UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE Academiejaar 2010-2011
Drachtigheidsresultaten na het toepassen van Ovsynch op Vlaamse melkveebedrijven door Ilke HELIN
Promotor: Prof. Dr. Geert Opsomer
Literatuurstudie in het kader van de masterproef
De auteur en de promotor geven de toelating deze studie als geheel voor consultatie beschikbaar te stellen voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting de bron uitdrukkelijk te vermelden bij het aanhalen van gegevens uit deze studie. Het auteursrecht betreffende de gegevens vermeld in deze studie berust bij de promotor. Het auteursrecht beperkt zich tot de wijze waarop de auteur de problematiek van het onderwerp heeft benaderd en neergeschreven. De auteur respecteert daarbij het oorspronkelijk auteursrecht van de individueel geciteerde studies en eventueel bijhorende documentatie, zoals tabellen en figuren. De auteur en de promotor zijn niet verantwoordelijk voor de behandelingen en eventuele doseringen die in deze literatuurstudie geciteerd en beschreven zijn.
Woord vooraf Dit is de ideale gelegenheid om iedereen te bedanken die me geholpen heeft om dit werk tot een goed einde te brengen. Eerst en vooral wil ik graag mijn promotor, Prof. Dr. Geert Opsomer bedanken. Hij zorgde ervoor dat ik kennis kon maken met dit interessante onderzoeksonderwerp en stond me bij met raad zodat ik op het goede spoor bleef. Ook Prof. Dr. Aart de Kruif, Drs. Miel Hostens en Dr. Iris Kolkman speelden een belangrijke rol in het goede verloop van dit onderzoek. Ze spendeerden extra tijd tijdens hun bedrijfsbezoeken aan kandidaatkoeien voor de Ovsynch en speelden me de nodige informatie door. Extra dank aan Miel voor de hulp bij het verwerken van de gegevens. Bedankt ook aan alle veehouders die bereid waren om mee te werken. Zonder hen was het nooit gelukt om de nodige gegevens te verzamelen. Als laatste, maar niet in het minst wil ik tevens mijn familie en vrienden een warm hart toedragen. Ik ben heel dankbaar voor de onvoorwaardelijke steun die ze me gaven op alle momenten dat ik het even moeilijk had.
Inhoudsopgave Samenvatting 1.Inleiding 2.Literatuurstudie 2.1.Hoogproductief melkvee en vruchtbaarheid 2.2.Ovsynch 2.2.1. Beschrijving van het Ovsynch-protocol 2.2.2. Drachtigheidsresultaten na Ovsynch 2.2.3. Factoren met invloed op de resultaten na Ovsynch 2.2.3.1. Pariteit 2.2.3.2. Conditiescore 2.2.3.3. Melkproductie en lactatiestadium 2.2.3.4. Toestand ovaria 2.2.3.5. Puerperium 2.2.3.6. Overige invloedsfactoren 2.2.3.6.1. Stadium van de oestrische cyclus 2.2.3.6.2. Doseringen van GnRH en PgF2α 2.2.3.6.3. Intervallen binnen het Ovsynch-protocol 2.2.3.6.4. Seizoen 2.2.3.6.5. Presynchronisatie 3.Onderzoek 3.1. Inleiding en doelstelling 3.2. Materiaal en methoden 3.2.1. Bedrijven 3.2.2. Dierenartsen 3.2.3. Dieren 3.2.3.1. Inclusiecriteria 3.2.3.2. Exclusiecriteria 3.2.4. Uitvoering Ovsynch 3.2.5. Uitkomstvariabelen 3.3. Statistiek 3.3.1. Dataverzameling 3.3.2. Dataverwerking 3.3.3. Gegevens 3.3.4. Resulaten 3.3.4.1. Algemeen 3.3.4.2. Dierenarts 3.3.4.3. Lactatienummer 3.3.4.4. Diagnose 3.3.4.5. Puerperium 3.3.4.6. BCS 3.3.4.7. Melkproductie 3.3.4.8. Aantal dagen post partum 3.3.4.9. Ervaring van het bedrijf met Ovsynch 4.Discussie 5.Literatuurlijst Bijlagen
1 2 3 3 6 6 7 8 9 10 11 13 14 15 15 17 18 20 20 22 22 22 22 22 22 22 23 24 25 25 25 25 25 26 26 27 28 29 30 31 32 33 33 35 36 41
Samenvatting Het Ovsynch-protocol is een recent vruchtbaarheidsprogramma dat in 1997 ontwikkeld werd in de Verenigde Staten door Pursley. De laatste jaren krijgt dit programma ook in Europa enige aandacht. Het protocol neemt in totaal tien dagen in beslag. De eerste dag wordt GnRH toegediend, vervolgens zeven dagen later PgF2α en op dag 9 wordt nogmaals GnRH geïnjecteerd. Tenslotte vindt de Ovsynch-KI plaats ongeveer 16 uur na deze laatste injectie. De vruchtbaarheidsprogramma’s werden ontwikkeld naar aanleiding van de hedendaagse trend die men ziet bij hoogproductief melkvee. De alsmaar hogere melkgift gaat namelijk gepaard met een duidelijke daling in de vruchtbaarheid. Ovsynch geeft een drachtigheidspercentage van ongeveer 35 %. Het grote voordeel van dit programma is dat men niet meer aan bronstdetectie hoeft te doen. Dit brengt dus een belangrijke arbeidsbesparing met zich mee. De drachtigheidsresultaten van Ovsynch zijn echter afhankelijk van veel verschillende factoren. Er bestaat veel tegenspraak in de literatuur hieromtrent. De meningen over de invloed van de pariteit zijn verdeeld. Het drachtpercentage was echter wel duidelijk lager naarmate de conditiescore te hoog of te laag was. Ook de melkproductie en het lactatiestadium bleken uit veel onderzoeken een duidelijke invloed te hebben. Er werd een negatieve invloed gezien van de negatieve energiebalans vroeg postpartum op de drachtresultaten van Ovsynch. Dieren met cysteuze ovariële follikels of ware anoestrus vertoonden in de literatuur onmiskenbaar minder goede drachtigheidspercentages na Ovsynch dan dieren met actieve ovaria in suboestrus. In verband met puerperale stroornissen als invloedsfactor is niet veel terug te vinden aangezien in de meeste onderzoeken dieren met een normaal puerperium gebruikt worden voor evaluatie van het Ovsynchprotocol. Enkele overige invloedsfactoren zoals stadium in de oestrale cyclus bij start van de Ovsynch en intervallen binnen het protocol worden ook besproken in deze literatuurstudie. Dit onderzoek naar drachtigheidsresultaten van het Ovsynch-protocol op enkele Vlaamse bedrijven blijkt niet te volstaan om echt conclusies uit te trekken in verband met de rol van de mogelijke invloedsfactoren op het slaagpercentage van Ovsynch. Er kon wel uit opgemaakt worden dat het succes van Ovsynch afhangt van zeer veel niet-diergebonden factoren zoals communicatie tussen dierenarts en veehouder, stiptheid van de veehouder, een goede administratie, enz.
1. Inleiding
Het is een gekende trend dat men samen met de stijging van de melkproductie bij hedendaags melkvee een duidelijke daling ziet in de fertiliteit. De koeien worden tot het uiterste gedreven en dit heeft zijn weerslag op de gezondheid en de vruchtbaarheid van de dieren. De hoogproductieve dieren vertonen steeds minder duidelijke bronstsymptomen en raken alsmaar moeilijker drachtig (Lucy, 2001; Wiltbank et al., 2006). Hierdoor ziet men een verlenging van het interval partus-conceptie (IPC) en dus eveneens van de tussenkalftijd (TKT). Dit heeft belangrijke economische gevolgen. Ook de sterke groei van de huidige bedrijven bemoeilijkt de veehouder om voldoende tijd te besteden aan oestrusdetectie. Om tegemoet te komen aan deze problemen maakt men in de Verenigde Staten al enkele jaren gebruik van synchronisatieprogramma’s om de ovulatie en dus ook het inseminatietijdstip te kunnen synchroniseren. Het grote voordeel van dergelijke programma’s is dat er geen tijd meer moet worden besteed aan het detecteren van tochtige koeien, hetgeen een grote arbeidsbesparing vormt op grotere bedrijven Het Ovsynch-programma is één van deze hedendaagse synchronisatieprotocols. Na het doorlopen van het protocol waarin aan de dieren 3 injecties (gonadotropine releasing hormoon (GnRH) – Prostaglandine (Pg) – GnRH) met een welbepaald tijdsinterval worden toegediend, insemineert men de koeien op een standaardtijdstip, zonder dat er nog tijd moet worden vrijgemaakt voor bronstdetectie. De drachtigheidsresultaten na het uitvoeren van een dergelijk Ovsynch-programma werden nog niet eerder onderzocht in Vlaanderen. In deze masterproef worden de resultaten beschreven van een onderzoek waarin 144 koeien die nog niet tochtig waren gezien na het afkalven, al dan niet aan het Ovsynch-protocol werden onderworpen op basis van bepaalde inclusie- en exclusiecrieria. Aandacht werd vooral besteed aan het drachtig worden van de koeien rekening houdend met enkele andere factoren zoals de pariteit, het interval partus-inseminatie en het niveau van de melkproductie waarvan gekend is dat zij een invloed op de drachtigheidsresultaten kunnen uitoefenen.
2
2. Literatuurstudie 2.1. Hoogproductief melkvee en vruchtbaarheidsparameters De laatste decennia ziet men mede dankzij een doorgevoerde selectie, een modernisering van het management en een verbeterde rantsoenkennis een duidelijke stijging in de melkproductie (Lucy, 2001). Spijtig genoeg blijkt deze stijging samen te gaan met verminderde resultaten op vlak van reproductie (Wiltbank et al., 2006). Managementsfactoren spelen hier zeker een rol in. In almaar groter wordende bedrijven wordt het steeds moeilijker om voldoende tijd vrij te maken om aan tochtigheidsdetectie te doen. Niet enkel het management, maar ook de genetica deelt in de schuld (Washburn et al., 2002). Men ziet immers een negatieve genetische correlatie tussen het niveau van de melkproductie en bepaalde reproductieve parameters zoals het drachtigheidspercentage van de eerste inseminatie.
Fig. 1: Relatie tussen het melkproductieniveau en de oestrusduur. De weergegeven melkproductie omvat de gemiddelde melkproductie van de laatste 10 dagen voor de oestrus (Lopez. et al., 2004)
Naast genetica en management speelt de fysiologie van de melkproductie een voorname rol in de verminderde reproductieresultaten. Lopez et al. (2004) toonden in hun studie aan dat de duur van de oestrus korter is bij hoogproductief melkvee (figuur 1). Ze evalueerden de duur van de bronst met behulp van het HeatWatch systeem. Dit systeem berekent de duur van de oestrus door 24u per dag alle springactiviteiten van andere koeien op de tochtige koe te registreren. Deze onderzoekers stelden ook vast dat de koeien met de hoogste melkproductie grotere follikels hebben, maar in vergelijking met de laagproductieve kuddegenoten toch een lager oestradiolniveau in het bloed
3
hebben. Tevens hebben koeien die meer melk geven grotere corpora lutea (CL) in combinatie met een lager progesterongehalte. Ze menen dat er 2 mogelijke verklaringen zijn voor de verlaagde steroïdgehalten. Mogelijks zijn de steroïdproducerende cellen van de follikels en CLa bij melkkoeien met topproductie minder actief en ligt de steroïdproductie dus op een lager niveau. Dit werd tot nu toe echter nog niet grondig onderzocht. Een andere verklaring zou kunnen zijn dat de
hoge
melkproductie zorgt voor een hogere metabolisatie van steroïden ter hoogte van de lever wat bijvoorbeeld het lager oestradiolniveau en zodoende ook de kortere bronstduur kan verklaren. Deze hogere metabolisatiegraad zou het gevolg zijn van een verhoogde bloedtoevoer naar de lever door een hoger voederniveau in vergelijking met niet-lacterende of laagproductieve leeftijdsgenoten (figuur 2: Wiltbank et al., 2006). Deze laatste hypothese verklaart ook waarom er bij hoogproductief melkvee een gereduceerd perifeer progesterongehalte wordt gemeten ook al hebben deze koeien een volumineuzer CL (Lopez et al., 2005). Ondanks hormoonproductie op vergelijkbare niveau’s tussen dieren met eenzelfde gewicht en van dezelfde leeftijd, is er bij de lacterende dieren dus een grotere afbraak van progesteron en oestrogenen in vergelijking met niet-lacterende dieren. Dit zou op zijn beurt kunnen verklaren dat er grotere follikels en dus grotere CLa gevonden worden bij hoge melkproductie. Een lager oestradiolpeil in het bloed zorgt immers voor uitstel van de oestradiolgeïnduceerde LH-piek die nodig is voor de ovulatie. De follikelgroei gaat dus langer door alvorens het komt tot een ovulatie.
Fig. 2: Het potentiële mechanisme dat een verklaring geeft voor de daling van de reproductie bij hoogproductief melkvee (Wiltbank et al., 2006). (CR = conception rate)
4
De conception rate (CR) en de pregnancy rate (PR) zijn belangrijke reproductieparameters die verderop in deze literatuurstudie nog meermaals vernoemd zullen worden. De CR weerspiegelt hoeveel koeien drachtig zijn van het totale aantal geïnsemineerde koeien (Lucy, 2001). De PR geeft het aantal drachtige koeien weer in verhouding tot het totale aantal koeien dat in aanmerking komt om geïnsemineerd te worden (PR= oestrusdetectie graad x CR). De submission rate (SR) geeft aan welk percentage van de koeien dat in aanmerking komt om geïnsemineerd te worden, werkelijk ook ter inseminatie is aangeboden.
Fig. 3: De relatie tussen CR en jaarlijkse melkproductie bij Holstein Friesian koeien in de staat New York van 1951 tot 1996 (Butler, 1998).
Butler (1998) vermeldt een daling in de CR na eerste inseminatie van 65% in 1950 naar 50% in 1996 bij melkvee in de staat New York (figuur 3). Lopez-Gatius (2003) verrichtte een retrospectieve studie van 10 jaar (1991-2000) bij hoogproductief melkvee in het noordoosten van Spanje met gegevens van meer dan 12.700 lactaties. Hij bekeek de veranderingen in PR en ovariële activiteit in vergelijking met de jaarlijkse gemiddelde melkproductie. Uit dit onderzoek bleek dat bij een stijging van de gemiddelde jaarlijkse melkproductie met 1000 kg er een daling van de PR met 3,2 % (tot 6% in de warme periode: mei tot september), een daling in het voorkomen van normale cycliciteit van 4,4 % (tot 7,6 % in de warme periode) en een stijging in het optreden van inactieve ovaria van 4,6 % (tot 8 % in de warme periode) kon worden waargenomen. Ook wordt in de literatuur meermaals een negatieve invloed van hoge melkproductie vermeld op de kwaliteit van de oöcyten en op de vroege embryonale ontwikkeling (Ealy et al., 1993; Hansen en Arechiga, 1999; Leroy et al., 2008). Dit zou deels te maken
5
hebben met een hogere gevoeligheid voor hittestress van hoogproductief melkvee (Shehab El-Deen, 2011).
De daling in de fertiliteit bij hoogproductief melkvee wordt ondermeer weerspiegeld door een verlenging van het interval partus-conceptie (IPC) en de tussenkalftijd (TKT). Er wordt uitstel gezien van de eerste ovulatie post-partum bij veel lacterende koeien ten opzichte van niet-lacterende dieren (Opsomer et al., 1998; Opsomer et al., 1999; Butler, 2001). Dit wordt toegeschreven aan een periode van negatieve energiebalans in het begin van de lactatie en aan een reductie van de LH-release die nodig is voor de laatste groeispurt van de follikel. Er is echter geen duidelijke rechtstreekse associatie tussen het niveau van de melkproductie en het optreden van de eerste ovulatie na het afkalven. Het gaat eerder om de negatieve energiebalans, die typisch bij hoogproductieve koeien optreedt na het afkalven, en waarvan is aangetoond dat ze in staat is de ovariële activiteit negatief te beïnvloeden. Volgens Butler (1998) is het vooral de duur van deze negatieve energiebalans die hiervoor verantwoordelijk is, volgens andere auteurs blijkt vooral de ernst van deze negatieve energiebalans van doorslaggevend belang te zijn. Tamadon et al. (2011) volgden in hun studie 70 multipare, gezonde, lacterende Holstein-Friesian koeien op d.m.v. bloedonderzoek, transrectale echografie en BCS. Ze concludeerden dat een BCS verlies van meer dan een half punt binnen de eerste 3 weken na de partus geassocieerd was met een uitgestelde start van de luteale activiteit in vergelijking met koeien die binnen hetzelfde tijdsinterval minder dan een half punt verloren.
2.2. Ovsynch 2.2.1. Beschrijving van het Ovsynch-protocol Om de daling in de vruchtbaarheidsparameters en de hiermee gepaarde, negatieve economische gevolgen te beperken, wou men actief iets ondernemen om het IPC en de TKT te verkorten. Men ontwikkelde verschillende vruchtbaarheidsprogramma’s om de ovariële activiteit te beïnvloeden en/of te synchroniseren. Ovsynch is er één van (fig. 4). Dit protocol werd in 1995 ontwikkeld in de Verenigde Staten (Pursley et al., 1995) en de praktische bruikbaarheid ervan is sindsdien uitgebreid onderzocht. De voornaamste reden voor de ontwikkeling van een dergelijk protocol is de arbeidsoptimalisatie op grote bedrijven.
Door toepassing van dit protocol tracht men de ovulatie te synchroniseren door middel van 3 injecties (GnRH - PgF2α - GnRH). Op de startdag, een willekeurige dag van de oestrale cyclus, wordt de eerste GnRH-injectie (100 µg) toegediend. Deze inspuiting moet ervoor zorgen dat grote, functionele follikels ovuleren of luteοniseren. Dit gebeurt ten gevolge van de LH-vrijstelling onder invloed van de toegediende GnRH. Bij ongeveer 85 % van de aldus behandelde koeien werd de verwachte respons waargenomen (Nebel an Jobst, 1998). Pursley spreekt in zijn onderzoek zelfs van 90 % respons bij koeien en slechts 50 % bij pinken (1995). Zeven dagen later injecteert men PgF2α om het gevormde CL of de geluteïniseerde follikel te doen regresseren. Een nieuwe dominante follikel
6
wordt gevormd en kan vervolgens ovuleren onder invloed van de laatste GnRH-inspuiting. Volgens e
het protocol van Pursley geeft men deze 3 injectie (100 µg GnRH) bij koeien best 48u na de PgF2αtoediening, bij pinken best 24u erna. Over het algemeen wordt er in de praktijk een interval van 36 tot 48 uur toegepast (Nebel en Jobst, 1998). Vervolgens insemineert men alle koeien op een vast tijdstip (16 tot 24 uur na de laatste GnRH-injectie), ongeacht of deze bronst vertonen of niet. Bronstdetectie is dus niet meer nodig. Het Ovsynch-programma vormt de basis van een reeks hedendaagse synchronisatieprogramma’s. Een overzicht van die protocols die momenteel worden toegepast, is te vinden in bijlage A (figuur 1 - 7).
Fig. 4: Schematische voorstelling van het Ovsynch-protocol (Pursley et al., 1995).
Er dient opgemerkt te worden dat weinig koeien oestrussymptomen vertonen op de dag van de Ovsynch-KI. Nauwelijks 20 % van de dieren zou bronst laten zien op het einde van het Ovsynchprotocol. Dit zou te wijten zijn aan een vroegtijdige onderbreking van de oestrogeenpiek (Nebel en Jobst, 1998). Het is net deze piek die moet zorgen voor optimale expressie van de tocht. De tweede GnRH-injectie veroorzaakt een LH-golf en zo ovulatie van de nog niet mature, pre-ovulatoire follikel. Bij de ovsynch-KI ontbreken dus vaak bronstsymptomen zoals een verhoogde uterustonus en tochtslijm. Penetratie van de inseminatiepipet door de cervix verloopt vaak moeizamer aangezien de koe niet blootgesteld werd aan de normale oestrogeenconcentraties van mature pre-ovulatoire follikels.
2.2.2. Drachtresultaten na Ovsynch in de literatuur Het belangrijkste voordeel van het Ovsynch-protocol is duidelijk: arbeidsbesparing door het verdwijnen van de nood aan bronstdetectie. Niet onbelangrijk is de vraag of deze manipulatie van de ovariële cyclus dan ook gelijkaardige drachtresultaten oplevert als na het conventionele management met KI na oestrusdetectie. Pursley et al. (1994) vermeldden in hun onderzoek een CR na eerste inseminatie bij een standaard reproductiemanagement (detectie van oestrus en KI volgens de am-pm regel) van 39 % ten opzichte 37 % bij toepassing van het Ovsynch-protocol. Een ander onderzoek dat zich vooral toelegt op het verschil tussen ovulatoire en anovulatoire koeien vergelijkt eveneens de drachtresultaten na KI met oestrusdetectie en na Ovsynch-KI (Gümen et al., 2003). Ovulatoire koeien werden hier gedefinieerd als koeien met een CL op één van de ovaria. Anovulatoire koeien hadden geen echografisch detecteerbaar luteaal weefsel en een lage progesteronconcentratie in de 2
7
bloedstalen genomen tussen dag 47 en 53 en dag 54 en 60 na de kalving. Men verdeelde de totale kudde (ongeacht of deze anovulatoir of ovulatoir waren) in 2 willekeurige groepen. De ene groep werd geïnsemineerd na oestrusdetectie vanaf 60 dagen postpartum. Bij de tweede groep werd Ovsynch opgestart op dag 60. Indien de koeien in groep 1 na drie weken oestrusdetectie nog steeds niet tochtig gezien waren, werden ook deze onderworpen aan Ovsynch. In deze studie werd, na drachtcontrole op dag 54 tot 60 na KI, een CR gezien van 32 % (37/117) bij de ovulatoire groep na Ovsynch in vergelijking met 35 % (34/97) na KI bij bronst. Bij de anovulatoire koeien ziet men een opvallend lagere CR: 9 % (3/33) na Ovsynch en 11 % (1/9) na KI bij oestrus. De gemiddelde CR ligt dus iets lager dan in de studie van Pursley et al. (1994), maar bij beiden is er weinig verschil terug te vinden tussen de drachtresultaten na Ovsynch en deze na conventionele bronstdetectie. Gümen et al. (2003) vermeldden 6 andere studies waar een CR na Ovsynch gevonden werd gaande van 31 tot 42 %.
Uit verschillende literatuurbronnen blijkt dus dat Ovsynch-KI vergelijkbare drachtresultaten kan geven als KI na bronstdetectie. Dit in tegenstelling tot andere onderzoeken die een iets lagere CR aantonen na protocols met geplande KI in vergelijking met protocols die enkel insemineren bij bronst (Stevenson et al., 1999; Jobst et al., 2000; Cordoba en Fricke, 2002). Lucy et al. (2004) benadrukken dat de lagere CR goedgemaakt kan worden door de hogere SR bij de vruchtbaarheidsprogramma’s met geplande KI. Het economische voordeel van het Ovsynch-protocol is volgens hen voor het grootste deel afhankelijk van de efficiëntie van de bronstdetectie van het bedrijf. Bedrijven die vòòr het gebruik van een dergelijk protocol maar een lage oestrusdetectiegraad hadden, zullen een grotere opbrengst halen uit de 100 % SR in het Ovsynch-programma dan bedrijven die al een een hoge oestrusdetectiegraad hadden.
2.2.3. Factoren met invloed op de drachtresultaten na Ovsynch Uit de literatuur blijkt dat er heel wat factoren een invloed hebben op de drachtresultaten na het uitvoeren van het Ovsynch-programma. In het eigen onderzoek (zie 3. Onderzoek) wordt de mogelijke invloed van dierenarts, pariteit, BCS, melkproductie, lactatiestadium, aanwezigheid van ovariële cysten en ware anoestrus en abnormaliteiten in het puerperium bekeken. Hier volgen alvast enkele literatuurbronnen die de rol van dezelfde factoren evalueren en die dan na de beschreven resultaten van het eigen onderzoek hiermee worden vergeleken. Aangezien er vele varianten bestaan op het Ovsynch-programma, worden hier enkel onderzoeken vermeld die eenzelfde Ovsynchprotocol (d.0: GnRH, d.7: PgF2α, d.9: GnRH, d.10: KI) hebben toegepast. Verderop in dit hoofdstuk volgt er dan een beschrijving van overige factoren met een mogelijke uitwerking op de drachtresultaten na Ovsynch. In tabel 1 wordt een overzicht gegeven van de PR die de verschillende onderzoekers zagen in hun studie over Ovsynch. Hierbij dient opgemerkt te worden dat de drachtdiagnose bij deze onderzoeken niet op dezelfde dag plaatsvond. Sommigen deden bijvoorbeeld drachtcontrole op 35 dagen na KI, anderen op 50 dagen na KI. Dit heeft ongetwijfeld invloed op de PR en verstoort dus de onderlinge vergelijking tussen de PR die bekomen werden in de verscheidene studies.
8
Tabel 1: Overzicht van enkele literatuurbronnen die onderzoek doen naar dezelfde invloedsfactoren op dracht- resultaten na Ovsynch als verderop besproken in het eigen onderzoek.
Land van
Onderzochte
Gemiddelde CR
onderzoek
invloedsfactor
na Ovsynch-KI
Tenhagen et al. (2004)
Duitsland
Pariteit
34.8 %
Cartmill et al. (2001)
VS
Pariteit
34.1 %
Tenhagen et al. (2003, b)
Duitsland
Pariteit
29.1 %
Yamada et al. (2003)
Japan
BCS
43.6 %
Moreira et al. (2000)
VS
BCS
26.0 %
Tenhagen et al. (2003, a)
VS
Melkproductie
44.2 %
Pursley et al. (1997)
VS
Melkproductie
36.2 %
Peters en Pursley (2002)
VS
Melkproductie
31.3 %
Kawate et al. (2011)
Japan
Toestand ovaria
46.7 %
Gümen et al. (2003)
VS
Toestand ovaria
20.5 %
Crane et al. (2006)
VS
Toestand ovaria
18.3 %
Bartolome et al. (2002)
VS
Toestand ovaria
27 %
Gundling et al. (2009)
Duitsland
Toestand ovaria
27.3 %
Literatuurbron
2.2.3.1. Pariteit In de literatuur is men het er niet over eens of de resultaten na Ovsynch nu werkelijk verschillen naargelang de pariteit. Tenhagen vernoemt in zijn artikel verschillende bronnen die elkaar tegenspreken (2004). Pursley merkte in zijn onderzoek op dat de ovulatiesynchronisatie bij vaarzen minder goede resultaten gaf als bij koeien (1995). De synchronisatiegraad in dit onderzoek was slechts 75 % (18/24) bij de vaarzen en 100 % (20/20) bij de oudere, reeds gekalfde koeien. In een Duits onderzoek (Tenhagen et al., 2003, b) onderzocht men ook de resultaten na Ovsynch bij primien multipare melkkoeien en volgde men de ovaria echografisch op vanaf de laatste GnRH- injectie met telkens een 8-tal uren tussentijd. De synchronisatie graad (percentage koeien met een ovulatie e
binnen 40 uur na de 2 GnRH-injectie) was 86.6 % bij primipare dieren en 88.2 % bij multipare dieren. Men
ziet
hier
dus
niet
echt
een
significant
verschil
op
vlak
van
respons
op
het
9
synchronisatieprogramma tussen beide groepen. De ovulatie bleek bij primipare dieren sneller op de e
2
GnRH-injectie te volgen (meestal binnen 17u na de injectie) dan bij de multipare koeien
(meerderheid ovuleerde tussen 26 en 40 uur na de injectie). De CR lag hoger bij de primipare dieren (39.7 %) in vergelijking met de multipare dieren (29.4%). Men dient er wel rekening mee te houden dat men hier ook dieren meerekende die geïnsemineerd werden op dag 9 van het protocol indien ze op dat moment bronst vertoonden. Er werden meer primipare koeien bronstig gezien op deze dag (17.6 % t.o.v. 4.4 %). De koeien die geïnsemineerd werden volgend op deze bronst vertoonden een hogere CR dan deze waarbij de KI 16 tot 20 uur na de tweede GnRH plaatsvond (60 % t.o.v. 31.4 %). Het is dus niet duidelijk of er werkelijk een significant verschil is in de CR tussen primi- en multipare koeien.
Cartmill et al. (2001) onderzochten de invloed van het cyclusstadium op de startdag van de Ovsynch (zie 2.2.3.6.1. Stadium in de oestrische cyclus) en merkten in hun studie wel duidelijk op dat de resultaten na Ovsynch bij primipare dieren beter waren dan bij multipare dieren. Op dag 28 na KI werd echografisch drachtcontrole uitgevoerd en tussen dag 38 tot 58 na KI werd nog één keer aan drachtcontrole gedaan door de bedrijfsdierenarts aan de hand van rectale palpatie. De PR op 28 dagen lag bij de primipare dieren (40%) duidelijk hoger dan bij multipare koeien (28 %). De PR op dag 38 tot 58 was 30 % voor de primipare dieren en 19% voor de multipare.
2.2.3.2. Body conditie score (BCS) In een onderzoek van Yamada et al. (2003) werd er nagegaan wat de mogelijke impact kan zijn van de BCS op Ovsynch. Ze bepaalden hiervoor de conditiescore zoals beschreven door Ferguson et al. (1994) op 4 verschillende tijdstippen (10 d. prepartum, 30 d. en 40 d. postpartum en op de startdag van de Ovsynch). Indien de dieren vòòr 8 weken postpartum tochtig gezien waren, werden ze bij deze bronst geïnsemineerd en niet onderworpen aan Ovsynch. Het Ovsynch-protocol werd pas opgestart indien er 8 weken na het kalven nog steeds geen bronst was gezien. Door middel van transrectale palpatie werd 35 dagen na de KI drachtcontrole gedaan. Zo vonden ze een gemiddelde CR na Ovsynch-KI van 43.6%. De CR van de koeien met een BCS van 3.75 - 4 op tien dagen prepartum was opvallend hoger dan deze met een BCS ≤ 3.5 (58.3 % t.o.v. 14.3 %). De CR van de koeien met een BCS van 2.75 – 3.25 op 30 d. postpartum en op de startdag van de Ovsynch (dus 8 weken postpartum) was eveneens hoger dan deze met een BCS ≤ 2.5 (53.8 % t.o.v. 11.1 %; 59 % t.o.v. 20 %). Hierbij dient zeker vermeld te worden dat in deze studie slechts 39 koeien onderworpen werden aan het Ovsynch-programma. De resultaten moeten dus zeker met enige voorzichtigheid geïnterpreteerd worden.
Moreira et al. (2000) voerden een grootschaliger onderzoek uit (207 koeien) en kwamen tot gelijkaardige bevindingen. De BCS werd hier enkel bepaald op 63 (± 3) dagen postpartum. Ze zagen eveneens een lagere PR bij koeien naarmate de BCS lager was. De PR op 27 dagen na Ovsynch-KI was voor de dieren met een lage BCS ( < 2.5, n = 81 ) slechts 18.1 %, terwijl dit voor de koeien met
10
een hogere BCS ( ≥ 2.5, n = 126) 33.8 % was. Op 45 dagen was dit nog respectievelijk 11.1 % en 25.6 %. De embryonale sterfte tussen d. 27 en d. 45 was ongeveer gelijk voor beide groepen.
Aangezien Yamada et al. (2003) op meerdere tijdstippen de BCS bij de koeien bepaalden, konden zij in tegenstelling tot Moreira et al. (2000) bekijken welke invloed het verlies in BCS uitoefent op de resultaten na Ovsynch. Het verlies in BCS waar zij over spreken overspant een periode van ongeveer 10 weken (van 10 dagen prepartum tot 8 weken postpartum). De eerste groep die hij in dit kader vermeldt zijn de koeien die vòòr 8 weken na de kalving geïnsemineerd werden na oestrusdetectie en dus geen Ovsynch hebben ondergaan. Hier is geen significant verschil in CR te zien tussen de koeien met een verlies van conditiescore ≤ 0.75 en deze die ≥ 1.0 aan conditie verloren. Pas 8 weken na de kalving werd de Ovsynch opgestart indien de koe nog steeds niet tochtig gezien was. In deze groep ziet men wel een verschil in CR naargelang het verlies in BCS. De koeien met een daling in BCS ≤ 0.75 vertoonden een hogere CR dan deze met een verlies van BCS van ≥ 1.0 (61.5 % t.o.v. 34.6 %).
2.2.3.3. Melkproductie en lactatiestadium Wanneer er gesproken wordt over de vrijwillige wachtperiode (VWP) in het kader van het Ovsynch-programma, gaat het om het interval tussen de kalving en de startdag van de Ovsynch. Deze VWP loopt dus samen met het lactatiestadium van de koe. De Kruif (1998) vermeldt dat de beste drachtigheidsresultaten na eerste inseminatie worden verkregen bij dieren die 3 tot 4 maand na de partus worden geïnsemineerd. Indien men vroeger start met insemineren dan dalen de resultaten. Indien men vòòr 40 dagen post partum begint met insemineren dan zijn er duidelijk slechte resultaten te zien. Hij raadt dan ook aan van te starten met insemineren op 60 dagen post-partum, enkel bij dieren die een normaal puerperium hebben doorgemaakt. Men zou dus Ovsynch kunnen starten rond dag 50 postpartum. Er zijn echter geen bezwaren om vroeger te insemineren, maar men dient zich te realiseren dat KI vòòr 40 dagen postpartum weinig opbrengt aangezien de drachtresultaten dan aanzienlijk lager liggen. Dieren die abnormaal hebben afgekalfd of waarbij het puerperium afwijkend is verlopen, worden volgens hem best pas na 75 dagen post partum voor de eerste maal geïnsemineerd. Dus voor Ovsynch wil dit zeggen: niet starten met het protocol voor 65 dagen postpartum.
Er werd echter specifiek onderzoek gedaan naar de invloed van de VWP op de drachtresultaten na Ovsynch. Men keek hierbij vooral naar herstel van de ovariële cycliciteit en involutie van de uterus. De CR na Ovsynch-KI bleek lager te zijn bij koeien die 56 dagen post partum nog steeds de normale ovariële activiteit niet hernomen hadden (zie tabel 2; Yamada et al., 2003). Dit wordt ook verder besproken in het onderdeel 2.2.3.4.. Andere studies vermelden tevens een lage CR indien de Ovsynch te vroeg post partum opgestart werd (Pursley et al., 1997; Pursley et al., 1998). De PR bij koeien die geïnsemineerd werden in de periode van 50 tot 75 dagen na de kalving was minder goed dan deze bij de koeien die later KI ondergingen (>75 dagen). Waarschijnlijk vertonen veel koeien
11
een uitgesteld herstel van de ovariële cyclus tijdens de vroege post partum periode en bij deze koeien is vaak ook een uitgestelde involutie van de uterus te zien (Yamada, 2005). Dit zorgt ervoor dat de drachtresultaten vaak tegenvallen indien men Ovsynch te snel na de kalving begint. Nebel en Jobst (1998) raden aan van te wachten tot minstens 75 dagen post partum om Ovsynch op te starten om de drachtresultaten te optimaliseren.
Tabel 2: Relatie tussen het interval kalving- herstel ovariële activiteit en de CR na Ovsynch (Yamada et al., 2003).
Optreden van herstel van de ovariële activiteit
< 34
35 - 55
> 56
Aantal koeien
11
6
22
Aantal drachtige koeien
8
3
6
CR (%)
72.7
50
27.3
(in aantal dagen post partum)
Aan de Universiteit van Berlijn voerde men onderzoek om de invloed van de melkproductie en het lactatiestadium op Ovsynch te evalueren (Tenhagen et al., 2003, a). In totaal werden 1288 melkkoeien in 2 groepen verdeeld en vervolgens in 3 subgroepen op basis van de gemiddelde dagproductie in de vijfde lactatieweek (hoog, gemiddeld en laag). In groep 1 werd Ovsynch gestart tussen 73 en 81 dagen lactatie onafhankelijk van het productieniveau. In groep 2 startte men het protocol afhankelijk van het productieniveau. Koeien met een gemiddelde melkproductie ondergingen Ovsynch tussen dag 73 en 81. Laagproductieve koeien werden 3 weken eerder opgestart (dag 53-59) en hoogproductieve koeien 3 weken na deze met een gemiddeld productieniveau (dag 94-102). In tabel 3 is te zien dat de CR lager was bij koeien die vroeger in de lactatie gesynchroniseerd werden dan koeien met eenzelfde productieniveau die later gesynchroniseerd werden. Indien Ovsynch op hetzelfde lactatiestadium
gestart werd, zag men geen significant effect van het
melkproductieniveau op de CR. Op 200 dagen lactatie werden minder koeien met hoog productieniveau drachtig gediagnosticeerd dan koeien met gemiddeld of laag productieniveau. Dit bleek onafhankelijk te zijn van het productieniveau op het moment dat men Ovsynch opstartte. De auteurs besloten uit hun studie dat voornamelijk het lactatiestadium waarop de Ovsynch gestart wordt en minder het melkproductieniveau, een invloed uitoefent op de drachtresultaten na Ovsynch. Volgens hen spelen verschillende factoren hierbij een rol. Naarmate de postpartumperiode voortschrijdt, daalt de invloed van de negatieve energiebalans op de vruchtbaarheid. Daarnaast zal ook een groter aantal koeien terug een normale cycliciteit vertonen naargelang de lactatie is gevorderd. Enkele andere onderzoeken tonen gelijkaardige resultaten als in de proefopzet van Tenhagen et al. (2003). Pursley et al. (1997) zien inderdaad een hogere PR indien men na dag 75 van de lactatie start met Ovsynch ( 60-75 d.: 39.4 %; ≥ 76 d.: 43.4 %). Peters en Pursley (2002) bekomen in hun onderzoek betere vruchtbaarheidsresultaten bij hoogproductieve dieren dan bij koeien die minder
12
produceren dan gemiddeld (45.8 % t.o.v. 33.8 %). Ze geven hier twee mogelijke verklaringen voor. Ten eerste menen ze dat bij de laagproductieve koeien meer gezondheidsproblemen gezien werden waardoor de dieren minder gemakkelijk drachtig werden. Daarnaast merkten ze ook op dat hoogproductieve koeien vaker multipele ovulaties vertonen en dus meer kans hebben om drachtig te worden.
Tabel 3: Drachtigheidspercentage van de koeien opgenomen in het onderzoek van Tenhagen et al. (2003).
Groep 1 Startdag Ovsynch (aantal
Groep 2
73-81
73-81
Productieniveau
Laag
Gemiddeld
Hoog
Aantal koeien
148
262
DR (%)
34.5
76.4
dagen postpartum)
Koeien drachtig op 200 dagen lactatie (%)
73-81
53-59
73-81
94-102
Laag
Gemiddeld
Hoog
142
153
230
128
34.0
28.2
14.4
28.7
41.4
80.2
69.7
78.4
80.4
71.9
2.2.3.4. Toestand ovaria Opsomer et al. (1998) vermeldden de negatieve energiebalans als belangrijkste invloedsfactor op uitgestelde ovariële activiteit post partum bij hoogproductief melkvee. En dit zou voornamelijk te wijten zijn aan onderdrukking van de pulsatiele GnRH- en LH-secretie. Hoogproductieve dieren verliezen meer energie dan ze kunnen opnemen en ondervinden hierdoor een negatieve energiebalans van variabele omvang en tijdsduur. Deze negatieve energiebalans zou dus een belangrijke oorzaak zijn van ware anoestrus en cysteuze ovariële follikels post partum. Hieruit kan dus afgeleid worden dat de verschillende invloedsfactoren op de drachtresultaten na Ovsynch nauw met elkaar verbonden zijn. Hoogproductieve dieren vertonen een grote negatieve energiebalans en een aanzienlijk verlies aan BCS. Hierdoor worden er ook meer van deze koeien gezien met uitgestelde, normale ovariële activiteit (anoestrus of cysteuze ovariële follikels. Men zou denken dat de onderdrukking van de pulsatiele GnRH- en LH-secretie bij hoogproductieve dieren met een aanzienlijke negatieve energiebalans opgevangen kan worden door het Ovsynch-protocol, aangezien hier GnRH wordt toegediend. Maar zoals reeds eerder besproken (zie 2.2.2. Drachtresultaten na Ovsynch in de literatuur) toonde onderzoek aan dat de drachtresultaten na Ovsynch niet zo goed zijn bij anovulatoire koeien (folliculaire cysten of ware anoestrus) in vergelijking met ovulatoire koeien (Gumen et al., 2003). Bij de ovulatoire dieren zag men een CR van 32 % na Ovsynch in vergelijking met slechts 9 % bij de anovulatoire dieren. Ook andere studies wijzen
13
op minder goede drachtresultaten na Ovsynch bij koeien in anoestrus (Osawa et al., 2003). Men onderzocht verschillende aanpassingen van het Ovsynch-protocol om de teleurstellende resultaten bij koeien in anoestrus te verbeteren. Meerdere proeven wezen uit dat toevoegen van een CIDR (controlled intra-vaginal drug releasing device) aan het Ovsynch-protocol een PR zou geven die deze van cyclerende dieren bijna zou kunnen evenaren (Lamb et al, 2001; Pursley et al, 2001). Hierbij wordt de CIDR die progesteron vrijstelt, intravaginaal geplaatst op de startdag van het Ovsynchprotocol, dus tegelijkertijd met de eerste GnRH-injectie en verwijderd op de dag van de PgF2αinjectie.
Niet alleen dieren in ware anoestrus, maar ook dieren met cysteuze ovariële follikels getuigen van minder goede drachtresultaten na Ovsynch in vergelijking met normaal cyclerende dieren (Yamada, 2005). Kawate et al. (2011) zagen een relatief hoge CR bij de dieren met cysteuze ovariële follikels na het conventionele Ovsynchprotocol (45 %) in vergelijking met andere studies (Crane et al., 2006:18.3 %; Gundling et al., 2009: 23.1 %). Toch blijken ze het over het algemeen zeker niet zo goed te doen als de dieren met normale, actieve ovaria. Kawate et al. zien geen opvallend verschil tussen de drachtresultaten bij dieren met cysteuze ovaria (folliculaire en geluteïniseerde cysten) na behandeling met het klassieke Ovsynch-programma en deze na de Ovsynch + CIDR (46.7 % t.o.v. 43.5 %). Bij dieren in ware anoestrus zou dit dus wel de resultaten verbeteren. Andere voorbehandelingen zoals met bovine somatotropine (bST) en/of GnRH zeven dagen voor de start van het Ovsynchprotocol verbeterden de resultaten niet bij aanwezigheid van cysten (Bartolome et al., 2002).
2.2.3.5. Puerperale stoornissen Aangezien in de meeste studies gebruik werd gemaakt van koeien met een normale kalving en een normaal puerperium, zijn niet veel gegevens beschikbaar over Ovsynch bij koeien met puerperale stoornissen. Enkel over endometritis wordt wel eens iets vermeld in het kader van drachtigheidsresultaten na Ovsynch. Tenhagen et al. (2003) vermeldden in hun onderzoek dat 22,5 % van de onderzochte dieren (1202) klinische tekenen vertoonden van endometritis met een variabele graad van ernst. De proportie van dieren met endometritis post partum was hoger binnen de groep koeien met een lager melkproductieniveau in vergelijking met de groep met een gemiddeld of hoog productieniveau (respectievelijk 27,1%, 21,0 % en 20,4 %). Het was niet duidelijk af te leiden uit de data of het productieniveau lager was omwille van de endometritis of dat voor beiden eenzelfde oorzaak moest gezocht worden (bvb. één of andere metabole stoornis). In deze studie werd afgeleid dat endometritis geen invloed vertoonde op de CR na Ovsynch noch op de kans op dracht na 200 dagen lactatie. Er werden wel numerieke verschillen gezien in functie van de ernst van de endometritis, maar de verschillen bleken niet significant. In 2001 beschreven Tenhagen et al. ook al gelijkaardige resultaten.
14
2.2.3.6. Overige invloedsfactoren 2.2.3.6.1. Stadium in de oestrische cyclus Vasconcelos et al. (1999) evalueerden in hun studie of het starten van het Ovsynch-protocol op verschillende dagen van de oestrale cyclus invloed heeft op de effectiviteit van de Ovsynch. Ze volgden dit op bij 156 lacterende Holstein-Friesian koeien op 2 bedrijven in centraal Utah met behulp van transrectaal echografisch onderzoek en door bepalen van de progesteronconcentratie in het serum. Bij 64 % van de koeien vond ovulatie plaats als respons op de eerste GnRH-injectie en dit percentage varieerde afhankelijk van het stadium van de cyclus (zie tabel 4). Er werd een lage ovulatiegraad (23 %) gezien bij de eerste GnRH-injectie indien het Ovsynch-protocol gestart werd in de eerste vier dagen van de cyclus en daarentegen een heel hoge ovulatiegraad (96 %) bij start op dag 5 tot 9 van de cyclus. Maar vooral de de synchronisatie graad is uiteindelijk van belang. Dit is het e
totale percentage van de koeien dat ovuleerde na de 2 GnRH-injectie en dit was in totaal 87 %, met de hoogste synchronisatiegraad (94 %) bij start van de Ovsynch op dag 1 tot 4 van de cyclus.
Tabel 4: Percentage koeien dat ovuleerde na de eerste en tweede GnRH-injectie en de maximale diameter van de follikel op de dag van de PgF2-injectie en de dag van de tweede GnRH-injectie (Vasconcelos et al., 1999).
Maximale diameter van de follikel op Ovulatie als reactie op
moment van de injectie van
Dag in de
Aantal
oestrale cyclus
koeien
Eerste GnRH
Tweede GnRH
1–4
31
23 %
94 %
5-9
47
96 %
89 %
14.3
16.8
10 - 16
52
54 %
85 %
14.6
18.0
17 - 21
26
77 %
81 %
PgF2α 16.8
17.4
Tweede GnRH 19.2
20.2
Koeien waarbij de Ovsynch gestart werd rond het midden van de oestrale cyclus bleken kleinere follikels te hebben bij ovulatie en een grotere PR ten opzicht van koeien die zich bij start van de Ovsynch in het begin of op het eind van hun cyclus bevonden. Vasconcelos et al. leidden dit af uit een hun voorgaand onderzoek in 1997 en dit onderzoek in 1999. De grootte van de follikel varieert niet alleen met het cyclusstadium, maar ook met de melkproductie en de progesteronconcentratie in het serum op de dag van de PgF2α-toediening.
Ook Cartmill et al. (2001) bestudeerden de mogelijke invloed van het stadium in de oestrale cyclus op de resultaten na Ovsynch. Ze bepaalden of de koe al dan niet ovariële activiteit vertoonde en in welk stadium van de cyclus de koe zich bevond door middel van bepaling van progesteronconcentratie (P4-concentratie) in het serum op d – 22 (22 dagen voor de Ovsynch-KI), d -
15
15 en d -10 (10 dagen voor de Ovsynch-KI, dus de startdag van de Ovsynch-KI). Indien de P4concentratie in elk van deze 3 stalen lager bleek dan 1 ng/ml (i.e. laag-laag-laag, LLL) te zijn, dan werd ze als inactief of anoestrisch beschouwd. Indien er minstens één staal van de drie een hogere concentratie dan 1 ng/ml (H = hoog) bevatte, werd ze bij de cyclerende dieren gerekend en verder geclassifieerd afhankelijk van de P4-concentratie in de 3 stalen (zie tabel 5). Om het cyclusstadium in te schatten ging hij ervan uit dat de P4-concentratie laag was (<1 ng/ml) op dag 0 tot 4 van de cyclus (oestrus of metoestrus) en laag op dag 19 tot 21 (folliculaire fase) van de cyclus. Terwijl de concentratie hoog is op dag 5 tot 18 (vroege dioestrus: dag 5 tot 11 en late dioestrus op dag 12 tot 18). Indien de koeien die als niet-cyclerend gedefinieerd werden, op d-3 een P4-concentratie van hoger dan 1 ng/ml vertoonden, ging men ervan uit dat ovulatie en cycliciteit op gang gebracht waren door de GnRH-injectie op d -10.
Tabel 5: classificatie van de koeien volgens stadium in de ovariële cyclus op d -10 (startdag van het Ovsynch- protocol) op basis van de P4-concentraties in het serum op d -22, -15 en -10 (Cartmill et al., 2001).
P4-concentratie op
Vermoedelijk stadium in de
Aantal
PR na
d -22, -15 en -10
ovariële cyclus op d -10
observaties
Ovsynch
LLL
Anoestrus
128
25 %
LLH
Vroege di-oestrus
48
39 %
LHL
Folliculaire fase¹
60
52 %
LHH
Late luteale fase
131
38 %
HLL
Metoestrus – vroege di-oestrus
33
25 %
HLH
Vroege dioestrus
113
43 %
HHL
Folliculaire fase
92
35 %
HHH
Late luteale fase
95
36 %
¹ deze groep vertoonde blijkbaar een eerder korte dan normale luteale fase
In dit onderzoek (zie fig.5) is te zien dat de hoogste PR gezien kan worden bij koeien in de folliculaire fase op de startdag van de Ovsynch (LHL) en in vroege di-oestrus (HLH). Koeien in de metoestrus of late di-oestrus (HLL) en in anoestrus vertonen een opmerkelijk lagere PR. De dieren die zich in de overige stadia van de cyclus bevonden lieten een PR tussen deze beide uitersten zien. Op figuur 5 is tevens te zien dat de groepen met de hoogste percentages koeien met verhoogd P4 op het moment van de PgF2α-injectie (d -3) ook de koeien met de beste PR (LHL en HLH) zijn. De PR blijkt dus hoger te zijn naarmate de P4 concentratie op moment van de PgF2α-injectie hoger is. De enige uitzondering is de groep met HHL. Vermoedelijk waren deze koeien in hun folliculaire fase op d -10 en werden ze de 7 daarop volgende dagen aan een verhoogde P4 blootgesteld. Vasconcelos et al. (1999) zagen dus de beste drachtresultaten van Ovsynch bij start van het protocol rond dag 5-16 van de oestrale cylus. Cartmill et al. (2001) vonden de beste
16
reproductieresultaten bij de koeien die zich ongeveer tussen dag 0 en 11 bevonden bij de start van de Ovsynch. De vraag is natuurlijk of het praktisch haalbaar is om hiermee rekening te houden bij toepassen van de synchronisatieprogramma’s. Men kan echter wel met behulp van bepaalde presynchronisatieprogramma’s de dieren synchroniseren zodat de meeste dieren zich op het optimale tijdstip van hun cyclus bevinden op de statdag van de het eigenlijke Ovsynch-protocol. Dit wordt verderop besproken (zie 2.2.3.6.5. Presynchronisatie).
Fig. 5: PR na Ovsynch per groep dieren ingedeeld op basis van de P4-concentraties in het serum op d -22, -15 en -10 (Cartmill et al., 2001). Bovenaan is ook een staafdiagram met de gemiddelde P4-serumconcentratie op d 3 (dag van de PgF2α-injectie) per groep te zien en rechts naast de legende vindt men het percentage koeien per groep met hoge P4-concentratie (>1 ng/ml) op d -3.
2.2.3.6.2. Dosering GnRH Zoals hierboven reeds vermeld (2.2.1. Beschrijving van het Ovsynch-protocol) bestond het oorspronkelijke protocol van Pursley et al. (1995) uit 3 injecties: 100 µg GnRH – 25 mg PgF2α – 100 µg GnRH. De dosis van GnRH was gebaseerd op het advies van de producent (Merial) voor behandeling van cysteuze ovariële follikels. Onderzoek door Fricke et al. (1998) toonde aan dat een halve dosis GnRH in het protocol ook nog voldoet (dus 50 µg GnRH - 25 mg PgF2α – 50 µg GnRH). Hij deelde 237 primipare en multipare, lacterende Holstein Friesian koeien at random in 2 groepen in: groep 1 werd behandeld met het oorspronkelijke protocol van Pursley met 100 µg GnRH, groep 2 werd behandeld met het Ovsynch-protocol met 50 µg GnRH. De synchronisatie graad, CR en ES (embryonale sterfte) bleken nauwelijks te verschillen tussen de beide groepen (zie tabel 6).
17
Tabel 6: CR en ES bij lacterend melkvee na Ovsynch met 100 µg GnRH (volledige dosis) of 50 µg GnRH (halve dosis) per injectie (Fricke er al., 1998)
Groep 1
Groep 2
Ovsynch met volledige dosis
Ovsynch met halve dosis
GnRH
GnRH
47.5 (47/99)
47.8 (44/92)
39.6 (38/96)
40.7 (37/91)
28 dagen na KI
41.0 (48/117)
41.1 (46/112)
56 dagen na KI
33.6 (38/113)
35.1 (39/111)
13.6 (6/44)
13.3 (6/45)
Parameter
CR van de gesynchroniseerde dieren¹ 28 dagen na KI 56 dagen na KI Totale CR²
ES³
¹ Aantal koeien drachtig gediagnosticeerd binnen de gesynchroniseerde koeien uitgedrukt als percentage t.o.v. het aantal gesynchroniseerde koeien (gesynchroniseerd = ovulatie van minstens 1 follikel binnen 48 uur na de tweede GnRH-injectie van het Ovsynch-protocol,; de synchronisatiegraad van alle koeien onderworpen aan ovsynch was 84.0 % ) ² Aantal koeien drachtig gediagnosticeerd uitgedrukt als percentage t.o.v. het totaal aantal koeien onderworpen aan de Ovsynch ³ Aantal koeien niet drachtig gediagnosticeerd op 56 dagen t.o.v. het aantal koeien die drachtig gediagnosticeerd waren op 28 dagen na KI
2.2.3.6.3. Intervallen binnen het protocol Interval tussen de GnRH- en PgF2α-injectie Het oorspronkelijke protocol beschreven door Pursley et al. (1995) hanteert binnen het Ovsynch-protocol een interval van 7 dagen tussen de eerste GnRH-injectie en de PgF2α-injectie. Aangezien het CL, gevormd onder invloed van de eerste GnRH-injectie, de eerste 5 dagen niet gevoelig is aan luteolyse door PgF2α (de Kruif, 2008), blijkt het weinig zin te hebben dit interval te verkorten. Stevenson et al. (2007) onderzochten of een verlengd interval tussen de eerste en tweede inspuiting van het Ovsynch-protocol betere resultaten kon geven. Ze trachtten te achterhalen of er hogere concentraties aan oestradiol-17β in het serum werden gezien door de PgF2α-geïnduceerde luteolyse uit te stellen. Grotere follikels zouden volgens hen mogelijks kunnen leiden tot verhoogde vruchtbaarheid na Ovsynch-KI. Al de koeien in hun proefopzet ondergingen een voorbehandeling met een PRID gedurende 7 dagen. PgF2 α werd 24 uur voor het verwijderen van de PRID toegediend. Het Ovsynch-protocol werd 9 dagen na het verwijderen van de PIRD opgestart. Het eigenlijke protocol verschilt van het protocol eerder beschreven in deze masterproef: GnRH op de eerste dag, PgF2α op dag 7, 8 of 9 (respectievelijk groep 1, 2 en 3) en vervolgens GnRH en KI 48 uur na deze PgF2αinjectie. Op regelmatige tijdstippen werd er bloed genomen om de concentratie van oestradiol-17β en progesteron te bepalen. Drachtigheidsonderzoek vond plaats op 32 tot 34 dagen na de Ovsynch-KI
18
met behulp van transrectaal echografisch onderzoek. Er werden geen grotere pre-ovulatoire follikels gezien en ook de concentratie van oestradiol-17β bleek niet hoger te zijn. Men zag een CR van 56 % in groep 1, 56 % in groep 2 en slechts 10 % in groep 3. Er blijkt dus geen enkele reden te zijn om het interval tussen de eerste GnRH-injectie en de PgF2α-injectie te verkorten of verlengen. In de hedendaagse Synchronsiatieprogramma’s wordt dus nog steeds het interval van 7 dagen toegepast zoals oorspronkelijk door Pursley et al. (1995) werd aangegeven. Interval tussen de PgF2α- en de tweede GnRH-injectie Pursley et al. (1995) vermeldden een tijdsspanne van 48 uur tussen de PgF2α- en GnRH 2injectie. Enkele jaren later bestudeerden Peters en Pursley (2003) in hun onderzoek de mogelijke invloed van de variatie in het interval tussen PgF2α en GnRH op de drachtigheidsresultaten na Ovsynch. In een eerste experiment vergeleken ze het ‘traditionele’ Ovsynch-programma (interval tussen PgF2α en GnRH 2: 48u) met een gemodificeerd Ovsynch-protocol (gelijktijdig PgF2α en GnRH 2). De drachtcontrole werd 36 dagen na de KI uitgevoerd. Ze besloten uit hun resultaten dat de traditionele Ovsynch resulteerde in een hogere PR dan het aangepaste protocol (31.3 % t.o.v. 14.7 %). In een tweede experiment deelden ze de dieren op in vier groepen naargelang het gekozen interval (0, 12, 24 en 36 uur). De drachtdiagnose vond 28 dagen na de inseminatie plaats. Ze merkten op dat het toedienen van GnRH op hetzelfde tijdstip van of binnen de 24 uur na de PgF2α-injectie minder goede PR opleverde dan wanneer men een interval van 36 uur toepaste. Deze onderzoekers concludeerden uit hun studie dat indien de toediening van GnRH te vroeg volgt op PgF2α er ovulatie plaatsvindt van een onrijpe follikel en dat dit de functie van het latere CL negatief beïnvloedt. Indien men echter te laat GnRH toedient, vinden er teveel ovulaties plaats vòòr de eigenlijke GnRH-injectie en nemen de synchronisatiegraad en de drachtresultaten opmerkelijk af. Om controle te hebben over de LH-piek en zo over het tijdstip van de ovulatie is het belangrijk GnRH toe te dienen vòòr de spontane LH-piek. Enkele studies vermelden dat de spontane LH-piek ten vroegste 36 uur na de regressie van het CL o.i.v. PgF2α optreedt. Meestal ziet men deze piek 48 uur na de PgF2α-injectie. De flexibiliteit in het tijdstip van de laatste injectie van het Ovsynch-protocol is dus beperkt tot 36 – 48 u na de PgF2α-injectie. Interval tussen de tweede GnRH-injectie en de Ovsynch- KI Pursley et al. (1998) onderzochten op welk tijdstip de Ovsynch-KI best plaatsvindt om goede drachtresultaten te bekomen. Ze insemineerden de dieren op 0, 8, 16, 24 of 32 uur na de tweede GnRH-injectie. Ovulatie vindt namelijk doorgaans plaats tussen 24 en 32 uur na de laatste injectie van het Ovsynchprotocol (Pursley et al., 1995). Drachtdiagnose vond plaats op 25 tot 35 dagen na de KI met behulp van transrectaal echografisch onderzoek. De PR waren gelijkaardig voor de groepen waarbij KI plaatsvond op 8, 16 en 24 uur (zie tabel 7), met de beste resultaten bij inseminatie op 16 uur. De groepen die KI onderging 0 en 32 uur na GnRH bleken een minder goede PR te vertonen, maar de embryonale sterfte was laagst in de groep van 0 uur. De hoogste ES werd gezien bij KI op 32 uur. Dit alles zorgt ervoor dat het uiteindelijke percentage koeien dat afkalfde van de Ovsynch-KI
19
ongeveer op eenzelfde niveau lag voor alle groepen uitgezonderd de groep die KI onderging op 32 uur. Pursley et al. besloten uit hun onderzoek dus dat er een zekere flexibiliteit is in het interval tussen de tweede GnRH en de Ovsynch-KI, maar de beste resultaten worden gezien bij KI 16 uur na de laatste GnRH-injectie. Er werden voornamelijk slechtere resultaten gezien indien de KI plaatsvond na de ovulatie. Een andere studie toont gelijkaardige resultaten aan (Robbins et al., 1987).
Tabel 7: Resultaten van het onderzoek van Pursley et al. (1998). Ze onderzochten de invloed van het interval tussen de laatste injectie van het Ovsynch-protocol en de Ovsynch-KI op de drachtresultaten.
Interval (in uren) tussen de tweede GnRH-injectie en de Ovsynch-KI 0
8
16
24
32
Totaal
Aantal dieren
149
148
149
143
143
732
PR¹ (%)
37
41
45
41
32
39
ES² (%)
9
21
21
21
32
22
CR³ (%)
31
31
33
29
20
29
1: pregnancy rate; 2: embryonale sterfte; 3: CR is hier niet de ‘conception rate’, maar de ‘calving rate’, i.e. de verhouding tussen de koeien die afkalven na Ovsynch-KI ten opzichte van het totale aantal die onderworpen werden aan Ovsynch.
2.2.3.6.4. Seizoen Onderzoek in Florida wees uit dat koeien tijdens de zomermaanden lagere oestradiolspiegels in het plasma vertonen gedurende de pro-oestrus tengevolge van hittestress (de la Sota et al., 1998). Dit zorgt er dus voor dat er minder koeien tochtig worden gezien. De CR blijkt ook lager te liggen onder invloed van hittestress door vroeg embryonale sterfte. Arechiga et al. (1998) vernoemden eveneens een daling in de drachtresultaten na Ovsynch-KI in de zomermaanden. De la Sota et al. vermeldden dat vruchtbaarheidsprogramma’s zoals Ovsynch geen enkele bescherming bieden tegen temperatuurgeïnduceerde embryonale sterfte, maar dat deze wel kunnen compenseren voor de verminderde oestrusdetectie als gevolg van hittestress. Ook Yamada et al. (2005) merkten dit op en zagen in hun onderzoek dat de CR laagst was tijdens juli en augustus. In de periode van januari tot mei werd geen verschil in CR gezien na Ovsynch.
2.2.3.6.5. Presynchronisatie Zoals reeds eerder besproken, zag men dat de drachtresultaten na Ovsynch beter waren indien men het protocol startte in de vroege di-oestrus (zie 2.2.3.6.1.). Het toepassen van presynchronisatie (Presynch) voor de start van Ovsynch is op deze bevindingen gebaseerd (zie figuur 6). Hierbij dient men twee keer PgF2α toe met 14 dagen tussentijd (Moreira et al., 2001) Indien men dit programma toepast 12 dagen alvorens het Ovsynch-protocol opgestart wordt, dan bevinden de
20
meeste koeien zich tussen dag 5 en dag 12 van de oestrische cyclus bij start van de Ovsynch. Men ziet hierbij een significante verbetering van de PR na Ovsynch-KI ten opzichte van een groep dieren waarbij op een willekeurige dag in de cyclus gestart wordt. Ander onderzoek vermeldt een gelijkaardig presynchronisatieprogramma, maar met een interval van 14 dagen tussen de tweede PgF2α-injectie en start van de Ovsynch (Navanukraw et al., 2004). Er werd een PR op 42 dagen na KI gezien van 49.6 % bij de Presynch-groep en van 37.3 % bij de groep met het klassieke Ovsynch. Stevenson (2011) vernoemt 3 studies die gebruik maken van een éénmalige injectie met PgF2α op 3 d. (Meyer et al, 2007), 10 d. (LeBlanc en Leslie, 2003) of 12 d. (Cartmill et al., 2001) voorafgaand aan het Ovsynch-programma. Geen van deze studies toont een verbetering aan van de drachtresultaten bij toepassen van één van dergelijke protocols in vergelijking met het traditionele Ovsynch-protocol. Bello et al. (2006) vernoemen dan weer een ander presynchronisatieprogramma met zowel PgF2α als GnRH. Men injecteerde PgF2α twee dagen later gevolgd door toediening van GnRH. De beste resultaten werden gezien indien de GnRH injectie 6 dagen vòòr het begin van de Ovsynch gegeven werd. Dit programma gaf een betere synchronisatiegraad dan indien men Ovsynch toepaste zonder presynchronisatie. Zoals reeds eerder beschreven, kan men tevens opteren voor een voorbehandeling met een CIDR (zie 2.2.3.4.). Dit zou vooral bij anovulatoire of anoestrische dieren gunstige effecten vertonen en de respons op de synchronisatieprogramma’s vergroten indien men de CIDR na 7 dagen verwijdert en dit 10 dagen best voor start van de Ovsynch (Stevenson, 2011).
Figuur 6: schematische voorstelling van het Presynch-programma (Moreira et al., 2001)
21
3. Onderzoek 3.1. Inleiding en doelstelling Om iets actief te ondernemen tegen de daling van de fertiliteit bij hoogproductief melkvee, wordt in de praktijk steeds vaker een Ovsynch-protocol toegepast. Wat de drachtigheidsresultaten zijn onder Vlaamse praktijkomstandigheden is echter niet bekend. Dit onderzoek heeft als doel de drachtigheidsresultaten na Ovsynch op enkele Vlaamse bedrijven te onderzoeken en de factoren die van invloed zijn op de reproductieresultaten hierbij te betrekken.
3.2. Materiaal en methoden 3.2.1. Bedrijven Op
een
aantal
melkveebedrijven
die
in
het
kader
van
de
diergeneeskundige
bedrijfsbegeleiding op regelmatige tijdstippen worden bezocht door dierenartsen van de Faculteit Diergeneeskunde van de Universiteit Gent en die bereid waren gevonden aan dit onderzoek mee te werken, werd bij een aantal koeien (zie 3.2.3.2. inclusiecriteria) het Ovsynch-protocol opgestart. Enkele van deze bedrijven pasten reeds enige tijd Ovsynch toe, anderen hadden er nog nooit mee gewerkt.
3.2.2. Dierenartsen Vier dierenartsen (Prof. Dr. Geert Opsomer, Prof. Dr. Aart de Kruif, Dr. Iris Kolkman, Drs. Miel Hostens) die instaan voor de bedrijfsbegeleiding uitgaande van de Faculteit Diergeneeskunde waren bereid mee te werken aan dit onderzoek. Dr. Iris Kolkman en Drs. Miel Hostens werkten reeds op regelmatige basis met Ovsynch op een aantal bedrijven die door hen begeleid worden.
3.2.3. Dieren 3.2.3.1. Inclusiecriteria Het originele uitgangspunt van het onderzoek was om enkel koeien in het onderzoek op te nemen die meer dan 70 dagen na het afkalven nog niet tochtig waren gezien. De bedrijfsbegeleidende dierenarts ging bij deze dieren over tot een rectaal en echografisch onderzoek en stelde één van volgende diagnosen: suboestrus (CL op één of beide ovaria), ware anoestrus (twee vrij kleine, inactieve ovaria) of COD (één of meerdere cysten aanwezig op de ovaria). Indien er geen reden was tot uitsluiting voor het onderzoek (zie 3.2.3.2. exclusiecriteria) werd het Ovsynch-protocol, zoals verder (3.2.4. Uitvoering Ovsynch) beschreven, opgestart. Naast de koeien die op 70 dagen na het kalven
22
nog niet tochtig waren gezien, werden ook een aantal koeien in het onderzoek opgenomen die reeds KI ondergingen in deze periode. Het gaat hier om bedrijven die reeds ervaring hadden met het toepassen Ovsynch. Zij startten pas Ovsynch indien de koe niet drachtig raakte na een hele reeks inseminaties. Deze koeien zijn vooral interessant om een vergelijking te kunnen maken tussen de drachtigheidsresultaten bij veehouders die nog nooit gewerkt hebben met Ovsynch en deze die reeds op regelmatige basis Ovsynch toegepast hebben.
3.2.3.2. Exclusiecriteria Niet bij alle dieren die voldeden aan de inclusiecriteria werd het Ovsynch-protocol opgestart en dit omwille van verscheidene redenen (zie tabel 8). Soms wou de boer niet dat het dier behandeld werd (bvb. omwille van afvoer). Ook indien het ging om andere oorzaken van niet tochtig worden zoals pyometra of dracht, werd het protocol niet opgestart. Een koe die klinisch niet in orde bleek tijdens het onderzoek (bvb. erg kreupel) werd eveneens uitgesloten voor Ovsynch.
Tabel 8: Inclusie- en exclusiecriteria van de Ovsynch-proef.
Inclusiecriteria
- op bedrijven die nog nooit met Ovsynch hebben gewerkt: koe > 70 dagen na
Exclusiecriteria
- de veehouder wil niet dat deze koe behandeld wordt
afkalven nog steeds niet tochtig gezien - andere oorzaken van niet tochtig - op bedrijven die reeds met Ovsynch
worden: pyometra en dracht
werkten: > 70 dagen na de kalving nog steeds niet drachtig, reeds KI ondergaan
- koe is op het moment van het eerste onderzoek klinisch niet in orde ( bvb. erg mank)
- één van volgende diagnosen na rectaal en echografisch onderzoek:
suboestrus: CL op één of beide ovaria
ware anoestrus: twee vrij kleine, inactieve ovaria
COD: één of meerdere cysten aanwezig op de ovaria
23
3.2.4. Uitvoering Ovsynch Het onderzoek werd gestart op 1 oktober 2010 en werd beëindigd op 15 april 2011. In totaal namen 21 bedrijven deel. De bedrijfsbegeleidende dierenarts onderzocht tijdens het geplande bedrijfsbezoek alle dieren die meer dan 70 dagen na het kalven nog steeds niet tochtig waren gezien. Door middel van rectaal, echografisch onderzoek werd vastgesteld of het om suboestrus, ware anoestrus of cysteuze ovariële follikels ging. Daarnaast werden ook volgende gegevens genoteerd: BCS, pariteit, kalfdatum en eventuele abnormaliteiten die zich tijdens het puerperium hadden voorgedaan (bvb. retentio secundinarum). Op de dag van het bedrijfsbezoek werd al dan niet het Ovsynch-protocol opgestart (zie tabel 1: inclusie- en exclusiecriteria en figuur 7: toegepast protocol) en hiervoor maakte men gebruik van Receptal® (busereline-acetaat, Intervet SP) en Estrumate® (natriumcloprostenol, Intervet SP). Indien suboestrus of ware anoestrus was gediagnosticeerd, werd 2,5 ml Receptal® intramusculair toegediend net na het onderzoek. Indien cysten vastgesteld werden, bestond de eerste GnRH-injectie uit 5 ml Receptal® in plaats van 2,5 ml. De tweede injectie bestond uit 2 ml Estrumate® 7 dagen later. Nog 2 dagen later werd 2,5 ml Receptal® geïnjecteerd. Deze doseringen zijn gebaseerd op het advies van de producent, vermeld op de bijsluiter. Het protocol werd beëindigd door inseminatie op de tiende dag. Het is belangrijk dat tussen deze laatste injectie en de inseminatie een interval van ongeveer 16 uren werd nagestreefd. Om dit praktisch haalbaar te maken, werd aan de veehouder aangeraden de laatste injectie ’s avonds voor het melken toe te dienen en de koe de volgende dag na het melken te insemineren (door de veehouder zelf of door een inseminator). Enkel de eerste injectie gebeurde dus tijdens het bedrijfsbezoek onder toezicht van de dierenarts. De veehouder was verantwoordelijk voor het verder, correct verloop van het protocol. Om hem daarbij te helpen, werd door de dierenarts een gedetailleerd schema achtergelaten waarop genoteerd stond welk dier op welk moment moest behandeld en/of geïnsemineerd worden. Indien de veehouder de koe in de loop van de 10 dagen van het programma tochtig zag, mocht men deze insemineren. De volgende injecties werden dan uiteraard niet meer gegeven.
Fig. 7: Het Ovsynch-protocol zoals het uitgevoerd werd bij dit onderzoek.
24
Bij het volgende bedrijfsbezoek (normaal ongeveer een maand na het voorgaande bezoek) werd gecontroleerd of de aldus behandelde koeien al dan niet drachtig waren. Tevens werden dan ook weer nieuwe koeien opgenomen in de proef indien deze voldeden aan de inclusiecriteria.
3.2.5. Uitkomstvariabelen Van alle koeien opgenomen in de proef werden volgende gegevens verzameld: bedrijf, koenummer, interval partus-KI, pariteit, reden van niet tochtig worden (ware anoestrus, suboestrus of COD), niveau van melkproductie rond de KI (incl. vet- en eiwitgehalte), BCS, kalfdatum en puerperale stoornissen.
Deze
covariabelen
laten
toe
het
toegepaste
protocol
te
evalueren
en
de
drachtigheidsresultaten na Ovsynch-KI te berekenen, rekening houdend met andere factoren waarvan men weet dat deze een invloed hebben op het drachtig worden van de koeien.
3.3. Statistiek 3.3.1. Dataverzameling De nodige gegevens in verband met melkproductie e.d. (zie 3.2.3. uitkomstvariabelen) werden telefonisch, via mail, via Dairy Data Ware House van UNIFORM-agri of bij het volgende bedrijfsbezoek verzameld.
3.3.2. Dataverwerking Voor analyse en grafische weergave van de gegevens werd gebruik gemaakt van het programma SAS®, versie 9.2 voor Windows (Institute, Inc., Cary, NC, USA, 2010). Tevens werd een univariabele analyse uitgevoerd met PROC FREQ van SAS®, versie 9.2, voor Windows (Institute, Inc., Cary, NC, USA, 2010).
3.3.3. Gegevens In totaal kwamen, op basis van de inclusiecriteria (zie 3.2.3.1.), 143 koeien op 21 verschillende bedrijven in aanmerking voor dit onderzoek. Het lactatienummer was gemiddeld 2.26 ± 1.25 en de Ovsynch-KI werd uitgevoerd op gemiddeld 147 ± 78.9 dagen na de kalving. Bij verzameling van de gegevens werd telkens gevraagd naar de dagproductie in kilogram van de MPR (melkproductieregistratie) zo dicht mogelijk bij de dag van de Ovsynch-KI. De gemiddelde melkproductie rond de dag van de inseminatie van de onderzochte dieren bedroeg gemiddeld 31.5 kg ± 7.8 met een vetpercentage van 4.22 ± 0.54 % en eiwitpercentage van 3.45 ± 0.33 %.
25
Al deze dieren werden na afloop van het Ovsynch-protocol en het verzamelen van de data in 5 grote groepen ingedeeld. Groep A omvat de dieren waarbij Ovsynch werd opgestart en waarbij daarenboven het protocol volledig correct werd afgewerkt. De dieren waarbij ‘iets bijzonders’ werd gemeld door de veehouder in de loop van het protocol werden onderverdeeld in groep B. Het gaat hier over dieren die in de loop van de tien protocoldagen tekenen van bronst vertoonden en dan ook geïnsemineerd werden. Aangezien het dier te vroeg KI onderging en de overige injecties niet meer werden toegediend, werd het programma dus niet helemaal afgewerkt. Groep C omvat de dieren waarbij het protocol foutief werd toegepast (bijvoorbeeld te laat geïnsemineerd of een vergissing bij het injecteren). Niet al de koeien die voldeden aan de inclusiecriteria werden uiteindelijk onderworpen aan Ovsynch. Op basis van de exclusiecriteria (zie 3.2.3.2.) werden enkele koeien uitgesloten. Deze dieren werden ingedeeld in groep D. Dit zijn dus dieren waarbij uiteindelijk geen Ovsynch werd opgestart. Groep E tenslotte bestaat uit de dieren waarvan de inseminatiedatum niet meer exact te bepalen was of waarvan de gegevens van de KI niet betrouwbaar waren. Door problemen met de software van de veehouder zijn gegevens verloren gegaan en is niet meer met zekerheid te zeggen of het dier wel op de goede dag werd geïnsemineerd.
3.3.4. Resultaten 3.3.4.1. Algemeen Ovsynch werd opgestart én volledig correct afgewerkt bij 94 van de 143 dieren die in aanmerking kwamen voor het onderzoek. Bij zeven dieren van groep A kon nog niet met zekerheid een drachtdiagnose worden gesteld binnen de vastgelegde onderzoekstermijn. Groep B, C en E telden opeenvolgend 8, 11 en 21 dieren. Er kon nog geen drachtdiagnose gesteld worden bij 14 dieren van groep E. In tabel 9 is te zien dat binnen groep A 31.0 % (27/87) drachtig werd gediagnosticeerd. Bij groep B en C waren respectievelijk 25 % (2/8) en 18.2 % (2/11) drachtig. In groep E was geen enkel dier drachtig. 87.0 % van alle drachtige dieren was terug te vinden in groep A, 6.5 % in groep B en evenveel in groep C. Voor de waarnemingen binnen dit onderzoek in verband met de invloedsfactoren op de drachtigheidsresultaten na Ovsynch werd enkel gekeken binnen groep A. Van deze dieren kon van zeven dieren nog niet met zekerheid gezegd worden of deze drachtig waren of niet. Deze waarnemingen worden hieronder verder besproken.
26
Tabel 9: Drachtigheidsresultaten binnen en tussen de groepen op basis van verloop van het Ovsynch-protocol
dracht 0
1
Totaal
60
27
87
% binnen A
69.0
31.0
% tussen de groepen
73.2
87.0
6
2
% binnen B
75.0
25.0
% tussen de groepen
7.3
6.5
9
2
% binnen C
81.8
18.2
% tussen de groepen
11.0
6.5
7
0
100.0
0
8.5
0
82
31
Groep A¹
B²
C³
4
E
Aantal
Aantal
Aantal
Aantal % binnen E % tussen de groepen
Totaal
8
11
7
5
113
1: Ovsynch-protocol correct afgewerkt; 2: KI vond te vroeg plaats; 3: dier werd te laat geïnsemineerd; 4: exacte inseminatiedatum ontbreekt of is onbetrouwbaar 5: bij 30 van de 143 dieren kon nog geen drachtdiagnose worden gesteld, ontbrak er informatie i.v.m. de inseminatiedatum of werd geen ovsynch opgestart. Deze dieren werden dus niet in deze tabel opgenomen.
3.3.4.2. Dierenarts Dierenarts A onderzocht op zijn/haar bedrijfsbezoeken 47 dieren die voldeden aan de inclusiecriteria. Hiervan werd bij 2 dieren geen Ovsynch opgestart. De Ovsynch-KI vond te vroeg of te laat plaats bij 5 dieren. In totaal werd bij 35 dieren het Ovsynch-protocol volledig correct afgewerkt én kon reeds een drachtdiagnose gesteld worden (zie tabel 10). Bij 5 koeien ontbrak dus de drachtdiagnose. Dierenarts B bracht 23 kandidaatkoeien voor het onderzoek aan. Hiervan werden uiteindelijk 14 koeien in groep A ingedeeld, 2 in groep B, 4 in groep C en tenslotte 3 in groep E. Acht dieren werden door dierenarts C opgegeven voor het onderzoek. Bij twee dieren liep er iets fout in het protocol en bij de rest verliep de Ovsynch volledig zoals het hoort. Dierenarts D onderzocht 65 dieren die in aanmerking kwamen voor dit onderzoek. Hiervan konden 34 dieren in groep A ingedeeld worden. Bij 2 dieren kon echter nog geen drachtdiagnose gesteld worden. Zes koeien werden uiteindelijk niet op het juiste tijdstip geïnsemineerd. Door technische problemen bij de veehouder was bij 18 dieren niet meer de exacte inseminatiedatum te achterhalen.
27
Tabel 10: Drachtigheidsresultaten binnen en tussen de groepen dieren behandeld door de verschillende dierenartsen
dracht Dierenarts
0
1
Totaal
A
23
12
35
% binnen A
65.7
34.3
% tussen de groepen
38.3
44.4
11
3
% binnen B
78.6
21.4
% tussen de groepen
18.3
11.1
4
2
% binnen C
66.7
33.3
% tussen de groepen
6.7
7.4
Aantal
22
10
% binnen D
68.8
31.2
% tussen de groepen
36.7
37.0
60
27
B
C
D
Aantal
Aantal
Aantal
Totaal
14
6
32
87¹
1: bij 7 van de 94 dieren in groep A kon nog geen drachtdiagnose worden gesteld
Binnen de dieren van groep A waarbij Ovsynch werd opgestart door dierenarts A is een CR van 34.3 % te zien (zie tabel 10). Dierenarts B haalt een CR van 21.4 %. Bij C en D was de CR respectievelijk 33,3 % en 31,2 %. 44.4 % van de drachtige dieren binnen de A groep vindt men bij dierenarts A, 11.1 % bij B en 37.0 % bij D. Dierenarts C zorgde slechts voor 7.4 % van de drachtige dieren binnen groep A, maar hierbij dient opgemerkt te worden dat maar 6 dieren in aanmerking kwamen voor dit onderzoek op de bedrijven bezocht door dierenarts C. Bij zeven dieren van groep A kon nog niet met zekerheid dracht vastgesteld worden binnen de vastgelegde onderzoeksperiode. Er was tot slot geen significant verschil te zien in kans op dracht tussen de dierenartsen.
3.3.4.3. Lactatienummer De dieren werden verdeeld in drie groepen op basis van het lactatienummer. Groep 1 en 2 omvatten respectievelijk de dieren in eerste en tweede lactatie. Groep 3 impliceert de dieren met een lactatienummer van 3 of hoger. Het drachtpercentage bij de dieren in eerste lactatie bedroeg 28.1 % (9/32) (zie tabel 10). De CR binnen groep 2 en 3 was respectievelijk 46.1 % (12/26) en 20.7 % (6/29). De hoogste CR was dus terug te vinden bij de dieren in tweede lactatie. Binnen groep A zag men 33.3
28
% van de drachtige dieren bij groep 1, 44.5 % bij groep 2 en 22.2 % bij groep 3. Er werd geen significante invloed van lactatienummer op de kans op drachtig worden na Ovsynch-KI gevonden.
Tabel 11: Drachtigheidsresultaten binnen en tussen groepen op basis van het lactatienummer
Dracht Lactatienr.
0
1
Totaal
1ª
23
9
32
% binnen 1
71.9
28.1
% tussen de groepen
38.3
33.3
14
12
% binnen 2
53.9
46.1
% tussen de groepen
23.3
44.5
23
6
% binnen 3
79.3
20.7
% tussen de groepen
38.4
22.2
60
27
b
2
c
3
Aantal
Aantal
Aantal
Totaal
26
29
b
87
a: eerste lactatie; b: tweede lactatie; c: derde lactatie of meer d: bij 7 van de 94 dieren ontbrak de drachtdiagnose
3.3.4.4. Diagnose Binnen groep A werden op de dag van het onderzoek 81 koeien gediagnosticeerd als zijnde in suboestrus, 6 in ware anoestrus en 7 met cysten (zie tabel 12). Enkel bij de dieren in suboestrus kon er bij 7 dieren nog geen drachtdiagnose gesteld worden. Van de dieren in suboestrus werd 31.1 % (23/74) drachtig gediagnosticeerd na Ovsynch-KI. De CR bij de dieren in ware anoestrus of met cysten was respectievelijk 16.7 % (1/6) en 42.9 % (3/7). Door de lage aantallen dieren voornamelijk in deze twee laatste categorieën speelt toeval een te grote rol om hier echt iets uit te kunnen afleiden.
Globaal gezien in groep A behoorde 85.2 % van de drachtig geworden dieren tot de dieren in suboestrus, 3.7 % tot deze in ware anoestrus en 11.1 % van de drachtige dieren van groep A behoorde tot de dieren met cysteuze ovariële follikels. Er kon geen significante invloed van de diagnose op de kans op dracht na Ovsynch vastgesteld worden.
29
Tabel 12: Drachtigheidsresultaten binnen en tussen groepen op basis van de diagnose. Dracht Diagnose
0
1
Totaal
1ª
51
23
74
% binnen 1
68.9
31.1
% tussen de groepen
85.0
85.2
5
1
% binnen 2
83.3
16.7
% tussen de groepen
8.3
3.7
4
3
% binnen 3
57.1
42.9
% tussen de groepen
6.7
11.1
60
27
b
2
c
3
Aantal
Aantal
Aantal
Totaal
6
7
b
87
a: suboestrus; b: ware anoestrus;; c: cysten d: bij 7 van de 94 dieren ontbrak de drachtdiagnose
3.3.4.5. Puerperium Van alle dieren van groep A ontbrak bij zeven dieren informatie over het puerperium en bij nog zeven andere dieren kon nog geen drachtdiagnose worden gesteld. In tabel 13 is dus de informatie te vinden van 80 dieren in verband met het puerperium (normaal of abnormaal) en het al dan niet drachtig zijn van de Ovsynch-KI. Bij 11 dieren werd een abnormaal puerperium vastgesteld. Van deze groep dieren bleek 36.4% drachtig. Bij de 73 dieren met een normaal puerperium zien we een lagere CR (30.4 %). Dit is uiteraard tegen de verwachtingen in. 84 % van de drachtige dieren in groep A is terug te vinden bij de dieren met een normaal puerperium. Het puerperium bleek tot slot geen significante invloedsfactor te zijn op de kans op drachtig worden na Ovsynch.
30
Tabel 13: Drachtigheidsresultaten binnen en tussen groepen op basis van het puerperium
Dracht 0
1
Totaal
48
21
69
% binnen Norm.
69.6
30.4
% tussen de groepen
87.3
84.0
7
4
% binnen Abnorm.
63.6
36.4
% tussen de groepen
12.7
16.0
55
25
Puerperium Normaal
Aantal
Abnormaalª
Aantal
Totaal
11
80
a: kalving met zware trekkracht, retentio secundinarum, endometritis of andere abnormaliteiten post partum. b: van de 94 dieren ontbrak bij 7 dieren de drachtdiagnose en bij 7 dieren waren geen gegevens i.v.m. het puerperium meer voorhanden
3.3.4.6. BCS De dieren binnen groep A werden ingedeeld in drie subgroepen (zie tabel 14). H zijn de dieren met een conditiescore hoger dan 2.75 en L zijn deze met een BCS lager dan 2.25. In N zijn de dieren terug te vinden met een BCS tussen deze twee grenswaarden in.
Tabel 14: Drachtigheidsresultaten binnen en tussen groepen op van de BCS
Dracht 0
1
Totaal
18
8
26
% binnen H
69.2
30.8
% tussen de groepen
30.0
29.6
8
3
% binnen L
72.7
27.3
% tussen de groepen
13.3
11.1
34
16
% binnen N
68.0
32.0
% tussen de groepen
56.7
59.3
60
27
BCS H¹
L²
N³
Totaal
Aantal
Aantal
Aantal
11
50
4
87
1: BCS > 2.75; 2: BCS < 2.25; 3: 2.25 ≤ BCS ≤ 2.75 4: bij 7 van de 94 dieren kon nog geen dracht diagnose worden gesteld
31
Subgroep H telde 26 dieren en hiervan bleek 30.8 % drachtig te zijn van de Ovsynchinseminatie. L en N toonden een drachtpercentage van respectievelijk 27.3 % en 32.0 %. Zoals te verwachten was de CR dus hoogst bij de dieren met een BCS die niet te hoog of te laag was. Binnen de groep waarbij Ovsynch correct verliep was van de drachtige dieren 32.0 % te vinden bij de dieren met een conditiescore tussen 2.25 en 2.75. Minder van de drachtige dieren (30.8 %) werden geteld bij deze met BCS hoger dan 2.75. En de groep met een lage conditiescore (<2.25) vertegenwoordigd minst van de drachtige dieren (27.3 %). Er kon in dit onderzoek geen significant verband aangetoond worden tussen de kans op drachtig worden na Ovsynch en de conditiescore van het betreffende dier.
3.3.4.7. Melkproductie Van de koeien die werden opgenomen in dit onderzoek werd gevraagd naar de melkproductie op het moment van de Ovsynch-KI. Om dit praktisch haalbaar te maken werd gekeken naar de dagproductie van de melkproductieregistratie (MPR) zo dicht mogelijk bij de Ovsynch-KI. De veehouders zonder MPR-gegevens werd gevraagd om zelf de dagproductie van de betreffende dieren in de gaten te houden. Na het verzamelen van de data werd arbitrair een grens genomen om de dieren in een hoogproductieve (H) en een laagproductieve (L) groep in te delen. Groep H omvat de dieren met een melkproductie van meer dan of gelijk aan 30 kg. Groep L vertegenwoordigt de dieren met een dagproductie van lager dan 30 kg. 40.0 % van de dieren van de hoogproductieve groep bleken drachtig te zijn van de Ovsynch-KI, terwijl dit bij de laagproductieve groep slechts 18.9 % was (zie tabel 15). Opvallend ook is dat 74.0 % van de drachtige dieren binnen A tot de hoogproductieve dieren behoort. Tegen de verwachtingen in dus bleken de koeien die rond het moment van de inseminatie meer dan 30 kg melk produceerden beter drachtig te worden dan deze die minder dan 30 kg melk produceerden. Er bleek in dit onderzoek dat de melkproductie wel een significante invloed heeft op de kans op dracht na Ovsynch.
Tabel 15: Drachtigheidsresultaten binnen en tussen groepen op basis van de melkproductie
Dracht 0
1
Totaal
30
20
50
% binnen H
60.0
40.0
% tussen de groepen
50.0
74.0
30
7
% binnen L
81.1
18.9
% tussen de groepen
50.0
26.0
60
27
Melkproductie H¹
L²
Aantal
Aantal
Totaal
37
87³
1: melkproductie ≥ 30 kg; 2: lage melkproductie <30 kg 3: bij 7 van de 94 dieren van groep A kon nog geen drachtdiagnose worden gesteld
32
3.3.4.8. Aantal dagen post partum Van alle dieren werd de kalfdatum bijgehouden en werd gekeken hoelang na de kalving er gestart werd met Ovsynch. Op basis hiervan werden de dieren in drie categorieën ingedeeld (zie tabel 16). Categorie 1 omvat de koeien waarbij vòòr 100 dagen na de kalving Ovsynch opgestart werd. De dieren waarbij na 200 dagen postpartum met het protocol begonnen werd, worden vertegenwoordigd door categorie 3. Categorie 2 situeert zich tussen deze twee uitersten en telt het grootste aantal dieren. De hoogste CR werd waargenomen in 3 (42.9 %), gevolgd door 1 (36.8 %) en tenslotte categorie 2 (25.9 %). Categorie 2 vertoont het grootste percentage (51.9 %) van de drachtige dieren binnen groep A. Het laagste percentage (22.2%) is terug te vinden in categorie 3 en categorie 1 zit er tussenin (25.9 %). Er werd echter geen significante invloed gezien van de invloedsfactor DIM op de kans op dracht na Ovsynch-KI.
Tabel 16: Drachtigheidsresultaten binnen en tussen groepen op basis van aantal dagen post partum (DIM)
Dracht DIM¹ 1²
2³
4
3
0
1
Totaal
12
7
19
% binnen 1
63.2
36.8
% tussen de groepen
20.0
25.9
40
14
% binnen 2
74.1
25.9
% tussen de groepen
66.7
51.9
8
6
% binnen 3
57.1
42.9
% tussen de groepen
13.3
22.2
60
27
Aantal
Aantal
Aantal
Totaal
54
14
5
87
1: aantal dagen melkproductie waarop de Ovsynch werd opgestart; 2: DIM < 100 dagen; 3: 100 ≤ DIM ≤ 200; 4: DIM > 200 5: bij 7 van de 94 dieren werd nog geen drachtdiagnose gesteld
3.3.4.9. Ervaring van het bedrijf met Ovsynch Bij verzamelen van de gegevens werd nagevraagd of de veehouders reeds ervaring hadden met vruchtbaarheidsprogramma’s zoals Ovsynch op het bedrijf. Het is namelijk niet enkel de dierenarts die invloed heeft op het goede verloop van het protocol door goede communicatie met de veehouder, maar vooral de veehouder is verantwoordelijk voor correcte uitvoering, registratie en administratie. Er wordt namelijk vaak gezegd dat er enige routine nodig is voor er echt goed resultaat geboekt kan worden met dergelijke synchronisatieprogramma’s. In tabel 17 is te zien dat bij 49 van de
33
87 dieren waarbij het protocol goed is verlopen en er reeds drachtdiagnose werd gesteld, de veehouder nog nooit met Ovsynch had gewerkt. Er werd geen opvallend verschil gezien in drachtpercentage bij de dieren van de ‘onervaren bedrijven’ (30.6 %) in vergelijking met de ‘ervaren’ bedrijven (31.6 %).
55.6 % van de drachtige dieren binnen groep A is terug te vinden bij de
‘onervaren’ bedrijven. Er kon ook hier geen significante invloed van de factor ‘ervaring met ovsynch’ op drachtigheidsresultaten na Ovsynch vastgesteld worden.
Tabel 17: Drachtigheidsresultaten binnen en tussen groepen op basis van het bedrijf (reeds ervaring met Ovsynch of niet)
Dracht Ervaring met Ovsynch
0
1
Totaal
0
34
15
49
% binnen Norm.
69.4
30.6
% tussen de groepen
56.7
55.6
26
12
% binnen Abnorm.
68.4
31.6
% tussen de groepen
43.3
44.4
60
27
1
Aantal
Aantal
Totaal
38
c
87
a: het bedrijf had nog niet eerder met Ovsynch gewerkt; b: het bedrijf had reeds eerder met Ovsynch gewerkt c: bij 7 dieren van groep A werd nog geen drachtdiagnose gesteld en deze dieren werden dus niet opgenomen in deze tabel
34
4. Discussie/conclusie In dit onderzoek verliep het Ovsynch-protocol slechts bij 65.3 % (94/144) van de dieren volledig zoals het hoort. Het goede verloop van een dergelijk protocol hangt af van meerdere factoren. Een goede begeleiding van de veehouder door de dierenarts is essentieel. Indien het protocol niet duidelijk overgemaakt wordt van bij de start, loopt het daar ongetwijfeld al fout. Daarnaast is enige routine van de veehouder gewenst voor goed verloop van het protocol. De nodige stiptheid en een nauwkeurige administratie zijn onmisbaar. Het bleek immers niet altijd gemakkelijk om al de juiste informatie bij elkaar te krijgen.
Meerdere factoren met een mogelijke invloed op drachtresultaten na Ovsynch werden hier bekeken: pariteit, BCS, melkproductie, DIM, Uiteindelijk bleek dat enkel melkproductie een sigificante invloed had op de drachtigheidsresultaten na Ovsynch. De CR was hoger bij dieren met een hogere melkproductie. Dit is in tegenstelling tot wat we verwachtten. De andere onderzochte factoren hadden geen sigificante invloed op de kans op dracht. In de literatuur blijken deze wel een bepaalde, al dan niet rechtstreekse rol te spelen in de drachtigheidsresultaten na Ovsynch.
Er dient hier zeker nog vermeld te worden dat er slechts 144 dieren opgenomen werden in dit onderzoek. Het ging vooral om een beschrijving van waarnemingen. Toeval speelt immers een te grote rol bij dergelijke aantallen. Grootschaliger onderzoek naar de drachtigheidsresultaten na toepassing van het Ovsynch-protocol dient nog plaats te vinden in Vlaanderen om standvastigere conclusies te kunnen trekken.
35
5. Literatuurlijst Arechiga C.F., Staples C.R., McDowell L.R., Hansen P.J. (1998). Effects of timed insemination and supplemental β-carotene on reproduction and milk yield of dairy cows under heat stress. Journal of dairy science 81, 390-402.
Bartolome J., Henandez J., Sheerin P., Luznar S., Kelbert D., Thatcher W.W., Archbald L.F. (2002). Effect of pretreatment with bovine somatotropin (bST) and/or gonadotropin-releasing hormone (GnRH) on conception rate of dairy cows with ovarian cysts subjected to synchronization of ovulation and timed insemination. Theriogenology 59, 1991-1997.
Bello N.M., Steibel J.P., Pursley J.R. (2006). Optimizing ovulation to first GnRH improved outcomes to each hormonal injection in lactating dairy cows. Journal of dairy science 89 (9), 3413-1424.
Butler W. R. (1998). Review: effect of protein nutrition on ovarian an uterine physiology in dairy cattle. Journal of Dairy Science 81, 2533–2539.
Cartmill. J.A., El-Zarkouny S.Z., Hensley B.A., Lamb G.C., Stevenson J.S. (2001). Stage of cycle, incidence and timing of ovulation, and pregnancy rates in dairy cattle after three timed breeding protocols. Journal of dairy science 84, 10511059.
Cordoba M.C., Fricke P.M. (2002). Initiation of the breeding season in a grazing-based dairy by synchronization of ovulation. Journal of dairy science 85, 1752-1763.
Crane M.B., Bartolome J., Melendez P., de Vries A., Risco C., Archbald L.F. (2006). Comparison of synchronization of ovulation with timed insemination and exogenous progesterone as therapeutic strategies for ovarian cysts in lactating dairy cows. Theriogenology 65, 1563-1574.
De Kruif A. (2008). Voortplanting van de huisdieren deel 1. Cursus Faculteit Diergeneeskunde, Gent, p. 142, 207.
De la Sota R.L., Burke J.M., Risco C.A., Moreira F., DeLorenzo M.A., Thatcher W.W. (1998). Evaluation of timed insemination during summer heat stress in lactating dairy cattle. Theriogenology 49, 761-770.
Ealy A. D., Drost M., Hansen P.J. (1993). Developmental changes in embryonic resistance to adverse effects of maternal heat stress in cows. Journal of Dairy Science 76, 2899–2905.
Ferguson J.D., Galligan D.T., Thomsen N. (1994). Principal descriptors of body condition score in Holstein cows. Journal of dairy science 77, 2695-2703.
Fricke P.M., Guenther J.N., Wiltbank M.C. (1998). Efficacy of decreasing the dose of GnRH used in a protocol for synchronisation of ovulation and timed AI in lactating dairy cows. Theriogenology 50, 1275-1284.
Gümen A., Guenther J.N., Wiltbank M.C. (2003). Follicular size and response to Ovsynch versus detection of estrus in anovular and ovular lactating dairy cows. Journal of dairy science 86, 3184-3194.
Gundling N., Drews S., Hoedemaker M. (2009). Comparison of two different programmes of ovulation synchronization of ovarian cysts in dairy cows. Reproduction in domestic animals 2009, 5 maart.
Hansen P. J., Arechiga C.F. (1999). Strategies for managing reproduction in the heat-stressed dairy cow. Journal of Animal Science 77, 37–50
36
Jobst S.M., Nebel R.L., McGilliard M.L., Peizer K.D. (2000). Evaluation of reproductive performance in lactating dairy cows with prostaglandin F2 alpha, gonadotropin-releasing hormone, and timed artificial insemination. Journal of dairy science 83, 2366-2372.
Kawate N., Watanabe K., Uenaka K., Takahashi M., Inaba T., Tamada H. (2011). Comparison of plasma concentrations of estradiol-17β an d progesterone, and conception in dairy cows with cystic ovarian diseases between ovsynch and ovsynch plus CIDR timed AI protocols. Journal of Reproduction and development 2011 Jan. 14.
Lamb G.C., Stevenson J.S., Kesler D.J., Garverick H.A., Brown D.R., Salfen B.E. (2001). Inclusion of an intravaginal progesterone insert plus GnRH and prostaglandin F2 alpha for ovulation control in postpartum suckled beef cows. Journal of animal science 79, 2253-2259.
Leblanc S.J., Leslie K.E. (2003). Presynchronization using a single injection of PgF2α before synchronized ovulation and first timed artificial insemination in dairy cows. Journal of dairy science 86, 3215-3217.
Leroy J.L., Opsomer G., Van Soom A., Goovaerts I.G., Bols P.E. (2008). Reduced fertility in high-yielding dairy cows: are the oocyte and embryo in danger? Part I. The importance of negative energy balance and altered corpus luteum function to the reduction of oocyte and embryo quality in high-yielding dairy cows. Reproducion in domestic animals 43, 612622.
Lopez-Gatius F. (2003). Is fertility decreasing in dairy cattle: A retrospective study in northeastern Spain. Theriogenology 60, 89-99.
Lopez H., Caraviello D.Z., Satter L.D., Fricke P.M., Wiltbank M.C. (2005). Relationship between level of milk production and multiple ovulations in lactating dairy cows. Journal of dairy science 88, 2783-2793.
Lopez H., Satter L.D., Wiltbank M.C. (2004). Relationship between level of milk production and estrous behavior of lactating dairy cows. Animal reproduction science 81 (3-4), 209-223.
Lucy M.C. (2001). Reproductive loss in high-producing dairy cattle: where will it end? Journal of dairy science 84 (6), 12771293.
Lucy M.C., McDougall S., Nation D.P. (2004). The use of hormonal treatments to improve the reproductive performance of lactating dairy cows in feedlot or pasture)based management systems. Animal reproduction science 82-83, 495-512. McArt J.A.A., Caixeta L.S., Machado V.S., Guard C.L., Galvao K.N., Sa Filho O.G., Bicalho R.C. (2010). Ovsynch versus Ultrasynch: Reproductive efficacy of a dairy cattle synchronisation protocol incorporating corpus luteum function. Journal of Dairy Science 93, 2525-2532.
Meyer J. P., Radcliff R.P.,Rhoads M.L.,Bader J.F.,Murphy C.N., Lucy M.C. (2007). Timed artificial insemination of two consecutive services in dairy cows using prostaglandin F2α and gonadotropin-releasing hormone. J.ournal of Dairy Science 90,691–698.
Moreira F., Risco C., Mattos R., Lopes F., Thatcher W.W. (2001). Effects of presynchronization and bovine somatotropin on pregnancy rates to a timed artificial insemination protocol in lactating dairy cows. Journal of dairy science 84, 16461659.
Moreira F., Risco C., Pires M.F.A., Ambrose J.D., Drost M., DeLorenzo M., Thatcher W.W. (2000). Effect of body condition on reproductive efficiency of lactating dairy cows receiving a timed insemination. Theriogenology 53, 1305-1319.
37
Navanukraw C., Redmer D.A., Reynolds L.P., Kirsch J.D., Grazul-Bilska A.T., Fricke P.M. (2004). A modified presynchronization protocol improves fertility to timed artificial insemination in lactating dairy cow. Journal of dairy science 87, 1551-1557.
Nebel R.L., Jobst S.M. (1998). Evaluation of systematic breeding programs for lactating dairy cows: a review. Journal of dairy science 81, 1169-1174.
Opsomer G., Coryn M., Deluyker H., de Kruif A. (1998). An analysis of ovarian dysfunction in high yielding dairy cows after calving based on progesterone profiles. Reproduction in domestic animals 33, 193-204.
Opsomer G., Gröhn Y.T., Hertl J., Coryn M., Deluyker H., de Kruif A. (2000). Risk factors for postpartum ovarian dysfunction in high producing dairy cows in Belgium: a field study. Theriogenology 53, 841-857.
Opsomer G., de Kruif A. (1999). Postpartum anestrus in dairy cattle – a review. Tierarztliche praxis ausgabe grosstiere nutztiere 27, 30-35.
Osawa T., Morishige D., Ohta D., Kimura Y., Hirata D., Miyake Y. (2003). Comparison of the effectiveness of ovulation synchronization protocol in anestrous and cycling beef cows. Journal of reproduction and development vol.49, no. 6, 513-521.
Peters M.W., Pursley J.R. (2002). Fertility of lactating dairy cows treated with ovsynch after presynchronisation injections of PgF2α and GnRH.Journal of dairy science association 85, 2403-2406.
Peters M.W., Pursley J.R. (2003). Timing of final GnRH of the Ovsynch protocol affects ovulatory follicle size, subsequent luteal function, and fertility in dairy cows. Theriogenology 60 (6), 1197-1204.
Pursley J.R., Fricke P.M., Garverick H.A., Kesler D.J., Ottobre J.S., Stevenson J.S., Wiltbank M.C. (2001). Improved fertility in anovulatory lactating dairy cows treated with exogenous progesterone during ovsynch. Journal of dairy science 84 (suppl 1), 63.
Pursley J.R., Kosorok M.R., Wiltbank M.C. (1994). Reproductive management of lactating dairy cows using synchronization of ovulation. Journal of dairy science 77 (suppl. 1), 667 Abstr.
Pursley, J. R., Mee M.O., Wiltbank M.C. (1995). Synchronization of ovulation in dairy cows using PGF2α and GnRH. Theriogenology 44, 915–923.
Pursley J.R., Roy W., Silcox W., Wiltbank M.C. (1998). Effect of time of artificial insemination on pregnancy rates, calving rates, pregnancy loss, and gender ratio after synchronization of ovulation in lactating dairy cows. Journal of dairy science 81, 2139-2144.
Pursley J.R., Wiltbank M.C., Stevenson J.S., Ottobre J.S., Garverick H.A., Anderson L.L. (1997). Pregnancy rates per artificial insemination for cows and heifers inseminated at a synchronized ovulation or synchronized estrus. Journal of dairy science 80, 295-300.
Robbins R.K, Sullivan J.J., Pace M.M., Elliot F.I., Barlett D.E. (1987). Timing of insemination of beef cattle. Theriogenology 10, 247-255.
Shehab El-Deen Mamm (2011). Effects of metabolic stressors and high temperature on oocyte and embryo quality in high yielding dairy cows. PhD Thesis, Ghent University, 218 pgs.
Souza A.H., Ayres H., Ferreira R.M., Wiltbank M.C. (2008). A new presynchronization system (Double-Ovsynch) increases fertility at first postpartum timed AI in lactating dairy cows. Theriogenology 70, 208-215.
38
Stevenson J.S., Kobayashi Y., Thompson K.E. (1999). Reproductive performance of dairy cows in various programmed breeding systems including Ovsynch and combinations of gonadotropin-releasing hormone and prostaglandin f2 alpha. Journal of dairy science 82, 506-515.
Stevenson J.S., Portaluppi M.A., Tenhouse D.E. (2007). Ovarian traits after gonadotropin-releasing hormone-induced ovulation and subsequent delay of induced luteolysis in an Ovsynch protocol. Journal of dairy science 90(3), 1281-1288.
Stevenson J.S. (2011). Alternative programs to presynchronize estrous cycles in dairy cattle before a timed atrificial insemination program. Journal of dairy science 94, 205-217.
Tamadon A., Kafi M., Saeb M., Mirzaei A., Saeb S. (2011). Relationships between insulin-like growth factor-I, milk yield, body condition score, and postpartum luteal activity in high-producing dairy cows. Tropical Animal Health and Production 43, 29-43.
Tenhagen B.A., Drillich M., Thiele G., Heuwieser W. (2001). Analysis of cow factors influencing conception rates after two timed breeding protocols. Theriogeniology 56, 831-838.
Tenhagen B.A. (2005). Factors influencing conception rate after synchronization of ovulation and timed artificial insemination--a review. Deutsche
tierärztliche wochenschrift 112, 136-141.
Tenhagen B.A., Vogel C., Drillich M., Thiele G., Heuwieser W. (2003). Influence of stage of lactation and milk production on conception rates after timed artificial insemination following Ovsynch. Theriogenology 60, 1527-1537.
Tenhagen B.A., Wittke M., Drillich M., Heuwieser W. (2003). Timing of ovulation and conception rate in primiparous and multiparous cows after synchronization of ovulation with GnRH and PGF2alpha. Reproduction in domestic animals 38, 451-454.
Tenhagen B.A., Surholt R., Wittke M., Vogel C., Drillich M., Heuwieser W. (2004). Use of Ovsynch in dairy herds – differences between primiparous and multiparous cows. Animal reproduction science 8, 1-11.
Thompson I.M., Cerri R.L.A., Kim I.H., Green J.A., Santos J.E.P., Thatcher W.W. (2010). Effects of resynchronization programs on pregnancy per artificial insemination, progesterone, and pregnancy-associated glycoproteins in plasma of lactating dairy cows. Journal of dairy science 93, 4006-4018.
Vasconcelos J.L.M., Silcox R.W., Lacerda J.A., Pursley J.R., Wiltbank M.C. (1997). Pregnancy rate, pregnancy loss and response to heat stress after AI at 2 different times from ovulation in dairy cows, Biology of Reproduction 56, 230.
Vasconcelos J.L.M., Silcox R.W., Rosa G.J.M., Pursley J.R., Wiltbank M.C. (1999). Synchronisation rate, size of the ovulatory follicle, and pregnancy rate after synchronization of ovulation beginning on different days of the estrous cycle in lactating dairy cows. Theriogenology 52, 1067-1078.
Washbrun S.P., Silva W.J., Brown C.H., McDaniel B.T., McAllister A.J. (2002). Trends in reproductive performance an Southeastern Holstein and Jersey DHI herds. Journal of Dairy Science 85, 244-251.
Wiltbank M., Lopez H., Sartori R., Sangsritavong S., Gümen A. (2006). Changes in reproduction physiology of lactating dairy cows due to elevated steroid metabolism. Theriogenology 65, 17-29.
39
Yamada K., Nakao T., Isobe N. (2003). Effects of body condition score in cows peripartum on the onset of postpartum ovarian cyclicity and conception rates after ovulation synchronisation / fixed-time artificial insemination. Journal of reproduction and development 49, 381-388.
Yamada K. (2005). Development of ovulation synchronization and fixed time artificial insemination in dairy cows. Journal of reproduction and
development vol.51, n. 2, 177-186.
40
Bijlagen
Bijlage A
Fig. 1: Schematische voorstelling van het Ovsynch-protocol (Pursley, 1995).
Fig. 2: Schematische voorstelling van het Presynch-protocol (Moreira et al., 2001).
Fig. 3: Schematische voorstelling van het Cosynch-protocol (= Pre-synch + Ovsynch) ( Lucy et al., 2004).
Fig. 4: Schematische voorstelling van het Target Breeding-protocol (Nebel en Jobst, 1998).
41
Fig. 5: Schematische voorstelling van het Resynch-protocol (Thompson et al., 2010).
Fig. 6: Schematische voorstelling van het Double Ovsynch-protocol (Souze et al., 2008)
Fig. 7: Schematische voorstelling van het Ultrasynch-programma ( Mc Art et al., 2010)
42
Bijlage B ESTRUMATE (Intervet) natriumcloprostenol: 0,263 mg/ml oplossing voor injectie im Posologie: Bo: 2 ml/dier - suboestrus: eventueel 2de inject (2 ml) na 11 d - pyometra: eventueel 2de inject (2 ml) na 10 - 14 d - oestrusregulatie: 2 x 2 ml/dier met 11 d interval Vlees: 24 h, Melk: 0 d fles 10 ml, 20 ml R/
RECEPTAL (Intervet) busereline-acetaat: 0,0042 mg/ml oplossing voor injectie iv, im, sc Posologie: Eq: 5 - 10 ml Bo: 2,5 - 5 ml konijn: 0,2 ml Vlees:Eq: Bo, konijn 0 d, Melk: Bo: 0 d fles 5 x 10 ml R/
43