significant verschil bij de werkelijke (t(208) = 3.33, p < .05) en facebookidentiteit (t(205) = 2.10, p < .05). In de werkelijke identiteit vinden tieners met een hoog selfesteem(M = 4.22; SD= .72) dat de positieve items hen meer beschrijven dan degene met een laag selfesteem (M = 3.88; SD= .75). Voor de facebookidentiteit vinden we hetzelfde resultaat, maar het verschil is hier minder groot (M = 3.77; SD= .87 > M = 3.51; SD= .94). Dus tieners met een hoog selfesteem beschrijven zichzelf positiever dan tieners met een laag self-esteem, zowel offline als online. Tieners met een laag self-esteem beschrijven zich in de toekomst even positief als degene met een hoog self-esteem. Self-esteem heeft met andere woorden geen invloed op hun toekomstperspectief.
Regressieanalyse wijst ons er op dat self-esteem significant de facebookidentiteit kan voorspellen (β = -.18, t(226) = 19.65, p < .001). Self-esteem bepaalt 3% van de facebookidentiteit (R² = .29, F(1, 226) = 7.84, p < .01). Het interactie-effect tussen self-esteem en de werkelijke identiteit verklaart 11% van de variantie in de facebookidentiteit (R² = .11, F(1, 225) = 28.82, p < .001) (zie FIGUUR 7), terwijl het
21
interactie-effect tussen self-esteem en de gewenste identiteit slechts 2% van de variantie in de facebookidentiteit expliceert (R² = .02, F(1, 220) = 4.61, p < .05) (zie FIGUUR 8). Bovendien is het significantieniveau van de interactie tussen self-esteem en de werkelijke identiteit (β = .34, t(226) = 5.37, p < .001) groter dan dit van self-esteem en de gewenste identiteit (β = .14, t(221) = 2.15, p < .05).
We besluiten dat de hypothese waarin beweerd werd dat de facebookidentiteit van tieners met een laag self-esteem meer samenhangt met de gewenste identiteit en de facebookidentiteit van tieners met een hoog self-esteem meer samenhangt met de werkelijke identiteit gedeeltelijk wordt bevestigd. De facebookidentiteit van tieners met een hoog of laag self-esteem verschilt inderdaad significant. Het verschil is het grootst in de werkelijke identiteit en het kleinst in de gewenste identiteit. De facebookidentiteit ligt daar tussenin. Maar de interactie daarentegen tussen self-esteem en de werkelijke identiteit voorspelt de facebookidentiteit beter dan de interactie tussen self-esteem en de gewenste identiteit.
FIGUUR 7: Interactie self-esteem en werkelijke identiteit voorspelt facebookidentiteit
FIGUUR 8: Interactie self-esteem en gewenste identiteit voorspelt facebookidentiteit
22
4.2 Identiteitsexperimenten op Facebook Tieners hun facebookidentiteit zal niet volledig onderscheiden zijn van hun offline identiteit, maar ze zullen op Facebook een geïdealiseerd beeld geven van zichzelf. We testen dit door de gemiddelden van de verschillende identiteiten (werkelijke, facebook en gewenste) te vergelijken. We analyseren aan de hand van een gepaarde t-test of de gemiddelden significant van elkaar verschillen. Volgens het resultaat verschillen alle gemiddelden significant van elkaar (p < .001) (zie TABEL 4). Het gemiddelde van de positieve items op Facebook is 3.66 (SD= .88) en van de negatieve items 2.08 (SD= .80). Dit toont aan dat tieners vinden dat positieve items hen meer beschrijven op Facebook. Tieners willen dat de positieve items hen nog meer beschrijven in de toekomst (M = 4.66; SD= .85) en dat de negatieve items hen minder beschrijven in de toekomst dan op Facebook (M = 1.98; SD= .83). Anders dan onze verwachtingen vinden tieners dat de positieve items hen meer beschrijven in hun werkelijke identiteit (M = 4.06; SD= .76) dan in hun facebookidentiteit. Gelijk met onze verwachtingen vinden ze dat de negatieve items hen minder beschrijven in hun facebookidentiteit dan in hun werkelijke identiteit (M = 2.31; SD= .84).
TABEL 4: gepaarde t-test
Paired Differences Mean
t
Std.
Std. Error
95% Confidence Interval of
Deviation
Mean
the Difference Lower
Sig. (2tailed)
Upper
,403
,603
,040
,324
,482
10,079
226
,000
,214
,358
,024
,167
,261
8,958
224
,000
Pair 3 FAC_pos - FAC_neg
1,575
,869
,058
1,461
1,690
27,116
223
,000
REAL_pos -
1,756
,896
,060
1,638
1,873
29,471
225
,000
2,683
1,094
,074
2,536
2,829
36,122
216
,000
Pair 6 FAC_pos - HFPS
-1,011
,841
,056
-1,123
-,900
-17,915
221
,000
Pair 7 FAC_neg - FFPS
,099
,350
,024
,053
,146
4,208
220
,000
Pair 8 REAL_pos - HFPS
-,600
,631
,042
-,683
-,516
-14,215
223
,000
Pair 9 REAL_neg - FFPS
,311
,371
,025
,261
,360
12,443
220
,000
Pair 1
Pair 2
Pair 4
REAL_pos -
df
FAC_pos REAL_neg FAC_neg
REAL_neg
Pair 5 HFPS - FFPS
In onze literatuurstudie haalden we aan dat Facebook een uitstekend platform is voor de identiteitsontwikkeling. Tieners zijn op zoek naar hun identiteit en gaan op Facebook identiteitsexperimenten
uitvoeren.
In
onze
hypothese
23
stellen
we
dat
tieners
beperkte
identiteitsexperimenten uitvoeren op Facebook, omdat ze vooral communiceren met leeftijdsgenoten die ze ook offline kennen. De identiteitsexperimenten mogen met andere woorden niet te ver verwijderd zijn van de realiteit. We nemen een frequentietabel van de Identity Experiments Scale en deze wijst erop dat meer tieners nooit (18%), bijna nooit (36%) of soms (39%) experimenteren met hun identiteit dan dat er tieners vaak (7%) of bijna altijd (0%) experimenteren met hun identiteit op Facebook. Als we de items afzonderlijk bekijken zien we dat ze zich vooral voordoen als iemand “die niet verlegen is” (M= 3; SD= 1.19), “met veel zelfvertrouwen” (M= 2.96; SD= 1.16) en “die veel durft zeggen” (M= 2.78; SD= 1.23). Daarentegen doen ze zich nooit of bijna nooit voor als iemand: “ouder” (M= 1.33; SD= .71), “van het andere geslacht” (M= 1.08; SD= .45), “meer sexy” (M= 1.54; SD= .82) of “die veel flirt” (M= 1.68; SD= .90).
We kunnen concluderen dat tieners, zoals de hypothese stelde, niet veel identiteitsexperimenten uitvoeren op Facebook. Tieners vinden inderdaad dat hun negatieve eigenschappen hen minder beschrijven op Facebook dan in de offline omgeving, maar ze vinden ook dat de positieve items hen minder beschrijven op Facebook dan in de offline omgeving. Tieners zullen dus niet hun positieve eigenschappen uitvergroten maar eerder hun negatieve eigenschappen verbergen. Als we enkel kijken naar de facebookidentiteit zien we dat tieners vinden dat de positieve items hen meer beschrijven op Facebook dan de negatieve items. Onze tweede hypothese wordt bevestigd, want tieners gaan enkel de realiteit uitrekken en niet veranderen. Tieners doen zich zelden voor als “Iemand ouder” of “iemand van het andere geslacht”, omdat deze zaken helemaal niet samengaan met de realiteit. We zien dat vooral wordt geëxperimenteerd met persoonlijkheidskenmerken en minder met fysieke kenmerken.
5. Discussie en conclusie Een sociaal netwerk is een podium waarop gespeeld wordt, een plaats om de identiteit op te voeren (Pepe, Wolff, Van Godtsenhoven, 2011). Aangezien de identiteit van tieners een dynamische structuur heeft, zijn twee dimensies van zelfkennis uitermate geschikt om deze periode te bestuderen, namelijk de gewenste en gevreesde mogelijke identiteit (Markus & Nurius, 1968). In ons onderzoek kozen we ervoor om de facebookidentiteit te onderzoeken aan de hand van de werkelijke identiteit en de gewenste identiteit. Zwier, Araujo, Boukes & Willemsen (2011) stellen dat de grenzen van sociale netwerksites het mogelijk maken om ongedwongen de gewenste identiteit te presenteren. Daarom veronderstelden we dat de facebookidentiteit van tieners meer samenhangt met de gewenste identiteit dan met de werkelijke identiteit. Uit de resultaten kunnen we echter concluderen dat de facebookidentiteit meer correleert met de werkelijke identiteit die tieners tonen in de offline omgeving dan met de gewenste identiteit die tieners zouden willen verkrijgen in de toekomst. Bullingham & Vasconcelos (2013) geven als reden dat tieners meer in aanraking komen met hun identiteit in de online omgeving en daarom zullen ze hun online identiteit minder onderscheiden van hun offline
24
omgeving en meer als echt beschouwen. Hongladarom (2011) beweert dat de online identiteit niet verschilt van de offline of werkelijke identiteit, omdat het beiden constructies zijn. De strategieën die tieners gebruiken in de offline omgeving worden ook gebruikt om de identiteit op te bouwen in de online omgeving. De facebookidentiteit kan bij tieners dus op dezelfde manier bekeken worden als de identiteit van tieners in de offline omgeving. Bosancianu, Powell & Bratović (2013) achterhalen in hun onderzoek dat ook online en offline prosociaal gedrag met elkaar verbonden is, hetzelfde resultaat vinden ze terug bij sociaal kapitaal. De werkelijke identiteit (55%) is een goede voorspeller van de facebookidentiteit, maar de facebookidentiteit wordt ook voor een deel ingeschat door de gewenste identiteit (27%). Uit het onderzoek van Davis (2011) bleek eveneens dat in blogs, dating sites en gaming sites mensen avatars maken die vergelijkbaar zijn met hun offline identiteit, maar toch zijn die online identiteiten geen perfecte reproducties. Walther (1996) geeft bijvoorbeeld aan dat de specifieke eigenschappen van computergemedieerde communicatie mensen kunnen aanmoedigen om meer van zichzelf prijs te geven dan in offline communicatie. We leiden hieruit af dat de online wereld verweven is met de offline wereld, maar dat de facebookidentiteit enkel verschilt van de werkelijke identiteit door delen van de gewenste identiteit erin op te nemen.
Davis (2012) geeft aan dat er geslachts- en leeftijdsverschillen bestaan tussen tieners in computergemedieerde communicatie. Frazer & Eccles (1995) stellen dat geslacht sociale ervaringen vormt. Daarom vermoedden we dat de online ervaringen van jongens en meisjes verschillen en hun facebookidentiteit zal beïnvloeden. Deze hypothese wordt niet ondersteund door onze resultaten. We zien dat de facebookidentiteit van jongens niet meer samenhangt met de gewenste identiteit, maar net zoals bij meisjes meer samenhangt met de werkelijke identiteit. Dit kan liggen aan het feit dat jongens op Facebook geen druk voelen van de autoriteiten of van de ouders om zich perfect voor te doen. Ze veronderstellen dat enkel hun vrienden zicht krijgen op hun profielpagina en Pempek et al. (2009) gaven reeds aan dat degene die het profiel kunnen bekijken een belangrijke indicator is voor wat tieners van zichzelf zullen blootgeven. Als gevolg kan geslacht niet gebruikt worden als voorspeller voor de facebookidentiteit. Wat leeftijd betreft wijzen de resultaten uit dat de facebookidentiteit van zowel jonge als oude tieners niet significant van elkaar verschilt. Als we dit in achting nemen is het logisch dat leeftijd op zichzelf de facebookidentiteit niet kan voorspellen. Het interactie-effect tussen leeftijd en de werkelijke identiteit en leeftijd en de gewenste identiteit kunnen daarentegen wel een klein deel van de facebookidentiteit verklaren. Waarbij de interactie met de werkelijke identiteit (9%) significant beter is dan de interactie met de gewenste identiteit (4%).
Vervolgens wilden we ook het psychologisch concept self-esteem in ons onderzoek opnemen. We namen aan dat de facebookidentiteit van tieners met een laag self-esteem meer gerelateerd was aan de gewenste identiteit dan aan de werkelijke identiteit, omdat ze zich via Facebook gemakkelijker kunnen
25
uitdrukken dan in een offline omgeving (Steinfield, Ellison & Lampe, 2008). Onze resultaten bevestigen deze hypothese gedeeltelijk. We zien een evolutie van de werkelijke identiteit naar de facebookidentiteit tot de gewenste identiteit waarin de verschillen tussen tieners met een laag en een hoog self-esteem steeds kleiner worden of zelfs verdwijnen. Zywica & Danowski (2008) concluderen aan de hand van een online survey dat universiteitsstudenten Facebook gebruiken om hun zelfbeeld te verbeteren. Dit sluit aan bij ons onderzoek bij tieners. Joinson (2003) zegt dat mensen op Facebook een gewenste identiteit vormen en deze ook willen bereiken in hun offline omgeving. Onze regressieanalyse demonstreert dat self-esteem 3% van de variantie in de facebookidentiteit kan verklaren. Verder kan self-esteem in interactie met de werkelijke en gewenste identiteit ook een deel van de facebookidentiteit verduidelijken. De interactie met de werkelijke identiteit verklaart 11%, terwijl de interactie met de gewenste identiteit slechts 2% verklaart. Dit bewijst nogmaals dat de werkelijke identiteit een betere voorspeller is voor de facebookidentiteit dan de gewenste identiteit.
Tieners gaan niet op Facebook om zwaar te experimenteren met hun identiteit, maar ze gaan wel bepaalde negatieve eigenschappen verbergen. Dit wordt gemakkelijker gemaakt door de vaste structuur van Facebook (Buffardi & Campbell, 2008). Bullingham & Vasconcelos (2013) verklaren het verbergen van bepaalde aspecten in hun offline identiteit door de grotere afstand tot hun publiek. We zien dat tieners vooral experimenteren met hun persoonlijkheidskenmerken op Facebook. Ze doen zich op Facebook voor als een minder verlegen persoon of iemand met meer zelfvertrouwen. Volgens Bullingham & Vasconcelos (2013) voelen tieners de nood niet om zich volledig anders voor te doen in de online omgeving, omdat ze daar dezelfde contacten hebben als in hun offline omgeving. Ze brengen enkel subtiele aanpassingen aan op hun werkelijke identiteit. Doordat tieners hun beperkingen kunnen verstoppen op Facebook hebben ze meer kans om gunstig over te komen bij een grotere groep leeftijdsgenoten. Dit geeft tieners een groot voordeel in hun psychologische ontwikkeling (Steinfield, Ellison & Lampe, 2008). Berzonsky (2003) stelt dat indien tieners een positief gevoel krijgen over hun identiteit dat dit ook positieve gevolgen heeft voor hun psychologisch welzijn. In tegenstelling tot onze voorspelling zeggen tieners dat ze zich op Facebook niet positiever voorstellen dan in de offline omgeving. Dit kan verklaard worden doordat tieners niet ongeloofwaardig willen overkomen. Zwier et al. (2011) besloten dat de redelijke grenzen van zelfgeproduceerde informatie op sociale netwerksites niet overschreden mogen worden, omdat alles wat onrechtvaardig of ongeloofwaardig is de gewenste impressie die de profieleigenaar wil overbrengen, kan belemmeren. Whitty (2008) beweert dat mensen op dating sites zich ook bewust zijn van het belang om de werkelijke identiteit te tonen, omdat mensen niet vergevingsgezind zijn als de voorgestelde persoon online niet overeenstemt met de persoon offline. Ook Davis (2011) benadrukt dat de presentatie online niet te ver mag afwijken van het offline gedrag. Ons onderzoek geeft een bijdrage aan onderzoeken over de interactie tussen de offline en online identiteit en onderzoeken naar de identiteitsvorming van tieners.
26
6. Beperkingen en verder onderzoek Dit onderzoek heeft een aantal beperkingen. Als centrale bezorgdheid stellen we de ondervertegenwoordiging van jongens in onze steekproef. De analyseresultaten met de variabele geslacht kunnen vertekend zijn, ook al hebben we de variabele geslacht gewogen volgens de populatieaantallen. Toekomstig onderzoek zou de analyses van geslacht opnieuw kunnen doen met een steekproef waarin jongens en meisjes evenredig verdeeld zijn, zodat nieuw onderzoek onze resultaten ofwel kan bekrachtigen ofwel verwerpen. Een tweede beperking is de aanwezigheid van veel missings bij bepaalde negatieve items in de Possible Selves Questionnaire. Daarom hebben we ervoor gekozen om de meeste van die items niet te gebruiken in onze analyses. We veronderstellen dat bij die items veel tieners niets hebben ingevuld omdat ze sociaal niet aanvaard worden of omdat het gevoelige onderwerpen zijn. Toekomstig onderzoek zou die items kunnen onderzoeken aan de hand van een andere methodologie waarin tieners minder geneigd zijn om sociaal aanvaardbare antwoorden te geven. Een derde beperking ligt bij onze online survey zelf. De vragen konden minder uitgebreid uitgelegd worden en de antwoordmogelijkheden waren gesloten. Zo hebben we misschien belangrijke items voor de gewenste identiteit over het hoofd gezien. Omdat tieners op zoek zijn naar hun identiteit gaan ze waarschijnlijk sneller een groot aantal van de items bevestigen (Packard & Conway, 2006). Bovendien is de belangrijkste beperking van een online survey dat we afhankelijk zijn van de goodwill van de respondenten om zonder verplichting de survey accuraat in te vullen. Onze survey was te lang voor tieners en daarom hebben veel tieners de survey niet beëindigd of niet elke vraag goed beantwoord. Dit resulteert in vertekende resultaten. Toekomstig onderzoek zou een nieuwe en verkorte gesloten schaal kunnen maken van de Possible Selves Questionnaire, zodat de inspanning om de schaal in te vullen sterk verminderd.
Wie onderzoek voert naar de mogelijke identiteit hanteert het best een combinatie van meerdere onderzoeksbenaderingen (Packard & Conway, 2006). De resultaten van mijn onderzoek kunnen met verder onderzoek aangevuld worden. Dit kan bijvoorbeeld door inhoudsanalyses uit te voeren op de profielpagina’s van tieners om na te gaan of tieners wel eerlijk zijn als ze vragen over zichzelf moeten beantwoorden. Aan de andere kant kunnen ze zich ook niet bewust zijn van hun identiteit op Facebook. Toekomstig onderzoek kan eveneens nieuwe variabelen in de analyses betrekken, zoals de eigenschap ‘selfmonitoring’. Gangestad & Snyder (2000) definiëren dit als een eigenschap die bepaalt hoe vaak iemand zijn gedrag reguleert of controleert. We voorspellen dat de facebookidentiteit van tieners die hoog scoren op selfmonitoring meer samenhangt met de gewenste identiteit, omdat die tieners zich actief bezig houden met het aanpassen van hun zelfpresentatie om zich voor te stellen zoals van het publiek verlangd wordt. Ze zullen dus veel moeite doen om ervoor te zorgen dat hun facebookidentiteit als positief wordt beschouwd in hun online gemeenschap.
27
Tenslotte is er nog meer onderzoek nodig naar de interactie van de online en offline identiteit. Mijn onderzoek gaat vooral na wat de facebookidentiteit voorspelt of beïnvloedt, maar anderzijds zou de facebookidentiteit ook invloed kunnen hebben op de werkelijke identiteit in de offline omgeving. Bullingham & Vasconcelos (2013) stellen immers dat de online identiteit en offline identiteit met elkaar in interactie staan.
7. Bibliografie Wetenschappelijke bronnen: Ames, D.R., Rose, P. & Anderson, C.P. (2006). The NPI-16 as a short measure of narcissism. Journal of Research in Personality, 40, 440-450.
Berzonsky, M.D. (2003). Identity style and well-being: does commitment matter? Identity, 3(2), 131142. Bosancianu, C.M., Powell, S. & Bratović, E. (2013). Social capital and pro-social behavior online and offline. International Journal of Internet Science, 8(1), 49-68.
Boyd, D. M. & Ellison, N. (2007). Social network sites: Definition, history, and scholarship. Journal of Computer-Mediated Communication, 13, 210−230.
Buffardi, L.E. & Campbell, W.K. (2008). Narcissism and social networking web sites. Personality and Social Psychology Bulletin, 34, 1303-1314.
Buhrmester, D. & Furman, W. (1987). The development of companionship and intimacy. Child Development, 50, 1101-1115. Bullingham, L. & Vasconcelos, A.C. (2013). ‘The presentation of self in the online world’: Goffman and the study of online identities. Journal of Information Science, 39(1), 101-112.
Burke, M., Marlow, C. & Lento, T. (2010). Social network activity and social well-being. New York: ACM.
Cotterell, J. (2007). Social networks in youth and adolescence. London: Routledge.
28
Crawford, S.P. (2005). Who’s in charge of who I am?: identity and law online. Paper van de Benjamin N Cardozo School of Law, New York. Davis, K. (2011). Tensions of identity in a networked era: young people’s perspectives on the risks and rewards of online self-expression. New Media & Society, 14(4), 634-651. Davis, K. (2012). Friendship 2.0: adolescents’ experiences of belonging and self-disclosure online. Journal of Adolescence, 35, 1527-1536.
De vis, B. (2009). De domesticatie van sociale netwerksites: de Facebook case. Niet-gepubliceerde thesis, Gent, Faculteit Politieke en Sociale Wetenschappen.
Dunkel, C.S. & Anthis, K.S. (2001). The role of possible selves in identity formation: a short-term longitudinal study. Journal of Adolescence, 24, 765-776.
Ellison, N., Heino, R. & Gibbs, J.L. (2006). Managing impressions online: self-presentation processes in the online dating environment. Journal of Computer-Mediated Communication, 11(2), 415-441. Ellison, N.B., Steinfield, C. & Lampe, C. (2007). The benefits of facebook “friends”: Social capital and college students’ use of online social network sites. Journal of Computer-Mediated Communication, 12, 1143-1168.
Epstein, J. (1998). Youth culture: identity in a postmodern world. Malden (Mass.): Blackwell Publishing Ltd.
Erikson, E.H. (1968). Identity, youth and crisis. New York: Norton & Co.
Frankenhuis, S., van der Hagen, S. & Smelik, A. (2007). De effecten van nieuwe media op jongeren van 12-14 jaar. Verslag van een literatuuronderzoek in opdracht van SLO, Stichting leerplanontwikkeling, Enschede. Fraser, K. & Eccles, J.S. (1995). Sex, hopes and fears: Gender differences in adolescents’ possible selves. Poster gepresenteerd op de biennial meeting of the Society for Research on Child Development Indianapolis, Indiana.
Gangestad, S.W. & Snyder, M. (2000). Self-monitoring: appraisal and reappraisal. Psychological Bulletin, 126(4), 530-555.
29
Grotevant, H.D. (1987). Toward a process model of identity formation. Journal of Adolescent Research, 2, 419-438.
Govani, T. & Pashley, H. (2005). Student awareness of the privacy implications when using facebook. Niet-gepubliceerde paper, voorgesteld op de “Privacy Poster Fair”, Carnegie Mellon University School of Library and Information Science.
Gross, E. F. (2004). Adolescent Internet use: What we expect, what teens report. Journal of Applied Developmental Psychology, 25, 633–649.
Hall, G.S. (1905). Adolescence: its psychology, and its relation to physiology, anthropology, sociology, sex, crime, religion and education, vol. 1. New York: Appleton.
Helliwell, J.F. & Putnam, R.D. (2004). The social context of well-being. The Royal Society, 359(1449), 1435-1446.
Higgins, E.T. (1987). Self-discrepancy theory. Psychological Review, 94, 1120-1134.
Hongladarom, S. (2011). Personal identity and the self in the online and offline world. Minds & Machines, 21, 533-548.
Huffaker, D. (2004). Gender similarities and differences in online identity and language use among teenage bloggers. Thesis van de Faculty of the Graduate School of Arts and Sciences, Georgetown University, Washington DC.
Joinson, A.N. (2003). Understanding the psychology of internet behavior: virtual worlds, real lives. Palgrave Macmillan.
Kelly, F.L. (2007). Face-Time: the construction of identity on Facebook. Thesis of the Miami University, Oxford Ohio. Kendall, L. (1998). Meaning and identity in “cyberspace”: the performance of gender, class, and race online. Symbolic Interaction, 21(2), 129-153. Knox, M., Funk, J., Elliott, R. & Bush, E.G. (2000). Gender differences in adolescents’ possible selves. Youth & Society, 31(3), 287-309.
30
Kooistra, J. & van Mourik, I. (1997). Leefvormen, identiteit en socialisatie: van klassiek gezin tot postmodern samenleven. Utrecht: Lemma.
Lang, G. (2012). Think twice before you post: the impact of online self-presentation on the selfconcept. Een verhandeling ingediend aan de Graduate Faculty in Business voor de graad Doctor of Philosophy, The City University of New York. Leander, K.M. & McKim, K.K. (2003). Tracing the everyday ‘sitings’ of adolescents on the internet: a strategic adaptation of ethnography across online and offline spaces. Education, Communication & Information, 3(2), 211-240.
Lehdonvirta, V. & Räsänen, P. (2010). How do Young people identify with online and offline peer groups? A comparison between UK, Spain and Japan. Journal of Youth Studies, 1-18.
Lenhart, A., Purcell, K., Smith, A. & Zickuhr, K. (2010). Social media & mobile internet use among teens and young adults. Washington, D.C.: Pew Internet & American Life Project. Livingstone, S. (2008). Taking risky opportunities in youthful content creation: teenagers’ use of social networking sites for intimacy, privacy and self-expression. New Media & Society, 10(3), 393411.
Lloyd, B.T. (2002). A conceptual framework for examining adolescent identity, media influence, and social development. Review of General Psychology, 6 (1), 73-91. Macek, P. & Osecká, L. (1996). The importance of adolescents’ selves: description, typology and context. Person. Individ. Diff., 21(6), 1021-1027. Markus, H. & Nurius, P. (1986). Possible selves. American Psychologist, 41(9), 954-969. Markus, H. & Wurf, E. (1987). The dynamic self-concept: a social psychological perspective. Annual Review of Psychology, 38, 299-337. Marwick, A. (2005). “I’m a lot more interesting than a Friendster profile”: Identity presentation, authenticity and power in social networking services. Thesis voor het Department of Media, Culture and communication, New York University. Mehdizadeh, S. (2010). Self-presentation 2.0: Narcissism and self-esteem on Facebook. Cyberpsychology, Behavior, and Social Networking, 13(4), 357-364.
31
Oostewechel, N.M.J. (2011). Hoe tieners hun sociale netwerken online onderhouden en uitbreiden. Niet-gepubliceerde thesis, Utrecht, Faculteit Sociale Wetenschappen.
Oyserman, D. & Markus, H.R. (1990). Possible selves and delinquency. Journal of Personality and Social Psychology, 59(1), 112-125. Oyserman, D. (2002). Values, psychological perspectives on. In N., Smelser & P., Baltes (Eds.), International Encyclopedia of the Social and Behavioral Sciences, 2, 16150-16153. Developmental, Social, Personality, and Motivational Psychology (Eisenberg, N., Volume Ed.). New York: Elsevier Science. Packard, B.W. & Conway, P.F. (2006). Methodological choice and its consequences for possible selves research. Identitiy: An International Journal of Theory and Research, 6(3), 251-271. Pempek, T.A., Yermolayeva, Y.A. & Calvert, S.L. (2009). College students’ social networking experiences on Facebook. Journal of Applied Developmental Psychology, 30, 227-238. Pepe, A., Wolff, S. & Van Godtsenhoven, K. (2011). One, none and one hundred thousand profiles: Re-imagining the Pirandellian identity dilemma in the era of online social networks. Preprint Paper, Oxford University. Roberts, L.D. & Parks, M.R. (2001). The social geography of gender-switching in virtual environments on the internet. Virtual Gender: technology, consumption and identity Ed. Eileen Green and Alison Adam. New York: Routledge.
Robinson, L. (2007). The cyberself: the self-ing project goes online, symbolic interaction in the digital age. New Media and Society, 9(1), 93-110.
Rosenberg, M. (1979). Conceiving the self. New York: Basic Books.
Shaw, L.H. & Gant, L.M. (2002). In defense of the internet: the relationship between internet communication and depression, loneliness, self-esteem, and perceived social support. Cyber Psychology & Behavior, 5(2), 157-171.
Spranger, E. (1924). Psychologie des Jugendalters. Heidelberg: Quelle & Meyer.
Steinfield, C., Ellison, N.B. & Lampe, C. (2008). Social capital, self-esteem, and use of online social network sites: a longitudinal analysis. Journal of Applied Developmental Psychology, 29, 434-445.
32
Subrahmanyam, K., Reich, S.M., Waechter, N. & Espinoza, G. (2008). Online and offline social networks: use of social networking sites by emerging adults. Journal of Applied Developmental Psychology, 29, 420-433.
Turkle, S. (1995). Life on the screen: identity in the age of the internet. New York: Simon & Schuster.
Valenzuela, S., Park, N. & Kee, K.F. (2009). Is there social capital in a social network site?: Facebook use and college students’ life satisfaction, trust, and participation. Journal of Computer-Mediated Communication, 14, 875-901. Valkenburg, P.M. & Peter, J. (2008). Adolescents’ identity experiments on the internet: consequences for social competence and self-concept unity. Communication Research, 35(2), 208-231.
Valkenburg, P.M., Peter, J. & Schouten, A.P. (2006). Friend networking sites and their relationship to adolescents’ well-being and social self-esteem. CyberPsychology & Behavior, 9, 584-590. Valkenburg, P.M., Schouten, A.P. & Peter, J. (2005). Adolescents’ identity experiments on the internet. New Media & Society, 7(3), 383-402.
Van den Brande, A. (2002). Identiteiten: functies en dysfuncties. Gent: Academia Press. Walther, J. B. (2007). Selective self-presentation in computer-mediated communication: hyperpersonal dimensions of technology, language, and cognition. Computers in Human Behavior, 23, 2538–2557. Weber, S. & Mitchell, C. (2008). Imaging, keyboarding, and posting identities: young people and new media technologies. Cambridge, MA: The MIT Press. Whitty, M.T. (2008). Revealing the ‘real’ me, searching for the ‘actual’ you: presentations of self on an internet dating site. Computers in Human Behavior, 24, 1707-1723.
Young, A.L. & Quan-Haase, A. (2009). Information revelation and internet privacy concerns on social network sites: a case study of facebook. C&T ’09, 265-274.
Zhao, S., Grasmuck, S. & Martin, J. (2008). Identity construction on facebook: digital empowerment in anchored relationships. Computers in Human Behavior, 24(5), 1816-1836.
33
Zwier, S., Araujo, T., Boukes, M. & Willemsen, L. (2011). Boundaries to the articulation of possible selves through social networking sites: the case of facebook profilers’ social connectedness. Cyberpsychology, Behavior, and Social Networking, 14(10), 571-576.
Zywica, J. & Danowski, J. (2008). Compensation hypotheses; predicting Facebook and offline popularity from sociability and self-esteem, and mapping the meanings of popularity with semantic networks. Journal of Computer-Mediated Communication, 14, 1-34.
Niet-wetenschappelijk bronnen:
Checkfacebook (2013). Total users. Geraadpleegd op 5 mei 2013 op www.checkfacebook.com
Facebook (2013a). Key facts. Geraadpleegd op 5 mei 2013 op http://newsroom.fb.com/Key-Facts
Facebook (2013b). Timeline. Geraadpleegd op 5 mei 2013 op http://newsroom.fb.com/Timeline
Facebook (2013c). Info. Geraadpleegd op 11 mei 2013 op https://www.facebook.com/facebook/info
Frankwatching (2012). Facebook trends: timeline, subscribe button en meer! Geraadpleegd op 23 februari 2012 op http://www.frankwatching.com/?s=facebook+trends
Lev
S.
Vygotsky
(2013).
Goodreads
quotes.
Geraadpleegd
op
http://www.goodreads.com/quotes/72485-through-others-we-become-ourselves
34
11
mei
2013
op