UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2010- 2011
De betekenis van Campylobacter voor mens en dier
door
Tommy VAN LIMBERGEN
Promotor: Prof. Dr. L. De Zutter
Literatuurstudie in het kader van de Masterproef
De auteur en de promotor(en) geven de toelating deze studie als geheel voor consultatie beschikbaar te stellen voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting de bron uitdrukkelijk te vermelden bij het aanhalen van gegevens uit deze studie. Het auteursrecht betreffende de gegevens vermeld in deze studie berust bij de promotor(en). Het auteursrecht beperkt zich tot de wijze waarop de auteur de problematiek van het onderwerp heeft benaderd en neergeschreven. De auteur respecteert daarbij het oorspronkelijke auteursrecht van de individueel geciteerde studies en eventueel bijhorende documentatie, zoals tabellen en figuren. De auteur en de promotor(en) zijn niet verantwoordelijk voor de behandelingen en eventuele doseringen die in deze studie geciteerd en beschreven zijn.
VOORWOORD
Mijn intresse in de volksgezondheid is gedurende het voorbije jaar sterk toegenomen, mede door de kans die ik heb gekregen om aan dit onderwerp te mogen werken. Daarom zou ik via deze weg graag mijn promotor, professor doctor Lieven De Zutter, willen bedanken. Dankzij zijn vakkundige raad, suggesties en begeleiding was het schrijven van deze literatuurstudie echt een aangename en leerrijke ervaring. Ik kijk er naar uit om ook in de toekomst deze goede samenwerking verder te zetten. Verder zou ik ook graag van deze gelegenheid gebruik willen maken om Marie-Charlotte, mijn ouders en zussen te bedanken voor hun steun tijdens het voorbije jaar. Bedankt !
INHOUDSOPGAVE
Samenvatting …………………………………………………………………………… p. 1 1.
Inleiding …………………………………………………………………………………. p. 2
2.
Literatuurstudie …………………………………………………………………………. p. 3
2. 1.
Taxonomie Campylobacter ..………………………………………………………….. p. 3
2. 2.
Klinische en epidemiologische eigenschappen ..…………………………………… p. 6
2. 2. 1.
Intestinale campylobacteriose ..………………………………………………………. p. 6
2. 2. 1. 1.
Epidemiologie ...………………………………………………………………………… p. 6
2. 2. 1. 2.
Pathogenese ……………………………………………………………………………. p. 9
2. 2. 1. 3.
Klinische symptomen ………………………………………………………………….. p. 13
2. 2. 1. 3. 1. Symptomen bij mensen ………………………………………………………………. p. 13 2. 2. 1. 3. 2. Symptomen bij dieren …………………………………………………………………. p. 16 2. 2. 1. 4.
Diagnose ……………………………………………………………………………….. p. 17
2. 2. 1. 5.
Therapie en preventie ………………………………………………………………… p. 19
2. 2. 2.
Campylobacter fetus ………………………………………………………………….. p. 22
2. 2. 2. 1.
Epidemiologische aspecten ………………………………………………………….. p. 22
2. 2. 2. 2.
Pathogenese en klinische symptomen ……………………………………………… p. 23
2. 2. 2. 3.
Diagnose en therapie ………………………………………………………………….. p. 24
2. 2. 2. 4.
Zoönotisch belang van Campylobacter fetus ……………………………………….. p. 24
2. 2. 3.
Andere klinisch belangrijke Campylobacter species ……………………………….. p. 25
2. 3.
Overleving van Campylobacter in het voedsel ……………………………………… p. 26
2. 4.
Discussie ...……………………………………………………………………………… p. 27
3.
Literatuurlijst ……………………………………………………………………………. p. 28
SAMENVATTING
Deze literatuurstudie werd geschreven met de bedoeling om een globaal overzicht te geven van de problematiek en de kennis van Campylobacter-infecties bij mens en dier. De tekst is opgebouwd uit drie delen. In het eerste deel wordt de taxonomie besproken. De taxonomie van het genus Campylobacter kent een ingewikkeld verloop. Via een overzichtstabel, met een historische rangschikking van enkele belangrijke gebeurtenissen met betrekking tot de taxonomie, wordt geprobeerd om een inzicht te creëren in deze complexe materie. In deze tabel worden ook enkele van de belangrijkste eigenschappen van de verschillende Campylobacter-species kort weergegeven. Het tweede en grootste deel van deze tekst wordt gewijd aan een bespreking van de klinisch meest relevante species. Het belangrijkste species, als meest voorkomende bacteriële voedselpathogeen in de Europese Unie, is C. jejuni (Anonymous, 2011). Dit species kan naast enkele andere species de oorzaak zijn van humane intestinale campylobacteriose. De verschillende facetten die van belang zijn bij deze aandoening worden in de tekst besproken. Er wordt dieper ingegaan over de verschillen in de pathogenese en immuunrespons bij mensen en kippen. Bij de bespreking van de symptomen van intestinale campylobacteriose komen ook de mogelijke complicaties aan bod. Hiervan wordt het Guillain-Baré Syndroom (GBS) meer in detail benaderd. Naast de symptomen van humane intestinale campylobacteriose, wordt ook aandacht geschonken aan de symptomen van intestinale campylobacteriose bij een aantal diersoorten. Bij de bespreking van de diagnose van intestinale Campylobacter-infecties wordt vermeld dat de mogelijkheid bestaat dat de gebruikte selectieve media voor sommige species ongeschikt zijn. Dit zou een verklaring kunnen zijn voor het lage voorkomen van sommige Campylobacter-species. Bij het opsommen van de therapeutische mogelijkheden wordt ook kort de problematiek rond antibiotica-resitentie besproken. Een ander klinische relevant species is C. fetus, dit species heeft vooral effect op het genitaalstelsel van herkauwers. Daarnaast heeft C. fetus subsp. fetus ook een zoönotische betekenis. Hier wordt in het verloop van de tekst ook dieper op ingegaan. Het laatste onderdeel van de tekst bestaat uit een bespreking van de mechanismen die bepaalde Campylobacter spp. in staat stellen om te overleven in de voeding. Dit onderwerp is van groot belang in het kader van volksgezondheid en voedselveiligheid. Aangezien het onmogelijk is om binnen deze literatuurstudie elk onderwerp in detail te bespreken, wordt in deze tekst telkens verwezen naar artikels met meer gedetailleerde informatie over het betreffende onderwerp.
Sleutelwoorden: Campylobacter – Dier – Mens – Overzicht – Volksgezondheid
1. INLEIDING Campylobacter is een Gram negatieve kiem die vooral voorkomt in het spijsverteringstelsel, genitaalstelsel en in de mondholte (Vandamme et al.,2010). Sommige species kunnen de oorzaak zijn van ziekte bij mens en/of dier. De bekendste voorbeelden van pathogene Campylobacter-species zijn: C. jejuni, C. coli en C. fetus. De eerste twee species, C. jejuni en C. coli, zijn de belangrijkste oorzaken voor humane intestinale campylobacteriose (Anonymous, 2011). Deze aandoening veroorzaakt ondermeer ernstige diarree en kan leiden tot belangrijke complicaties, zoals het Guillain-Baré syndroom (Nachamkin, 1997). C. fetus is vooral van belang in de diergeneeskunde (Yoo, 2010). Afhankelijk van het subtype kan deze bacterie aanleiding geven tot vruchtbaarheidsstoornissen of abortus bij herkauwers. Er gebeurt veel onderzoek naar Campylobacter. Een voorbeeld hiervan is het onderzoek naar de taxonomie. Dit heeft als gevolg dat de taxonomie geregeld gewijzigd wordt. Het doel van deze literatuurstudie is om een overzicht te geven van de verschillende aspecten die gerelateerd kunnen worden aan Campylobacter. Deze bespreking blijft niet enkel beperkt tot het belang van Campylobacter in de humane geneeskunde, maar omvat ook andere takken van de wetenschap zoals de microbiologie, diergeneeskunde en de volksgezondheid. De omvang van dit onderwerp heeft als gevolg dat er niet even diep op elk onderwerp kan worden ingegaan. Er wordt in deze gevallen dan wel telkens verwezen naar meer gedetailleerde literatuur.
2
2. LITERATUURSTUDIE 2. 1. Taxonomie Campylobacter Het genus Campylobacter werd voorgesteld in 1963 door Sebald en Véron. De naam Campylobacter “Kampulos” (= gebogen) en “Bacter” (=staafje). komt van het Griekse C. fetus werd als type species genomen voor het genus Campylobacter. Campylobacter jejuni, Campylobacter coli en Campylobacter sputorum waren daarvoor ondergebracht in het genus Vibrio. Deze 3 species werden in 1973 door Véron en Chatelain overgebracht naar het genus Campylobacter op basis van fenotypisch onderzoek. In tabel 1 wordt een beknopt historisch overzicht gegeven over de totstandkoming van de taxonomie van Campylobacter, beginnende bij het gebruik van het genus Campylobacter in 1963. Momenteel, 18 mei 2011, bestaat dit genus uit 27 species en 8 subspecies. In 1991 werd door Vandamme en De Ley voorgesteld om de familie Campylobacteriaceae te gebruiken om de genera Campylobacter en Arcobacter in onder te brengen. Later werd ook het genus Sulfurospirillum toegevoegd. De familie Campylobacteriaceae behoort tot de orde van de Campylobacterales en tot de klasse van de epsilonproteobacteria. Andere genera die behoren tot de zelfde orde als de Campylobacteriaceae zijn ondermeer Helicobacter en Wolinella. De taxonomie van Campylobacter wordt continu aangepast. Er worden regelmatig species toegevoegd aan dit genus, omdat ze nieuw beschreven worden vb. Campylobacter troglodytis (Kaur et al., 2011). Anderzijds gebeurt het ook regelmatig dat species worden toegevoegd op basis van genotypisch, fenotypisch en chemotaxonomisch onderzoek vb. Campylobacter ureolyticus (Vandamme et al.,2010). Bij microscopisch onderzoek hebben de Campylobacteriaceae een gebogen tot spiraalvormig uitzicht. Als de bacteriën paarsgewijs voorkomen krijgen ze een “S”-vormig of “meeuw”-vormig uitzicht. De eigenschappen van de Campylobacteraceae werden beschreven door Vandamme en De Ley (1991b) en Vandamme et al. (2010). Het zijn Gram negatieve, niet sporevormende, staafvormige bacteriën. De Campylobacteriaceae hebben een lengte van 0.5 tot 5 µm en een breedte van 0.2 tot 0.8 µm. Ze zijn beweeglijk door de aanwezigheid van een lange polaire onbedekte flagel aan één of beide uiteinden van de bacteriële cel. De voortbeweging heeft een typische kurkentrekkerachtige vorm. De Campylobacteriaceae groeien bij micro-aërofiele omstandigheden, met zowel een zuurstofconcentratie als een koolstofdioxideconcentratie tussen 3 en 15%. De ideale groeitemperatuur bevindt zich voor de meeste species tussen 35 en 37°C. Onder een temperatuur van 4°C vindt geen groei meer plaats. De Campylobacteriaceae hebben een respiratoir metabolisme en zijn chemoorganotroof (niet-proteolytisch). De plaats van voorkomen is vooral het intestinaal systeem, de voortplantingsorganen en de mondholte. Een aantal species zijn pathogeen voor mens en/of dier. Bij sommige vogelsoorten worden hoge concentraties aan Campylobacter species in het spijsverteringsstelsel aangetroffen zonder dat deze dieren klinische symptomen vertonen. Dit is voor sommige onderzoekers (Kapperud en Rosef, 1982; Waldenström et al., 2002) een indicatie dat de bacterie tot de normale intestinale flora van vogels behoort. Men denkt in dat geval aan co-evolutie, waarbij de bacterie zich heeft aangepast aan de hogere lichaamstemperatuur van vogels. De rol van vogels als reservoir voor de overdracht van Campylobacter species wordt later besproken bij de epidemiologische eigenschappen.
3
C. concisus (Tanner et al., 1981)
1981
C. gracilis (Vandamme et al., 1995)
1992 1993
1995
C. rectus (Vandamme et al., 1991a)
C. hyointestinalis (Gebhart et al., 1983) subsp. hyointestinalis (On et al., 1995) subsp. lawsonii (On et al.,1995) C. lari (Benjamin et al., 1983) subsp. concheus (Debruyne et al., 2009) subsp. lari (Debruyne et al., 2009) C. upsaliensis (Sandstedt en Ursing, 1991) C. curvus (Vandamme et al., 1991a)
Introductie familie Campylobacteraceae (Vandamme en De Ley, 1991a) C. helveticus (Stanley et al., 1992) C. showae (Etoh et al., 1993)
1991
1983
C. coli (Véron en Chatelain, 1973) C.jejuni (Véron en Chatelain, 1973) subsp. doylei (Steele en Owen, 1988) subsp. jejuni (Steele en Owen, 1988) C.sputorum (Véron en Chatelain, 1973)
1973
C.mucosalis (Roop et al., 1981)
Gebeurtenis/ Eerste beschrijving Introductie genus Campylobacter (Sebald en Véron, 1963) C.fetus (Sebald en Véron, 1963) subsp. fetus (Véron en Chatelain, 1973) subsp. venerealis (Véron en Chatelain, 1973)
Jaartal 1963
Tabel 1. Evolutie van het genus Campylobacter
4
facultatief humaan j pathogeen
niet bekend niet bekend
facultatief humaan f pathogeen
niet bekend humaan pathogeen e humaan pathogeen niet bekend
niet bekend niet bekend
geen primair humaan d pathogeen veterinair pathogeen
humaan pathogeen b humaan pathogeen c niet bekend
b
humaan pathogeen
h
h
h
voorheen Bacteroïdes gracilis, groei bij 42°C bij 26h 74% van de stammen
h
groei bij 42°C h groei bij 42°C bij 26-74% van de stammen
groei bij 42°C voorheen Wolinella curva, groei bij 42°C bij 26-74% h van de stammen h voorheen Wolinella recta
groei bij 42°C
voorheen C. sputorum subsp. mucosalis, groei bij h 42°C h groei bij 42°C
groei bij 42°C bij 75-89% van de stammen
voorheen Vibrio coli, groei bij 42°C voorheen Vibrio jejuni i geen groei bij 42°C i groei bij 42°C h voorheen Vibrio sputorum, groei bij 42°C
h
voorheen Vibrio fetus h groei bij 42°C bij 75-89% van de stammen h geen groei bij 42°C
veterinair pathogeen veterinair pathogeen a
Bijkomende informatie
Pathogeniteit
C. peloridis (Debruyne et al., 2009) C. cuniculorum (Zanoni et al., 2009) C. avium (Rossi et al., 2009) C. subantarticus (Debruyne et al., 2010a) C. volucris (Debruyne et al., 2010b) C. ureolyticus (Vandamme et al., 2010)
C. troglodytis (Kaur et al., 2011)
2009
2011
2010
d
niet bekend
niet bekend niet bekend niet bekend niet bekend niet bekend niet bekend
niet bekend
humaan pathogeen niet bekend
g
e
niet bekend niet bekend geen primair humaan pathogeen
Pathogeniteit
h
h
h
f
g
groei bij 42°C h groei bij 42°C bij 75-89% van de stammen groei bij 42°C i groei bij 42°C groei bij 42°C voorheen Bacteroïdes ureolyticus, stamafhankelijke groei bij 42°C groei bij 42°C
groei bij 42°C
groei bij 42°C
Bijkomende informatie
5
Miller et al. (2006); Parker et al. (2007); On et al. (1998); Van Etterijck et al. (1996); Hald en Madsen (1997); Mahlen en Clarridge (2009); Chua et al. h i j (2007); Debruyne et al. (2010a); Debruyne et al. (2010b); Macuch en Tanner (2000)
c
C. canadensis (Inglis et al., 2007)
2007
b
C. insulaenigrae (Foster et al., 2004) C. lawrenceae (Foley et al., 2004)
2004
a
C. lanienae (Logan et al., 2000) C. faecalis (Kachler, 2000) C. hominis (Lawson et al., 2001)
2000
2001
Gebeurtenis/ Eerste beschrijving
Jaartal
Vervolg tabel 1.
2. 2. Klinische en epidemiologische eigenschappen 2. 2. 1. Intestinale campylobacteriose Intestinale campylobacteriose wordt vooral veroorzaakt door C. jejuni, in een minderheid van de gevallen door C. coli. Slechts zelden liggen andere species zoals C. lari en C. upsaliensis aan de oorzaak (Anonymous, 2011). De lage prevalentie van C. upsaliensis zou een onderschatting van de realiteit kunnen zijn, aangezien de commercieel beschikbare selectieve media voor Campylobacter minder geschikt zijn voor de isolatie van C. upsaliensis (Bourke et al., 1998). C. jejuni werd voor het eerst beschreven door Jones et al. in 1931 als Vibrio jejuni, geïsoleerd uit het gastro-intestinaal stelsel van runderen met diarree en gastro-enteritis. De eigenschappen van dit species komen sterk overeen met de algemene eigenschappen van het genus Campylobacter die reeds hoger in de tekst werden vermeld. Het volledige genoom van dit species werd beschreven in 2000 door Parkhill et al.. C. jejuni heeft bipolaire flagella en wordt onderverdeeld in 2 subspecies, C. jejuni subsp. jejuni en C. jejuni subsp. doylei. C. jejuni subsp. jejuni wordt het meest geïsoleerd en wordt vooral verantwoordelijk geacht voor de intestinale vorm van campylobacteriose. Het andere subspecies, C. jejuni subsp. doylei, wordt meer geïsoleerd uit patiënten die na de intestinale vorm ook een bacteremie doormaken. Het onderscheid tussen beide subspecies kan gemaakt worden op basis van verschil in cultuureigenschappen en op basis van fylogenetisch onderzoek (Parker et al. 2007). Campylobacter coli wordt vooral teruggevonden in het spijsverteringsstelsel van varkens, maar komt ook bij andere diersoorten voor. Deze bacterie werd voor het eerst geïsoleerd door Doyle L.P. uit varkens met dysenterie in 1948, als Vibrio coli. C. coli is sterk verwant met C. jejuni en kan ook de oorzaak zijn van een acute gastro-enteritis. Het is onmogelijk om via de symptomen af te leiden welke van beide species aan de oorzaak ligt van de gastro-enteritis. Uit statistisch onderzoek (Gillespie et al., 2002) blijkt dat humane campylobacteriose veroorzaakt door C. coli frequenter voorkomt na opname van flessenwater en specifieke vleesproducten zoals patê. C. coli ligt slechts in ongeveer 7% van de gevallen aan de oorzaak van humane campylobacteriose, C. jejuni in meer dan 90% van de gevallen.
2. 2. 1. 1. Epidemiologie Recent bracht the European Food and Safety Authority (EFSA) een rapport uit over de stand van zaken in 2009 met betrekking tot de bronnen van zoönosen, zoönotische agentia en voedselpathogenen in Europa (Anonymous, 2011). Alle gegevens die volgen in dit topic over epidemiologie werden verzameld uit dit EFSA-rapport tenzij anders werd aangegeven. Campylobacteriose werd 198.252 keer vastgesteld in de Europese Unie (EU) in 2009 en was daarmee het meest voorkomende bacteriële voedselpathogeen. Ten opzichte van 2008 was er wel een stijging met 4%. Op de tweede plaats kwam Salmonella met 108.614 bevestigde gevallen. Campylobacter lag aan de basis van 6% van de voedseluitbraken in 2009. De meeste gevallen van gasto-intestinale infectie met Campylobacter werden vastgesteld bij kinderen jonger dan 5 jaar (128 gevallen per 100 000 inwoners). Campylobacter kwam volgens een Amerikaans onderzoek 39 keer vaker voor bij AIDS-patiënten ten opzichte van de prevalentie in de normale nietimmuungecompromiteerde populatie (Altekruse et al., 1999). Het meest geïsoleerde species was C. jejuni met 36.4% en op de tweede plaats kwam C. coli met 2.5%. Deze cijfers zijn enkel richtinggevend aangezien in 51% van de gevallen het species niet bepaald werd of onbekend was. De infectie komt frequenter voor in de zomermaanden omdat de overdracht dan gemakkelijker doorgaat, vb. meer recreatie op oppervlaktewateren. Anderzijds is de temperatuur dan ook hoger
6
waardoor de kiem beter kan overleven (Dasti et al.,2010). Er werd geen verschil opgemerkt tussen de noordelijke en meer zuiderse landen in het aantal gevallen per maand. Een schematisch overzicht van de epidemiologie van een humane Campylobacter-infectie word weergegeven in figuur 1. Ook kruiscontaminatie van gecontamineerd rauw of onvoldoende verhit pluimveevlees met andere voedingwaren kan tot de ontwikkeling van een voedselinfectie met Campylobacter leiden (Dasti et al.,2010). Figuur 1. Infectiewegen Campylobacter (naar Dasti et al., 2010)
Enkele van de vele mogelijke infectieroutes zijn (Altekruse et al., 1999): eten van onvoldoende verhit pluimveevlees, drinken van onbehandeld water, buitenlandse reizen, eten van gebarbecued varkensvlees en worsten, drinken van rauwe melk of contact met hond en kat. Een Brits onderzoek door Hudson et al. (1991) beschreef zelfs de contaminatie van melk door kraaiachtigen, doordat de vogels de flessen konden openen en van de melk dronken. De belangrijkste bron van een voedselinfectie met Campylobacter is rauw pluimveevlees (vooral kip), 31% van de stalen getest op de aanwezigheid van Campylobacter evenwel bleek positief te zijn. Uit een scientific opinion, verschenen in the EFSA journal (Anonymous, 2010a), blijkt dat de manipulatie, preparatie en consumptie van braadkippenvlees oorzaak is van 20 tot 30% van de humane Campylobacter infecties. De braadkippenindustrie in het geheel telt als oorzaak van 50 tot 80% van de infecties. In de baseline survey, uitgevoerd in 2008 (Anonymous, 2010b) in Europese pluimveeslachthuizen, werden een aantal risicofactoren onderzocht met betrekking tot hun belang bij het voorkomen van gecontamineerde karkassen in de slachthuizen. Campylobacter is een darmbewoner bij pluimvee, dus gecontamineerde karkassen zijn meestal het resultaat van contact van het karkas met inhoud van het spijsverteringsstelsel of mest. Het risico om een Campylobacter-positief karkas te vinden in een slachthuis nam toe naarmate: 1) de stalen later op de dag tijdens de slachthuisactiviteiten genomen werden, omdat er gedurende de dag een accumulatie ontstaat in de omgeving van de slachtlijn. 2) De dieren op latere leeftijd geslacht werden, aangezien de kans op infectie dan groter is. 3) De stalen genomen werden gedurende de maanden juli, augustus en september. Een belangrijk aspect dat in deze studie duidelijk werd, is dat er niet alleen sterke verschillen waren in het voorkomen van gecontamineerde karkassen tussen landen, maar ook tussen afzonderlijke slachthuizen in de deelnemende lidstaten zelf. De oorzaak van deze nationale verschillen tussen slachthuizen zou van multifactoriële aard zijn. Hierbij zouden zowel slachthuisspecifieke als niet slachthuisspecifieke factoren een rol spelen. Net als bij de slachthuizen werden er ook duidelijke
7
verschillen gevonden tussen de verschillende producenten van vleesbereidingen van kippenvlees onderling (Habib et al., 2008). Het risico op een positieve toom werd ook nagegaan aan de hand van een aantal vooropgestelde risicofactoren (Anonymous, 2010b). Het risico op kolonisatie bleek hoger indien de tomen op het bedrijf van herkomst voorheen werden uitgeladen. Tijdens dit uitladen kan Campylobacter worden ingebracht in de toom en ook de stress die hiermee gepaard gaat zou predisponerend werken voor kolonisatie. de ste Een tweede risicofactor bleek de leeftijd van de geslachte tomen, vanaf de 2 week tot de 8 week zijn de braadkippen het meest gevoelig voor kolonisatie. Buiten deze periode zouden de kippen beschermd worden door resp. maternale en verworven immuniteit. C. jejuni werd het meest geïsoleerd (41.2%) en naarmate de braadkippen ouder worden, zou C.coli meer geïsoleerd worden. De laatste significante risicofactor bleek de periode in het jaar te zijn waarin de stalen genomen werden. In de zomer worden er over het algemeen meer gecontamineerde karkassen waargenomen. Het is niet geheel duidelijk of dit verschil enkel te wijten is aan de hogere temperatuur. De zomer gaat immers ook gepaard met een hogere aanwezigheid van mechanische vectoren zoals vliegen, alsook met een meer opgedreven ventilatie van de stallen. De rol van vliegen als mechanische vectoren van C. jejuni en C. coli in braadkippenstallen werd meer uitgebreid beschreven door Hald et al. (2007). Hierbij was vooral de hoeveelheid vliegen die in de stal binnengeraakt van belang. Ook uit producten waarin pluimveevlees verwerkt was, zoals vleesbereidingen op basis van kippenvlees, werd frequent Campylobacter geïsoleerd (Habib et al, 2008). Uit ditzelfde onderzoek bleek ook dat sommige verse vleesproducten sterker gecontamineerd waren dan andere. Er waren duidelijk minder positieve stalen van pluimveegehakt in vergelijking met stalen genomen van andere verse vleesproducten. Als mogelijke verklaring wordt gedacht aan de manier waarop het gehakt bereid wordt. Tijdens dit proces wordt het vlees intensief gemengd waardoor er een sterke blootstelling is aan zuurstof. Deze hoge zuurstofconcentraties zouden nadelig kunnen zijn voor de overleving van Campylobacter in het product. Vers varkensvlees is slechts zelden de oorzaak van een Campylobacter-infectie. Zo werden bij stalen genomen in de detailhandel in 2009 slechts 0.6% positieve gevallen gevonden. Ook bij rundsvlees werden er slechts zelden positieve stalen gevonden. Bij varkens en runderen kon men 7 tot 8 keer vaker Campylobacter isoleren in vergelijking tot de stalen genomen bij het respectievelijke vlees in de detailhandel. Hierdoor vermoedt men dat varkens- en runderkarkassen minder sterk worden gecontamineerd tijdens het slachtproces dan pluimvee, of dat runder- en varkensvlees een minder geschikt milieu vormt voor Campylobacter om te overleven. Bij levende dieren werd over het algemeen het meest C. jejuni teruggevonden, enkel bij varkens vond men C. coli in de meerderheid van de onderzochte stalen (84,2%). Slechts 1.0% van de stalen genomen bij varkens bevatte C. lari, bij de stalen genomen bij kippen lag dit zelfs nog lager (0.1%). Naast de verse vleesproducten kunnen ook gecontamineerde melk en melkproducten de oorzaak zijn van humane campylobacteriose. Zo werd de kiem teruggevonden in 2.2% van de onderzochte stalen van melkproducten en in 0.9% van de onderzochte stalen van rauwe melk afkomstig van koeien. Campylobacter werd niet teruggevonden in stalen afkomstig van gepasteuriseerde koemelk. De gezelschapsdieren spelen ook een rol in de epidemiologie. Zo werd Campylobacter vastgesteld bij 9.6% van de katten en 9.1% van de onderzochte honden. Deze percentages omvatten ook dieren die wegens klinische redenen onderzocht werden. Deze cijfers geven dus geen beeld over de prevalentie van Campylobacter op de gehele populatie. Naast C. jejuni en C. coli werd bij de gezelschapsdieren ook C. upsaliensis geïsoleerd. Campylobacteriose veroorzaakt door C. upsaliensis wordt vooral in relatie gebracht met contact met honden en katten die hier drager van kunnen zijn zonder zelf klinische symptomen te vertonen (Hald en Madsen, 1997).
8
2. 2. 1. 2. Pathogenese Campylobacter spp. die in staat zijn een intestinale infectie te veroorzaken hebben een aantal specifieke virulentiefactoren. Deze virulentiefactoren worden hieronder afzonderlijk besproken. Een schematisch overzicht van op welke wijze een aantal virulentiefactoren bijdragen tot de pathogenese wordt weergegeven in figuur 2. De eerste barrière die C. jejuni na opname moet overwinnen is de lage pH van de maag, het voedsel waarin de kiem wordt opgenomen kan hierbij als een buffer werken (Janssen et al., 2008). Via experimentele infecties, uitgevoerd bij mensen door Black et al. (1988), is geweten dat een dosis van amper 800 kiemen genoeg is om klinische symptomen te verkrijgen. Deze lage infectiedosis doet vermoeden dat C. jejuni zich kan beschermen tegen het zure milieu van de maag. Reid et al. (2007) onderzochten welke genen hierin betrokken zijn. Figuur 2. Mechanismen intestinale kolonisatie Campylobacter ( uit van Vliet en Ketley, 2001)
Als de kiem is aangekomen in het jejunum is de eerste virulentiefactor die een rol speelt bij de pathogenese de flagel. Deze staat ondermeer in voor de motiliteit van de bacterie. C. jejuni en C. coli kunnen migreren in het lumen van de darm door middel van bipolaire flagella. Deze flagella zijn opgebouwd uit verschillende subeenheden van flagellin proteïnes verbonden via glycosylatie. Defecten in deze glycosylatie leiden tot een verminderde motiliteit (Dasti et al., 2010). Er gebeurde reeds veel onderzoek naar de functie van de flagella en hun rol in de pathogenese. In het genetisch materiaal van C. jejuni en C. coli bevinden zich 2 genen die coderen voor het flagellin, flaA en flaB (Nuijten et al., 1990). In een onderzoek door Lee et al. (1999) werden muizen gevaccineerd met een vaccin op basis van flaA- flagellin. Deze muizen werden dan 26 dagen na de de 8 2 vaccinatie experimenteel oraal geïnfecteerd met 8,0*10 C. jejuni. Er werd reeds een reductie in de kolonisatie gezien na 3 dagen en na 7 dagen werd geen C. jejuni meer teruggevonden in de feces. Hieruit blijkt dat de flagella een belangrijke rol spelen in de pathogenese. Een ander bewijs hiervoor werd geleverd door een onderzoek van Nachamkin et al. (1993). Bij dit onderzoek werden C. jejuni mutanten gemaakt waarvan de flagella gemodificeerd of afwezig waren. Men zag dat deze mutanten niet in staat waren om te koloniseren en dat ze niet konden weerstaan aan de darmperistaltiek. Naast de motiliteit hebben de flagella nog andere functies, ze zijn namelijk van belang bij de kolonisatie, de virulentie, de invasie in de epitheliale cellen en fungeren als secretie-apparaat (Young
9
et al., 2007; Wassenaar en Blaser, 1999). De flagella zijn samen met de spiraalvormige structuur van Campylobacter van belang om de mucuslaag te penetreren die zich op het darmepitheel bevindt (van Vliet en Ketley, 2001). In een artikel van Guerry (2007) wordt een overzicht gegeven van de bijkomende functies van de flagella. Er zijn een aantal genen van belang voor de expressie van de flagella. Een samenvatting hiervan werd gegeven door van Vliet en Ketley (2001), Guerry (2007) en Dasti et al. (2010). Chemotactische eigenschappen zijn ook van belang in de pathogenese. Mutante stammen die geen chemotactische eigenschappen meer hadden, waren niet in staat om een infectie te veroorzaken bij muizen (Takata et al., 1992). Een overzicht van enkele chemische stoffen en hun effect op Campylobacter jejuni werd gegeven door Hughdahl et al. (1988). Vooral L- Fucose, wat veel voorkomt in mucus, bleek Campylobacter aan te trekken. Ook bepaalde intermediairen van de Krebs cylus hadden hetzelfde effect op Campylobacter. De volgende stap in de pathogenese is de adhesie aan het darmepitheel. Hiervoor bezit de bacterie een aantal adhesines op de buitenzijde van de membraan (Jin et al., 2001; Dasti et al., 2010). Het belangrijkste adhesine is PEB1. Wanneer PEB1 onder experimentele omstandigheden niet gevormd werd, zag men een sterke vermindering van de adhesie (Jin et al., 2001). Dit oppervlakte-eiwit heeft ook een belangrijke antigenische werking (Kervella et al., 1993). Daarnaast zou PEB1 ook nog een functie hebben in het aminozuurtransport van Campylobacter (Pei en Blaser, 1993). Andere adhesines zijn ondermeer CadF en JlpA. De invasie van Campylobacter in de epitheliale cellen gebeurt in een aantal stappen (KrauseGruszczynska et al., 2007). Het volledige microtubuli-afhankelijke mechanisme is nog niet bekend, maar in grote lijnen kan de invasie als volgt samengevat worden (Krause-Gruszczynska et al., 2007) : 1) na de binding aan bepaalde receptorplaatsen zal er via signaalmoleculen een wijziging ontstaan in de intracellulaire signaaltransductie pathways van de epitheliale cel; 2) als gevolg van deze wijziging zullen er zich in het membraan en in het cytoskelet bepaalde herschikkingen voordoen; 3) deze herschikkingen zullen dan uiteindelijk leiden tot de mogelijke opname van Campylobacter in de gastheercel. Krause-Gruszczynska et al. (2007) toonden aan dat bepaalde GTP-asen van belang zijn in dit proces. Het gaat hierbij vooral om Rac1 en Cdc42, waarvan Rac1 de belangrijkste zou zijn. Ook CadF, een adhesine dat specifiek bindt aan fibronectine, zou naast de adhesie ook een belangrijke functie hebben bij de invasie. Uit hetzelfde onderzoek bleek dat C. jejuni binnentreedt in de epitheliale cellen via de top-zijde en dat de flagel-zijde pas laatst binnentreedt. De flagel heeft ook een functie bij de invasie (Grant et al, 1993). Via het flagellair export apparaat worden Campylobacter invasion antigen (Cia) proteïnes gesecreteerd (Konkel et al., 2004). Deze Cia proteïnes, samen met een normale motiliteit, zijn van belang om de invasie optimaal te laten doorgaan (Konkel et al., 2004). Het kapsel en de lipooligosacchariden (LOS) van C. jejuni zijn ook belangrijk in de pathogenese (Young et al., 2007). Het kapsel draagt bij tot de adhesie en invasie en heeft daarnaast ook een functie bij de immuunrespons die verder in de tekst besproken wordt. De LOS zijn sterk variabel waardoor het immuunsysteem kan ontweken worden. De LOS zijn ook van belang bij de ontwikkeling van Guillain-Barré Syndroom (GBS) via moleculaire mimicry. GBS wordt in detail besproken als complicatie bij de klinische symptomen. Er zijn een aantal plasmiden die van belang kunnen zijn bij de pathogenese omdat ze de virulentie van Campylobacter kunnen verhogen (Bacon et al., 2000). Een voorbeeld hiervan is pVir, dit plasmide wordt teruggevonden in sommige isolaten van C. jejuni en bevat genen die coderen voor het type IV secretie systeem. Het plasmide heeft een effect op de adhesie, invasie, en op de ergheid van de klinische symptomen (Bacon et al., 2000; Young et al., 2007). Campylobacter produceert ook een toxine, het cytolethal distending toxin (CDT). Meerdere species zijn in staat om CDT te produceren, waaronder: C. jejuni, C. coli, C. fetus, C. upsaliensis en C. lari (Johnson en Lior, 1988). De effecten van dit toxine werden vooral in vitro onderzocht. Men zag dat
10
CDT leidde tot elongatie en zwelling van de cellen en mogelijk ook tot celdood (Whitehouse et al., 1998). CDT bestaat uit drie subunits: CdtA, CdtB en CdtC. Deze subunits vormen het zogenaamde Cdt ABC complex. CdtB is het actieve deel, de andere twee delen zouden enkel dienen om het toxine aan het celoppervlak te binden (Dasti et al., 2010). Meer gedetailleerde informatie over de samenstelling van dit toxine en de manier waarop het toxine in de gastheercel wordt opgenomen is te vinden in Dasti et al. (2010) en Young et al. (2007). Nadat het toxine werd opgenomen in de cel en de celkern heeft bereikt zal het leiden tot een irreversibele blokkade van de celcyclus in de G2 –fase en daaropvolgend tot celdood (Whitehouse et al., 1998). C. jejuni en C. coli leiden via een aantal mechanismen tot een verhoogde secretie van interleukine 8 (IL-8) door de epitheliale cellen van het intestinum (Hickey et al., 2000). Naast CDT zouden ook de adhesie en/of invasie hier een belangrijke invloed op hebben (Zilbauer et al, 2007). IL-8 is als proinflammatoir cytokine de directe oorzaak van de klinische symptomen (Young et al., 2007) die later besproken worden. De invasie blijkt essentieel te zijn voor de ontwikkeling van de immuunrespons, een mogelijke reden hiervoor werd aangebracht door Zilbauer et al. (2007). Uit dit onderzoek bleek dat bepaalde intracellulaire cytoplasmatische receptoren van de gastheercel die behoren tot de groep van patternrecognition receptors (PRR’s) van belang zijn voor het activeren van de aspecifieke immuniteit. Het gaat hier meer in detail over het nucleotide oligomerization domain 1 (NOD1) dat de intestinale epitheelcel in staat stelt om de pathogen-associated molecular patterns (PAMP’s) van C. jejuni te herkennen wat dan uiteindelijk leidt tot een verhoogde vrijgave van IL-8. Toll-like receptor 5 (TLR5) die ook behoort tot de groep van de PRR’s zou een minder belangrijke rol spelen bij het herkennen van bepaalde PAMP’s (Havelaar et al., 2009). MacCallum et al. (2005) toonden aan dat C. jejuni door adhesie en invasie ook leidt tot een activatie van mitogen-activated protein kinases (MAPK). Deze MAPK-activatie zou dan ook kunnen leiden tot het vrijkomen van pro-inflammatoire cytokines zoals IL-8. Campylobacter-antigenen leiden ook tot een activatie van het complementsysteem (Panigrahi et al., 1992). Als gevolg van het vrijkomen van IL-8 uit de epitheliale cellen worden neutrofielen, macrofagen en dendritische cellen aangetrokken (Young et al., 2007). Deze cellen zullen na contact met LOS, CDT en DNA afkomstig van Campylobacter zorgen voor een hoge vrijgave van verschillende proinflammatoire cytokines (Hu et al., 2006; Panigrahi et al., 1992). De vrijgave van deze cytokines zal dan aanleiding geven tot de klinische symptomen (Young et al., 2007) die verder in de tekst besproken worden. Hu et al. (2006) onderzochten het effect van C. jejuni op humane dendritische cellen. Dendritische cellen hebben een belangrijke functie bij de activatie van de specifieke immuunrespons , aangezien ze naast hun functie bij de aspecifieke immuniteit ook fungeren als antigeen-presenterende cellen. Sommige dendritische cellen zullen na fagocytose van Campylobacter-antigenen deze antigenen integreren in hun celmembraan om te gaan presenteren aan T-helper cellen (TH-cellen). Uit onderzoek van Hu et al. (2006) bleek dat een Campylobacter-infectie in eerste instantie vooral leidde tot een TH1-celgemedieerde immuunrespons. De verschillende facetten van de humorale immuunrespons werden uitgebreid beschreven door Havelaar et al. (2009) en Janssen et al. (2008). Één week na infectie worden de eerste immunoglobulinen (Ig’s) tegen Campylobacter waargenomen. Eerst worden IgA en IgM teruggevonden in het serum en ongeveer een maand later ontstaat er een piekconcentratie van IgG. Antistoffen zijn sterk bepalend voor de ergheid van de symptomen die kunnen optreden bij infectie. Zo zag men bij een voedseluitbraak van Campylobacter jejuni dat mensen die voordien frequent contact hadden met landbouwhuisdieren minder erge symptomen vertoonden ten opzichte van mensen die hier weinig of niet mee in contact kwamen (Forbes et al., 2009). Hetzelfde werd gerapporteerd door Cocker et al. (2002) die het verloop van humane campylobacteriose in ontwikkelingslanden bestudeerden. In ontwikkelingslanden komen kinderen dikwijls reeds op vroege leeftijd in contact met Campylobacter, aangezien er in deze landen meestal een constante blootstelling is aan deze kiem. Enkel bij kinderen jonger dan zes maanden is de immuunrespons eerder laag, men vermoedt dat dit
11
veroorzaakt wordt door interactie met de maternale immuniteit die wordt doorgegeven via antiCampylobacter IgA’s in de moedermelk en anti-Campylobacter IgG’s vanuit de placenta tijdens de zwangerschap (Janssen et al., 2008). Door de frequente herinfecties die zich voordoen in deze landen ziet men een toenemende concentratie aan anti-Campylobacter antistoffen naarmate de leeftijd vordert. Dit in tegenstelling tot Campylobacter-infecties in de westerse wereld waarbij het meestal gaat om primaire infecties. Volgens Cocker et al. (2002) zou dit de oorzaak zijn van het feit dat humane campylobacteriose in de westerse landen meestal gepaard gaat met ergere symptomen. Hierbij moet wel opgemerkt worden dat na herhaaldelijke infecties met Campylobacter er een goede immuniteit ontstaat tegen de meest voorkomende serotypes, maar er ontstaat geen algemene immuniteit tegen alle mogelijke serotypes (Janssen et al., 2008). Deze slechte kruisimmuniteit zou vooral te wijten zijn aan de sterke antigenische variatie die Campylobacter tot uiting kan brengen (Havelaar et al., 2009). Meer informatie over de humane immuunrespons bij een intestinale Campylobacter-infectie is te vinden in Havelaar et al. (2009) en Janssen et al. (2008). Het verloop van de pathogenese van Campylobacter spp. bij pluimvee is nog niet helemaal bekend en er gebeurt hieromtrent nog veel onderzoek. Bij geïnfecteerde kippen wordt Campylobacter in hoge concentraties teruggevonden in het colon, de caeca en de cloaca (Corry en Atabay, 2001). De kiem zou vooral koloniseren in met mucus gevulde crypten (Beery et al., 1988). Deze bevinding is in overeenstemming met de chemotactische eigenschappen van Campylobacter die reeds hoger in de tekst besproken werden. Men vindt meestal geen klinische symptomen bij pluimvee (Van Deun et al., 2007). Hoewel de kip in staat is om antistoffen te vormen tegen Campylobacter zal dit niet leiden tot het beëindigen van de infectie (Van Deun et al, 2007; Cawthraw et al., 1994). In tegenstelling tot andere intestinale commensalen wordt Campylobacter ook frequent teruggevonden in de lever en de milt van geïnfecteerde kippen. Dit doet vermoeden dat er nog andere mechanismen zijn bij Campylobacter dan deze bij gewone commensalen. Het onderzoek naar de basis van dit commensalisme van Campylobacter bij pluimvee wordt bemoeilijkt door het hoge aantal stammen, het sterke adaptatievermogen en de grote variabiliteit in de expressie van oppervlakte-antigenen (van Putten et al., 2009). Hierna volgen enkele actuele onderzoeksdomeinen en een huidige stand van zaken met betrekking tot het beter begrijpen van het verschil in pathogenese tussen mensen en kippen. Hermans et al. (2010) onderzochten het bactericiede effect van middellangketenige vetzuren op de caeca van experimenteel met Campylobacter geïnfecteerde kippen. In vitro studies bewezen het bactericiede effect van deze middellangketenige vetzuren op C. jejuni. Bij de in vivo studies bleek echter dat het toedienen van deze vetzuren in de voeding niet leidde tot een reductie van het aantal kiemen aanwezig in de caeca. Men vermoedt hierdoor dat de intestinale mucuslaag een beschermend milieu vormt voor C. jejuni. Dit terwijl de mucuslaag in andere omstandigheden fungeert als een eerste barrière die de epitheliale cellen beschermt tegen kiemen uit het darmlumen. Door Van Deun et al. (2007) wordt gesuggereerd dat de blijvende kolonisatie van Campylobacter in de caeca van pluimvee niet enkel te wijten is aan invasie in de intestinale epitheelcellen. Men vermoedt eerder dat de kiem na adhesie en invasie weer naar het lumen zal komen om zich daar te vermenigvuldigen in de mucuslaag. De kiem zou daarna weer in staat zijn tot invasie van de epitheelcellen. De adhesie bleek niet essentieel te zijn voor Campylobacter om te koloniseren (Beery et al., 1988). Er werd ook onderzoek verricht naar mogelijke verschillen in de antigeenherkenning van Campylobacter spp. door TLR’s tussen de intestinale epitheelcellen van kippen en mensen (de Zoete et al., 2010). Hierbij werd waargenomen dat de stimulatie van TLR’s door Campylobacter grotendeels op dezelfde manier gebeurt bij kippen als bij mensen. Men zag wel dat TLR4 van humane cellen na contact met Campylobacter-antigenen aanleiding gaven tot een vrijgave van het cytokine interferon-β (INF-β) en dat TLR4 van kippencellen dit niet tot gevolg hadden. IFN-β is belangrijk in de ontwikkeling van ontstekingsreacties. Een tweede verschil tussen de TLR’s van mensen en kippen dat werd naar voor gebracht in dit onderzoek was het feit dat beide cellijnen, na confrontatie met chromosomaal DNA van Campylobacter, een verschillend effect vertoonden. Bij de humane cellen werd geen TLR9
12
activatie gezien, terwijl er bij de cellen afkomstig van kippen wel een activatie van TLR21 werd waargenomen. Hieruit blijkt dat er een verschil is in immuunrespons tussen kippen en mensen na blootstelling aan Campylobacter. 2. 2. 1. 3. Klinische symptomen 2. 2. 1. 3. 1. Symptomen bij mensen De klinische symptomen van een C. jejuni en C. coli infectie worden zeer uitgebreid beschreven door Blaser en Engberg in het boek Campylobacter 3rd edition (2008), hoofdstuk 6. Alle gegevens die volgen in dit onderdeel werden verzameld uit dit boek tenzij anders werd aangegeven. Na opname zal C. jejuni koloniseren in het jejunum, ileum en colon. Indien de infectie vervolgens leidt tot klinische symptomen dan zijn deze meestal van zelflimiterende aard (Dasti et al., 2010). Er is op basis van symptomen moeilijk een onderscheid te maken tussen een infectie met Campylobacter of met andere darmpathogenen. Typisch voor een C. jejuni of C. coli infectie zijn wel de periode van koorts zonder diarree, de intense buikpijn en de hoge graad van uitputting. Een andere indicatie voor Campylobacter is de incubatieperiode van drie dagen, die langer is dan bij de meeste andere darmpathogenen. Verder toonden Rao en Fuller (1992) ook aan dat bij een Campylobacterinfectie frequenter bloed werd gevonden ten opzichte van een Salmonella of Shigella-infectie. De klinische manifestatie van humane campylobacteriose kan voorafgegaan worden door een periode van ongeveer drie dagen met prodromale symptomen zoals koorts, hoofdpijn, duizeligheid en spierpijn. Als deze symptomen zich voordoen, volgt er meestal een erger ziekteverloop. Campylobacteriosis kan een acute inflammatoire enteritis veroorzaken. De symptomen beginnen meestal met plotse buikkrampen gevolgd door een hevige waterige diarree. Soms is de buikpijn zo erg dat men differentiaaldiagnostisch denkt aan appendicitis. Dit is de belangrijkste reden voor een ziekenhuisopname bij een Campylobacter-infectie. Ongeveer vijf tot tien procent van de infecties resulteert in een hospitalisatie. De ergheid van de symptomen is afhankelijk van de virulentie van de stam, de infectiedosis en de gevoeligheid van de patiënt. Zoals hoger vermeldt in de tekst, speelt de immuunstatus van de gastheer een belangrijke rol bij het ontwikkelen van geen, milde of ernstige symptomen. Vanaf ongeveer de tweede dag na het optreden van diarree kan vers bloed in de feces gevonden worden. Dit is een aanwijzing dat de infectie is afgezakt van het jejunum en ileum naar het colon en rectum. Er wordt door sommige onderzoekers gesuggereerd dat het optreden van vers bloed in de feces gerelateerd zou zijn aan het voorkomen van pVir (Tracz et al., 2005). Na een drietal dagen vermindert de diarree en verbetert de algemene toestand van de patiënt. De buikpijn daarentegen kan nog enkele dagen aanhouden. Er is ook melding in de literatuur van het optreden van urticaria bij sommige patiënten op het einde van het symptomenbeeld bij campylobacteriose (Bradshaw et al., 1980). De excretie van kiemen in de feces bij onbehandelde infecties kan nog ongeveer 5 weken doorgaan na klinisch herstel. Enkel bij verlaagde immuniteit kan de patiënt drager blijven. Het klinisch verloop is iets anders bij kinderen en in het bijzonder bij pasgeborenen. Bij deze groep verloopt de infectie zelden ernstig. Er ontwikkelt zich meestal geen koorts, maar braken en bloederige feces komen wel vaker voor. De bloederige feces is een indicatie dat Campylobacter bij jonge kinderen frequenter colitis zou veroorzaken. De oorzaak van infectie is meestal de moeder en/of de kindercrêche (Goossens et al.,1986a). Immunodeficiënte patiënten ontwikkelen bij infectie ergere symptomen en blijven dikwijls drager. Deze groep van mensen maken ook frequenter recurrente infecties door en er ontwikkelt zich ook vaker een bacteremie (Peterson et al., 1994). Onderzoek wees uit dat bij deze groep van patiënten de
13
behandeling het beste bestaat uit het toedienen van antibiotica en een immunoglobulinetherapie (anticampylobacter IgM) (Borleffs et al., 1993). Campylobacter-infecties kunnen gevolgd worden door een groot aantal complicaties. Een overzicht hiervan werd gegeven door Crushell et al.(2004) en Blaser en Engberg (2008). Hierna worden enkele van de mogelijke complicaties verder besproken. De meest onderzochte extra-intestinale complicatie is het Guillain-Barré syndroom (GBS). GBS werd genaamd naar twee franse neurologen, Georges Guillain (1876-1961) en Jean Alexander Barré (1880-1967), die in 1916 voor het eerst de karakteristieke veranderingen van het cerebrospinaal vocht bij deze aandoening beschreven (Goldman et al., 2003). GBS is een auto-immuunziekte van het perifere zenuwstelsel en omvat een acute slappe paralyse die progressief en symmetrisch verloopt (Nachamkin et al., 1998; van Doorn et al., 2008). De aandoening kan gepaard gaan met het wegvallen van reflexen en met stoornissen in de sensorische bezenuwing (van Doorn et al., 2008). Het syndroom wordt via electromyografie onderverdeeld in 2 subtypes: acute inflammatory demyelating neuropathie (AIDP) en acute motor axonal neuropathie (AMAN) (van Doorn et al., 2008; Shahrizaila en Yuki, 2010). De pathogenese van AMAN en AIDP is verschillend (Yu et al., 2006). Bij AMAN wordt de pathogenese gekenmerkt door schade aan de axonen van motorneuronen, veroorzaakt door een niet-inflammatoir proces dat gemedieerd wordt door anti-ganglioside antistoffen en leidt tot complementactivatie. Bij AIDP daarentegen bestaat de pathogenese uit schade aan de myelineschede, veroorzaakt door een inflammatoire reactie waarin zowel B- als T-lymfocyten van belang zijn (Nachamkin et al., 1998). AIDP komt vooral voor in Europa en Noord-Amerika, terwijl AMAN frequenter in Japan en China wordt gerapporteerd (van Doorn et al., 2008; Yu et al., 2006). Verder zijn er nog 2 andere auto-immuunaandoeningen die zeer nauw aansluiten bij GBS, MillerFisher syndrome (MFS) en Bickerstaff brainstem encephalitis (BBE) (Nachamkin et al.,1998; Shahrizaila en Yuki, 2010). MFS wordt beschouwd als een variant van GBS waarbij de hersenzenuwen aangetast zijn. Hierbij wordt dan ook soms opthalmoplegie waargenomen. BBE kan gepaard gaan met bewustzijnsstoornissen. Shahrizaila en Yuki (2010) suggereren dat men beter zou spreken over het Fisher-Birckenstaff syndroom. Hun motivatie hiervoor is dat beide aandoeningen waarschijnlijk veroorzaakt worden door dezelfde antistoffen en dat deze antistoffen, naast de klassieke bindingsplaatsen bij GBS, ook kunnen binden aan zowel de formatio reticularis als aan de neuromusculaire juncties van de uitwendige oogspieren. GBS komt jaarlijks voor bij ongeveer 1.2 tot 2.3 mensen per 100.000. De incidentie stijgt met toenemende leeftijd en men ziet ook beduidend meer mannelijke dan vrouwelijke patiënten (van Doorn et al., 2008). De symptomen die kunnen optreden bij GBS werden beschreven door Nachamkin et al. (1998) en van Doorn et al. (2008). Ze omvatten zwakte van de ledematen, areflexie, zwakte van de ademhalingsspieren en pijn. Paralyse van de nervus Facialis zou in 70% van de gevallen optreden (van Doorn et al., 2008). De aandoening is van zelflimiterende aard, herstel kan echter weken tot maanden duren. Bij ongeveer 20% van de GBS-patiënten treden er blijvende letsels op en in de westerse landen is er een sterftepercentage van ongeveer 3%. Ongeveer 20% van de patiënten zou na zes maanden nog niet zelfstandig kunnen lopen (van Doorn et al., 2008). Een bekende historische figuur die leidde aan GBS was volgens sommigen de Amerikaanse president Franklin D. Roosevelt (1882-1945), die verlamd was aan de onderbenen (Goldman et al., 2003). Bij ongeveer 60% van de GBS-patiënten wordt ook het autonome zenuwstelsel aangetast (van Doorn et al., 2008). Dit kan resulteren in een grote variatie aan symptomen waaronder abnormaal zweten, hartritmestoornissen en blaasparalyse. Campylobacter jejuni is de meest gerapporteerde oorzaak van GBS. Daarnaast zijn er ook nog een aantal andere mogelijke oorzaken zoals cytomegalovirus en mycoplasma pneumonia (Van Doorn et al., 2008). Ook C. upsaliensis werd geassocieerd met GBS (Bourke et al., 1998). GBS gerelateerd aan C. jejuni zou een ernstiger verloop hebben en er zou ook meer axonale schade ontstaan dan bij andere oorzaken (Nachamkin et al., 1998). De diagnose en mogelijke differentiaaldiagnoses worden uitgebreid besproken door van Doorn et al. (2008).
14
De pathogenese van GBS is complex en werd nog niet volledig opgehelderd. Campylobactergeassocieerde GBS wordt veroorzaakt door moleculaire mimicry. Het was via GBS dat voor het eerst kon aangetoond worden dat moleculaire mimicry de oorzaak kan zijn van een autoimmuunaandoening (Shahrizaila en Yuki, 2010). Er bevinden zich op het kapsel van de kiem een aantal lipopolysacchariden (LPS) die sterke gelijkenissen vertonen met bepaalde gangliosiden die zich in het zenuwstelsel van de gastheer bevinden. Gangliosiden zijn glycosfingolipiden die gelokaliseerd zijn in de plasmamembraan van cellen van het centrale en perifere zenuwstelsel. Ze komen vooral voor ter hoogte van de knopen van Ranvier en ter hoogte van synapsen. Antistoffen tegen deze bepaalde LPS zullen dan ook gaan binden met die specifieke gangliosiden. Deze kruisimmuniteit is de oorzaak voor het optreden van Campylobacter-geassocieerde GBS. De reden waarom vooral het perifere zenuwstelsel wordt aangetast komt door het feit dat de bloed-zenuw barrière minder effectief is dan de bloed-hersen barrière (Nachamkin et al., 1998). De binding van deze antistoffen aan de gangliosiden kan dan resulteren in een ontstekingsreactie of een complement activatie. Hierdoor kan de actiepotentiaal minder goed verlopen over de zenuwbundels. Er ontstaat dan paralyse van de betreffende eindorganen of verlies van sensorische innervatie. Een meer gedetailleerde bespreking van de pathogenese en informatie over welke specifieke LOS en gangliosiden in de pathogenese betrokken zijn, is te vinden in Nachamkin et al. (1998) en in Shahrizaila en Yuki (2010). In van Doorn et al. (2008) worden de verschillende aspecten van de therapie bij GBS besproken. Een andere belangrijke complicatie is abortus of vroeggeboorte als zwangere vrouwen geïnfecteerd raken met C. jejuni (Crushell et al., 2004). Dit zou veroorzaakt worden door de eventuele bacteremie die kan ontstaan bij een Campylobacter infectie, waarbij de kiem dan in contact komt met de placenta. Mogelijke gevolgen hiervan zijn: neonatale meningits, perinatale sepsis en vroeggeboorte. De kans op sterfte van de foetus of pasgeborene kan oplopen tot 80%, vooral als de moeder besmet wordt gedurende de eerste 6 maanden van de zwangerschap. Reactieve arthritis zou volgens Schönberg et al. (2010) voorkomen na 4% van de Campylobacterinfecties. Andere gewrichtsaandoeningen zouden veel frequenter voorkomen, maar omwille van hun milde klinische gevolgen zouden ze minder gerapporteerd worden. Een andere mogelijke extra-intestinale complicatie is het Reiter’s syndroom en dit omvat ondermeer volgende symptomen: arthritis, uveïtis en cervicitis (Willkens et al., 1981). Dit syndroom kan plots opkomen en langer dan een maand aanhouden. Van de vele mogelijke intestinale complicaties zal enkel de bijdrage van Campylobacter spp. aan inflammatory bowel diseases (IBD) hieronder besproken worden. De andere complicaties worden besproken door Crushell et al.(2004) en Blaser en Engberg (2008). De mogelijke rol van C. jejuni in de ontwikkeling van IBD werd beschreven door Kalischuk en Buret (2010). IBD is de naam voor een verzameling van aandoeningen die een chronische en slepende darmontsteking geven. Daarnaast wordt IBD ook gekenmerkt door de aanwezigheid van grote aantallen geactiveerde T-lymfocyten. IBD heeft een complexe pathogenese. Één van de factoren die hierin een rol spelen, is de intestinale microflora. Door herhaaldelijke stimulatie van de mucosale immuniteit met antigenen, die afkomstig zijn van deze normale microflora, worden de T-lymfocyten voortdurend gestimuleerd, wat leidt tot de klinische symptomen. Deze antigenen kunnen de darmmucosa in aanwezigheid van een normale darmbarrière niet bereiken. Er moeten dus bepaalde mechanismen bestaan die voor een overdracht zorgen van microflora-antigenen naar de darmmucosa. Een C. jejuni-infectie zou één van de mogelijke mechanismen zijn. Volgens Kalischuk en Buret (2010) zou C. jejuni de structuur en de functie van de intestinale eptitheliale cellen beïnvloeden. Hierdoor zou de intestinale microflora in contact kunnen komen met de darmmucosa en aanleiding geven tot de activatie van T-lymfocyten. Onderzoek wees uit dat bepaalde stammen van C. jejuni via 2 methoden voor een overdracht kunnen zorgen van de intestinale microflora-antigenen over de darmbarrière (Kalischuk et al., 2009). Bepaalde stammen geven aanleiding tot een paracellulaire pathway, terwijl andere stammen gebruik maken van een transcellulair mechanisme. Verder onderzoek naar het verband tussen IBD en een C. jejuni-infectie dient te worden verricht om eventuele nieuwe therapeutische toepassingen voor IBD te ontwikkelen.
15
2. 2. 1. 3. 2. Symptomen bij dieren Bij dieren worden bij een Campylobacter-infectie meestal geen symptomen waargenomen. Dit heeft als gevolg dat men bij het uitvoeren van experimentele infecties bij dieren slechts bepaalde diersoorten kan gebruiken of dat men soms onnatuurlijke infectiewegen dient te gebruiken (Newell, 2004). De exacte redenen voor de afwezigheid van symptomen zijn voorlopig nog onbekend. Er worden door Newell (2004) wel een aantal mogelijkheden gesuggereerd. Een eerste mogelijkheid is dat dieren, door frequente blootstelling aan de kiem, een zeer goede beschermende immuniteit hebben en dat dit het ontstaan van symptomen zou voorkomen. Dit zou vergelijkbaar zijn met wat reeds hoger besproken werd over het optreden van asymptomatische infecties bij humane campylobacteriose in ontwikkelingslanden. Een tweede mogelijke verklaring is dat de stammen die voorkomen bij dieren een aantal belangrijke virulentiefactoren ontbreken. Hierdoor zouden ze niet in staat zijn om klinische symptomen te veroorzaken. Als derde mogelijkheid wordt gesuggereerd dat dieren om voorlopig onbekende redenen minder vatbaar zouden zijn voor het ontwikkelen van symptomen. Dit laatste zou bijvoorbeeld kunnen gelden voor het verschil in de pathogenese tussen kippen en mensen dat reeds hoger in de tekst besproken werd. Sommige auteurs stellen dat bepaalde Campylobacter spp. behoren tot de normale intestinale flora van een aantal vogelsoorten (Kapperud en Rosef, 1982). De hogere lichaamstemperatuur van vogels zou de kolonisatie van bepaalde Campylobacter spp. in het spijsverteringstelsel van vogels bevorderen, wat soms aanleiding geeft tot hoge concentraties van Campylobacter (Kapperud en Rosef, 1982). Vooral in de caeca van vogels worden hoge aantallen aangetroffen (Young et al., 2007). Uit een onderzoek van Waldenström et al. (2002) bleek dat de prevalentie van Campylobacter spp. in wilde vogels sterk verschillend is naargelang de onderzochte vogelsoorten. Ze merkten ook op dat het voorkomen van Campylobacter spp. in vogels afhankelijk was van een aantal factoren zoals hun habitat, voeding en migratiepatroon. Daaruit concludeerden ze dat niet alle wilde vogels als een Campylobacter-reservoir kunnen worden beschouwd. Naast de bevinding dat Campylobacter veelvuldig voorkomt bij dieren zonder duidelijke symptomen te veroorzaken, zijn er in de literatuur toch een aantal meldingen gemaakt van ziekte veroorzaakt door deze kiem bij dieren. Een aantal van deze artikels worden hieronder kort besproken. Het voorkomen van symptomen bij sommige vogelsoorten ondersteunt de hoger vermelde stelling dat Campylobacter niet bij alle vogelsoorten tot de intestinale flora behoort. Stephens et al. (1998) beschreven een uitbraak van C. coli en C. jejuni geassocieerde hepatitis bij struisvogelkuikens. De aangetaste dieren waren tussen de twee en acht weken oud. Als klinische symptomen vond men plotse sterfte, anorexie, groei achterstand, lethargie, zwakte en ataxie. Men zag ook een groene waterige kleur van de uraatfractie in de faeces. Via autopsie kwam men tot de conclusie dat de dieren leden aan een acute tot chronische multifocaal necrotiserende hepatits. C. coli en C. jejuni subsp. jejuni konden geïsoleerd worden uit de levers. Klinische Campylobacter-infecties bij vinken en andere siervogels werden ook gerapporteerd ( Martel, 2009; Fudge, 2001). Hier zou vooral C.jejuni van belang zijn. De symptomen bestaan uit: dik zitten en waterige gele mest of meststaafjes. Acute sterfte wordt vooral opgemerkt bij Gouldamadines en rijstvogels en er komt ook sterfte voor bij nestjongen. Een belangrijk onderdeel van de epidemiologie is het feit dat bij het fokken van sommige van deze vogelsoorten soms gebruik gemaakt wordt van pleegouders. Deze pleegouders zijn dan vogelsoorten met betere broed- en nestzorgkwaliteiten dan de vogelsoorten die men wenst te fokken. Een voorbeeld hiervan is de Gouldamadine die wordt grootgebracht door Japanse meeuwtjes. Japanse meeuwtjes kunnen drager zijn van C. jejuni en zullen hier pas symptomen van vertonen als de immuniteit daalt. Zij kunnen dus dienen als reservoir en de infectie overbrengen naar de Gouldamadines tijdens het voeren. Bij de Gouldamadines kan dan acute sterfte optreden. Er werd in de jaren 1950 en 1960 ook melding gemaakt van sterfte en symptomen bij leghennen (Corry en Atabay, 2001). Dit zou veroorzaakt geweest zijn door hepatitis ten gevolge van C. jejuni. Men zag sterfte bij 10 tot 15% van de legkippen en een daling van de eiprodutie met 35%. Het gebruik
16
van kooisystemen zou mee bijgedragen hebben tot het sterk verminderde voorkomen van deze aandoening bij leghennen. Er zijn ook meldingen van het optreden van klinische symptomen bij herkauwers ( Haskell, 2008; Jones en Little, 1931). C. jejuni en C. coli kunnen bij deze groep van dieren leiden tot een milde zelflimiterende enteritis en diarree. De symptomen worden het vaakst gezien bij kalveren die gehouden worden op bedrijven met een betere hygiëne status. Men vermoedt dat de immuniteitsopbouw tegen Campylobacter hierdoor minder heeft kunnen plaatsvinden waardoor er klinische symptomen kunnen ontstaan. C. jejuni kan ook leiden tot sporadische abortussen bij runderen en schapen. Brown et al. (1999) beschreven een uitbraak van enterocolitis bij beagle-honden. De honden hadden een ruw haarkleed, slappe met vocht gevulde dunne en dikke darmen en enterocolitis. Ze waren in slechte lichamelijke conditie. Men kon bewijzen dat Campylobacter spp. bij deze honden aanwezig waren in de darmmucosa en aanleiding gaven tot de symptomen. Er werd ook gerapporteerd dat varkens met diarree vaker C. coli in het spijsverteringsstelsel bevatten (Manser en Dalziel, 1985). Buiten de infecties die optreden via de natuurlijke weg, werden er ook al een aantal experimentele dierstudies uitgevoerd. Één hiervan is een experiment dat leidde tot het optreden van abortus bij drachtige cavia’s die werden geïnoculeerd met C. jejuni (Burrough et al., 2009). Het zoeken van geschikte diermodellen is moeilijk zoals reeds hoger besproken werd.
2. 2. 1. 4. Diagnose Aan de hand van hoger vemelde symptomen kan men in de differentiaaldiagnose al denken aan een Campylobacter-infectie. Deze klinische diagnose kan dan bevestigd worden aan de hand van een aantal diagnostische methoden. Een overzicht van de verschillende detectiemethoden werd gegeven door Engberg (2006) en Fitzgerald et al. (2008). Een eerste mogelijke diagnostische methode is de isolatie van Campylobacter spp. uit bloed- en faecesstalen of uit verdachte voedingsmiddelen. De stalen moeten koel bewaard worden en worden het beste binnen de 24 uur bij een laboratorium aangeboden. Indien de stalen langer bewaard moeten worden, kan gebruik gemaakt worden van speciale transportmedia (Altekruse et al., 1999). Om Campylobacter spp. in cultuur te brengen, dient men gebruik te maken van selectieve media. Deze selectieve media bevatten een aantal antimicrobiële middelen waaraan de meeste species van Campylobacter resistent zijn en de meeste andere aanwezige kiemen niet (Engberg, 2006). Er wordt soms ook amfotericine toegevoegd tegen de groei van schimmels en gisten (Nachamkin et al.,2000). De gebruikte antimicrobiële middelen worden besproken door Engberg (2006) en Goossens et al.(1986b). Cephalotin wordt vaak gebruikt in de selectieve media. Een voorbeeld van een nietresistent species is C. upsaliensis. Zoals hoger reeds aangehaald werd, zou het gebruik van selectieve media kunnen leiden tot vals negatieve resultaten in geval van een C. upsaliensis-infectie (Bourke et al., 1998). C. upsaliensis kan wel geïsoleerd worden op een medium dat cefoperazone, amfotericine en teichoplanine bevat (Aspinall, 1993). De meeste selectieve media zijn wel geschikt voor de belangrijkste verwekkers van humane intestinale campylobacteriose, C. jejuni en C. coli (Goossens et al., 1986b). Men zou echter met sommige van deze media toch ook bepaalde stammen van C. jejuni en C. coli niet kunnen isoleren (Engberg, 2006). Een mogelijk alternatief voor de isolatie van species die gevoelig zijn voor de gebruikte antimicrobiële middelen zijn andere diagnostische methoden zoals de passieve filtratietechniek (Enberg, 2006; Nachamkin,1997; Goossens et al., 1986b). Bij deze techniek wordt een membraan met poriegrootte van 0.65 tot 0.45 µm over een nietselectieve bloedagarplaat gebracht. Men brengt dan enkele druppels van de te onderzoeken suspensie aan op dit membraan. Campylobacter zou dan door haar motiliteit in staat zijn om door deze membraan te migreren en kolonies te vormen op de bloedagar. Andere specifieke eigenschappen van de beschikbare media worden besproken Engberg (2006) en Fitzgerald et al. (2008).
17
Bij een acute infectie kan men een faecesstaal meteen uitenten op het gekozen medium. Als de kans bestaat dat de concentratie aan kiemen in het staal eerder laag is, zoals bij vermoeden van GBS, kan gekozen worden om eerst een aanrijkingsfase uit te voeren (Nachamkin,1997). Bij de incubatie van Campylobacter species moet voldaan worden aan de specifieke atmosfeer die hiervoor nodig is (Engberg, 2006). Zoals reeds hoger beschreven bij de taxonomie groeien de Campylobacteriaceae bij micro-aërofiele omstandigheden. Ze hebben nood aan zowel een zuurstofals een koolstofdioxideconcentratie van tussen de 5 en 10% (Engberg, 2006). Bepaalde species hebben nood aan een verhoogde waterstofconcentratie en bij de meeste species zal dit ook de groei verbeteren. Er zijn een aantal systemen commercieel beschikbaar om deze atmosfeer te bekomen (Bolton et al., 1997). De meeste Campylobacter spp. groeien goed bij een temperatuur van 37°C (Engberg, 2006). In de meeste laboratoria wordt echter een incubatietemperatuur van 42°C aangewend. Deze temperatuur is goed voor thermofiele species zoals C. jejuni en C. coli en is nodig voor bepaalde selectieve media maar voor de isolatie van bepaalde species is 42°C echter wel te hoog (Engberg, 2006). Een overzicht van de thermofiele species wordt weergegeven in tabel 1. Nadat de kiem geïsoleerd is, moet men nog over gaan tot de identificatie ervan via een aantal mogelijk testen. De beste resultaten worden volgens On (1996) behaald door het combineren van verschillende testen. De fenotypische testen werden beschreven in Engberg (2006). Deze methoden worden in de meeste laboratoria toegepast en steunen op ondermeer volgende zaken: het uitzicht van de kolonies, de motiliteit, biochemische verschillen en gevoeligheid voor antibiotica, zoals cephalotin en nalidixinezuur. Als enkel deze testen aangewend worden voor species-identificatie dan kunnen er vals negatieve en vals positieve resultaten bekomen worden. De reden hiervoor is dat door de grote genetische variatie binnen sommige species, er binnen éénzelfde species soms serotypes zijn die voor een bepaalde biochemische test een ander resultaat geven dan voor andere serotypes van dat species. Een voorbeeld hiervan is de resistentie van sommige serotypes van C. jejuni en C. coli tegenover antibiotica zoals de quinolones en de macroliden (Engberg et al., 2001). Dit heeft niet enkel gevolgen voor de therapie van dergelijke infecties, maar dus ook naar de correcte identificatie van de betreffende species. Na isolatie kan men ook via bepaalde genotypische testen een identificatie van de kiem verkrijgen. De Polymerase Chain reaction (PCR) kan gebruikt worden voor de detectie van zowel het genus als de verschillende species van Campylobacter (Lund et al., 2002). Bij deze techniek wordt gebruikt gemaakt van bepaalde genen die specifiek zijn voor het genus of de verschillende species. Een opsomming van enkele frequent gebruikte genen bij de identificatie van Campylobacter werd gegeven door Lawson et al. (1999). Naast PCR kan men ook gebruik maken van serologische testen voor de verdere identificatie na isolatie (On, 1996). De basis van deze testen bestaat uit latex-deeltjes die gecoat zijn met immunoglobulines. Deze immunoglobulines kunnen dan gericht zijn tegen antigenen van bepaalde species of serotypes van Campylobacter. Bepaalde serologische testen kunnen ook gebruikt worden voor de rechtstreekse detectie van Campylobacter spp. in stalen van faeces of voeding (On, 1996). De serologische testen werden uitgebreid besproken door On (1996). De verschillende genotypische testen voor species-identificatie werden besproken en met elkaar vergeleken door On (1996) en Engberg (2006). Zoals reeds hoger vermeld werd kan men ook de PCR-test voor dit doel gebruiken. De testen met de meest betrouwbare resultaten zijn volgens Engberg (2006): Polymerase Chain Reaction-Restriction Fragment Length Polymorfism (PCR-RFLP) en Amplified Fragment Length Polymorfism (AFLP). Deze 2 technieken worden uitgebreid besproken door Kärenlampi et al. (2004a) (PCR-RFLP) en Duim et al. (2001) (AFLP). Er bestaan ook een aantal technieken waarmee Campylobacter spp. kunnen gediagnosticeerd worden zonder dat er eerst een cultuur moet worden aangelegd. De eerste van deze technieken is het lichtmicroscopisch onderzoek na een Gram-kleuring. Dit is enkel mogelijk bij verse faecesstalen van een patiënt die een acute infectie aan het doormaken is (Sazie en Titus, 1982).
18
Lund et al. (2002) beschreven een PCR-test voor de detectie van Campylobacter in de faeces van braadkippen. De auteurs beschrijven de test als zeer snel en goedkoop. Ze suggereren dat deze techniek kan gebruikt worden voor de routinematige detectie van Campylobacter-positieve pluimveetomen op het pluimveebedrijf alvorens deze tomen worden geslacht. Serologie werd reeds hoger in de tekst aangehaald. Serologie wordt gebruikt voor de detectie van humane campylobacteriose. Deze techniek is minder belangrijk voor acute infecties omwille van de afwezigheid van anti-Campylobacter Ig’s die nodig zijn voor het uitvoeren van de test. Het is daarentegen wel een nuttig hulpmiddel voor het diagnosticeren van de aan campylobacteriose gerelateerde complicaties (Engberg, 2006). Een voorbeeld hiervan is GBS, de diagnose van deze aandoening bestaat naast serologie ook uit isolatie uit de faeces na aanrijking, de klinische symptomen en technieken gebaseerd op DNA onderzoek (Engberg, 2006). Er is ook een immunoassay beschikbaar die gebruikt kan worden voor de detectie van Campylobacter-antigenen in faecesstalen (Engberg, 2006). Ook met bepaalde PCR-testen is het mogelijk om Campylobacter rechtstreeks te detecteren uit faecesstalen. Kulkarni et al. (2002) vergeleken de PCR testen met het traditionele in cultuur brengen. Zij vonden geen verschil in sensitiviteit tussen PCR en cultuur in selectieve media voor de twee meest courant voorkomende species, C. jejuni en C. coli. Een voordeel van PCR is dat de resultaten op dezelfde dag geweten zijn tegenover de klassieke cultuurmethoden die twee dagen duren. Nadelen van PCR zijn ondermeer: de kostprijs, de benodigde arbeid en het feit dat men na analyse geen isolaat overhoudt. De voordelen van cultuur zijn de kostprijs en de eenvoud van de uitvoering. Het uitvoeren van cultuur op selectieve media voor de identificatie van Campylobacter betekent wel dat een aantal minder frequent voorkomende species mogelijk niet gedetecteerd worden. Dit probleem werd reeds hoger in de tekst besproken. 2. 2. 1. 5. Therapie en preventie De verschillende facetten van de behandeling van humane campylobacteriose werden besproken door Blaser en Engberg (2008). Zoals hoger vermeld is de aandoening meestal van zelflimiterende aard. Dit heeft als gevolg dat bij een groot deel van de gevallen geen of slechts een symptomatische behandeling wordt ingesteld. De symptomatische behandeling bestaat dan vooral uit een compensatie van het vochtverlies. Antibioticatherapie zal pas zinvol zijn wanneer deze gestart wordt in een vroeg stadium van de ziekte (Blaser en Engberg, 2008). Antibiotica worden vooral aangewend bij ernstige vormen van humane intestinale campylobacteriose en kunnen de ergheid en duur van de symptomen verlagen (Haas et al., 2008; Ternhag et al., 2007). Andere indicaties voor het gebruik van antibiotica zijn volgens Blaser en Engberg (2008): infecties met aanhoudende symptomen waarbij een bacteriologische onderzoek werd verricht, systemische infecties, patiënten met verlaagde immuniteit en mensen waarbij er een hoog risico is op overdracht naar andere personen. Erythromycine, een antibioticum uit de groep van de macroliden, wordt als eerste keuze therapeuticum gebruikt (Blaser en Engberg, 2008; Haas et al., 2008). Naast de macroliden kan men ook gebruik maken van de fluoroquinolones (Blaser en Engberg, 2008). In geval van resistente kiemen kan volgens Blaser en Engberg (2008) ook gebruikt gemaakt worden van tetracyclines, chloramphenicol en amoxicilline met clavulaanzuur. In geval van een bacteriëmie worden antibiotica behorende tot de klasse van de aminoglycosiden aangeraden (Blaser en Engberg, 2008). De resistentieproblematiek zal hier slechts zeer oppervlakkig besproken worden. Voor een uitgebreid overzicht hierover wordt verwezen naar een review-artikel van Luangtongkum et al. (2009). Campylobacter species betrokken bij humane campylobacteriose hebben bepaalde mechanismen ontwikkeld om te weerstaan aan de gebruikte antibiotica. Een voorbeeld hiervan is het multidrug efflux-systeem CmeABC dat beschreven werd door Guo et al. (2010). Dit is een systeem in de membraan van een aantal Campylobacter spp. dat de kiemen in staat stelt om toxische stoffen of bepaalde antimicrobiële middelen uit het cytoplasma naar de buitenwereld te pompen (Guo et al., 2010). Een ander mogelijk mechanisme is dat bepaalde plasmiden resistentiegenen bevatten, deze plasmiden kunnen dan horizontaal verspreid worden (Moore et al., 2005; Luangtongkum et al., 2009).
19
Ook het gebruik van antibiotica in de diergeneeskunde zou aanleiding geven tot het ontstaan van resistente kiemen en tot overdracht van deze resistente kiemen naar de mens via de voedselketen (Moore et al.,2005). Meer informatie over de rol van het antibiotica gebruik in de diergeneeskunde bij het ontstaan van resistente Campylobacter species is te vinden in Moore et al.(2005). Naast de conventionele antimicrobiële therapie, die vooral bestaat uit antibiotica, wordt ook gezocht naar andere mogelijke therapeutische middelen. Een voorbeeld hiervan is propolis, een stof geproduceerd door honingbijen. Bepaalde bestanddelen hiervan, de flavonoïden, zouden volgens Campana et al. (2009) een remmende activiteit vertonen tegen C. jejuni. Deze onderzoekers suggereren ook dat propolis een mogelijke toekomst zou kunnen hebben bij de behandeling van Campylobacter-infecties waarbij er resistentie wordt waargenomen tegen één of meerdere van de hierboven vermelde conventionele antimicrobiële middelen. Zoals reeds hoger in de tekst besproken werd, kan intestinale campylobacteriose gevolgd worden door een aantal complicaties. De bekendste hiervan is GBS. De therapie van GBS werd uitgebreid besproken door van Doorn et al. (2008). In enkele lijnen samengevat, bestaat deze therapie allereerst uit een goede observatie van de patiënt. Vervolgens wordt een intraveneuze toediening van Ig’s of plasmaferese uitgevoerd. Soms kan het nodig zijn om de patiënt op te nemen in de intensive care unit van het hospitaal, bijvoorbeeld als er nood is aan kunstmatige beademing. Bij de nabehandeling dient ook de nodige aandacht te worden besteed aan fysiotherapie. Meer informatie over de belangrijkste aandachtspunten bij de therapie is te vinden in van Doorn et al. (2008). Voor de behandeling van de andere mogelijke complicaties na humane campylobacteriose word verwezen naar de artikels waarnaar gerefereerd werd bij de bespreking van de complicaties hoger in de tekst. Naast de hierboven vermelde curatieve maatregelen zijn er ook een aantal mogelijkheden om preventief te werken tegen het doormaken van klinische campylobacteriose. Zoals reeds hoger vermeld bij de pathogenese is de aanwezigheid van Campylobacter-specifieke antistoffen bepalend voor de ergheid van de symptomen bij het doormaken van een Campylobacter-infectie. Deze antistoffen kunnen verkregen worden door veelvuldige besmetting (Forbes et al.,2009; Cocker et al., 2002). Daarnaast zou ook vaccinatie tegen pathogene Campylobacter-species kunnen leiden tot immuniteit. Burr et al. (2005) testten een vaccin tegen C. jejuni op fretten. Het belang en de problematiek rond de productie van een humaan vaccin werd beschreven door Walker (1999). Een tweede belangrijke factor in de preventie van intestinale campylobacteriose is het vermijden van kruiscontaminatie tussen gecontamineerde karkassen en andere levensmiddelen (Dasti et al.,2010). Ook de opname van onvoldoende verhit vlees kan best vermeden worden (van Vliet en Ketley, 2001). Een mogelijkheid om de contaminatie van bepaalde voedingsstoffen met Campylobacter te reduceren is doorstraling (Butzler, 2004). Hierbij wordt het voedsel blootgesteld aan een lage dosis van hoogenergetische straling, wat voor een sterke reductie van de microbiële contaminatie zou zorgen. Verder zijn er nog een groot aantal andere mogelijke infectiewegen waar men aandacht aan kan schenken. Deze werden reeds hoger besproken bij de epidemiologische aspecten. Ook het in acht nemen van de nodige hygiëne-maatregelen bij de manipulatie van voedingswaren is belangrijk bij de preventie van Campylobacter-infecties (Butzler, 2004). Een derde, en misschien wel het belangrijkste, aandachtspunt bij de preventie van humane campylobacteriose is de bestrijding van Campylobacter spp. in pluimvee. In Doyle en Erickson (2006) wordt een overzicht gegeven van de factoren die van belang zijn in de bestrijding van Campylobacter op het pluimveebedrijf. Omdat dit onderwerp te uitgebreid is om volledig te behandelen in deze tekst zullen hieronder slecht enkele aspecten hiervan verder besproken worden. Één van de mogelijkheden om aan Campylobacter-bestrijding te doen op het pluimveebedrijf is het gebruik van bacteriofagen. Dit zijn virussen die de bacteriële cel kunnen infecteren en lyse van de bacterie kunnen induceren. Ze zijn specifiek voor bepaalde species en serotypes van bacteriën (Johnson et al., 2008). De bacteriofagen specifiek voor Campylobacter species behoren vooral tot de Myoviridae ( Sails et al., 1998). In figuur 4 wordt een elektronenmicroscopische opname getoond
20
waarop de typische structuur van bacteriofagen te zien is. Meer informatie over de eigenschappen van bacteriofagen is te vinden in Sails et al. (1998) en Marks en Sharp (2000). Figuur 3: Elektronenmicroscopische opname van Campylobacter-bacteriofagen (uit Carvalho et al., 2010)
Carvalho et al. (2010) onderzochten het effect van het gebruik van Campylobacter-bacteriofagen in het voeder bij de bestrijding van Campylobacter bij braadkippen. Ze gebruikten hiervoor een mengeling van 3 bacteriofagen die een bewezen effect hadden tegen C. coli en C. jejuni. Het resultaat van dit onderzoek was een vermindering van het aantal van C. jejuni en C. coli bij braadkippen met factor 100 (Carvalho et al., 2010). Dit zou leiden tot een gesimuleerde vermindering van het aantal gevallen van humane campylobacteriose met factor 30 (Rosenquist et al., 2003). Carvalho et al. (2010) suggereren dat Campylobacter-bacteriofagen kunnen dienen als toekomstig alternatief voor het antibiotica-gebruik bij de opfok van pluimvee. Er zijn ook bepaalde Campylobacter-stammen die resistent blijken te zijn aan bepaalde Campylobacter-bacteriofagen (Carvalho et al., 2010). Het effect van de bacteriofagen in de bestrijding van Campylobacter blijft niet beperkt tot de levende dieren. Bacteriofagen zouden namelijk ook een controlerend effect uitoefenen op de contaminatie van pluimveekarkassen (Carvalho et al., 2010). Atterbury et al. (2003) toonden aan dat de bacteriofagen ook terug te vinden zijn bij gekoeld kippenvlees in de detailhandel. Het invriezen van de karkassen of karkasdelen zou echter een nadelige invloed hebben op de overleving van de bacteriofagen (Atterbury et al., 2003). De voor- en nadelen van bacteriofaagtherapie worden opgesomd in Parisien et al. (2008). Naast het gebruik van volledige bacteriofagen bij de bestrijding van Campylobacter in pluimvee, kunnen de bacteriofagen ook gebruikt worden in andere methoden om de karkascontaminatie van Campylobacter te doen dalen. Meer informatie over deze methodes is te vinden in Fischetti (2005), Kropinski (2006) en Johnson et al. (2008). Recent onderzoek door Baré (2010) toonde aan dat de transmissie van C. jejuni in opeenvolgende tomen van braadkippen ook kan gebeuren via vrijlevende protozoa. Dit heeft als gevolg dat de bestrijding van deze protozoa mogelijk van belang zou kunnen worden bij de bestrijding van Campylobacter bij pluimvee. Bij de preventie van kruiscontaminatie van karkassen met Campylobacter spp. in het slachthuis zou de techniek van het logistiek slachten slechts weinig effect hebben (Rosenquist et al., 2003). Logistiek slachten houdt in dat de pluimveetomen die niet besmet zijn met een kiem geslacht worden voor de tomen die wel besmet zijn. Een mogelijke verklaring hiervoor werd gegeven door Rosenquist et al. (2003). Zij beweren dat een karkas dat via kruiscontaminatie in het slachthuis besmet wordt met Campylobacter spp. minder aanleiding zou geven tot ziekte dan een karkas van een kip die reeds voor het slachten besmet was. Dit zou komen door het lagere aantal kiemen dat aanwezig is op de door kruiscontaminatie besmette karkassen. Ridley et al. (2008) beschreven een real-time PCR-test die kan gebruikt worden voor de detectie van Campylobacter in de omgeving van pluimveetomen. Op deze manier kan men op zoek gaan naar mogelijke infectiebronnen van Campylobacter spp. die gelegen zijn in de omgeving van het bedrijf. De
21
identificatie van deze infectiebronnen kan een belangrijke rol spelen bij de preventie van Campylobacter-infecties. De therapie bij honden en katten werd besproken door Weese (2011) en vertoont sterke gelijkenissen met de behandeling van humane campylobacteriose. Aangezien intestinale campylobacteriose bij deze diersoorten meestal van zelflimiterende aard is, zal men pas overgaan tot het gebruik van antibiotica bij de ontwikkeling van ernstige symptomen. De gebruikte antibiotica zijn erythromycine, fluoroquinolonen of cephalosporines van de tweede generatie. Een belangrijke opmerking bij de behandeling van honden en katten is wel dat deze gericht is tegen de klinische symptomen. De mogelijkheid bestaat dus dat deze dieren na de therapie nog steeds drager zijn van Campylobacter spp. Weese (2011) geeft ook een overzicht over het risico op het ontwikkelen van humane campylobacteriose bij contact met gezelschapsdieren. Bij de behandeling van siervogels wordt gebruik gemaakt van doxycycline en erythromycine (Fudge, 2001). Bij het kweken van gouldamadines kan men best gebruik maken van Campylobacter negatieve pleegouders (Martel, 2009). De reden hiervoor is de rol van deze pleegouders in de epidemiologie. Dit laatste werd reeds hoger besproken bij de bespreking van de klinische symptomen bij dieren.
2. 2. 2. Campylobacter fetus Deze bacterie werd voor het eerst beschreven door Smith en Taylor (1919) als Vibrio fetus. In 1963 werd de naam veranderd naar Campylobacter fetus (Vandamme en De Ley, 1991). C. fetus bestaat uit 2 subspecies, C. fetus subsp. venerealis en C. fetus subsp. fetus. 2. 2. 2. 1. Epidemiologische aspecten Mshelia et al. (2010) geven een overzicht van de verschillende factoren die een rol spelen in de epidemiologie van C.fetus. In dit artikel wordt ook een overzicht gegeven van de geografische verspeiding van aan C. fetus gerelateerde aandoeningen bij herkauwers. C. fetus subsp. venerealis kan leiden tot boviene genitale campylobacteriose. Deze venerische aandoening komt vooral voor in streken waar men het rundvee nog op natuurlijke wijze laat dekken (Bondurant, 2005). Vooral in ontwikkelingslanden komt de aandoening nog frequent voor (Mshelia et al., 2010). De economische gevolgen van venerische aandoeningen bij rundvee zijn groot. Bij melkvee bijvoorbeeld kan er een daling van de melkproductie met 7% optreden (Bondurant, 2005; Yoo, 2010). De overdracht gebeurt vooral tijdens de coïtus. Stieren kunnen levenslang drager blijven van de kiem en vooral stieren ouder dan drie jaar lopen meer risico om geïnfecteerd te raken. De reden hiervoor is dat C. fetus subsp. venerealis zich bevindt op het epitheel van het preputium van geïnfecteerde stieren (Bondurant, 2005). Naarmate de stieren ouder worden, treedt er plooivorming op van dit epitheel. Hierdoor ontstaan er afgesloten ruimten waarin de kiem kan persisteren. De koeien zullen meestal slechts enkele maanden drager blijven (Yoo, 2010; Bondurant, 2005). Behalve door natuurlijke dekking kan de overdracht van C. fetus subsp. venerealis ook gebeuren via besmet sperma bij de toepassing van kunstmatige inseminatie (KI) (Bondurant, 2005; Mshelia et al., 2010). Ook geïnfecteerd KI-materiaal kan zorgen voor een verspreiding van de kiem (Mshelia et al., 2010). Campylobacter fetus subsp. fetus is occasioneel de oorzaak van abortus bij het schaap en het rund (Yoo, 2010). De dieren aborteren dan vooral in de laatste fase van de dracht. In tegenstelling tot het vorige subspecies komt bij dit subspecies de infectie niet tot stand door coïtus, maar eerder na orale opname van geïnfecteerd materiaal. De epidemiologische aspecten van C. fetus subsp. fetus werden gedetailleerd besproken door Penner (1988). De kiem komt voor in het spijsverteringstelsel van klinisch gezonde schapen en runderen. Als de bacterie dan wordt uitgescheiden met de faeces kan deze terechtkomen in het voeder of drinkwater van de dieren. Op deze manier kunnen dan andere dieren geïnfecteerd worden. Andere mogelijke infectiebronnen zijn de placenta van geaborteerde
22
vruchten, de genitaaltractus van schapen en runderen en het spijsverteringsstelsel van geaborteerde foeti. Overdracht via vogels en andere dieren werd ook beschreven (Penner, 1988). 2. 2. 2. 2. Pathogenese en klinische symptomen Dit onderwerp werd voor C. fetus subsp. venerealis uitgebreid besproken door Bondurant (2005). Stieren kunnen geïnfecteerd worden na dekking van een koe die drager is van de kiem. Bij stieren kan deze lang persisteren door de hoger besproken anatomische kenmerken van het preputium. Een bijkomende reden voor deze persistentie is het feit dat bij stieren geen efficiënte lokale immuunrespons optreedt die de infectie kan stoppen. Bij stieren worden ook slechts minimale letsels waargenomen, meestal blijft de infectie beperkt tot bepaalde histologische veranderingen in het weefsel. De infectie met C. fetus subsp. venerealis heeft over het algemeen belangrijkere gevolgen bij koeien. Als klinische symptomen wordt vooral een lager drachtigheidspercentage en een verlengde tussenkalftijd waargenomen. Er kan ook sprake zijn van tijdelijke onvruchtbaarheid van sommige koeien. In bepaalde gevallen kan in de anamnese melding zijn van de aankoop van een nieuwe dekstier of van nieuwe koeien die dan in de kudde werden geïntroduceerd. Infectie ontstaat na natuurlijke dekking, waarbij de kiem samen met het sperma in de koe wordt binnengebracht. Dit resulteert bij koeien in een ontstekingsreactie van de mucosae van het geslachtsapparaat. Deze ontstekingsreactie kan zich situeren van de vagina tot aan de eileiders. Ondanks de inflammatoire reactie zal er meestal toch een normale bevruchting kunnen doorgaan. Sterfte van de foetus treedt meestal pas op tussen week zeven en week tien na de bevruchting, de oorzaak hiervan zou, volgens Bondurant (2005), de inflammatie van het endometrium en het trofoblast zijn. In dit stadium van de dracht zal sterfte van de foetus niet leiden tot abortus maar eerder tot een volledige resorptie. Ongeveer 5% van de koeien ontwikkelt hierbij een pyometra. Bij koeien ontstaat er wel een goede lokale immuunrespons. Deze bestaat vooral uit IgA en IgG antistoffen. Door middel van de inflammatoire reactie kunnen de IgG antistoffen doordringen tot aan de luminale zijde van het epitheel van de baarmoeder. Als de kiem uiteindelijk uit het voortplantingsstelsel van de koeien verwijdert is, is er een beschermende immuniteit ter hoogte van de uterus die twee jaar kan aanhouden. Infectie van de vagina daarentegen blijft wel mogelijk. De reden hiervoor zou zijn dat op deze plaats enkel IgA instaan voor de immuunrespons. Sommige koeien kunnen ook gedurende langere tijd drager blijven van de kiem in de vagina. Dit zou mogelijk zijn doordat de kiem een aantal maanden kan persisteren door gebruik te maken van antigenische variatie. Een overzicht van de pathogenese en klinische symptomen bij een C. fetus subsp. fetus infectie werd gegeven door Penner (1988). Zoals reeds hoger in de tekst vermeld werd, komt dit subspecies vooral voor ter hoogte van het spijsverteringstelsel. De kiem kan oorzaak zijn van abortus bij schapen, runderen en recent werd ook melding gemaakt van abortus door C. fetus subsp. fetus bij alpaca’s (Bidwell et al., 2010). Nadat de kiem werd opgenomen en na een incubatieperiode van 7 tot 25 dagen kan de infectie resulteren in een bacteremie (Yoo, 2010). Deze bacteremie treedt vooral op bij hoogdrachtige dieren (Yoo, 2010). C. fetus subsp. fetus heeft een affiniteit voor de placenta en kan via de bacteremie de drachtige uterus bereiken (Penner, 1988). In de uterus zal de kiem zich gaan vermeerderen in de groeiende foetus. Op dit stadium heeft de foetus geen goed ontwikkeld immuunsysteem. De infectie zal dan leiden tot abortus of sterfte van de neonatus binnen de vier tot vijf dagen. Zoals reeds hoger vermeld, kan ook C. jejuni aanleiding geven tot dergelijke symptomen.
23
2. 2. 2. 3. Diagnose en therapie Bondurant (2005) besprak de differentiaaldiagnose en diagnose bij een C. fetus subsp. venerealis infectie. Ook de belangrijkste plaatsen voor staalnames en de meest geschikte transportmedia komen in dit artikel aan bod. Enkel de belangrijkste diagnostische methoden zullen in deze tekst vermeld worden. Een eerste methode is de isolatie van de kiem uit stalen genomen uit het preputium van stieren en stalen van de cervico-vaginale mucus. Voor de species-identificatie kan dan gebruik gemaakt worden van fenotypische methoden of PCR. Bij de bestrijding van C. fetus subsp. venerealis is het vooral belangrijk dat de geïnfecteerde stieren behandelt worden. Bij koeien is de aandoening immers eerder van zelf-limiterende aard (Bondurant, 2005). De therapie kan door middel van curatieve en preventieve vaccinatie, meer informatie over het gebruik van dit vaccin is terug te vinden in Bondurant (2005). Een andere mogelijkheid in de bestrijding van deze kiem is het toepassen van kunstmatige inseminatie. Een overzicht over de verschillende behandelingswijzen wordt gegeven in Bondurant (2005). Bij C. fetus subsp. fetus bestaat de definitieve diagnose vooral uit de isolatie van de kiem uit de placenta of uit de spijsverteringsorganen van de geaborteerde foetus (Penner, 1988). Men kan ook tot een waarschijnlijkheidsdiagnose komen door het bekijken van natieve preparaten via de lichtmicroscoop. De bestrijding van deze kiem is vooral gericht op preventie door middel van vaccinatie (Yoo, 2010). 2. 2. 2. 4. Zoönotisch belang van C. fetus Enkel C. fetus subsp. fetus is van belang in deze context. Het andere subspecies, C. fetus subsp. venerealis, geeft geen aanleiding tot infecties bij mensen (Penner, 1988). C. fetus subsp. fetus geeft vooral problemen bij immunogecompromiteerde patiënten (Wallet et al., 2007). Penner (1988) gaf een overzicht van enkele van de talrijke mogelijke klinische manifestaties van deze kiem. Volgens deze auteur komt septicemie het meest voor. Daarnaast zijn er nog vele andere aandoeningen die in verband gebracht worden met C. fetus subsp. fetus. Enkele hiervan zijn meningitis, pericarditis en de vorming van abcessen. Zoals reeds vermeld werd, kan C. fetus subsp. fetus voorkomen in het gastro-intestinaal stelsel van klinisch gezonde schapen en runderen. Contact met faeces van deze dieren kan leiden tot de ontwikkeling van intestinale campylobacteriose veroorzaakt door C. fetus subsp. fetus (Lastovica en Allos, 2008).
24
2. 2. 3. Andere klinisch belangrijke Campylobacter species Buiten de reeds uitgebreid besproken species, C.jejuni en C. coli, kunnen ook andere species aan de basis liggen van intestinale campylobacteriose. De species C. lari, C. upsaliensis en C. hyointestinalis zijn hier voorbeelden van (Lastovica en Sallos, 2008). Een mogelijke reden voor het feit dat deze species minder frequent geïsoleerd worden, werd gegeven door Lastovica en Sallos (2008). Zij suggereren dat de huidige isolatiemethoden, vooral geschikt voor C. jejuni en C.coli, mogelijk niet voldoen aan de eisen om de momenteel minder frequent geïsoleerde species te kunnen laten uitgroeien in cultuur. Voor C. upsaliensis werd dit reeds aangetoond door Bourke et al. (1998). Voor deze kiem zijn andere selectieve media nodig dan deze die gebruikt worden voor C. coli en C. jejuni. Macuch en Tanner (2000) gaven een overzicht van de Campylobacter spp. die betrokken zijn bij periodontale aandoeningen. De twee belangrijkste species die hiertoe aanleiding kunnen geven zijn C. rectus en C. gracilis. Er zijn daarnaast ook een aantal species die geïsoleerd werden uit de mondholte van mensen maar waarvan men hun bijdrage tot eventuele pathologie nog niet heeft kunnen aantonen (Macuch en Tanner, 2000). Deze species zijn: C. concisus, C. curvus, C. showae, C. sputorum en C. ureolyticus. De pathogene rol van C. rectus in orale abcessen werd besproken door Mahlen en Clarridge (2009). Voor meer informatie over de epidemiologie en de klinische symptomen, bij infecties veroorzaakt door Campylobacter spp. die kunnen geïsoleerd worden uit de mondholte, wordt verwezen naar Lastovica en Sallos (2008). Ook bij dieren zijn er nog een aantal species die hier vermeld dienen te worden. C. mucosalis en C. hyointestinalis subsp. hyointestinalis worden gerelateerd aan spijsverteringstoornissen bij varkens (Duim et al., 2001). C. mucosalis wordt hierbij in verband gebracht met porciene intestinale adenomatose (Roberts et al., 1980). Mshelia et al. (2010) gaven een opsomming van Campylobacter spp. die voor klinische symptomen kunnen zorgen bij runderen. Naast de reeds besproken species, C. fetus en C. jejuni, zijn ook C. hyointestinalis en C. sputorum van belang bij deze diersoort. En tenslotte wordt C. faecalis door sommigen beschouwd als één van de mogelijke oorzaken van dermatitis digitalis bij runderen (Anonymous, 2003). Voor meer informatie over de klinische betekenis van de hierboven beschreven Campylobacter spp. wordt verwezen naar de bijhorende referentie-werken.
25
2. 3. Overleving van Campylobacter in het voedsel De eigenschappen van de Campylobacteraceae werden reeds hoger in de tekst besproken bij de taxonomie. Kort samengevat kan men hieruit afleiden dat de Campylobacter spp., die in staat zijn om intestinale campylobacteriose te veroorzaken, thermofiel zijn en nood hebben aan een milieu met een lage zuurstofconcentratie (Vandamme et al.,2010). Later in de tekst werden ook de epidemiologische eigenschappen besproken. Een belangrijk onderdeel van de epidemiologie is de opname van met Campylobacter gecontamineerde voeding (Altekruse et al., 1999). Dit houdt dus in dat Campylobacter spp. in staat zijn om te overleven in bepaalde levensmiddelen, hoewel ze meestal niet het meest geschikte milieu vormen voor deze kiem (Kärenlampi en Hänninen, 2004b). Om te weerstaan aan deze ongunstige omstandigheden gebruikt Campylobacter bepaalde overlevingsmechanismen. Een overzicht van deze mechanismen wordt gegeven door Humphrey et al. (2007) en Murphy et al. (2006). Een eerste belangrijke factor is de temperatuur van de voedingsmiddelen waar Campylobacter zich in bevindt. Bewaring gebeurt meestal bij temperaturen onder de optimale groeitemperatuur voor de kiem en bij de bereiding worden de voedingsmiddelen meestal sterk verhit. Vele voedingsmiddelen worden bewaard door middel van koeling alvorens ze geconsumeerd worden. Om in deze suboptimale omstandigheden te kunnen overleven beschikt Campylobacter over een voorlopig nog onbekend mechanisme (Humphrey et al.,2007). Hazeleger et al. (1998) onderzochten het effect van afkoeling op C. jejuni. De onderzoekers zagen dat hoewel de kiem bij 4 °C niet meer in staat is om te groeien, de kiem nog wel in staat was om enkele intracellulaire processen te kunnen laten doorgaan. C. jejuni bleef bij deze temperatuur ook in staat om zich voort te bewegen. Murphy et al. (2006) geven een gedetailleerde beschrijving van de verschillende aspecten van de fysiologie van C. jejuni bij suboptimale temperaturen. Ook de temperatuursafhankelijke genexpressie wordt in dit artikel besproken. Bij het invriezen van volledige of onderdelen van pluimveekarkassen werd wel een significante daling van de contaminatie met C. jejuni waargenomen (Stern et al., 2003). De responsmechanismen van C. jejuni bij een hitteshock werden onderzocht door Konkel et al. (1998). Direct na de hitte-stimulus worden er 24 proteïnes geproduceerd. Deze zogenaamde Heat shock proteïnes (Hsps) zouden een effect hebben op de overleving van de bacterie in hittestress (van Vliet en Ketley, 2001). Dit zou komen doordat de Hsps een belangrijke functie vervullen in het normale celmetabolisme (Konkel et al., 1998). Murphy et al (2006) gaan meer in detail over de genen die van belang zijn bij dit mechanisme. Het verhitten van gecontamineerde vleeswaren is een zeer effectieve maatregel in de preventie van intestinale campylobacteriose (Humphrey et al., 2007). Reeds voor het vlees volledig doorbakken is, bevindt de concentratie aan Campylobacter zich al onder de detectielimiet (Sampers et al. 2010). Het belang van hitte in de bestrijding van Campylobacter in de voeding wordt verder besproken in Humphrey et al. (2006). Indien de pH van een voedingsmiddel daalt onder de ideale groei-pH, kan de kiem een zogenaamde adaptive tolerance respons (ATR) induceren (Murphy et al., 2006). Deze ATR zal dan leiden tot de productie van bepaalde proteïnes die een beschermende invloed hebben op de kiem bij de zure omstandigheden. De invloed van een lage pH kan er ook toe leiden dan de kiem over gaat in een zogenaamde “viable but non-culturable” vorm (VBNC) (Chaveerach et al., 2003). Chaveerach et al. (2003) zijn er ook in geslaagd om deze VBNC nadien terug om te zetten naar de gewone spiraalvormige vorm van Campylobacter. Ze besluiten hieruit dat het gebruik van zuren, bij de preventie van Campylobacter-infecties via het drinkwater van pluimvee, geen bescherming geeft tegen herbesmetting via de VBNC. Meer informatie over de VBNC-vorm wordt gegeven door Murphy et al. (2006). Bij blootstelling aan een te hoge zuurstofconcentratie zullen Campylobacter spp. ook in staat zijn om zich hiertegen te verdedigen. Dit mechanisme werd uitgebreid besproken door Murphy et al. (2006) en van Vliet en Ketley (2001). Ook de onderliggende verantwoordelijke genen komen in deze artikels aan bod.
26
2. 4. Discussie Uit bovenstaande tekst kan besloten worden dat er nog veel onderzoek dient te gebeuren omtrent de verschillende facetten van het genus Campylobacter. Een voorbeeld hiervan is de taxonomie. Het is bijna een halve eeuw geleden dat het genus Campylobacter werd geïntroduceerd door Sebald en Véron (1963). Gedurende deze periode was de taxonomie onderhevig aan sterke wijzigingen, een overzicht hiervan wordt gegeven in tabel 1. Op het moment dat deze literatuurstudie wordt ingeleverd, bestaat het genus Campylobacter uit 28 species en 8 subspecies. Het voorbije decenium werden bijna jaarlijks nieuwe species beschreven. Zoals reeds hoger vermeld werd, is Campylobacter momenteel het meest voorkomende bacteriële voedselpathogeen in de Europese Unie (Anonymous, 2011). Bepaalde species kunnen na orale opname leiden tot intestinale campylobacteriose. Deze aandoening werd hoger in de tekst besproken. Bij elk aspect van intestinale campylobacteriose is er nood aan bijkomend onderzoek. Het is bijvoorbeeld nog niet helemaal duidelijk waarom mensen symptomen ontwikkelen en kippen niet. Een ander voorbeeld is de mogelijkheid dat de ware prevalentie van C. upsaliensis anders is dan tot nu toe beweerd werd. Bourke et al. (1998) suggereren immers dat de huidige selectieve media, die gebruikt worden voor de isolatie van deze bacterie, een aantal antimicrobiële stoffen bevatten waaraan C. upsaliensis gevoelig is. Ook omtrent de virulentiefactoren van C. jejuni en andere verwekkers van intestinale campylobacteriose is nog bijkomende informatie nodig om hun betekenis in de pathogenese beter te begrijpen. In het gedeelte dat handelt over de epidemiologische aspecten werd vermeld dat gecontamineerd pluimveevlees de belangrijkste oorzaak is van humane intestinale campylobacteriose. Er gebeurde reeds veel onderzoek naar methoden om het voorkomen van Campylobacter bij pluimvee te doen dalen. Een overzicht hiervan werd gegeven bij de bespreking van de therapie en preventie van intestinale campylobacteriose. Het blijkt namelijk dat er aan elke methode voor- en nadelen verbonden zijn en dat er hieruit voorlopig nog geen toepassingen zijn ontwikkeld die in de praktijk voor een groot effect zouden zorgen. De lijst met mogelijke infectiebronnen wordt zelfs regelmatig aangevuld. Een voorbeeld hiervan is een recent onderzoek waaruit blijkt dat bepaalde protozoa van belang kunnen zijn bij de transmissie van Campylobacter op het pluimveebedrijf (Baré, 2010). Ook andere Campylobacter species zijn belangrijk voor mens en dier. C. fetus, bijvoorbeeld, is al zeer lang bekend als veterinair pathogeen. Toch komen er in de literatuur ook een aantal meldingen voor waaruit blijkt dat C. fetus subsp. fetus ook een duidelijk zoönotisch belang zou hebben. Daarnaast zijn er ook een aantal, meer recent beschreven species, van dewelke hun belang bij pathologie in de mondholte bij mensen reeds werd aangetoond. Deze en vele andere voorbeelden die hoger in de tekst beschreven staan, tonen duidelijk aan dat Campylobacter een onderwerp is waarnaar nog veel onderzoek dient te gebeuren.
27
3. LITERATUURLIJST Altekruse S.F., Stern N.J., Fields P.I. en Swerdlow D.L. (1999). C.jejuni – an emerging foodborn pathogen. Emerging infectious diseases 5, 28-35. Anonymous (2003). Klauwverzorging bij melkvee. Internetreferentie: http://www.dgz.be/ondersteuning/praktijk_advies_publikaties_runderen/klauw_klauwverzorging.asp (geconsulteerd op 8 mei 2011) Anonymous (2010a): EFSA Panel on Biological Hazards (BIOHAZ); Scientific Opinion on Quantification of the risk posed by broiler meat to human campylobacteriosis in the EU. EFSA Journal 2010; 8(1):1437 [89 pp.]. Anonymous (2010b): European Food Safety Authority; Analysis of the baseline survey on the prevalence of Campylobacter in broiler batches and of Campylobacter and Salmonella on broiler carcasses, in the EU, 2008; Part B: Analysis of factors associated with Campylobacter colonisation of broiler batches and with Campylobacter contamination of broiler carcasses; and investigation of the culture method diagnostic characteristics used to analyse broiler carcass samples. EFSA Journal 2010; 8(8):1522 [132 pp.]. Anonymous (2011): The Community Summary Report on Trends and Sources of Zoonoses, Zoonotic Agents and Food-borne Outbreaks in the European Union in 2009, EFSA Journal 2011; 9(3):2090. [378pp.] Aspinall S.T., Wareing D.R.A., Hayward C. en Hutchinson D.N. (1993). Selective medium for thermophylic Campylobacter spp. including C. upsaliensisi. Journal of Clinical Pathology 46, 829-831. Atterbury R.J., Connerton P.L., Dodd C.E.R., Rees C.E.D. en Connerton I.F. (2003). Isolation and characterization of Campylobacter bacteriophages from retail poultry. Applied and Environmental Microbiology 69, 4511-4518. Bacon D.J., Alm R.A., Burr D.H., Hu L., Kopecko D.J., Ewing C.P., Trust T.J. en Guerry P. (2000). Involvement of a plasmid in virulence of Campylobacter jejuni 81-176. Infection and Immunity 68, 4384-4390. Baré J. (2010). Free-living protozoan communities in commercial poultry farming: diversity, dynamics and potential role in Campylobacter jejuni epidemiology. Thesis submitted in the fulfillment of the requirements for the degree of Doctor in Veterinary Science (PhD), faculty of Veterinary Medicine, Ghent University. Beery J.T., Hughdahl M.B. en Doyle M.P. (1988). Colonization of gastrointestinal tracts of chicks by Campylobacter jejuni. Applied and Environmental Microbiology 54, 2365-2370. Benjamin J., Leaper S., Owen R.J., Skirrow M.B. (1983). Description of Campylobacter laridis, a new species comprising the nalidixic acid resistant thermophilic Campylobacter (NARTC) group. Current Microbiology 8, 231-238. Bidewell C.A., Woodger N.G.A., Cook A.J.C., Carson T.V., Gale S.L., Chanter J.I. en Williamson S.H. (2010). Campylobacter fetus subspecies fetus abortion in alpacas (vicugna pacos). Veterinary Record 167, 475-478. Black R.E., Levine M.M., Clements M.L., Hughes T.P. en Baser M.J. (1988). Experimental Campylobacter jejuni infection in humans. The Journal of Infectious Diseases 157, 472-479. Blaser M.J. en Engberg J. (2008). Clinical aspects of C. jejuni and C. coli infections. In: Campylobacter (2008). Nachamkin I., Szymanski C.M. en Blaser M.J. (editors), 3rd. Edition, ASM Press, Washington, p 99-121. Bolton F.J., Wareing D.R.A. en Sails A.D. (1997). Comparison of a novel microaerobic system with three other gas-generating systems for the recovery of Campylobacter species from human faecal samples. European Journal of Clinical Microbiology and Infectious Diseases 16, 839-842. Bondurant R.H. (2005). Venereal diseases of cattle: natural history, diagnosis and the role of vaccines in their control. Veterinary Clinics of North America: Food Animal Practice 21, 383-408. Borleffs J.C.C., Schellekens J.F., Brouwer E. en Rozenberg-Arska M. (1993). Use of an immunoglobulin M containing preparation for treatment of two hypogammaglobulinemic patients with persistent Campylobacter jejuni infection. European Journal of Clinical Microbiology and Infectious Diseases 12, 772-775. Bourke B., Shan V.L. en Sherman F. (1998). Campylobacter upsaliensis: waiting in the wings. Clinical Microbiology Reviews 11, 440-449. Bradshaw M.J., Brown R., Swallow J.H. en Rycroft J.A. (1980). Campylobacter enteritis in Chelmsford. Postgraduate Medical Journal 56, 80-84. Brown C., Martin V. en Chitwood S. (1999). An outbreak of enterocolitis due to Campylobacter spp. In a beagle colony. Journal of Veterinary Diagnostic Investigation 11, 374-376. Burr D.H., Rollings D., Lee L.H., Pattarini D.L., Walz S.S., Tian J.-H., Bourgeois A.L. en Walker R.I. (2005). Prevention of disease in ferrets fed an inactivated whole cell C. jejuni vaccine 23, 4315-4321. Burrough E.R., Sahin O., Plmummer P.J., Zhang Q. en Yaeger M.J. (2009). Pathogenicity of an emergent, ovine abortifacient Campylobacter jejuni clone orally inoculated into pregnant guinea pigs. American Journal of Veterinary Research 70, 12691276 Butzler J.-P. (2004). Campylobacter, from obscurity to celebrity. Clinical Microbiology and Infection 10, 868-876. Campana R., Patrone V., Tarsilla I., Franzini M., Diamantini G., Vittoria E. en Baffone W. (2009). Antimicrobial activity of two propolis samples against human Campylobacter jejuni. Journal of Medicinal Food 12, 1050-1056. Carvalho C.M., Gannon B.W., Halfhide D.E., Santos S.B., Haves C.M., Roe J.M. en Azeredo J. (2010). The in vivo efficacy of two administration routes of a phage cocktail to reduce numbers of Campylobacter coli and Campylobacter jejuni in chickens. Biomed Central Microbiology 10:232. Cawthraw S., Ayling R., Nuijten P., Wassenaar T. en Newell D.G. (1994). Isotype, specificity and kinetics of systemic and mucosal antibodies to Campylobacter jejuni antigens including flagellin, during experimental oral infections of chickens. Avian Diseases 38, 341-349. Chavareerach P., ter Huurne A.A.H.M., Lipman L.J.A. en Van Knapen F. (2003). Survival and resusciction of ten strains of Campylobacter jejuni and Campylobacter coli under acid conditions. Applied Environmental Microbiology 69, 711-714. Chua K., Volker G., Montgomery J., Fraenkel M., Mayall B.C. en Grayson M.L. (2007). Campylobacter insulaenigrae causing septicaemia and enteritis. Journal of Medical Microbiology 56, 1565-1567. Cocker A.O., Isokpehi R.D., Thomas B.N., Amisu K.O. en Obi C.L. (2002). Human campylobacteriosis in developing countries. Emerging Infectious Diseases 8, 237-243. Corry J.E.L. en Atabay H.I. (2001). Poultry as a source of Campylobacter and related organisms. Journal of Applied Microbiology 90, 96-114. Crushell E., Harty S., Sharif F. en Bourke B. (2004). Enteric Campylobacter: Purging its secrets ?.Pediatric Research 55, 3-12. Dasti J.I., Tareen A.M., Lugert R., Zautner A.E. en Groß U. (2010). Campylobacter jejuni: a brief overview on pathogenicityassociated factors and disease-mediating mechanisms. International Journal of Medical Microbiology 300, 205-211.
28
Debruyne L., On S.L.W., De Brandt E., Vandamme P. (2009). Novel Campylobacter lari-like bacteria from humans and molluscs: description of Campylobacter peloridis sp. nov., Campylobacter lari subsp. concheus subsp. nov. and Campylobacter lari subsp. lari subsp. nov. International Journal of Systematic and Evolutionary Microbiology 59, 1126-1132. Debruyne L., Broman T., Bergström S., Olsen B., On S.L.W., Vandamme P. (2010a). Campylobacter subantarticus sp. nov., isolated from birds in the sub-Antartic region. International Journal of Systematic and Evolutionary Microbiology 60, 815-819. Debruyne L., Broman T., Bergström S., Olsen B., On S.L.W., Vandamme P. (2010b). Campylobacter volucris sp. nov., isolated from black-headed gulls (Larus ridibundus). International Journal of Systematic and Evolutionary Micribiology 60, 1870-1875. de Zoete M.R., Keestra A.M., Roszczenko P. en van Putten J.P.M. (2010). Activation of human and chicken Toll-like receptors by Campylobacter spp..Infection an Immunity 78, 1229-1238 Doyle L.P. (1948). The etiology of swine dysentery. American Journal of Veterinary Research 9, 50-51 Doyle M.P. en Erickson M.C. (2006). Reducing the carriage of foodborne pathogens in livestock and poultry. Poultry Science 85, 960-973. Duim B., Vandamme P.A.R., Rigter A., Laevens S., Dijkstra J.R. en Wagenaar J.A. (2001). Differentiation of Campylobacter species by AFLP fingerprinting. Microbiology 147, 2729-2737. Engberg J., Aarestrup F.M., Taylor D.E., Gerner-Smidt P. en Nachamkin I. (2001). Quinolone and macrolide resistance in Campylobacter jejuni and Campylobacter coli: resistance mechanisms and trends in human isolates. Emerging Infectious Diseases 7, 24-34. Engberg J. (2006). Contributions to the epidemiology of Campylobacter infections: a review of clinical and microbiological studies. Danish Medical Bulletin 53, 361-389. Etoh Y., Dewhirst F.E., Paster B.J., Yakamoto A., Goto N. (1993). Campylobacter showae sp. nov., isolated from the human oral cavity. International Journal of Systematic Bacteriology 43, 631-639. Fischetti V.A. (2005). Bacteriophage lytic enzymes: novel antiinfectives. Trends in Microbiology 13, 491-496. Fitzgerald C., Whichard J. en Nachamkin I. (2008). Diagnosis and antimicrobial susceptibility of Campylobacter species. In: Campylobacter (2008). Nachamkin I., Szymanski C.M. en Blaser M.J. (editors), 3rd. Edition, ASM Press, Washington, p 227243. Foley J., Milan J., Jang S., Lawrence J., Gulland F. (2004). Campylobacter lawrenceae, a new species isolated from northen elephant seals on the California coast. Bron: Baré J.(2010). Free-living protozoan communities in commercial poultry farming: diversity, dynamics and potential role in Campylobacter jejuni epidemiology. Thesis submitted in the fulfillment of the requirements for the degree of Doctor in Veterinary Science (PhD), faculty of Veterinary Medicine, Ghent University. Forbes K.J., Gormley F.J., Dallas J.F., Labovitiadi O., MacRae M., Owen R.J., Richardson J., Strachan N.J.C., Cowden J.M., Ogden I.D. en McGuigan C.C. (2009). Campylobacter immunity and coinfection following a large outbreak in a farming community. Journal of Clinical Microbiology 47, 111-116. Foster G., Holmes B.,Steigerwalt A.G., Lawson P.A., Thorne P., Byrer D.E., Ross H.M., Xerry J., Thompson P.M., Collins D.M. (2004). Campylobacter insulaenigrae sp. nov., isolated from marine mammals. International Journal of Systematic and Evolutionary Microbiology 54, 2369-2373. Fudge A.M. (2001). Diagnosis and treatment of avian bacterial diseases. Seminars in Avian and Exotic Pet Medicine 10, 3-11. Gebhart C.J., Ward G.E., Chang K., Kurtz M.J. (1983). Campylobacter hyointestinalis (new species) isolated from pigs with lesions of proliferative ileitis. American Journal of Veterinary Research 44, 361-367. Gillespie I.A., O’Brien S.J., Frost J.A., Adak G.K., Horby P., Swan A.V., Painter M.J., Neal R. and the Campylobacter Sentinel Surveillance Scheme Collaborators (2002). A case – case comparison of Campylobacter coli and Campylobacter jejuni infection: A tool for generating hypotheses 8, 937-942 Goldman A.S., Schmalstieg E.J., Freeman D.H.Jr., Goldman D.A. en Schmalstieg F.C.Jr. (2003). What was the cause of Franklin Delano Roosevelt’s paralytic illness ?. Journal of Medical Biography 11, 232-240. Goossens H., Henocque G., Kremp L., Rocque J., Boury R., Alaino G., Vlaes L., Hemelhof W., Van den Borre C., Macart M. en Butzler J.P. (1986a). Nosocomial outbreak of Campylobacter jejuni meningitis in newborn infants. The Lancet 328, 146-149. Goossens H., De Boeck M., Coigneau H., Vlaes L., Van Den Borre C. en Butzler J.P. (1986b). Modified selective medium for isolation of Campylobacter spp. from feces: comparison with Preston medium, a blood-free medium and a filtration system. Journal of Clinical Microbiology 24, 840-843. Grant C.C.R., Konkel M.E., Cieplak W.Jr. en Tomkins L. (1993). Role of the flagella in adherence, internalization and translocation of Campylobacter jejuni in nonpolarized and polarized epithelial cell cultures. Infection and Immunity 61, 17641771 Guerry P. (2007). Campylobacter flagella: not just for motility. Trends in Microbiology 15, 456-461. Guo B., Lin J., Reynolds D.L. en Zhang Q. (2010). Contribution of the multidrug efflux transporter CmeABC to antibiotic resistance in different Campylobacter species. Foodborne Pathogens and Disease 7, 77-83. Haas M., Ersig A., Bartelt E. en Poppert S. (2008). Detection of resistance to macrolides in thermotolerant Campylobacter species by fluorescent in situ hybridization (FISH). Journal of Clinical Microbiology 46, 3842-3844. Habib I., Sampers I., Uyttendaele M., Berkvens D. en De Zutter L. (2008). Baseline data from a Belgium-wide survey of Campylobacter species in chicken meat preparations and considerations for a reliable monitoring program. Applied and Environmental Microbiology 74, 5483-5489. Hald B. en Madsen M. (1997). Healthy puppies and kittens as carriers of Campylobacter spp., with special reference to Campylobacter upsaliensis. Journal of Clinical Microbiology 35, 3351-3352. Hald B., Skovgard H., Pedersen K. en Bunkenborg H. (2008). Influxed insects as vectors for Campylobacter jejuni and Campylobacter coli in Danish broiler houses. Poultry Science 87, 1428-1434. Haskell S.R.R. (2008). Blackwell’s five-minute veterinary consult: RUMINANT. 1st edition. Markono Print Media Pte Ltd, Singapore, p. 178-179. Havelaar A.H., van Pelt W., Ang C.W., Wagenaar J.A., van Putten J.P.M., Gross U. en Newell D.G. (2009). Immunity to Campylobacter : its role in risk assessment and epidemiology. Critical Reviews in Microbiology 35, 1-22. Hazeleger W., Wouters J.A., Rombouts F.M. en Abee T. (1998). Physiological activity of Campylobacter jejuni far below the minimal growth temperature. Applied and Environmental Microbiology 64, 3917-3922. Hermans D., Martel A., Van Deun K., Verlinden M., Van Immerseel F., Garmyn A., Messens W., Heyndrickx M., Haesebroeck F. en Pasmans F. (2010). Intestinal mucus protects Campylobacter jejuni in the ceca of colonized broiler chickens against the bactericidal effects of medium-chain fatty acids. Poultry science 89, 1144-1155. Hickey T.E., McVeigh A.L., Scott D.A., Michielutti R.E., Bixby A., Carroll S.A., Bourgeois A.L. en Guerry P. (2000). Campylobacter jejuni cytolethal distending toxin mediates release of interleukin-8 from intestinal epithelial cells. Infection and Immunity 68, 6535-6541.
29
Holt J.G., Krieg J.R., Sneath P.H.A., Staley J.T., Williams S.T. (1994). Bergey’s Manual of Determinative Bacteriology. Ninth Edition. Lippencott Williams and Wilkins, Baltimore, Maryland 21202, USA, p. 58-60. Hu L., Bray M.D., Osorio M. en Kopecko D.J. (2006). C. jejuni induces maturation and cytokine production in human dendritic cells. Infection and Immunity 74, 2697-2705. Hudson S.J., Lightfoot N.F., Coulson J.C., Russel K., Sisson P.R. en Sobo A.O. (1991). Jackdawns and magpies as vectors of milkborn human Campylobacter infections. Epidemiology and Infection 107, 363-372. Hughdahl M.B., Beery J.T. en Doyle M.P. (1988). Chemotactic behaviour of Campylobacter jejuni. Infection and Immunity 56, 1560-1566. Humphrey T., O’Brien S. en Madsen M. (2007). Campylobacters as zoonotic pathogens: a food production perspective. International Journal of Food Microbiology 117, 237-257. Inglis G.D., Hoar B.M., Whiteside D.P., Morck D.W. (2007). Campylobacter Canadensis sp. nov., from captive whooping cranes in Canada. International Journal of Systematic and Evolutionary Microbiology 57, 2636-2644. Janssen R., Krogfelt K.A., Cawthraw S.A., van Pelt W., Wagenaar J.A. en Owen R.J. (2008). Host-pathogen interactions in Campylobacter infections: the host perspective. Clinical Microbiological Reviews 21, 505-518. Jin S., Joe A., Lynett J., Hani E.K., Sherman P. en Chan V.L. (2001). JlpA, a novel surface-exposed lipoprotein specific to Campylobacter jejuni, mediates adherence to epithelial cells. Molecular Microbiology 39, 1225-1236. Johnson W.M. en Lior H. (1988). A new cytolethal distending toxin (CLDT) produced by Campylobacter spp.. Microbial Pathogenesis 4, 115-126. Johnson R.P., Gyles C.L., Huff W.E., Ojha S., Huff G.R., Rath N.C. en Donoghue A.M. (2008). Bacteriophages forprophylaxis and therapy in cattle, poultry and pigs. Animal Health Research Reviews 9, 201-215. Jones F.S., Orcutt M. en Little R.B. (1931). Vibrios (Vibrio jejuni, n. sp.) associated with intestinal disorders of cows and calves. Journal of Experimental Medicine 53, 853-863. Kachler M. (2000). Campylobacter faecalis sp. nov. isolated from stool of a HIV patient with ulcerative colitis. Genbank Direct Submission. AJ276874. Geciteerd door Hudson D.T. (2003). Developing methods for the rapid molecular assessment of aquatic microbial communities. Thesis voor de graad master of sciences, biological sciences, Huntington WV, p113 en 116. Kalischuk L.D., Inglis G.D. en Buret A.G. (2009). Campylobacter jejuni induces transcellular translocation of commensal bacteria via lipid rafts. Gut Pathogens DOI: 10.1186/1757-4749-1-2 Kalischuk L.D. en Buret A.G. (2010). A role for Campylobacter jejuni-induced enteritis in inflammatory bowel disease ?. American Journal of Physiology Gastrointestinal and Liver Physiology 298, G1-G9. Kapperud G. en Rosef O. (1982). Avian wildlife reservoir of Campylobacter fetus subsp. jejuni, Yersinia spp., and Salmonella spp. in Norway. Applied and Environmental Microbiology 45, 375-380. Kärenlampi R.I., Tolvanen T.P. en Hänninen M.-L. (2004a). Phylogenetic analysis and PCR-Restriction Fragment Length Polymorfism identification of Campylobacter species based on partial groEL gene sequences. Journal of Clinical Microbiology 42, 5731-5738. Kärenlampi R. I. en Hänninen M.-L. (2004b). Survival of C. jejuni on various fresh produce. International Journal of Food Microbiology 97, 187-195. Kaur T., Singh J., Huffman M.A., Petrzelkova K.J., Taylor N.S., Xu S., Dewhirst F.E., Paster B.J., Debruyne L., Vandamme P. en Fox J.G. (2011). Campylobacter troglodytis sp. nov., isolated from feces of human habituated wild chimpanzees (Pan troglodytis schweinfurthii) in Tanzania. Applied and Environmental Microbiology doi:10.1128/AEM.01840-09. Kervella M., Pagès J.-M., Pei Z., Grollier G., Blaser M.J. en Fauchère J.L.(1993). Isolation of two Campylobacter glycineextracted proteins that bind to HeLa cell membranes. Infection and Immunity 61, 3440-3448. Konkel M.E., Kim B.J., Klena J.D., Young C.R. en Ziprin R. (1998). Characterization of the thermal stress respons of Campylobacter jejuni. Infection and Immunity 66, 3666-3672. Konkel M.E., Klena J.D., Rivera-Amill V., Monteville M.R., Biswas D., Raphael B. en Mickelson J. (2004). Secretion of virulence proteins from Campylobacter jejuni is dependent on a functional flagellar export apparatus. Journal of Bacteriology 186, 3296-3303. Krause-Gruszczynska M., Rohde M., Genth H., Schmidt G., Keo T., König W., Miller W.G., Konkel M.E. en Backert S. (2007). Role of the small Rho GTPases Rac1 and Cdc42 in host cell invasion of Campylobacter jejuni. Cellular Microbiology 9, 24312444. Kropinski A.M. (2006). Phage therapy- everything old is new again. Canadian Journal of Infectious diseases and Medical Microbiology 17, 491-496. Kulkari S.P., Lever S., Logan J.M.J., Lawson A.J., Stanley J. en Shafi M.S. (2002). Detection of Campylobacter species: a comparison of culture and polymerase chain reaction based methods. Journal of Clinical Pathology 55, 749-753. Lastoviva A.J. en Allos B.M. (2008). Clinical significance of Campylobacter and related species other than Campylobacter jejuni and Campylobacter coli. In: Campylobacter (2008). Nachamkin I., Szymanski C.M. en Blaser M.J. (editors), 3rd. Edition, ASM Press, Washington, p 123-149. Lawson A.J., Logan J.M.J., O’Neill G.L., Desai M. en Stanley J. (1999). Large-scale survey of Campylobacter species in human gastroenteritis by PCR en PCR-enzyme-linked immunosorbent assay. Journal of Clinical Microbiology 37, 3860-3864. Lawson J.A., On S.L.W., Logan J.M.J., Stanley J. (2001). Campylobacter hominis sp. nov., from the human gastro-intestinal tract. International Journal of Systematic and Evolutionary Microbiology 51, 651-660. Lee L.H., Burg E.III, Baqar S., Bourgeois A.L., Burr D.H., Ewing C.P., Trust T.J. en Guerry P. (1999). Evaluation of a truncated recombinant flagellin subunit vaccine against Campylobacter jejuni. Infection and Immunity 67, 5799-5805. Logan J.M.J., Burnens A., Linton D., Lawson A.J., Stanley J. (2000). Campylobacter lanienae sp. nov., a new species isolated from workers in an abattoir. International Journal of Systematic and Evolutionary Microbiology 50, 865-872. Luangtongkum T., Byeonghwa J., Han J., Plummer P., Logue C.M. en Zhang Q. (2009). Antibiotic resistance in Campylobacter: emergence, transmission and persistence. Future Microbiology 4, 189-200. Lund M., Wedderkopp A., WainØ M., Nordentoft S., Bang D.D., Pedersen K. en Madsen M. (2003). Evaluation of PCR for detection of Campylobacter in a national broiler surveillance programme in Denmark. Journal of Applied Microbiology 94, 929935. MacCallum A., Haddock G. en Everest P.H. (2005). Campylobacter jejuni activates mitogen-activated protein kinases in Caco-2 cell monolayers and in vitro infected primary human colonic tissue. Microbiology 151, 2765-2772 Macuch P.J. en Tanner A.C.R. (2000). Campylobacter species in health, gingivitis, and periodontitis. Journal of Dental Research 79, 785-792. Mahlen S.D. en Clarridge J.E. III (2009). Oral abcess caused by Campylobacter rectus: case report and literature review. Journal of Clinical Microbiology 47, 848-851. Manser P.A. en Dalziel R.W. (1985). A survey of campylobacter in animals. Journal of hygiene 95, 15-21
30
Marks T. en Sharp T. (2000). Bacteriophages and biotechnology: a review. Journal of Chemical Technology and Biotechnology 75, 6-17. Martel A. (2009). Ziekten van vogels. Cursus Faculteit Diergeneeskunde, Gent, p.153. Miller W.G., Englen M.D., Kathariou S., Wesley I.V., Wang G., Pittenger-Alley L.,Siletz R.M., Muraoka W., Fedorka-Cray P.J. en Mandrell R.E. (2006). Identification of host-associated alleles by multilocus sequence typing of Campylobacter coli strains from food animals. Microbiology 152, 245-255. Moore J.E., Corcoran D., Dooley J.S.G., Fanning S., Lucey B., Matsuda M., McDowell D.A., Mégraud F., Millar B.C., O’Mahony R., O’Riordan L., O’Rourke M., Rao J.R., Rooney P.J., Sails A. en Whyte P. (2005) Campylobacter. Vetrinary Research 36, 351-382. Mshelia G.D., Amin J.D., Woldehiwet Z., Murray R.D. en Egwu G.O. (2010). Epidemiology of bovine venereal campylobacteriosis: geographic distribution and recent advances in molecular diagnostic techniques. Reproduction in Domestic Animals 45, 221-230. Murphy C., Carrol C. en Jordan K.N. (2006). Environmental survival mechanisms of the foodborne Campylobacter jejuni.Journal of Applied Microbiology 100, 623-632. Nachamkin I., Yang X.H. en Stern N.J. (1993). Role of Campylobacter jejuni flagella as colonisation factors for three-day old chicks: analysis with flagellar mutants. Applied and Environmental Microbiology 59, 1269-1273. Nachamkin I. (1997). Microbiological approaches for studying Campylobacter species in patients with Guillain-Barré syndrome. The Journal of Infectious Diseases 176, 106-114. Nachamkin I., Allos B.M. en Ho T. (1998). Campylobacter species and Guillain-Barré Syndrome. Clinical Microbiology Reviews 11, 555-567. Nachamkin I., Engberg J. en Aarestrup F.M. (2000). Diagnosis and antimicrobial susceptibility of Campylobacter species. In: Campylobacter (2000). Nachamkin I. en Blaser M.J. (editors), ASM Press, Washington. Newell D.G. (2001). Animal models of Campylobacter jejuni colonization and lessons to be learned from similar Helicobacter pylori models. Journal of Applied Microbiology 90, 57-67. Nuijten P.J.M., van Asten F.J.A.M., Gaastra W. en van der Zeijst B.A.M. (1990). Structural and functional analysis of two Campylobacter jejuni flagellin genes. Journal of biological Chemistry 265, 17 798-17 804 On S.L.W., Block B., Holmes B., Hoste B., Vandamme P. (1995). Campylobacter hyointestinalis subsp. lawsonii subsp. nov., isolated from the porcine stomach and an emended description of Campylobacter hyointestinalis. International Journal of Systematic Bacteriology 45, 767-774. On S.L.W. (1996). Identification methods for Campylobacter, Helicobacter and related organisms. Clinical Microbiology Reviews 9, 405-422. On S.L.W., Atabay H.I., Corry J.E.L., Harrington C.S. en Vandamme P. (1998). Emended description of Campylobacter sputorum and revision of its infrasubspecific (biovar) divisions, including C. sputorum biovar paraureolyticus, a urease producing variant from cattle and humans. International Journal of Systematic Bacteriology 48, 195-206. Panigrahi P., Losonsky G., DeTolla L.G. en Morris J.G.Jr. (1992). Human immune respons to Campylobacter jejuni proteins expressed in vivo. Infection and Immunity 60, 4938-4944. Parisien A., Allain B., Zhang J., Mandeville R. en Lan C.Q. (2008).Novel alternatives to antibiotics: bacteriophages, bacterialcell wall hydrolases, and antimicrobial peptides. Journal of Applied Microbiology 104,1-13. Parker C.T., Miller W.G., Horn S.T. en Lastovica A.J. (2007). Common genomic features of C.jejuni subsp. doylei strains distinguish them from C.jejuni subsp. jejuni. Internetreferentie: http://www.biomedcentral.com/1471-2180/7/50 (geconsulteerd op 25 februari 2011) Parkhill J., Wren B.W., Mungall K., Ketley J.M., Churcher C., Basham D., Chilingworth T., Davies R.M., Feltwell T., Holroyd S., Jagels K., Karlyshev A.V., Moule S., Pallen M.J., Penn C.W., Quail M.A., Rajandream M.A., Rutherford K.M., van Vliet A.H.M., Whitehead S. en Barrell B.G. (2000). The genome sequence of the food-borne pathogen Campylobacter jejuni reveals hypervariable sequences. Nature 403, 665-668. Pei Z. en Blaser M.J. (1993). PEB1, the major cell-binding factor of C. jejuni, is a homolog of the binding component in Gramnegative nutrient transport systems. The Journal of Biological Chemistry 168, 18717-18725. Penner J.L. (1988). The genus Campylobacter: a decade of progress. Clinical Microbiology Reviews 1, 157-172. Peterson M.C. (1994). Clinical aspects of Campylobacter jejuni infections. Western Journal of Medicine 161, 148-152. Rao G.G. en Fuller M. (1992). A review of hospitalized patients with bacterial gastroenteritis. Journal of Hospital Infection 20, 105-111. Reid A.N., Pandey R., Palyada K., Naikare H. en Stintzi A. (2008). Identification of Campylobacter jejuni genes involved in the response to acidic pH and stomach transit. Applied and Environmental Microbiology 74, 1583-1598. Ridley A.M., Allen V.M., Sharma M., Harris J.A. en Newell D.G. (2008). Real-time PCR approach for detection of environmental sources of Campylobacter strains colonizing broiler flocks. Applied and Environmental Microbiology 74, 2492-2504. Roberts L., Rowland A.C. en Lawson G.H.K. (1980). Porcine intestinal adenomatosis: epithelial dysplasia and infiltration. Gut 21, 1035-1040. Roop R.M.II, Smibert R.M., Johnson J.L., Krieg N.R. (1985). Campylobacter mucosalis (Lawson, Leaver, Pettigrew and Rowland 1981) comb. nov.: emended description. International Journal of Systematic Bacteriology 35, 189-192. Rosenquist H., Nielsen N.L., Sommer H.M., Norrung B. en Christensen B.B. (2003). Quantitative risk assessment of human campylobacteriosis associated with thermophilic Campylobacter species in chickens. International Journal of Food Microbiology 83, 87-103. Rossi M., Debruyne L., Zanoni R.G., Manfreda G., Revez J. (2009). Campylobacter avium sp. nov., a hippurate-positive species isolated from poultry. International Journal of Systematic and Evolutionary Microbiology 59, 2364-2369. Sails A.D., Wareing D.R.A., Bolton F.J., Fox A.J. en Curry A. (1998). Characterisation of 16 C. jejuni and C. coli typing bacteriophages. Journal of Medical Microbiology 47, 123-128. Sandstedt K., Ursing J. (1991). Description of Campylobacter upsaliensis sp. nov. previously known as the CNW group. Systematic and Applied Microbiology 14, 39-45. Sazie E.S.M. en Titus A.E. (1982). Rapid diagnosis of Campylobacter enteritis. American Journal of Clinical Pathology 80, 388390. Schönberg-Norio D., Mattilla L., Katila M.-L., Kaukoranta S.-S., Koskela M., Pajarre S., Uksila J., Eerola E., Sarna S. en Rautelin H. (2010). Patient- reported complications associated with Campylobacter jejuni infection. Epidemiology and Infection 138, 1004-1011. Sebald M., Véron M. (1963). Teneur en bases de l’ADN et classification des vibrions. Annales de l’Institut Pasteur 105, 897-910. Geciteerd door Vandamme P. en De Ley J. (1991)
31
Shahrizaila N. en Yuki N. (2010). Guillain-Barré syndrome, Fisher syndrome and Bickerstaff brainstem encephalitis: understanding the pathogenese. Neurology Asia 35, 203-209. Smith T., Taylor M.S. (1919). Some morphological and biological characters of the Spirilla (Vibrio fetus,N. SP.) associated with disease of the fetal membranes in the cattle. Journal of Experimental Medicine 30, 299-311. Stanley J., Burnens A.P., Lipton D., On S.L.W., Costas M., Owen R.J. (1992). Campylobacter helveticus sp. nov., a new thermophilic species from domestic animals: characterization and cloning of species-specific DNA probe. Journal of General Microbiology 138, 2293-2303. Steele T.W., Owen R.J. (1988). Campylobacter jejuni subsp. doylei subsp. nov., a subspecies of nitrate-negative campylobacter isolated from human clinical specimens. International Journal of Systematic Bacteriology 38, 316-318. Stephen C.P., On S.L.W. en Gibson J.A. (1998). An outbreak of infectious hepatitis in commercially reared ostriches associated with Campylobacter coli and Campylobacter jejuni. Veterinary Microbiology 61, 183-190. Stern N.J., Hiett K.L., Alfredsson G.A., Kristinsson K.G., Reiersen J., Hardardottir H., Briem H., Gunnarsson E., Georgsson F., Lowman R., Berndtson E., Lammerding, A.M., Paoli G.M. en Musgrove M.T. (2003). Campylobacter spp. in Icelandic poultry operations and human disease. Epidemiology and Infection 130, 23–32. Takata T., Fujimoto S. en Amako K. (1992). Isolation of nonchemotactic mutants of Campylobacter jejuni and their colonization of the mouse intestinal tract. Infection and Immunity 60, 3596-3600. Tanner A. C. R., Badger S., Lai C.- H., Listgarten M. A., Visconti R. A., Socransky S. S. (1981). Wolinella gen. nov., Wolinella succinogenes ( Vibrio succinogenes Wolin et al.) comb. nov., and description of Bacteroides gracilis sp. nov., Wolinella recta sp. nov., Campylobacter concisus sp. nov., and Eikenella corrodens from humans with periodontal disease. International Journal of Systematic Bacteriology 31, 432-445. Ternhag A., Asikainen T., Giesecke J. en Ekdahl K. (2007). A meta-analysis on the effects of antibiotic treatment on duration of symptoms caused by infection with Campylobacter species. Clinical Infectious Diseases 44, 696-700. Tracz D.M., Keelan M., Ahmed-Bentley J., Gibreel A., Kowalewska-Grochowska K. en Taylor D.E. (2005). pVir and bloody diarrhea in Campylobacter jejuni enteritis. Emerging Infectious Diseases 11, 838-843. Vandamme P., Falsen E., Rossau R., Hoste B., Segers P., Tytgat R., De Ley J. (1991a). Revision of Campylobacter, Helicobacter en Wolinella taxonomy: emendation of description and proposal of Arcobacter gen. nov.. International Journal of Systematic Bacteriology 41, 88-103. Vandamme P., De Ley J. (1991b). Proposal for a new family, Campylobacteraceae. International Journal of Systematic Bacteriology 41, 451-455. Vandamme P., Daneshvar M.I., Dewhirts F.E., Paster B.J., Kersters K., Goossens H., Moss C.W. (1995). Chemotaxonomic analyses of Bacteroïdes gracilis and Bacteroïdes ureolyticus and reclassification of B. gracilis as Campylobacter gracilis comb. nov.. International Journal of Systematic Bacteriology 45, 145-152. Vandamme P., Debruyne L., De Brandt E. en Falsen E. (2010). Reclassification of Bacteroides ureolyticus as Campylobacter ureolyticus comb. nov., and emended description of the genus campylobacter. International Journal of Systematic and Evolutionary Microbiology 60, 2016-2022. Van Deun K., Pasmans F., Ducatelle R., Flahou B., Vissenberg K., Martel A., Van den Broeck W., Van Immerseel F. en Haesebroeck F. (2008). Colonization strategy of Campylobacter jejuni results in persistent infection of the chicken gut. Veterinary Microbiology 130, 285-297 Van Doorn P.A., Ruts L. en Jacobs B.C. (2008). Clinical features, pathogenesis, and treatment of Guillain-Barré syndroom. The Lancet 7, 939-950. Van Etterijck R., Breynaert J., Revets H., Devreker T., Vandenplas Y., Vandamme P. en Lauwers S. (1996). Isolation of Campylobacter concisus from feces of children with and without diarrhea. Journal of Clinical Microbiology 34, 2304-2306. van Putten J.P.M., van Alphen L.B., Wösten M.M.S.M. en de Zoete M.R. (2009). Molecular mechanisms of Campylobacter infection. Current Topics in Microbiology and Immunology 337, 197-229. van Vliet A.H.M. en Ketley J.M. (2001). Pathogenesis of enteric Campylobacter infection. Journal of Applied Microbiology 90, 45-56. Véron M., Chatelain R. (1973). Taxonomic study of the genus Campylobacter Sebald and Véron and designation of the neotype strain for the type species, Campylobacter fetus (Smith and Taylor) Sebald and Véron. International Journal of systematic Bacteriology 23, 122-134. Waldenström J., Broman T., Carlsson I, Hasselquist D., Achterberg R.P., Wagenaar J.A. en Olsen B. (2002). Prevalensce of Campylobacter jejuni, Campylobacter lari and Campylobacter coli in different ecological guilds and taxa of migrating birds. Applied and Environmental Microbiology 68, 5911-5917. Walker R.I. (1999). Campylobacter vaccine development: a key to controlling enteric diseases. Expert Opinion on Investigational Drugs 8, 107-113. Wallet F., Lameyse A., Decoene C., Vincentelli A. en Courcol R. (2007). A case of mitral endocarditis due to Campylobacter fetus subsp. fetus. Japanese Journal of Infectious Diseases 60, 200-201. Wassenaar T.M. en Blaser M.J. (1999). Pathofysiology of Campylobacter jejuni infections of humans. Microbes and Infection 1, 1023-1033. Weese J.S. (2011). Bacterial enteritis in dogs and cats: diagnosis, therapy and zoonotic potential. Veterinary Clinics of North America: Small Animal Practice 41, 287-309. Whitehouse C.A., Balbo P.B., Pesci E.C., Cottle D.L., Mirabito P.M. en Pickett C.L. (1998). Campylobacter jejuni cytolethal distending toxine causes a G2-phase cell cycle block. Infection and Immunity 66, 1934-1940. Willkens R.F., Arnett F.C., Bitter T., Calin A., Fisher L., Ford D.K., Good A.E. en Masi A.T. (1981). Reiter’s syndrome: evaluation of preliminary criteria for definit disease. Arthritis and Rheumatism 24, 844-849. Yoo H.S. (2010). Infectious causes of reproductive disorders in cattle. Journal of Reproduction and Development 56, S53-S60. Young K.T., Davis L.M. en DiRita V.J. (2007). Campylobacter jejuni: molecular biology and pathogenesis. Nature 5, 665-679. Yu R.K., Usuki S. en Ariga T. (2006). Ganglioside molecular mimicry and its pathological roles in Guillain-Barré syndrome and related diseases. Infection and Immunity 74, 6517-6527. Zanoni G.R., Debruyne L., Rossi M., Revez J., Vandamme P. (2009). Campylobacter cuniculorum sp. nov. from rabbits. International Journal of Systematic and Evolutionary Microbiology 59, 1666-1671. Zilbauer M., Dorrell N., Elmi A., Lindley K.J., Schüller S., Jones H.E., Klein N.J., Núñez G., Wren B.W. en Bajaj-Elliot M. (2007). A major role for intestinal epithelial nucleotide oligomerization domain 1 (NOD1) in eliciting host bactericidal immune responses to Campylobacter jejuni. Cellular Microbiology 9, 2404-2416.
32
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2010- 2011
VERSLAG VAN DE DIERENARTSENSTAGE
door
Tommy VAN LIMBERGEN
Stageverslag in het kader van de Masterproef
De auteur geeft de toelating deze studie als geheel voor consultatie beschikbaar te stellen voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting de bron uitdrukkelijk te vermelden bij het aanhalen van gegevens uit deze studie. Het auteursrecht beperkt zich tot de wijze waarop de auteur de problematiek van het onderwerp heeft benaderd en neergeschreven. De auteur respecteert daarbij het oorspronkelijke auteursrecht van de geciteerde studies en eventueel bijhorende documentatie, zoals tabellen en figuren. De auteur is niet verantwoordelijk voor de behandelingen en eventuele doseringen die in deze studie geciteerd en beschreven zijn.
Inhoudsopgave
1.
Stage gezelschapsdieren ………………….………………………………………………… p.1
1. 1.
Logboek stage gezelschapsdieren …………..………….…………………………….….… p.1
1. 2.
Casuïstiek gezelschapsdieren …………………………...………………………………….. p.3
1. 3.
Analyse van structuur en management praktijk gezelschapsdieren …………………….. p.6
2.
Stage grote huisdieren ……………………………………………………………………….. p.8
2. 1.
Logboek stage grote huisdieren ……………………………………………………………... p.8
2. 2.
Casuïstiek grote huisdieren …………………………………………………………….……. p.9
2. 3.
Analyse van structuur en management praktijk grote huisdieren ………………………... p.12
3.
Algemene reflectie …………………………………………………………………………….. p.13
1. Stage gezelschapsdieren 1. 1. Logboek stage gezelschapsdieren Een overzicht van de activiteiten, tijdens de stage gezelschapsdieren, wordt gegeven in tabel 1. Tabel 1: logboek stage gezelschapsdieren (loopt verder tot p. 3 )
Datum
Uur
Aard consultatie / huis- / bedrijfsbezoek
Opmerkingen
13/09/2010
8.30u
Geen
13/09/2010
9.30u
Algemene uitleg werking praktijk, korte uitleg i.v.m. de werking van het administratief computerprogramma Echo abdominaal bij geïmporteerde hond, verdacht tumoraal
13/09/2010
10.40u
Schimmelinfectie kat, starten van behandeling met ketoconazole
13/09/2010 13/09/2010
11.05u 11.15u
13/09/2010 13/09/2010
14.00u 14.30u
13/09/2010
15.30u
Verkoop medicatie ontvlooiing/ ontworming Mankende hond, vermoeden breuk in carpus => pijnstilling en huisrust Bezoek vertegenwoordiger farmaceutische firma Testen kat op leukose en FIV, aanbrengen van chip + registratie, castratie Huisbezoek: euthanasie hond 14 jaar
13/09/2010
16.45u
13/09/2010
18.15
13/09/2010
18.35u
13/09/2010
19.05u
14/09/2010
8.30u
Uitleg systematiek geneesmiddelenopslag, stockbewaring en de verschillende diervoedingseigenschappen Inbrengen geleverde medicatie in stock computerprogramma + bijbestellen producten die laag zijn in stock Sterilisatie huiskat
14/09/2010
9.15u
Sterilisatie zwerfkat
14/09/2010 14/09/2010
10.10u 10.35u
14/09/2010
10.55u
14/09/2010
11.15u
14/09/2010 14/09/2010 14/09/2010 14/09/2010
11.35u 11.45u 14.00u 14.10u
Castratie huiskat Kat (11 jaar) : anorexie Klinisch onderzoek en bloedstaal Atopische dermatitis bij hond van 2 jaar corticosteroïden Mankende kat ( 3 maand) Antibiotica en pijnstillers Verkoop product ontvlooiing Jaarlijkse vaccinatie hond Verkoop kattenvoeding Euthanasie kat (15 jaar) met levertumor
14/09/2010
14.40u
14/09/2010 14/09/2010
15.05u 15.20u
Huisbezoek: vaccinatie 4 katten + verkoop medicatie: ontworming en ontvlooiing Vaccinatie + algemeen onderzoek pup
Vechtabces kat + openwonde aan oor Wondverzorging, antibiotica en pijnstilling Verkoop product ontvlooiing Basisvaccinatie kat + afspraak castratie
Afwijkend bloedbeeld, resultaat : Leishmania positief Corticopatiënt door leukosevirus en phemfigus foliaceus Geen Klinisch onderzoek + RX Geen Gebruik van SNAP-test Hartpatiënt, sinds 2 dagen anorexie Geen Vastelling: onderbeet en ingedraaide staart Automatisatie bespaart tijd Geen Gebruik van sterilisatiehaakje Sterke worminfestatie en veel vlooien Geen Bloedonderzoek: leukosepositief Geen Geen fractuur te palperen Geen DHPPi Geen Eigenaar wilde geen verder onderzoek Abces was reeds open Geen Geen
14/09/2010
15.35u
Hond (9jaar) diabetespatiënt => krabt/ heeft pijn aan beide ogen
14/09/2010
16.15u
Afspraak voor enucleatie Inkijken vakliteratuur
14/09/2010
16.45u
Kat (16 jaar): moeilijke opname antibioticumpasta
14/09/2010 14/09/2010 14/09/2010
17.10u 17.20u 17.35u
Verkoop hondenvoeding Verkoop medicatie ontvlooiing en ontworming Hond met chronische buikpijn en groene mest Mestaal voor analyse
14/09/2010 15/09/2010 15/09/2010
17.55u 8.30u 10.15u
Verkoop kattenvoeding Pyometra (gesloten) bij hond (8 jaar) Vaccinatie kennelhoest en leptospirose
15/09/2010 15/09/2010 15/09/2010 15/09/2010 15/09/2010
10.40u 10.50u 11.10u 11.20u 11.30u
15/09/2010 15/09/2010
11.50u 14.00u
15/09/2010 15/09/2010
14.25u 14.40u
Verkoop kattenvoeding Jaarlijkse vaccinatie hond Verkoop hondenvoeding + medicatie Verkoop medicatie ontvlooiing Jaarlijkse vaccinatie hond + verkoop medicatie ontworming en ontvlooiing Verkoop hondenvoeding Vaccinatie pup DHPPi en verkoop ontvlooiing en ontworming Verkoop kattenvoeding Verkoop medicatie ontvlooiing
15/09/2010 15/09/2010
15.10u 15.25u
15/09/2010 15/09/2010
18.10u 18.40u
15/09/2010
18.45u
16/09/2010
8.30u
Vaccinatie van 2 konijnen tegen RHD en myxomatose Operatie kat met darmobstructie
16/09/2010
10.45u
Kat: zwelling plantair onder de carpus
16/09/2010
11.20u
16/09/2010 16/09/2010 16/09/2010 16/09/2010
11.45u 14.00u 14.20u 15.00u
16/09/2010 16/09/2010
18.05u 18.20u
Hond: demodex Verkoop medicatie Vaccinatie kat + verwijderen teek Castratie huiskat Castratie zwerfkat Huisbezoek: jaarlijkse vaccinatie van 3 katten + verkoop medicatie ontworming en ontvlooiing Verkoop hondenvoeding Verkoop medicatie ontworming en ontvlooiing
16/09/2010 17/09/2010 17/09/2010 17/09/2010
18.30u 8.30u 11.00u 14.05u
Verkoop kattenvoeding Dubbele enucleatie hond (diabetespatiënt) Huisbezoek: hond met stijve gang Verkoop hondenvoeding
17/09/2010 17/09/2010 17/09/2010
14.10u 14.40u 15.10u
Vaccinatie 2 konijnen RHD/ myxomatose Vaccinatie 4 konijnen RHD/ myxomatose Vaccinatie 4 konijnen RHD/ myxomatose
Verkoop kattenvoeding Inbrengen van geleverde medicatie in stock computerprogramma Verkoop medicatie ontworming Verkoop hondenvoeding
2
Diabetes -> glaucoom -> lensluxatie + bilateraal corneaulceraties Boeken met waarde uitoefening praktijk Overschakeling naar pilletjes Geen Geen Reeds aantal diagnostische testen uitgevoerd Speciaal nierdieet Gewicht uterus: 1.5kg Toediening vaccin: intranasaal Speciaal nierdieet Geen Speciaal leverdieet Geen Geen Geen + algemeen onderzoek Speciaal nierdieet + uileg programma ontvlooiing Mannelijk gecastreerd Geen Geen Bevat kraakbeensupplementen + nageltjes knippen Massa t.h.v. overgang ileum – caecum Drainage en drukverband Geen Geen Geen Vlooieninfestatie Geen Speciaal nierdieet Uitleg protocol ontvlooiing Geen Besproken als casus Athrose Bevat kraakbeensupplementen Geen + geslachtsbepaling Geen
17/09/2010 18/09/2010
15.40u 8.30u
18/09/2010
8.55u
18/09/2010
9.25u
Vaccinatie 2 konijnen RHD/ myxomatose Verzorging kat: hospitalisatie na operatie darmobstructie Klaarmaken voor afhaling Verzorging kat: hospitalisatie na spoedconsult blaasstenen Kat: jeuk aan oor
18/09/2010
10.00u
Jaarlijkse vaccinatie kat
18/09/2010 18/09/2010 18/09/2010
10.15u 10.30u 10.45u
Verkoop hondenvoeding Verkoop hondenvoeding Mankende kat
18/09/2010 18/09/2010 18/09/2010
11.05u 11.15u 11.35u
Verkoop hondenvoeding Verkoop kattevoeding Basisvaccinatie + ontworming kat
+ nageltjes knippen Verwijderen katheter Verwijderen katheter (onder sedatie) Otoscoop: oormijten te zien + behandeling oogontsteking Geen Geen Wonde op teenkussentje Hypo-allergeen Mannelijk gecastreerd geen
1. 2. Casuïstiek gezelschapsdieren Beiderzijdse enucleatie bij een hond met diabetes mellitus Samenvatting: Een 9 jaar en 10 maanden oude maltezer van 4.5kg met diabetes mellitus onderging een beiderzijdse enucleatie als gevolg van lensluxatie en ulceraties dewelke erge zichtstoornissen veroorzaakten. De operatie gebeurde onder volledige anesthesie die onderhouden werd met isofluraan in zuurstof, voor de inductie werd propofol gebruikt en voor de premedicatie dexmedetomidine. Voor de pijnbestrijding werd gebruik gemaakt van meloxicam en butorfanol, alvorens de operatie werd aangevat, kreeg de hond ook een breedspectrum antibioticum, amoxicilline. Zowel de chirurgie als de recovery verliepen zonder problemen. Inleiding: Diabetes mellitus is het gevolg van een insulinetekort
en heeft als voornaamste kenmerk een
persisterende hyperglycemie. Een extracellulair glucoseoverschot heeft ondermeer als gevolg dat er een enzymatische glycolysatie van eiwitten optreedt. In het oog kan dit leiden tot lenscataract. Door een intracellulair glucosetekort neemt de gluconeogenese toe met als gevolg dat de eiwitsynthese afneemt. Enkele gevolgen hiervan zijn slechte wondheling, zwakte en verhoogde gevoeligheid voor infecties. De patiënt werd 31 juli 2009 gediagnosticeerd met diabetes door middel van de klinische symptomen en een glucosurie. De klinische symptomen waren: vermageren, polyurie en polydipsie. De glucosurie werd via glucosesticks in de urine vastgesteld. Als startbehandeling kreeg de patiënt 1,5 internationale eenheden (IE) insuline 1 maal per dag, de patiënt reageerde slecht op de startbehandeling, waardoor een glucose-dagcurve werd opgesteld. Na het opmaken en interpreteren van de glucose-dagcurve werd besloten om de behandeling aan te passen naar 2 IE insuline 2 maal daags. De eigenaar had de mogelijkheid om de glucosurie continu te monitoren via glucosesticks en indien nodig kon dan in overleg met de dierenarts de dosis insuline aangepast worden. De hond werd ook op een licht verteerbaar dieet geplaatst.
3
Na het starten van de behandeling ontwikkelden zich mammaetumoren met een vrij explosief verloop. Er was voordien al een solitaire niet-veranderlijke zwelling aanwezig. In oktober 2009 werd daarom besloten om over te gaan tot de chirurgische verwijdering van de volledige melklijsten en tegelijk tot ovariohysterectomie. De ingreep zelf verliep goed, maar enkele dagen later is de wonde opengescheurd. Na het uitvoeren van een helende honingtherapie is de wonde dan uiteindelijk wel volledig geheeld. De insulinedosis had na deze ingreep geen significante wijzigingen nodig. Voor de ingreep werd bij de patiënt glaucoom vastgesteld aan beide ogen . De hond werd daarvoor behandelt met timololmaleaat (Timolol®), dit preparaat verlaagt de productie van oogvocht. Op 14 september 2010 kwam de hond op consultatie met als reden: “ krabt/ heeft pijn aan de oogjes”. Bij het klinisch onderzoek werd ter hoogte van de ogen het volgende waargenomen: lensluxatie en witte staar (cataract) aan beide ogen, het rechter oog had een chronische ulcer en er was een actieve ulcer te zien op het linkeroog. Er werden geen andere abnormaliteiten gevonden bij het klinisch onderzoek. De lens was waarschijnlijk losgekomen als gevolg van het glaucoom en naar voor gekanteld en drukte wellicht tegen de binnenzijde van het oog waardoor de hond irritatie ondervond en aan het oog wilde krabben. Het zichtvermogen van de hond was ook zeer laag. Na het opsommen van de mogelijke behandelingen werd in samenspraak met de eigenaar besloten om over te gaan tot een beiderzijdse enucleatie. De voornaamste motivaties voor deze beslissing waren de kostprijs en de prognose van een phacoeresis. Persoonlijk zou ik de optie waarbij het dier geëuthanaseerd wordt iets meer verdedigd hebben. Materiaal en methoden: Omdat het hier om een diabetespatiënt ging werd besloten om niet over te gaan tot het absolute vasten, maar om kleine hoeveelheden voeder ter beschikking te laten tot een 2-tal uren voor de operatie. Voor de premedicatie werd gebruik gemaakt van dexmedetomidine (Dexdomitor®) en propofol (Propovet®) . Alvorens over te gaan tot de anesthesie werd ook nog amoxicilline (Clamoxyl®) en meloxicam (Metacam®) toegediend. De chirurg legde de patiënt in sternale decubitus met de kop op een verhoogje waardoor de ogen beter bereikbaar werden. Daarna werd de patiënt geïntubeerd en de anesthesie werd onderhouden door middel van een mengsel van zuurstof en isofluraan (Isoflo®). Het operatieveld werd voorbereid: de haren op de kop werden afgeschoren, het operatieveld werd gewassen met povidone-iodinezeep (Isobetadine®), gedesinfecteerd met gedenatureerde alcohol en afgedekt met steriele operatiedoeken.
4
Foto 1: Patiënt vóór operatie
Foto 2: Patiënt na operatie
De techniek die gebruikt werd, staat in de vakliteratuur (Fossum et al, 2002) beschreven als de transpalpebrale excenteratie, wat inhoud dat naast de oogbol ook de adnexa en de orbitale inhoud worden verwijdert. De oogleden werden dichtgehecht door middel van een zijdedraad 3.0 en een conventionele snijdende naald via een doorlopende hechting, nu werd het snijveld nog eens gedesinfecteerd met gedenatureerde alcohol en dan begon de eigenlijke enucleatie. Er werd een peri-oculaire incisie gemaakt ongeveer 0.5cm boven de hechting die de oogleden dichthield en daarna werd het weefsel boven de oogbol ondermijnd tot de chirurg uitkwam bij de orbita, volgende structuren werden daarbij doorgesneden: m. rectus dorsalis, m. obliquus dorsalis, m.retractor bulbi en het orbitaal vetweefsel . Nu werd een snede gemaakt op ongeveer 0.5cm onder de hechting en werd ook daar al het weefsel ondermijnd tot men uitkwam bij de orbita, volgende structuren werden hier doorgesneden: m.rectus ventralis, m. obliquus ventralis, m.retractor bulbi en het orbitaal vetweefsel. Vervolgens werden beide incisies mediaal en lateraal van de oogbol met elkaar verbonden en werden daarbij volgende spieren doorgesneden: m.rectus lateralis, m. rectus medialis en het orbitaal vetweefsel. Bloedingen bekomen door het insnijden van de oogleden, spieren of orbitaal vetweefsel werden afgeklemd met een halstead mosquito klem . Nu de oogbol volledig vrij geprepareerd was kon deze uit de oogkas geëleveerd worden en werd ook de nervus opticus doorgesneden. Als de oogbol verwijdert was, werd de lege oogkast gecontroleerd op bloedingen en ook het loshangend vetweefsel en ander loshangend weefsel werd verwijderd. Daarna werd een collageenspons in de lege oogkast aangebracht, deze had als functie om fibrine aan te trekken zodat een fibrineklonter in de lege oogkas wordt gevormd, deze fibrineklonter zal de lege orbita deels terug opvullen, waardoor de oogleden er niet ingevallen uitzien. Dit geeft een beter esthetisch eindresultaat . Nu het collageensponsje was ingebracht werden het bovenste en onderste ooglid weer aan elkaar gehecht door middel van een 4.0 Monocryl draad en een conventionele snijdende naald hiermee werden zowel de oogleden als de onderliggende orbitale fascie afzonderlijk doorlopend gehecht. Aan het contralaterale oog gebeurde identiek hetzelfde procedé.
5
Na de operatie werden alle doeken verwijdert, vervolgens werd de patiënt geëxtubeerd en in een verwarmde recovery ruimte gebracht, dit om hypothermie afkomstig van de anesthesie te voorkomen. Na ongeveer 30 minuten vertoonde de patiënt de eerste tekenen van bewustzijn en tegen s’avonds mocht ze naar huis. De hond heeft zich inmiddels goed aangepast aan een leven zonder zicht. De wonden zijn goed geheeld, op de plaats van de ogen is er wel een klein putje gekomen ondanks het gebruik van de collageen spons. Referentie: •
Fossum T.W., Hulse D.A., Johnson A.L., Sein H.B.III, Willard M.D. en Carroll G.L. (2002). nd Small animal surgery. 2 edition. Mosly, China, p 225-226.
1. 3. Analyse van structuur en management praktijk gezelschapsdieren De praktijk waar ik mijn stage gezelschapsdieren heb gelopen, bestaat nog maar enkele jaren. Het is een eenmanspraktijk, gelegen in een dorp. De omgeving van de praktijk omvat veel recreatiegebied en een relatief groot aantal klanten van de praktijk woont in een landelijke omgeving. De praktijk is ingebouwd in een woonhuis en is voorzien van een wachtzaal, consultatieruimte, operatiezaal, opslagkamer en een recoveryruimte. In de onmiddellijke nabijheid is er voldoende parkeerruimte beschikbaar. Naast deze praktijk zijn er in het dorp nog twee andere praktijken van dierenartsen die al een geruime tijd bezig zijn. De verstandhouding tussen de concurrenten onderling is zeer goed, er wordt zelfs naar elkaar doorverwezen in geval van verlofregelingen. Voor lastige operaties kan de jonge dierenarts een beroep doen op de assistentie van zijn vriendin. Deze dame is ook afgestudeerd als dierenarts maar is, na het behalen van een doctoraat, werkzaam in een andere sector. De dierenarts verkoopt ook speciale diervoeding, bijvoorbeeld voeding voor katten met nierproblemen. Deze voeding staat uitgestald in de wachtzaal en verkoopt relatief vlot. De praktijk is uitgerust met een RX-toestel, hierbij moeten de foto’s nog wel manueel ontwikkeld worden. Er zijn wel plannen om in de toekomst over te gaan tot de aankoop van een digitaal RXtoestel. Daarnaast is er ook een echograaf aanwezig, de dierenarts huurt dit toestel in verband met een lessenpakket dat hij volgt om zich verder in de echografie te bekwamen. De openingsuren van de praktijk zijn zo geregeld dat de ochtend vrij blijft voor het uitvoeren van operaties. Meestal lopen de consultaties van 10 tot 12u en van 18 tot 19u, op woensdag werd ervoor gekozen om in de namiddag de consultaties ook van 14 tot 16u in te plannen. Dit laatste met als argument dat woensdagnamiddag voor vele kinderen een vrije namiddag is en ze hun huisdier kunnen vergezellen met een bezoek aan de dierenarts. Verder zijn er altijd consultaties mogelijk na afspraak, worden er ook huisbezoeken afgelegd en ook voor spoedconsulten, bijvoorbeeld ’s nachts, kunnen de klanten bij de dierenarts terecht.
6
De werkverdeling en werkplanning worden door de dierenarts zelf geregeld en hij staat ook zelf in voor de administratie. Voor dit laatste maakt de dierenarts gebruik van een speciaal softwareprogramma. Dit programma combineert het klantenbestand, de stockregeling en de facturatie. De dierenarts kan op deze manier bij een consultatie telkens teruggrijpen naar de bevindingen van het vorige bezoek. Bijvoorbeeld bij een hond met overgewicht kan op deze manier bekeken worden of het gewicht in een positieve richting evolueert. Het geeft ook een kans om aan klantenbinding te doen. Zo kan de dierenarts via dit programma bijvoorbeeld aan de eigenaars kort vragen hoe het met hun andere huisdieren gesteld is. Daarnaast is het programma ook zeer handig om een overzicht van openstaande facturen te bewaren. Daarom denk ik dat het in gebruik nemen van zo’n programma een goede en belangrijke hulp is om een praktijk op een professionele manier te runnen. Ik denk wel dat de dierenarts tevreden is met de evolutie van zijn praktijk. Hij vertelde me wel dat de beginjaren iets kalmer waren, maar ik denk dat zoiets normaal is als je een praktijk vanuit niets begint. Je moet dan immers zelf je eigen klantenbestand opbouwen. De dierenarts engageert zich ook om enkele specifieke activiteiten te organiseren. Een voorbeeld hiervan is het inrichten van een zogenaamde konijnen-vaccinatiedag. Door al deze eigenaars op dezelfde moment te laten komen, kunnen de vaccinaties aan een lager tarief gebeuren. Alle klanten van de praktijk die hierin intresse getoond hebben, worden verwittigd en enkele weken vooraf hangt er ook een aankondiging in de wachtzaal. Het is op dat moment ook de ideale gelegenheid om de klanten advies te geven, bijvoorbeeld over voeding om alzo later gebitsproblemen te voorkomen. De konijnen worden tegelijkertijd ook even algemeen klinisch onderzocht. De reacties van de klanten hierover zijn zeer positief. Over het algemeen vind ik dat de dierenarts er een goede bedrijfsvoering op nahoudt. Er zijn enkele zaken die kunnen doorgevoerd worden om de praktijk meer arbeidsvriendelijk te maken, maar deze zaken staan ingepland om in de toekomst uit te voeren. Voor mij was het alleszins een goede leerschool over hoe een praktijk in elkaar zit.
7
2. Stage grote huisdieren 2. 1. Logboek stage grote huisdieren Een overzicht van de activiteiten, tijdens de stage gezelschapsdieren, wordt gegeven in tabel 2. Tabel 2: Logboek stage grote huisdieren (loopt verder tot p. 9 )
Datum
Uur
Aard consultatie/ huis-/ bedrijfsbezoek
Opmerkingen
07/02/2011 07/02/2011
10.00u 11.30u
07/02/2011 07/02/2011
13.50u 14.20u
Geen Kalf moest eerst gedraaid worden Geen Tuberculinatie
07/02/2011 07/02/2011 07/02/2011
15.25u 16.45u 17.25u
Schaap: zwak post-partum Keizersnede: dood kalf Stuitligging Huisbezoek: hond prikpil Aankooponderzoek rund Afleveren medicatie Rund: controle tuberculinatie Rund: controle tuberculinatie Mankend paard
07/02/2011 08/02/2011
18.45u 8.00u
08/02/2011 08/02/2011 08/02/2011
9.40u 10.05u 11.15u
08/02/2011 08/02/2011
14.10u 16.05u
08/02/2011 09/02/2011 09/02/2011
17.55u 9.50u 11.45u
09/02/2011 09/02/2011 09/02/2011
14.00u 15.05u 15.55u
10/02/2011 10/02/2011 10/02/2011 10/02/2011
9.55u 11.20u 12.05u 13.25u
10/02/2011 10/02/2011
14.15u 15.50u
10/02/2011 11/02/2011 11/02/2011 11/02/2011 11/02/2011
17.45u 10.15u 10.55u 11.35u 12.30u
11/02/2011
13.35u
Keizersnede Keizersnede, controle tuberculinatie Aankooponderzoek Puppy’s: primo vaccinatie Kittens: chippen + vaccinatie Drachtigheidsonderzoek koeien d.m.v. echografie en palpatie Keizersnede Drachtigheidsonderzoek geit d.m.v. echografie Zieke koe 1 maand na kalven Keizersnede dood kalf Onthoornen kalveren Drachtigheidsonderzoek rund Paard: verwijderen cerclagedraad onderkaak Paard: ontworming Aankooponderzoek rund Vochttherapie kalf Manke koe Keizersnede Verlossing schaap Bloedname schaap voor onderzoek scrapie Geit: ontworming Varken: anti-schurftbehandeling Aankooponderzoek 6 runderen Schaap: drachtigheidstoxicose Keizersnede Plaatsing klauwblokje bij mankend rund Hechten ingescheurde vagina na kalven Afleveren ontwormingstubes paard Huisbezoek: hond pijnlijk urineren Ontworming geiten en paarden Keizersnede Aankooponderzoek rund
8
Geen Geen Hoefprobleem : adviseren van verzorging door hoefsmid Geen Tuberculinatie Geen Geen Vastelling van 1 pyometra Geen + onderzoek geit: zwak post partum Geen Geen Gebruik van speciale onthoornbout Herstelde kaakfractuur Geen Tuberculinatie Geen Slingeren van lam Geen Geen Tuberculinatie Slechte prognose: schaap lag in lat. decubitus Geen Zoolzweer Geen Geen Balanoposthitis Tuberculinatie
11/02/2011 11/02/2011 11/02/2011
14.50u 15.40u 16.30u
Hechten wonde in de flank van een rund Zieke koe na kalving Schaap: prolapsus vaginae
11/02/2011
17.35u
Schaap: abortus + ziek
12/02/2011 12/02/2011
10.10u 10.55u
Bloedname rundvee: IBR-venster Keizersnede schaap
12/02/2011 12/02/2011 12/02/2011 12/02/2011 12/02/2011
12.20u 14.35u 15.45u 16.20u 17.35u
Lammering schaap Keizersnede rund Aankooponderzoek Blauwtongvaccinatie Retentio secundinarum rund
12/02/2011
18.05u
Retentio secundinarum rund
Geen Endometritis Door druk drachtige baarmoeder Dag voordien ontsnapt en veel krachtvoer gegeten Geen Tweeling: 1 dood en 1 levend lam Geen Geen Tuberculinatie Geen Weghalen nageboorte + inbrengen van 4 baarmoedertabletten Weghalen nageboorte + inbrengen van 4 baarmoedertabletten
2. 2. Casuïstiek grote huisdieren Keizersnede bij een Belgisch witblauw rund Samenvatting Er werd een keizersnede verricht op 7 februari 2011. Na vaginaal onderzoek bleek het kalf te groot te zijn voor een normale partus en werd aldus beslist tot een keizersnede. Het ging hier over een tweedekalfskoe. De operatie verliep normaal, enkel had het kalf geen spontane ademhaling. Dit werd dan toch bekomen na het toepassen van enkele stimulerende methoden. Er deden zich geen complicaties voor tijdens of na de operatie. Inleiding Op 7 februari 2011 werd de dierenarts gebeld voor een koe die tekenen vertoonde van een naderende partus. Aangezien de veehouder een moeilijke partus verwachte, vroeg deze aan de dierenarts om te komen. Aan de telefoon werd ook duidelijk dat het hier ging om een Belgisch witblauw (BWB) rund en dat er dus naar alle waarschijnlijkheid een keizersnede zou moeten uitgevoerd worden. Aangekomen op het bedrijf stond de betreffende hoogdrachtige koe al klaar in een keizersnede-box. De veehouder had de linkerplank van de koe ook al geschoren en gereinigd. Ook stonden er reeds een aantal emmers warm water, een propere tafel en een vuilbakje klaar. Op de tafel lagen een 3-tal propere handdoeken en 2 verloskettinkjes. Hoewel de veehouder meteen aan de dierenarts suggereerde dat een keizersnede zou nodig zijn, begon de dierenarts hier toch nog niet meteen aan. Vooraleerst werd een korte anamnese afgenomen. Hierbij werd ondermeer gevraagd naar de dekdatum, het verloop van vorige kalvingen en of de vruchtblazen al gebroken waren. De veehouder vertelde dat het vorige kalf ter wereld was gekomen via keizersnede. De waterblaas was alreeds gebroken.
9
Daaropvolgend mocht ik vaginaal palperen om te weten of het kalf op een natuurlijke wijze geboren zou kunnen worden. Na het uitgebreid reinigen en desinfecteren van mijn handen, begon ik aan de vaginale exploratie. Mijn bevindingen waren de volgende: het kalf lag in voorste voorstelling met beide voorpoten voor zich gestrekt. De voorpootjes bevonden zich al in het begin van het bekken, maar de kop van het kalf was nog niet ingetreden. De slijmblaas was nu uitwendig zichtbaar. Na mij, taste de dierenarts de koe af en bevestigde mijn bevindingen, hij vertelde ook dat het kalf veel te groot was en dat een keizersnede noodzakelijk was. De keizersnede wordt toegepast bij meer dan 90% van de BWB-bevallingen. Het is een operatie waarbij het kalf via de flank uit de baarmoeder verwijdert wordt. Materiaal en methoden De techniek die hier werd toegepast was een keizersnede bij het staande dier langs de linkerflank (Kolkman et al., 2007). De dierenarts begon met het aanbrengen van een lokale verdoving, door middel van de zogenaamde lijnblock. Hiervoor werd gebruik gemaakt van een 2% oplossing van lidocaïne. Het totaalvolume van 100cc werd evenredig verdeeld over een 8-tal injectieplaatsen op ongeveer 5 cm caudaal van de plaats waar de huidsnede ging gemaakt worden. Bij het aankomen was de koe reeds gewassen en geschoren, de dierenarts haalde toch nog snel even zijn scheermesje boven en schoor de overblijvende haartjes af. Vervolgens werd de koe nog eens gewassen en daarna werd het operatieveld gedesinfecteerd met Ecutan®. Nu werd er een verticale huidincisie gemaakt in de linkerbovenflank met een lengte van ongeveer 40 cm. Er werd daarvoor nauwkeurig gekeken en gepalpeerd zodat de snede enkele centimeters naast het litteken van vorig jaar werd aangebracht. Vervolgens werden ook de buikspieren op die plaats ingesneden. Te beginnen met de m. abdominis obliquus externus, gevolgd door de m. abdominis obliquus internus. Als laatste werd de m. transversus abdominis ingesneden, hierbij werd bijzonder veel zorg toegepast om het peritoneum nog niet in te snijden. Het peritoneum werd door middel van een pincet en een schaar opengeknipt. Nu de buikholte geopend was, konden volgende zaken gezien worden: pens (craniaal in de wonde), drachtige baarmoeder (caudaal in de wonde). Door palperen van de baarmoeder, na reinigen en desinfecteren van de handen, kon de dierenarts bepalen dat het kalf met de achterpoten naar de buikwonde lag. Vervolgens werd de baarmoeder gedeeltelijk extraabdominaal gebracht. De baarmoeder werd in deze houding gefixeerd door met de linkerhand de hak van het kalf te omvatten, vervolgens werd de baarmoeder in gesneden. Bij het insnijden werd er zorg voor gedragen dat er geen karunkels geraakt werden. Deze snede begon onder de achterpootjes, verliep verticaal en was ongeveer 30 cm lang. De klauwtjes werden zichtbaar en de verloskettinkjes konden aangebracht worden. Nu kon de extractie van het kalf beginnen, de kettinkjes werden aan mij overhandigd en er werd mij verteld dat ik een matige trekkracht moest uitoefenen in dorso-caudale richting. Op het teken van de dierenarts werd deze actie gestaakt, de dierenarts trok toen de amnionschede los ter hoogte van de navelstreng. Nu kon de trekkracht verder gezet worden en het kalf werd door de dierenarts naar buiten begeleid.
10
Als het kalf eruit was, plaatste de practicus een baarmoederklem op het weefsel, op deze manier bleef de uterus mooi gepositioneerd. Daarna werd vlug eens gekeken naar het kalf, het kalf ademde niet spontaan en ook na het verwijderen van de slijmen wilde het dier niet ademen. Na het besprenkelen met koud water trad er enige reactie op en kwam er wat leven in het kalf. Er werd toen beslist van het kalf snel gedurende een korte periode onderste boven te hangen. Met behulp van de op het bedrijf aanwezige vorklift werd dat aldus ook gedaan. Na een 5-tal minuten mocht het kalf alweer naar beneden. Nu werd weer alle aandacht gevestigd op het moederdier, de veehouder ontsmette de navel en nam het kalf mee naar een reeds klaargemaakte iglo. De dierenarts voelde in de baarmoeder naar de aanwezigheid van een tweede kalf, maar zei me terwijl hij dit deed dat het zeer onwaarschijnlijk zou zijn. Dit omdat het kalf een vrij groot postuur had. De wonde van de uterus werd gesloten door middel van een gewijzigde Cushing techniek en daarbij werd gebruik gemaakt van het hechtmateriaal Catgut® en van een ronde niet snijdende naald. Vooraleer de uterus volledig dichtgehecht was, werd er een baarmoedertablet in geplaatst. Dit tablet bevatte oxytetracycline. Als de baarmoederwonde volledig gesloten was, werd deze gecontroleerd op eventuele lekkages en/of bloedingen. Nu werd lokaal in de buikholte wat penicilline aangebracht, dit werd bij het sluiten van de spierlagen ook gedaan tussen de spierlagen. Vervolgens werd overgegaan tot het sluiten van de buikwonde door middel van de m. transversus abdominis, die samen met het peritoneum, werd dichtgehecht via een doorlopende hechting met achterhaling. Hiervoor werd gebruik gemaakt van het hechtmateriaal Surgicryl® en een conventionele snijdende naald. Daarna werden de mm. abdominis obliquus externus en internus samen gehecht via dezelfde methode en hetzelfde hechtmateriaal. Tot slot werd de huidwonde gesloten door middel van een doorlopende hechting met achterhaling, waarbij ook gebruik gemaakt werd van Surgicryl®. De wonde werd afgedekt via een aluminiumspray. Nabehandeling en advies De veehouder werd aangeraden om de koe gedurende de volgende dagen van kortbij in de gaten te houden en de dierenarts te verwittigen van zodra hij dacht dat koe ziek werd. Dit om vroeg te kunnen inspelen op mogelijke complicaties. Er werd geen advies gegeven over de colostrumtoediening aan het kalf. Ik vroeg naderhand in de auto waarom hij dit niet gedaan had en de dierenarts vertelde mij dat deze veehouder van alles goed op de hoogte was en dat de dierenarts er gerust in was dat de colostrumkwaliteit en toediening op dat bedrijf op een goede manier gebeurde.
Referentie • Kolkman I., De Vliegher S., Hoflack G., Van Aert M., Laureyns J., Lips D., de Kruif A. en Opsomer G. (2007). Protocol of the caesarian section as performed in daily bovine practice in Belgium. Reproduction of Domestic Animals 42, 583-589.
11
2. 3. Analyse van structuur en management praktijk grote huisdieren De dierenarts waar ik deze stage bij mocht lopen, heeft ongeveer 30 jaar ervaring als practicus. Dit was meteen op te maken uit de vlotheid van zijn handelen en zijn zelfzekerheid bij het stellen van diagnoses. Het gaat hier om een praktijk die vooral gericht is naar de rundveehouderij. De praktijk is gelegen in zeer landelijk gebied en er is veel parkeerruimte. Een mindere factor is echter de bereikbaarheid, de praktijk ligt nogal ver van de hoofdwegen en is van op straat niet erg duidelijk te zien. De indeling van de praktijk is al volgt: een wachtkamer, twee consultatiekamers, een opslagruimte en een operatiekamer. In de grootste consultatieruimte bevinden zich twee ingerichte bureaus. Hierop staan 2 pc’s, waarop software is geïnstalleerd om de administratie vlot te laten verlopen. Aan het begin van de dag wordt een planning gemaakt, hierbij krijgen de dierenartsen die op huis-/bedrijfsbezoeken dan een lijst met af te leggen bezoeken. Gedurende de werkdag wordt deze brief aangevuld of gewijzigd naargelang er telefonische oproepen binnenkomen, bijvoorbeeld als er een keizersnede moet gedaan worden of als er een lammering is die niet vordert. Er is ook een wachtregeling, waarbij de nacht- en weekenddiensten onderling verdeeld worden. De praktijk heeft tamelijk veel werk en er zou eigenlijk een extra dierenarts rundvee moeten aangeworven worden. De praktijk is uitgerust met een draagbaar echotoestel, dit wordt gebruikt om drachtigheidsonderzoek te doen bij koeien. Daarnaast gebruikt iedere dierenarts zijn eigen wagen die aangevuld wordt met medicatie en materiaal vanuit de praktijk. Naast rundvee worden ook paarden en kleine huisdieren behandeld. In de praktijk zijn buiten de hoofddierenarts nog drie andere dierenartsen tewerk gesteld. Één daarvan houdt zich bezig met de consultaties van kleine huisdieren, de afhaling van medicatie en het bijwerken van de administratie. De andere twee dierenartsen zijn de hele dag bezig met huisbezoeken, waarbij ze vooral langskomen op rundveebedrijven. Iets dat mij wel opviel gedurende deze week stage is dat er gedurende de dag tamelijk veel “verloren” kilometers gereden worden. De praktijk bedient klanten in een vrij groot gebied, wat als gevolg heeft dat men soms 30 tot 40 minuten onderweg is om van het ene uiteinde naar het andere te rijden. In geval van bijvoorbeeld een dringende keizersnede kan dit toch nadelige gevolgen hebben. Een mogelijke manier waarop men dit tracht op te lossen is door ’s morgens de dierenartsen in een bepaalde regio in te delen, maar gedurende het verloop van de dag komen daar toch zaken tussen en is men dus frequent aan het rondrijden. De meeste klanten van de praktijk zijn zelfstandige veehouders en zij krijgen op bepaalde tijdstippen een factuur doorgestuurd, waarop alle diergeneeskundige handelingen verzameld staan die binnen een bepaalde tijdsperiode gebeurd zijn. Een punt van kritiek op deze praktijk is mijn opmerking dat de jonge dierenartse waarmee ik bijna de hele tijd heb meegereden, naar mijn inzien te weinig bijgestaan wordt door haar oudere collega’s. Dit laatste is maar een opmerking van mij en kan een totaal vertekend beeld van de waarheid zijn aangezien ik daar slechts een week aanwezig was. Verder denk ik wel dat de dierenartsen onderling een zeer goed verhouding hebben. Als er problemen waren, dan was er altijd onderling overleg en men probeerde de arbeidsbelasting voor iedereen ongeveer gelijk te krijgen. Deze praktijk heeft me doen inzien dat de rundveepraktijk waarbij veel keizersneden worden verricht fysiek relatief zwaar is en dat de werkomstandigheden bij de veehouders ook niet altijd even optimaal
12
zijn. Dit heeft mij er toch niet van weerhouden om voor het laatste jaar rund als keuzevak op te nemen.
3. Algemene reflectie Voor ik met deze reflectie start wil ik toch even melden dat mijn keuze over de afstudeerrichting al gemaakt was vooraleer ik met deze stages begon. Ik had deze knoop reeds doorgehakt op het einde van de bacheloropleiding. Dit betekent niet dat ik me niet open stel om zoveel mogelijk bij te leren over de andere optievakken. Integendeel zelfs, ik ga ervan uit dat hoe meer je weet en hoe meer ervaring en/of klinische vaardigheden je ontwikkelt, hoe ruimer je kennis wordt en hoe meer je bekwaamheid als dierenarts in de praktijk toeneemt. Eerst zal ik deze reflectie toepassen op de stage gezelschapsdieren, daarna op de stage grote huisdieren en om af te sluiten geef ik aan wat en waarom ik bepaalde zaken ga onthouden voor mijn latere carrière. De stage kleine huisdieren was voor mij heel aangenaam, mede door de excellente begeleiding van de dierenarts. Een mogelijke verklaring voor deze goede samenwerking kan zijn dat deze dierenarts nog dichter bij het studentenleven staat en nog goed weet waar de moeilijkheden liggen voor iemand zonder klinische ervaring als ikzelf. Ik heb gedurende deze week enorm veel bijgeleerd over klinische en andere aspecten van de diergeneeskunde. Ik heb bijvoorbeeld mogen assisteren met sterilisaties bij katten, het lokaliseren van de ovaria bleek moeilijker te zijn dan ik dacht. Het was pas na een aantal pogingen dat ik hierin slaagde. De reden hiervoor is denk ik persoonlijk dat ik zelf nog te voorzichtig ben uit schrik om dingen tijdens de manipulatie te beschadigen. Het was voor mij dan ook een realisatie dat de praktijk en de theorie vanaf een bepaald punt te beschouwen zijn als 2 aparte zaken. Andere zaken die ik hier geleerd heb is dat men in de praktijk niet beschikt over de faciliteiten van een kliniek, dit is terug te brengen naar de kleinste zaken zoals bijvoorbeeld het beperkte materiaal dat voorhanden is aangezien alles zelf moet aangekocht worden. Verder heb ik gedurende deze week ook de kans gekregen om te zien hoe een practicus omgaat met “lastige klanten”, beleefdheid en kalmte zijn hierbij belangrijke sleutelwoorden. Het was ook aangenaam om te zien op welke manieren de dierenarts aan klantenbinding doet. Een mooi voorbeeld hiervan was een dame die met haar hondje kwam voor vaccinatie en waarbij de dierenarts voorstelde om het hondje te wegen. Na het aflezen zei de dierenarts meteen: “goed bezig, hij is al 200g afgevallen”. Het hondje had namelijk overgewicht en de dierenarts had vooraf even de fiche op zijn computerprogramma nagekeken om het gewicht op te zoeken bij het vorige bezoek. Ik zag aan de gedragingen van deze dame dat zij het enorm apprecieerde dat haar werk, het dieet van haar hondje, op die manier beloond werd. Ik vond het ook interessant om te horen met welke zaken een beginnende dierenarts allemaal te maken krijgt of geplaagde wordt. Een voorbeeld hiervan is het feit dat dierenorganisaties die bijvoorbeeld zwerfkatten projecten opzetten, de praktijken van een bepaald dorp afschuimen om er de goedkoopste dierenarts, qua sterilisaties en castraties, uit te halen. Door van in het begin duidelijke afspraken te maken in verband met weekendwerk en de afhaalregeling kan het vermeden worden dat
13
deze personen steeds meer gaan eisen. Een voorbeeld van hoe de situatie uit de hand kan lopen is dat deze vrijwilligers dan katten gaan binnenbrengen na de spreekuren, tot zeer laat in de avond, of zelfs op zondag. Een belangrijk aspect dat ik heb bijgeleerd tijdens deze week is zelfstandigheid, deze dierenarts werkt alleen dus hij heeft zijn operatietechnieken zo ontwikkeld dat hij op de meeste onvoorziene omstandigheden kan inspelen. Er zijn ook enkele dingen die ik anders zou aanpakken, mocht ik zelf in de dierenarts zijn schoenen staan. Het zijn vooral kleine zaken zoals een bijkomende vuilbak plaatsen of een extra consultatietafel, maar ik denk dat al deze zaken ook op het lijstje van de dierenarts staan om te veranderen naar de toekomst toe. Ik zou zelf de openingsuren van de praktijk ook meer uniform maken. Bijvoorbeeld elke dag de voormiddag en vroege middag vrijhouden voor operaties, consultaties en huisbezoeken en dan de namiddag houden voor het vrije spreekuur. Ik denk wel dat ik door deze stage meer inzicht verkregen heb in de praktijk van de gezelschapsdieren maar ook op menselijke vlak. Het is nu eenmaal een belangrijke taak van de dierenarts, die actief is in de sector van de gezelschapsdieren, van een belangrijk deel van zijn tijd met mensen om te gaan. Om ze te kalmeren, correct op te vangen na een euthanasie enzovoort. De stage grote huisdieren vond ik ook heel aangenaam, alleen voldeed ze niet aan mijn verwachtingen. Ik had verwacht dat ik de hele tijd mocht meelopen met de hoofddierenarts met het meeste ervaring, maar ik heb daarentegen het grootste deel van de tijd meegereden met een dierenarts die nog niet zo lang afgestudeerd was en dus ook nog niet veel ervaring had. Ik wil hierbij vooral niet overkomen als ontevreden, maar ik ervaar dit gewoon als een kleine ontgoocheling. De enkele keren dat ik dan toch mee mocht met de oudere dierenarts waren heel leerrijk. Tijdens de rest van de week heb ik ook veel bijgeleerd, maar dit was meer informatie die ik ook in de cursussen had kunnen vinden. Zonder hierbij verwijten te willen maken naar de jonge of de oudere dierenartsen. Ik heb door met deze pas afgestudeerde dierenarts mee te rijden ook wel veel zaken bijgeleerd, ze was heel enthousiast in het vertellen van verschillende mogelijke diagnostische en therapeutische methoden. We hebben op een gegeven moment kalveren gaan onthoornen en daar heb ik enorm veel mogen doen en bijgeleerd. Ook telkens dat er een keizersnede was mocht ik voelen en zeggen waar en hoe het kalf lag. Zeker in het begin van de week was ik vaak mis. Dit is dus weer zo’n facet van de diergeneeskunde dat eenvoudig lijkt in de boeken maar helaas in de praktijk toch net iets moeilijker is. De zaken die ik aan deze praktijk zou veranderen zijn vooral gericht naar het sociale aspect, de werklast was zeer hoog, mede door het uitvallen van een collega wegens zwangerschap, maar ik denk dat dit op lange termijn niet aangenaam werken is. Ik vind dat men beter het werkgebied zou kunnen verkleinen zodat de bezoeken sneller op elkaar kunnen volgen en er minder tijd verloren raakt door het aanschuiven in files enzovoort. Hoe dit praktisch zou geregeld kunnen worden daar heb ik geen antwoord voor. Hoezeer ik de rundveesector ook interessant vind, ik denk niet dat ik tot aan mijn pensioenleeftijd wil bereid zijn om ’s nachts op te staan voor keizersneden. Ik denk dat dit met de jaren zeer sterk zal wegen op de gezondheid.
14
Ik heb gedurende deze week wel veel bijgeleerd over hoe het er aan toegaat in een groepspraktijk, welke voordelen dit allemaal biedt. Hoewel het hier niet nog niet helemaal op punt stond, zou het werken in groep de werklast per dierenarts kunnen drukken en het sociale leven kunnen verbeteren. Een ander voordeel van werken in groep is het feit dat men aan elkaar raad kan vragen en dat in bepaalde gevallen een tweede oordeel kan geveld worden alvorens bijvoorbeeld met een dure behandeling te starten. Het was ook zeer interessant om te zien hoeveel verschil er zit in het klantenbestand van zo’n praktijk. Er zijn veehouders die zeer vooruitstrevend zijn en waarbij de gezondheidsstatus op het bedrijf zeer goed is, maar er zijn er ook andere waarbij het al duidelijk is wat voor vlees men in de kuip heeft alvorens men uit de wagen stapt. Ik ben er mij ook van bewust geworden hoe de kleinste praktische zaken voor werkgemak kunnen zorgen. Bijvoorbeeld een goed georganiseerde wageninrichting, een degelijk GPS-systeem of bijvoorbeeld de aanwezigheid van een klein notitieboekje in de wagen waarin men kort enkele therapieën kan noteren. Tot slot zou ik graag een kort overzicht geven van wat mijn eigen toekomstvisie is en welke aspecten die ik vanuit deze 2 stageweken meedraag naar mijn eigen praktijk. Ik heb zelf gekozen voor de optie varkens, pluimvee en konijn met keuzevak rund. Ik zou graag indien mogelijk na mijn studies een doctoraat maken over een onderwerp van mijn optie. En daarna aan de slag gaan als begeleidende/ adviserende dierenarts voor de pluimvee- en varkenssector. Dit zou betekenen dat ik eerstelijns practicus zou worden. Door deze 2 stages heb ik wel ontdekt welke voldoening het genezen van iemands huisdier kan geven, ik ben dan ook blij dat ik mijn opleiding in staat ben geweest om deze ervaringen op te doen. Als ik toch in de praktijk zou terechtkomen, zou ik eerst en vooral investeren in een goed softwareprogramma dat me kan bijstaan bij het bijhouden van de administratie en me kan ondersteunen in het ontwikkelen van een goede band met de klanten. Ik heb gezien wat de voordelen van dergelijk programma zijn tijdens de stage bij de dierenarts van gezelschapsdieren. Daarnaast zou ik ook werk maken om een goede bedrijfswagen aan te schaffen die ruim genoeg is en plaats voorziet voor een goede overzichtelijk inrichting, dit werd me duidelijk tijdens de stage bij de dierenarts grote huisdieren. Niets is vervelender dan te weten dat je iets bij hebt in de wagen, maar dat je het niet terug vindt. Dit laatste komt ten opzichte van je klanten ook niet zo professioneel over. Wat ik voor de rest gedistilleerd heb uit deze 2 weken stage is dat je een kwalitatief goede dierenarts wordt niet alleen tijdens de jaren na het afstuderen door ervaring op te doen in de praktijk. Dit begint namelijk reeds veel vroeger, de basis voor het uiteindelijke eindresultaat met betrekking tot je kwaliteiten al dierenarts worden gelegd tijdens de studie. Gedurende deze periode worden de fundamenten gelegd voor het worden van een bekwame practicus. Het was erg leuk om te zien dat ik met mijn kennis van de theoretische vakken al zoveel mogelijke diagnoses kon suggereren. En meermaals zat ik er niet ver naast en soms kwam ik zelfs helemaal alleen op de correcte diagnose. Deze belevenissen gaven me wel een boost om goed te studeren om de laatste jaren van mijn opleiding in glans te eindigen.
15