UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE Academiejaar 2009 – 2010
CHRONISCHE BLAASPROBLEMEN BIJ HET KONIJN EN DE CAVIA Behandeling met focus op een aangepast dieet
door Natali MONSIEURS
Promotor: Dierenarts G. Meulemans Medepromotor: Prof. Dr. Hermans
Tweede deel van de Masterproef
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE Academiejaar 2009 – 2010
CHRONISCHE BLAASPROBLEMEN BIJ HET KONIJN EN DE CAVIA Behandeling met focus op een aangepast dieet
door Natali MONSIEURS
Promotor: Dierenarts G. Meulemans Medepromotor: Prof. Dr. Hermans
Tweede deel van de Masterproef
Inhoudsopgave
Samenvatting
1. 2. 3. 3.1. 3.1.1. 3.1.2. 3.1.3. 3.2. 3.2.1. 3.2.2. 3.2.3. 3.2.3.1. 3.2.3.2. 3.2.3.2.1. 3.2.3.2.2. 3.2.3.2.3. 3.2.3.2.4. 3.2.3.2.5. 3.2.4. 3.2.4.1. 3.2.4.2. 3.3. 3.3.1. 3.3.1.1. 3.3.1.2. 3.3.2. 3.3.2.1. 3.3.2.2. 3.3.2.3. 3.3.2.3.1. 3.3.2.3.2. 3.3.2.3.3. 3.3.2.4. 4. 5.
Inleiding .......................................................................................................................... 2 Casuïstiek ...................................................................................................................... 3 Discussie ........................................................................................................................ 5 Etiologie ......................................................................................................................... 5 Calciummetabolisme bij het konijn en de cavia ............................................................. 5 Voorkomen ..................................................................................................................... 5 Predisponerende factoren .............................................................................................. 6 Diagnose ........................................................................................................................ 7 Symptomen .................................................................................................................... 7 Lichamelijk onderzoek ................................................................................................... 8 Laboratorisch onderzoek ............................................................................................... 8 Hematologie ................................................................................................................... 8 Urineonderzoek .............................................................................................................. 8 Urineafname................................................................................................................... 8 Macroscopisch onderzoek ............................................................................................. 8 Chemisch onderzoek ..................................................................................................... 9 Onderzoek van het urinesediment ................................................................................. 9 Urinecultuur .................................................................................................................. 10 Medische beeldvormingtechnieken ............................................................................. 10 Radiologie .................................................................................................................... 10 Echografie .................................................................................................................... 10 Behandeling ................................................................................................................. 10 Chirurgie....................................................................................................................... 10 Cystotomie ................................................................................................................... 10 Cystoscopie.................................................................................................................. 11 Niet-chirurgische behandelingen ................................................................................. 11 Toediening van antibiotica ........................................................................................... 11 Urohydropropulsie ........................................................................................................ 11 Dieet ............................................................................................................................. 12 Krachtvoeder ................................................................................................................ 12 Ruwvoeder ................................................................................................................... 12 Groenvoeder ................................................................................................................ 12 Lichaamsactiviteit en vochtopname ............................................................................. 14 Besluit .......................................................................................................................... 15 Literatuurlijst ................................................................................................................. 16
De auteur geeft de toelating deze studie voor consultatie beschikbaar te stellen voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting de bron uitdrukkelijk te vermelden bij het aanhalen van deze studie. Het auteursrecht betreffende de gegevens vermeld in deze literatuurstudie berust bij de promotor(en). Het oorspronkelijke auteursrecht van de individueel geciteerde studies en eventueel bijhorende documentatie, zoals tabellen en figuren, blijft daarbij gevrijwaard. De auteur en de promotor(en) zijn niet verantwoordelijk voor de behandelingen en eventuele doseringen die in deze studie geciteerd en beschreven zijn.
Samenvatting Blaasproblemen komen veelvuldig voor bij cavia’s en konijnen. Hoe meer calcium wordt opgenomen, hoe meer calcium wordt uitgescheiden door de nieren.
Deze overmatige hoeveelheden calcium
komen terecht in de urine waardoor deze troebel wordt. Blaasstenen ontwikkelen zich voornamelijk bij zeugjes ouder dan drie jaar terwijl konijnen dan meestal drie tot vijf jaar oud zijn. Ten gevolge van stenen in de blaas ontstaat vaak blaasontsteking. Ook een opklimmende infectie vanuit de urethra kan cystitis veroorzaken.
Blaasontsteking komt vaker voor dan blaasstenen. Predisponerende
factoren zoals tumoren van uterus of blaas, onvoldoende vochtopname, overgewicht, een reeds aanwezige blaasontsteking en een ongebalanceerd voedingspatroon leiden tot het ontstaan van stenen in de blaas.
Strangurie en hematurie zijn de meest in het oog springende symptomen.
Kristallen zijn voornamelijk opgebouwd uit calciumoxalaat en calciumcarbonaat, waardoor ze dankzij hun sterke radiopaciteit duidelijk kunnen aangetoond worden tijdens een radiografisch onderzoek. Routinematig worden blaasstenen chirurgisch verwijderd door het uitvoeren van een cystotomie, maar dit bleek ook mogelijk door middel van een cystoscopie. Voor de verwijdering van blaaszand of kleine stenen in de blaas wordt hydropropulsie aangewend. Preventieve maatregelen dienen genomen te worden opdat de recurrentiegraad zou verlagen. Aanpassingen aan het dieet waarbij de hoeveelheid calcium en oxalaat zoveel mogelijk beperkt wordt, is van het allergrootste belang. In het bijzonder bij de cavia zal peterselie met mate moeten gegeven worden aangezien dit naast vitamine C ook zeer veel oxalaat bevat. Veranderingen aan het management dragen bij tot een vergemakkelijking van een frequente en volledige mictio. Het is niet volledig uit te sluiten dat sludge of blaasstenen zich opnieuw zullen ontwikkelen na het instellen van een behandeling. Ondanks alle vooropgestelde therapieën kan
het
belang
van
een
uitgebalanceerd
dieet
niet
voldoende
onderstreept
worden.
1. INLEIDING De populariteit van konijnen en cavia’s neemt alsmaar toe.
Blaasontsteking en stenen in de
urinewegen zijn vaak voorkomende problemen. De ziekte had in het verleden een slechte prognose. Cavia’s en konijnen worden gepresenteerd met rood verkleurde urine of aanwezigheid van kalkachtig zand ter hoogte van de achterhand. Soms zijn ook aspecifieke symptomen aanwezig zoals een verminderde eetlust of anorexie. De exacte etiologie van blaasstenen bij cavia’s en konijnen is nog onbekend.
Overmatige
calciumhoeveelheden in de voeding dragen in sterke mate bij tot het probleem. Het is de bedoeling om aan de hand van een klinisch geval dieper in te gaan op de problematiek van blaasontsteking en blaasstenen zoals die voorkomt in de praktijk.
Allereerst zal een blik geworpen worden op het
speciale calciummetabolisme van beide dieren, waarbij ook de verschillen met andere huisdieren aan bod komen. Aangezien de overgrote meerderheid van calcium die aangeboden wordt via de voeding uiteindelijk terechtkomt in de urine, is het ontstaan van hypercalciurie bijna niet te vermijden. Er wordt vermoed dat het ontstaan van blaasstenen niet afhangt van één welbepaalde factor maar veroorzaakt wordt door het optreden van verschillende factoren tegelijk. Deze predisponerende factoren worden in een kort overzicht toegelicht.
Het voedingspatroon, de vochtopname, mineralensupplementen of
eventuele erfelijke factoren spelen een mogelijke rol.
Een volgend deel geeft de verschillende
technieken weer om tot de diagnose van blaasproblemen te komen. Een grondig uitgevoerd klinisch onderzoek en palpatie van het abdomen zijn hierbij van het grootste belang. Een urinestaal kan aan verschillende onderzoeken onderworpen worden. Door het maken van een radiografische opname kan de diagnose van blaasstenen en blaaszand met absolute zekerheid gesteld worden. Daarna worden de verschillende therapieën nader belicht. De behandeling kan zowel chirurgisch verlopen als niet invasief. Cystotomie en cystoscopie geven een goede prognose. Tenslotte worden wijzigingen aan het dieet bediscussieerd, aangezien het calciumgehalte en de calcium-fosfor verhouding in het voeder een uitermate belangrijke rol spelen in de preventie van recidieven.
-2-
2. CASUÏSTIEK
Op vijf oktober 2009 werd Pinky (Cavia porcellus, mannelijk, 1,045 kg) aangeboden op de vakgroep Pluimvee en Bijzondere Gezelschapsdieren met klachten van bloed in de urine en een pijnlijke houding bij het plassen. Hij was ook iets rustiger geworden. Het klinisch onderzoek toonde een goede voedingstoestand, milde tympanie, wat ingedroogd snot aan de neus en hemorrhagische urine aan.
Verder werden geen afwijkingen vastgesteld.
Hemacolor kleuring
Op een uitstrijkje van de urine werden na
erythrocyten, kristallen en verschillende kleine staafvormige bacteriën
waargenomen. De cavia werd behandeld met trimsulfa (30 mg/kg po, twee maal daags) gedurende 21 dagen en meloxicam (0,2 mg/kg po, twee maal daags) gedurende 10 dagen. Er werd beslist over te gaan tot het nemen van een radiografie of echografie indien er geen beterschap zou optreden. Tien dagen later werd hij opnieuw aangeboden omdat hij nog steeds bloed plaste. Er werd een gewichtsverlies van 50g genoteerd.
Er werd een radiografisch onderzoek van het abdomen uitgevoerd.
De maag was duidelijk
gedilateerd en gevuld met gas. Dunne en dikke darm waren gevuld met heterogene inhoud en een kleine hoeveelheid gas.
Ter hoogte van de urineblaas was er een ronde radiopake structuur
zichtbaar. Het radiografisch beeld bevestigde de aanwezigheid van een blaassteen (Fig 1).
Het
caudale aspect van het abdomen was niet zichtbaar op de radiografie zodat de urethra niet te beoordelen was in verband met mogelijke urolithiasis.
Fig 1: Rechts laterale opname van het abdomen waarop een radiopake blaassteen zichtbaar is. (Uit: Vakgroep Medische Beeldvorming , Faculteit Diergeneeskunde, 2009)
Drie dagen later werd een cystotomie uitgevoerd waarna de blaassteen chirurgisch verwijderd werd. Het pre-anesthetisch onderzoek bracht opnieuw een milde tympanie en bloed ter hoogte van de urogenitale regio aan het licht. De cavia werd onder narcose gebracht.
Isofluraan werd gebruikt voor de inductie (5%) en het
onderhoud (3,5%) van de anesthesie. Er werd een incisie van 2 cm gemaakt ter hoogte van de linea alba van navel naar caudaal. De blaas werd gelokaliseerd, naar boven gebracht en gefixeerd door middel van bevochtigde tampons. Ter hoogte van de apex van de blaas werd een hechting (Monocryl 4/0) geplaatst ter fixatie.
-3-
De incisie van de blaaswand (5 mm) werd langs de ventrale zijde gemaakt waarna de cystolith verwijderd werd.
Daaropvolgend werd de blaas gespoeld en werd de doorgankelijkheid van de
urethra gecontroleerd.
De blaas werd gesloten door middel van enkelvoudige inverterende
hechtingen (Monocryl 4/0). Controle op lekkage van de blaas gebeurde door injectie van steriele fysiologische oplossing (bruine naald, 26G). De buikwand werd afzonderlijk gehecht en de subcutis doorlopend. Tenslotte werd de huid gehecht door middel van afzonderlijke hechtingen (Monocryl 4/0). De operatie verliep vlot en er werd een snelle recovery (10 min) bekomen. gezorgd voor voldoende warmte en ging men over tot dwangvoeding.
Postoperatief werd Het dier kreeg een
siliconensuspensie (0,3 ml po, drie maal daags) toegediend om gasvorming te verminderen. Enrofloxacine (10 mg/kg po) en meloxicam (0,2 mg/kg po) dienden 2 maal per dag gegeven te worden.
De cavia overleed negen uur na de operatie ten gevolge van chronisch leverfalen.
Het
histopathologisch verslag toonde diffuse vacuolaire en hydropische hepatocellulaire degeneratie aan.
-4-
3. DISCUSSIE
3.1. ETIOLOGIE
3.1.1. Calciummetabolisme bij het konijn en de cavia De metabolisatie van calcium bij het konijn kent een ander verloop dan bij de meeste andere zoogdieren. Bij konijnen kunnen de calciumspiegels in het bloed aan sterke variatie onderhevig zijn, terwijl bij de meeste dieren de calciumconcentraties in het bloed binnen bepaalde nauwe grenzen gehouden worden. Het dieet en de voortplantingsstatus zullen de gehaltes aan calcium in het bloed in verschillende mate beïnvloeden (Harcourt-Brown, 2004c). Hogere calciumwaarden in vergelijking met andere huisdieren zoals kat en hond, zijn bij konijnen een normaliteit. Deze waarden worden in grote mate bepaald door de hoeveelheid calcium in de voeding.
Passieve diffusie is het belangrijkste
mechanisme dat zorgt voor absorptie van calcium ter hoogte van de darm bij het konijn (HarcourtBrown, 2004a).
Tussen bloedbaan en darminhoud heerst een bepaalde concentratiegradiënt
waarlangs de opname van calcium verloopt (Guéguen en Pointillart, 2000). Absorptie van calcium gebeurt niet in functie van de metabolische behoefte maar wel naargelang de hoeveelheid calcium die wordt aangeboden via het voeder. De overmaat aan calcium wordt vooral uitgescheiden in de urine. Studies toonden aan dat ‘wilde’ verwanten van het gedomesticeerde konijn zoals de fluithaas (Ochotona
princeps),
dit
unieke
systeem
van
calciumexcretie
delen
(Redrobe,
2002).
De nieren van het konijn kunnen zich zodanig adapteren waardoor er een hogere fractionele excretie van calcium kan plaatsgrijpen op momenten waarop de calciumopname hoog is. Het onderscheid met andere dieren kan gemaakt worden op basis van het feit dat bij het konijn de urine als belangrijkste eliminatieweg voor calcium dient, terwijl bij de meeste zoogdieren de calciumexcretie vooral verloopt via gal en feces (Cheeke, 1987). Er bestaat een positieve correlatie tussen de hoeveelheid calcium die geabsorbeerd wordt ter hoogte van de darm en de hoeveelheid calcium die daarna wordt geëxcreteerd in de urine.
De hoeveelheid fosfor die geabsorbeerd wordt vermindert wanneer de
opname van calcium toeneemt (Kamphues, 1991). In de alkalische urine slaat calcium neer (ondermeer als calciumcarbonaat), waardoor de urine een troebel uitzicht krijgt. Bij cavia’s is de hoeveelheid calcium en oxalaat in de voeding een mogelijke predisponerende factor voor de ontwikkeling van urolithen. Volgens Hoefer (2004) zorgt een hoge hoeveelheid van vitamine D in het dieet voor een overmatige opname van calcium ter hoogte van de darm, waarbij het teveel aan calcium wederom in de urine wordt uitgescheiden. Meyer et al. (1996) hebben bewezen dat ook bij cavia’s een hoge calciumconcentratie in de voeding gepaard gaat met een hoge urinaire calciumneerslag.
3.1.2. Voorkomen Er moet een onderscheid gemaakt worden tussen hypercalciurie (of gruis) en cystolithiasis. Hypercalciurie wordt ook sludge (of blaaszand) genoemd en ontstaat wanneer er een overmaat aan calcium neerslaat in de urine in de blaas en hierbij geen ‘stenen’ worden gevormd.
-5-
De urine wordt dikker en krijgt een pasteus uitzicht, waarbij soms grote witte kalkmassa’s zichtbaar worden na opdrogen van de urine (Fisher, 2006). Wanneer grotere stenen worden gevormd in de blaas, spreekt men over cystolithen. De prevalentie van cystolithen is hoger bij zeugjes ouder dan drie jaar (Aiken et al. 2004). Een studie uitgevoerd door Peng et al. (1990) waarin het voorkomen van urolithiasis en cystitis bij 170 cavia’s onderzocht werd, toonde een incidentie van 3,5% aan voor urolithiasis, terwijl het incidentiecijfer voor cystitis 11,2% bedroeg. Hypercalciurie, urolithiasis en cystitis worden vooral waargenomen bij konijnen van drie tot vijf jaar oud, hierbij is er geen sprake van enige geslachtspredispositie (Oglesbee, 2006). Cystitis komt vaker voor dan cystolithiasis. Bij cavia’s ontwikkelt een blaasontsteking zich vooral bij vrouwelijke dieren die ouder zijn dan twee jaar (Laber-Laird et al. 1996). Onvruchtbaarheid kan het gevolg zijn van cystitis (Richardson, 1992).
3.1.3. Predisponerende factoren De etiologie van cystolithen bij de cavia en het konijn is nog niet gekend, maar is gerelateerd aan de concentratie van kristallen en ionen die zich in de urine bevinden. Cystolithiasis is een multifactoriële ziekte.
Predisponerende factoren die in de literatuur vermeld worden bij de cavia zijn erfelijke
anatomische defecten, een verminderde wateropname en onevenwichten in het voeder (Laber-Laird et al. 1996). Zo leidde een voeder dat een hoog vitamine D-gehalte bevatte tot een verhoogde absorptie van calcium bij de cavia (Hoefer, 2006). Wood (1981) gaf aan dat hormonen ook een invloed kunnen uitoefenen. De partus van een zeugje met een verzwakte tonus van het abdomen zou stase van de urine veroorzaakt hebben (Johnson-Delaney, 1998). Volgens Okewole et al. (1991) kon cystitis een mogelijke oorzaak zijn voor het ontwikkelen van blaasstenen. Ze veronderstelden dat Streptococcus pyogenes een infectie van het blaasoppervlak veroorzaakte bij de cavia waarna dit geïnfecteerde weefsel als een soort van nidus diende waarop mineralisatie zou kunnen plaatsvinden. S. pyogenes deed zelf dienst als kern waarop calcium kon neerslaan (Johnson-Delaney, 1998; Aiken et al., 2004). Staphylococcus en Corynebacterium renale zijn kiemen die cystitis bij de cavia kunnen veroorzaken. Bij het konijn wordt Pseudomonas als mogelijke pathogene kiem aanzien (Aiken et al. 2004). Cystitis kan ook ontstaan na infectie met Escherichia coli zowel bij de cavia als het konijn (Wood, 1981).
Deze kiem, afkomstig uit de darm, klimt op in de urinewegen en na adhesie en
kolonisatie veroorzaakt hij ontsteking van de blaaswand. Glucose wordt als voedingsbodem gebruikt door kiemen in geval van diabetes mellitus bij de cavia (Peng et al. 1990). Andersom geldt dat ook de aanwezigheid van blaasstenen kan leiden tot cystitis, zoals het geval zou kunnen zijn bij deze patiënt. Een blaassteen veroorzaakte irritatie van de blaaswand. Genetische factoren zouden een rol spelen als predisponerende factor bij konijnen maar verder onderzoek zal dit moeten uitwijzen (Oglesbee, 2006). Voeder dat zeer calciumrijk is, bijvoorbeeld luzerne, veroorzaakt een toename van calciumexcretie in de urine (Aiken et al. 2004).
Ook het
toedienen van mineralen- en vitaminesupplementen aan het voeder is nadelig. De aanwezigheid van hoge calciumhoeveelheden in het voeder op zich is echter niet voldoende om blaasproblemen te veroorzaken (Oglesbee, 2006).
-6-
Onvoldoende wateropname, gebrek aan lichaamsbeweging al dan niet gecombineerd met obesitas en onvoldoende reinigen van de kooi of het hok zijn factoren die een volledige lediging van de blaas verhinderen. Een tumoraal proces, een neuromusculair letsel of een ontsteking van de blaas kunnen stase van de urine in de blaas veroorzaken. Urineretentie kan leiden tot bezinken van de kristallen in de urine en ook tot cystitis. Tijdens de mictio wordt het supernatans uit de blaas verwijderd terwijl het sediment achterblijft en sludge kan vormen (Harcourt-Brown, 2004d).
3.2. DIAGNOSE
3.2.1. Symptomen Konijnen en cavia’s zijn prooidieren.
Uiterlijke tekenen van ongemak of ziekte zullen niet snel
opgemerkt worden, wat soms het stellen van de diagnose van bemoeilijkt (Hoefer, 2006). Soms kunnen blaasproblemen ook asymptomatisch verlopen (Laber-Laird et al. 1996).
Specifieke
symptomen die wijzen op een probleem ter hoogte van het urinair stelsel zijn hematurie, pollakisurie, strangurie en dysurie. Deze patient werd gepresenteerd met hematurie en strangurie. Pijn uit zich in een gebogen rug en een piepend geluid tijdens de mictio (Richardson, 1992). Tijdens het urineren zullen de achterhand en de staart hoger opgetild worden bij strangurie (Bradley-Bays et al. 2006). Wanneer een dier pijn heeft zal het niet meer in staat zijn zichzelf grondig te reinigen. Pollakisurie kan leiden tot perineale irritatie (Fisher, 2006). Men spreekt dan over urinebrand. In dit geval is er sprake van erytheem, een etterige huidontsteking of alopecie ter hoogte van het perineum. Soms wordt het dier aangeboden met de klacht van troebele, pasteuze urine (Fig 2).
Aspecifieke symptomen
waarmee de dieren soms worden gepresenteerd zijn anorexie, gewichtsverlies, lethargie en eventueel bruxisme (Aiken et al. 2004).
Fig 2: Hypercalciurie bij het konijn. (Uit: www.petcarevb.com/wordpress/rabbits/calcium-metabolism-in-rabbits, 2008)
-7-
3.2.2. Lichamelijk onderzoek Tijdens het klinisch onderzoek is abdomenpalpatie van groot belang.
Hierbij wordt de blaas
beoordeeld naar grootte en kan men voelen naar eventuele blaasinhoud. Er zal gekeken worden of het dier pijnreactie vertoont. Grotere cystolithen kunnen duidelijk gepalpeerd worden doorheen de blaaswand (Hoefer, 2006). Wanneer er sprake is van blaasgruis is de blaas voelbaar als een zachte, deegachtige massa (Oglesbee, 2006). De blaas kan dan zeer sterk in omvang toenemen en een groot gedeelte van het abdomen innemen.
3.2.3. Laboratorisch onderzoek 3.2.3.1. Hematologie Hypercalcemie kan worden aangetoond met behulp van hematologische testen. Het belang van het testresultaat in verband met gruis en cystolithenvorming wordt bij het konijn en de cavia in vraag gesteld, aangezien hypercalcemie bij deze dieren normaal is. Anderzijds is het voorkomen van een verhoogd calciumgehalte in het bloed alleen niet voldoende om blaasgruis of blaasstenen te ontwikkelen (Oglesbee, 2006).
3.2.3.2. Urineonderzoek 3.2.3.2.1. Urineafname Er bestaan verschillende methoden om een urinestaal te verkrijgen. Bij het konijn kan de blaas manueel leeggedrukt worden of kan spontaan geloosde urine worden opgevangen.
Hierbij dient
ervoor gezorgd te worden dat de eerste urinestralen niet worden opgevangen omwille van contaminatie vanuit de urinewegen (Jenkins, 2008a). Zowel bij de cavia als bij het konijn is het mogelijk de urineblaas te katheteriseren (Rijnberk en van Sluijs, 2005). Toch geniet cystocenthesis de voorkeur. Het urinestaal dat op deze manier wordt verkregen vertoont de minste contaminatie zodat deze methode het meest geschikt is voor urinecultuur (Meredith en Flecknell, 2006).
Sedatie is
eventueel noodzakelijk wanneer de dieren nerveus zijn.
3.2.3.2.2. Macroscopisch onderzoek De kleur van normale urine varieert van kleurloos, bleekgeel, oranje tot rood (Fig 3). Het dieet speelt een belangrijke rol. Een roodverkleuring van de urine kan verschillende oorzaken hebben. Er moet een onderscheid gemaakt worden tussen hematurie en pseudohematurie. De urine kan een rode kleur hebben door excretie van plantenpigmenten in de urine na opname van rode biet, broccoli of paardenbloem (Harcourt-Brown, 2004d). Stress of toediening van bepaalde antibiotica kunnen ook leiden tot porfyrinurie (Bradley, 2004). Door middel van een dipstick test kan het onderscheid gemaakt worden tussen porfyrinurie, hemoglobinurie en hematurie. Ingeval de rode kleur van urine te wijten is aan de uitscheiding van pigmenten zal de kwalitatieve bepaling van erythrocyten negatief zijn. De lamp van Wood kan gebruikt worden om de urine te belichten met UV- stralen wat leidt tot fluorescerende urine (Meredith en Flecknell, 2006). Sedimentonderzoek van de urine zal verder onderscheid maken (Jenkins, 2008b).
Waarden die
groter zijn dan 5 erythrocyten/hpf wijzen op hematurie bij het konijn (Meredith en Flecknell, 2006).
-8-
Fig 3: Macroscopisch uitzicht van urinestalen bij het konijn. (Uit: http://www.greendale.co.uk/index.php?option=com_content&task=view&id=128&Itemid=, 2009)
Hematurie kan verschillende oorzaken hebben. Differentiaal diagnostisch komen urolithiasis, trauma ter hoogte van de urinewegen, cystitis of een tumor ter hoogte van de blaas in aanmerking. Bij oudere intacte voedsters of zeugjes met pyometra of een neoplastisch proces aan de uterus, kan tijdens de mictio de urine vermengd worden met een bloederige vaginale uitvloei. Er zou ten onrechte kunnen verondersteld worden dat hematurie te wijten is aan een letsel aan de urinewegen (Oglesbee, 2006). Calciurie zorgt voor het troebel uitzicht van de urine. De mate van neerslag van calciumkristallen in de urine varieert naargelang de hoeveelheid calcium die toegediend wordt via de voeding. Retentie van de urine en een hogere mate van dehydratatie zorgen ook voor een hogere excretie van calcium in de urine. Lacterende en drachtige dieren produceren een meer heldere urine omwille van hun hogere calciumbehoefte (Harcourt-Brown, 2004d). veroorzaken.
Bacteriën of mucus kunnen ook een vertroebeling
Differentiëren tussen normale kristallurie en blaasgruis gebeurt op basis van centri-
fugatie. Na centrifugatie van de urine zullen de beperkte hoeveelheid calciumkristallen in het geval van kristallurie opnieuw in suspensie kunnen gaan, terwijl blaasgruis als een vaste massa achterblijft (Harcourt-Brown, 2004d).
3.2.3.2.3. Chemisch onderzoek De cavia en het konijn zijn herbivoren waarbij de normale urinaire pH alkalisch is (Richardson, 1992). Deze bedraagt 8 tot 9 bij de cavia (Richardson, 1992) terwijl de pH bij het konijn ongeveer 8 tot 8,2 bedraagt (Harcourt-Brown, 2004d).
3.2.3.2.4. Onderzoek van het urinesediment Het urinesediment kan microscopisch onderzocht worden. Pyurie en hematurie kunnen wijzen op een ontstekingsreactie, maar hiermee is nog niet geweten of het een al dan niet infectieuze oorzaak betreft (Oglesbee, 2006). diersoorten.
Het aantreffen van kristallen in de urine is een normaalbevinding bij beide
Cystolithen kunnen microscopisch bekeken worden om de samenstelling ervan te
kunnen achterhalen.
-9-
Blaasstenen bij de cavia en het konijn zijn voornamelijk opgebouwd uit calciumcarbonaat, calciumfosfaat, calciumoxalaat en in mindere mate uit magnesium-ammonium-fosfaat (Laber-Laird et al. 1996). Calciumoxalaatkristallen komen het vaakst voor bij het konijn (Aiken et al. 2004).
3.2.3.2.5. Urinecultuur Detectie van enkel ontstekingscellen in het sediment is niet specifiek genoeg, zodat het niet mogelijk is te differentiëren tussen ontstekingsletsels te wijten aan cystolithiasis, hypercalciurie, neoplasie of een ontsteking van de blaas. Een eventueel onderliggende cystitis en in het bijzonder de identificatie van de kiemsoort die aan de basis ligt, kan aangetoond worden door aanmaak van een urinecultuur. Deze cultuur kan zowel diagnostisch als therapeutisch uitgevoerd worden, waarbij gekeken wordt of de therapie aanslaat en of er eventueel resistentie tegenover bepaalde antibiotica optreedt (Lulich en Osborne, 2004).
3.2.4. Medische beeldvormingtechnieken 3.2.4.1. Radiologie Radiografie is de belangrijkste diagnostische test om te determineren of er sprake is van sludge of blaasstenen. radiopaak.
Blaasstenen opgebouwd uit calciumkristallen zijn dense structuren en daardoor Wanneer calciumsediment in de blaas aanwezig is krijgt de blaas een homogeen
radiopaak uitzicht aangezien ze volledig gevuld is met calciumkristallen (Hoefer, 2006).
3.2.4.2. Echografie Een echografische opname brengt de blaaswand en eventuele afwijkingen ervan met betrekking tot de dikte, in beeld (Meredith en Flecknell, 2006). De aanwezigheid van cystolithen kan cystitis veroorzaken waarbij de blaaswand verdikt is.
Kleinere cystolithen en blaaszand kunnen ook
aangetoond worden met behulp van een echografie (Aiken et al. 2004). Normale urine van het konijn en de cavia is echogeen (Mattoon, 2008).
3.3. BEHANDELING
3.3.1. Chirurgie 3.3.1.1. Cystotomie Chirurgische technieken worden toegepast voor de verwijdering van grotere cystolithen. Isofluraan is het anestheticum bij uitstek dat gebruikt wordt bij konijnen en cavia’s. Perioperatief kan vloeistof worden toegediend. Enrofloxacine (10-30 mg/kg po of sc) of trimethoprim-sulfadoxine (48 mg/kg sc) en trimethoprim-sulfamethoxazole (30 mg/kg po) kunnen toegediend worden (Meredith en Flecknell, 2006).
Trimethoprim-sulfonamiden zullen de synthese van foliumzuur door de bacterie remmen.
Buprenorphine of meloxicam worden gebruikt als pijnbestrijding.
De verwijderde stenen worden
daarna aan een chemisch onderzoek onderworpen. Blaasstenen kunnen toenemen in omvang en uiteindelijk tot obstructie van de urinewegen leiden. Een bacteriecultuur genomen van de blaaswand, kan aantonen of er sprake is van een onderliggende cystitis.
-10-
3.3.1.2. Cystoscopie In de literatuur werd een eerste geval beschreven waarbij een blaassteen werd verwijderd bij een cavia door middel van cystoscopie (Pizzi, 2009). Een endoscoop (2,7 mm doorsnede en 180 mm lang) werd voorzichtig via de urinewegen ingebracht in de blaas, waarna door middel van een steriele 0,9% zoutoplossing overgegaan werd tot spoeling van de blaas.
Beelden toonden een verdikte
blaaswand en ecchymosen aan. De mucosa was hyperemisch. De urolith werd gegrepen met een tang. De cystoscopie en verwijdering van de steen duurde iets minder dan zes minuten. Deze techniek is
tijdsbesparend
en
ook
minder
invasief
dan
chirurgische
verwijdering
via
cystotomie.
3.3.2. Niet-chirurgische behandelingen 3.3.2.1. Toediening van antibiotica Behandeling van blaasontsteking gebeurt door middel van antibiotica. Trimethoprim-sulfonamiden en enrofloxacine (10 mg/kg) zijn breedspectrum antibiotica die gebruikt worden bij cavia’s en konijnen (Laber-Laird et al. 1996). Bij de cavia kan ook nog nitrofurantoine (50 mg/kg) aangewezen zijn (LaberLaird et al. 1996). Ingeval het een niet gecompliceerde cystitis betreft dient de behandeling voortgezet te worden gedurende twee weken. Een urinestaal moet genomen worden voor cultuur enkele dagen na de antibioticatherapie. Topicale behandelingen kunnen gebeuren met Dermisol crème in geval van urinebrand bij de cavia (Richardson, 1992). Bij het konijn gaat men over tot wegscheren van de vochtige haren gevolgd door een antiseptische behandeling met chloorhexidine.
Tenslotte wordt
Fucidermzalf op de huid aangebracht (Harcourt-Brown, 2004d). Om de urineuitscheiding te verhogen kan intraveneus of subcutaan vocht worden toegediend gedurende drie dagen (Oglesbee, 2006), dit leidt op zich ook tot een minder geconcentreerde urine waardoor de kans op ontwikkelen van calciumzand of
blaasstenen gereduceerd
wordt.
3.3.2.2. Urohydropropulsie Voor de behandeling van hypercalciurie en kleine cystolithen kan urohydropropulsie toegepast worden. Diazepam (1-5 mg/kg) wordt gebruikt als preanestheticum, zodat ook relaxatie van de m. urethralis verkregen wordt (Aiken et al. 2004). Het dier wordt eerst onder algemene anesthesie gebracht door middel van isofluraan. Er wordt een urethrale katheter geplaatst waarlangs een steriele zoutoplossing (4-6 ml/kg) toegediend wordt zodat de omvang van de blaas toeneemt. Na verwijdering van de katheter wordt het konijn in verticale positie gehouden en wordt de blaas op een manuele wijze leeggeduwd. Hematurie kan optreden 1 tot 2 dagen na de behandeling. Wanneer men niet in staat is voldoende kleine blaasstenen en calciumzand manueel te verwijderen dan wordt de blaas gespoeld waarna de blaasinhoud wordt geaspireerd (Fig 4). Deze procedure dient herhaald te worden totdat de hoeveelheid blaaszand zo sterk mogelijk gereduceerd is.
Meloxicam (0,2-0,5 mg/kg po) of
butorphanol (0,1-0,5 mg/kg sc, im, iv) kunnen gebruikt worden als analgetica (Oglesbee, 2006). Na de ingreep
wordt
het
dier
opnieuw
aan
een
-11-
radiografisch
onderzoek
onderworpen.
Fig 4: Flushing van de blaas bij het konijn. (Uit: http://www.dierenkliniekwilhelminapark.nl/dierinfo/konijn/urinebrand%20voer.html, 2009)
3.3.2.3. Dieet Konijnen en knaagdieren krijgen dikwijls een ongebalanceerd menu dat bestaat uit ongeschikte voederbestanddelen, een overmaat aan commerciële pellets of een tekort aan hooivoorziening. Een foutief voedingspatroon kan leiden tot allerlei deficiënties.
3.3.2.3.1. Krachtvoeder Commercieel voeder voor konijnen bevat vaak 0,8-1,0% calcium (Chapin en Smith, 1967). Selectieve voederopname vindt dikwijls plaats wanneer mengvoer wordt gegeven. De dieren kiezen enkel de smakelijkste en dikwijls meest koolhydraat- en vetrijke bestanddelen uit, wat leidt tot een onevenwichtige voeding.
3.3.2.3.2. Ruwvoeder Hooi of pellets op basis van alfalfa (luzerne) bevatten een te hoog gehalte aan calcium. Ter preventie van blaasproblemen is het beter om over te schakelen op hooi van timoteegras dat minder calcium bevat (Hoefer, 2006). (Altmann, 2006).
Hooi moet van goede kwaliteit en mag niet stoffig of beschimmeld zijn
Ook vers gras zou ter beschikking moeten staan (Paul-Murphy, 2007).
3.3.2.3.3. Groenvoeder Het uiteindelijke doel van dieetwijzigingen is het gehalte aan oxalaat en calcium dat terechtkomt in de urine, drastisch te verminderen. De hoeveelheid calcium in het dieet kan uitgedrukt worden als laag (0,15%), normaal (0,45%) of hoog (1,35%) (Redrobe, 2002). De aanbevolen hoeveelheid calcium in het voeder voor hobbykonijnen bedraagt 0,6-1,0% (Harcourt-Brown, 2004b). Voeder met een hoog oxalaatgehalte moet vermeden worden, in het bijzonder wanneer dit samengaat met een dieet dat arm is aan calcium (Hoefer, 2004). Peterselie, spinazie, selder en aardbeien bevatten veel oxalaten. Ondanks het feit dat bepaalde groenten zeer calciumrijk en oxalaatrijk zijn, bevatten zij vaak calciumoxalaat dat niet gemetaboliseerd wordt door konijnen en zodoende niet kan bijdragen tot vorming van calciumzand (Eckermann-Ross, 2008). Selder, wortelen en kool zijn groenten waarvan de calciumhoeveelheid niet al te hoog is (Fig 5). Groenten en kruiden zoals kool, broccoli, knolraap en sareptamosterd (Brassica juncea) hebben een laag oxalaat- en een hoog calciumgehalte (Meredith en Flecknell, 2006).
-12-
Een gebalanceerd dieet is uitermate belangrijk voor de preventie van blaasstenen. Het ideale dieet voor konijnen heeft een calcium-fosfor verhouding van 1:1 tot 2:1 (Eckermann-Ross, 2008). Een omgekeerde Ca:P verhouding moet vermeden worden (de reabsorptie van calcium uit het bot neemt toe).
Fig 5: Deze tabel geeft een overzicht van het calcium- en fosforgehalte dat aanwezig is in verschillende soorten voeder. (Uit: Harcourt-Brown, 2004b)
Het dieet moet bestaan uit een dagelijkse dosis van verse bladgroenten dewelke ook veel water bevatten. Korianderbladeren, paardenbloem, peterselie, wortelloof, broccolibladeren, Romeinse sla zouden op het menu kunnen gezet worden. veroorzaken en tot diarree leiden.
Boerenkool en andere kolen kunnen gasvorming
Bepaalde groenten mogen enkel met mate worden gegeven
wegens hun te hoge calciumgehalte, zoals klaver en paardenbloem. Volgens Meredith en Flecknell (2006) moeten klaver en paardenbloem volledig uit het dieet geschrapt worden. Kleefkruid (Galium aparine), duizendblad (Achillea millefolium) en paardenbloem
(Taraxacum officinale) hebben
diuretische eigenschappen zodat het toevoegen van kleine hoeveelheden aan het dieet mogelijk is. De cavia kan zelf niet in zijn vitamine C behoefte voorzien. Hij beschikt niet over een enzym om vitamine C te synthetiseren uit glucose, waardoor hij volledig afhankelijk is van de hoeveelheid vitamine C die hij toegediend krijgt via het voeder. Vitamine C moet dus elke dag gesupplementeerd worden, en wanneer beperkt tot 25-100 mg per dag, zal het risico op ontwikkelen van een overmaat aan oxalaat eerder klein zijn (Hoefer, 2004).
Peterselie is een goede bron van vitamine C.
In tegenstelling tot wat werd aangenomen, wordt peterselie beter met mate toegevoegd aan het dieet aangezien vitamine C zelf een hoog oxalaatgehalte bevat (Hoefer, 2004). Supplementeren van mineralen onder andere via knaagstenen dient vermeden te worden, net zoals commercieel verkrijgbare snoepjes (Fig 6) (Magnus, 2007).
-13-
Graankoekjes
Fig 6: Een overmaat aan snacks en snoepjes voor konijnen leidt tot obesitas. (Uit: Magnus, 2007)
Veenbessen hebben een antibacterieel effect en kunnen gebruikt worden bij de behandeling van cystitis omwille van hun anti-adherente werking. E. coli bindt op fructose waardoor de aanhechting van de kiem aan de urinewegen voorkomen wordt (Han et al. 2007). Ook een antioxidatieve werking wordt hen toegeschreven. Proanthocyanidine (aanwezig in veenbessen) staat in voor de bestrijding van vrije radicalen.
Citraat gaat een verbinding aan met calcium en voorkomt zo verdere
kristalvorming in de urine bij huisdieren met een lage urinaire pH. Een verzuring van de urine zou verkregen worden door toevoegen van rode biet en appel aan het dieet. Cavia’s hebben moeite om die overmaat van zuur uit hun lichaam te verwijderen (Ward, 2008). Toch beweert Hoefer (2004) dat het gebruik van kaliumcitraat ook in beschouwing zou moeten genomen worden bij dieren met een alkalische urine ter preventie van recidieven. Laber-Laird et al. (1996) vermelden dat supplementatie van magnesiumhydroxide (4mg/kg/dag) bij de cavia preventief werkzaam is tegen de ontwikkeling van calciumoxalaatstenen. hoeveelheid
oxalaat
Oxalobacter formigenes is een Gram-negatieve kiem die mogelijk de die
terechtkomt
in
de
urine,
beperkt
(Hoefer,
2006).
Steenoplossende diëten zijn tot op heden nog niet beschikbaar voor cavia en konijn.
3.3.2.4. Lichaamsactiviteit en vochtopname Opname van teveel koolhydraatrijk voeder en onvoldoende lichaamsbeweging leiden tot obesitas. Aangezien obesitas een predisponerende factor is voor het ontwikkelen van blaasproblemen, dient de mate van lichaamsactiviteit verhoogd te worden.
Dieren die dagdagelijks in een kooi gehouden
worden hebben te weinig bewegingsruimte en zodoende ook veel te weinig lichaamsbeweging. Er wordt getracht kristalvorming in de urine te verminderen door de urine te dilueren en het urinevolume te doen toenemen. Beweging zorgt voor een meer frequente mictio en een grotere wateropname. Onvoldoende drinken kan te wijten zijn aan vuile waterflessen; het is dus van belang elke dag vers drinkwater te voorzien.
De smaak van het drinkwater kan aantrekkelijker gemaakt worden door
toevoeging van fruitsap zonder toegevoegde suikers (Oglesbee, 2006).
-14-
4. BESLUIT
De diagnose van blaasontsteking en blaasstenen is makkelijk te stellen aan de hand van de symptomen en het nemen van een radiografische opname van het abdomen.
Cavia’s zijn
gepredisponeerd voor blaasstenen en redenen hiervoor zijn vooralsnog niet bekend; dit gegeven dient verder onderzocht te worden. Meer onderzoek naar verzurende diëten voor konijnen en cavia’s is noodzakelijk. Een dieet met sterk verlaagde calciuminhoud is essentieel en vermindert het aantal recidieven na chirurgische verwijdering van blaasstenen. Verdere opvolging van deze patiënt waarbij de nodige veranderingen aan het voedingspatroon werden aangebracht, bleek niet mogelijk aangezien het dier overleed na de operatie. Ondanks het feit dat de prognose na chirurgische verwijdering van blaasstenen goed is ontwikkelen er zich toch vaak opnieuw blaasstenen, zelfs na grondige aanpassingen aan het dieet en een verhoogde lichaamsactiviteit. Regelmatige monitoring door middel van een urine- en radiografisch onderzoek is van het allergrootste belang om tijdig recidieven te kunnen opsporen.
-15-
5. LITERATUURLIJST 1. Aiken S., Antinoff N., Bauck L., Bell J.A., Bennett R.A., Bihun C., Booth R., Brooks D.L., Brown S.A., Crossley D.A.
(2004).
Ferrets, rabbits, and rodents: Clinical medicine and surgery.
Saunders Elsevier, Missouri, p 188-189 2. Altmann F.D. (2006). Cavia’s. Delta’s, Nederland, p 36-39 3. Bradley T. (2004). Rabbit care and husbandry. Veterinary clinics of North America: exotic animal practice 7, 299-313 4. Bradley-Bays T., Lightfoot T., Mayer J. (2006). Exotic pet behaviour: birds, reptiles, and small mammals. Saunders Elsevier, Missouri, p 22-23 5. Capello V.
(2004).
Diagnosis and treatment of urolithiasis in pet rabbits.
Exotic DVM
veterinary medicine 6.2, 15-16 6. Chapin R.E., Smith E. (1967). Calcium requirement of growing rabbits. Journal of Animal Science 26, 67-71 7. Cheeke P.R. (1987). Rabbit feeding and nutrition. Academic Press, Orlando, p 107-111 8. Dierenkliniek Wilhelminapark.
(2009).
Blaasproblemen bij het konijn. Internetreferentie:
http://www.dierenkliniekwilhelminapark.nl/dierinfo/konijn/urinebrand%20voer.html 9. Eckermann-Ross C.
(2008).
Hormonal regulation and calcium metabolism in the rabbit.
Veterinary clinics of North America: exotic animal practice 11, 139-152 10. Fisher P.G.
(2006).
Exotic mammal renal disease: causes and clinical presentation.
Veterinary clinics of North America: exotic animal practice 9, 33-67 11. Greendale Veterinary Diagnostics. (2009). Rabbit urinalysis update. Internetreferentie: http://www.greendale.co.uk/index.php?option=com_content&task=view&id=128&Itemid=34 12. Guéguen L., Pointillart A.
(2000).
The bioavailability of dietary calcium.
Journal of the
American College of Nutrition 19(2), 119-136 13. Han C.H., Kim S.H., Kang S.H., Shin O.R., Lee H.K., Kim H.J., Cho Y.H. (2007). Protective effects of cranberries on infection-induced oxidative renal damage in a rabbit model of vesicoureteric reflux. British Journal of Urology International 100, 1172-1175 14. Harcourt-Brown F.M. (1996). Calcium deficiency, diet and dental disease in pet rabbits. The Veterinary Record 139, 567-571 15. Harcourt-Brown F. (2004a). Calcium metabolism in rabbits. Exotic DVM veterinary medicine 6.2, 11-14 16. Harcourt-Brown F. (2004b). Diet and husbandry. In: Textbook of rabbit medicine, Elsevier Science, Oxford, p 37-45 17. Harcourt-Brown F.
(2004c).
Clinical pathology.
In: Textbook of rabbit medicine, Elsevier
Science, Oxford, p 155-157 18. Harcourt-Brown F. (2004d). Urinogenital diseases. In: Textbook of rabbit medicine, Elsevier Science, Oxford, p 335-345 19. Hoefer H. (2004). Guinea pig urolithiasis. Exotic DVM veterinary medicine 6.2, 23-25 20. Hoefer H.L.
(2006).
Urolithiasis in rabbits and guinea pigs.
Internetreferentie:
http://www.ivis.org/proceedings/navc/2006/SAE/625.asp?LA=1 21. Jenkins R.J. (2008a). Rabbit diagnostic testing. Journal of Exotic Pet Medicine 17(1), 4-15 22. Jenkins R.J. (2008b). Rodent diagnostic testing. Journal of Exotic Pet Medicine 17(1), 16-25 23. Johnson-Delaney C.A. (1998). Disease of the urinary system of commonly kept rodents: diagnosis and treatment. Seminars in avian and exotic pet medicine 7(2), 81-88 24. Kamphues J. (1991). Calcium metabolism of rabbits as an etiological factor for urolithiasis. Journal of nutrition 121, 95-96
-16-
25. Kupersmith D.S. (1998). A practical overview of small mammal nutrition. Seminars in avian and exotic pet medicine 7(3), 141-147 26. Laber-Laird K., Swindle M.M., Flecknell P. (1996). Handbook of rodent and rabbit medicine. Elsevier Science Ltd, Oxford, p 115-116 27. Lavelle J.P., Apodaca G., Meyers S.A., Ruiz W.G., Zeidel M.L. (1998). Disruption of guinea pig urinary bladder permeability barrier in noninfectious cystitis. The American Physiological Society 205-214 28. Lennox A.M., Kelleher S. (2009). Bacterial and parasitic diseases of rabbits. Veterinary clinics of North America: exotic animal practice 12, 519-530 29. Lulich J.P., Osborne C.A. (2004). Urine culture as a test for cure: why, when, and how? Veterinary clinics of North America: small animal practice 34, 1027-1041 30. Magnus E. (2007). Konijnen. Veltman Uitgevers, Utrecht, p 41 31. Mattoon J.S. (2008). Bladder conditions: radiology, ultrasound, what else? Internetreferentie: www.ivis.org/proceedings/scivac/2008/mattoon2_en.pdf?LA=1 32. Melillo A. (2007). Rabbit clinical pathology. Journal of Exotic Pet Medicine 16(3), 135-145 33. Meredith A., Flecknell P. (2006). BSAVA Manual of rabbit medicine and surgery. British Small Animal Veterinary Association, Gloucester, p 85-90 34. Meyer H., Zentek P., Adolph P., Tau A., Mischke R. (1996). Untersuchungen zur Ernährung des
Meerschweinchens;
III.
Nettoabsorption,
renale
Exkretion
sowie
Bedarf
an
Mengenelementen. Kleintier-Praxis 41(4), 275-285 35. Oglesbee B.L.
(2006).
The 5-minute veterinary consult: ferret and rabbit.
Blackwell
Publishing, Iowa, p 277-279 36. Okewole P.A., Odeyemi P.S., Oladunmade M.A., Ajagbonna B.O., Onah J., Spencer T. (1991). An outbreak of Streptococcus pyogenes infection associated with calcium oxalate urolithiasis in guinea pigs(Cavia porcellus). Laboratory animals 25, 184-186 37. Paul-Murphy J. (2007). Critical care of the rabbit. Veterinary clinics of North America: exotic animal practice 10, 437-461 38. Peng X., Griffith J.W., Lang C.M. (1990). Cystitis, urolithiasis and cystic calculi in ageing guinea pigs. Laboratory Animals 24, 159-163 39. Pet Care Veterinary hospital.
(2008).
Calcium metabolism in rabbits.
Internetreferentie:
http://www.petcarevb.com/wordpress/rabbits/calcium-metabolism-in-rabbits 40. Pizzi R. (2009). Cystoscopic removal of a urolith from a pet guinea pig. The veterinary record 165, 148-149 41. Redrobe S. (2002). Calcium metabolism in rabbits. Seminars in avian and exotic pet medicine 11(2), 94-101 42. Richardson V.C.G.
(1992).
Diseases of domestic guinea pigs.
Blackwell scientific
publications, Oxford, p 40-43 43. Rijnberk A., van Sluijs F.J. (2005). Anamnese en lichamelijk onderzoek bij gezelschapsdieren. Bohn Stafleu van Loghum, Houten, p 328-329 44. Robinson M.R., Norris R.D., Sur R.L., Preminger G.M. (2008). Urolithiasis : Not just a 2legged animal disease. The journal of urology 179, 46-52 45. Ward M. (2008). Pet rodents: what every vet should know. Irish Veterinary Journal 61(3), 176-181 46. Wood M. (1981). Cystitis in female guinea pigs. Laboratory animals 15, 141-143
-17-