UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE Academiejaar 2011 - 2012
EFFECT EN BELANG VAN VACCINATIE IN DE BVD-BESTRIJDING
door Karolien CILISSEN
Promotor: Dr. Jozef Laureyns Medepromotor: Dr. Steven Sarrazin
Literatuurstudie in het kader van de Masterproef
De auteur en de promotor(en) geven de toelating deze studie als geheel voor consultatie beschikbaar te stellen voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting de bron uitdrukkelijk te vermelden bij het aanhalen van gegevens uit deze studie. Het auteursrecht betreffende de gegevens vermeld in deze studie berust bij de promotor(en). Het auteursrecht beperkt zich tot de wijze waarop de auteur de problematiek van het onderwerp heeft benaderd en neergeschreven. De auteur respecteert daarbij het oorspronkelijke auteursrecht van de individueel geciteerde studies en eventueel bijhorende documentatie, zoals tabellen en figuren. De auteur en de promotor(en) zijn niet verantwoordelijk voor de behandelingen en eventuele doseringen die in deze studie geciteerd en beschreven zijn.
VOORWOORD Graag wil ik iedereen bedanken die op eender welke manier heeft bijgedragen aan deze literatuurstudie. In eerste instantie wil ik mijn promotor Dr. Laureyns bedanken. Ondanks zijn drukke agenda kreeg ik altijd een snelle respons op mijn e-mails en mocht ik steeds aankloppen als ik vragen had. Hij was ook altijd bereid om goede tips en motiverende commentaren te geven. Dankzij hem groeide mijn interesse voor dit onderwerp en was het gemakkelijker om me erop toe te leggen. Mijn ouders wil ik ook graag bedanken voor alle steun die ze reeds voor mij hebben betekend gedurende mijn studie. Ze motiveerden me tijdens het uitwerken van deze literatuurstudie steeds opnieuw om zo goed mogelijk te presteren. Zonder hen had ik deze studie nooit kunnen aanvatten en zeker niet volgehouden. Ook mijn broer en zijn vriendin zou ik mijn dank willen betuigen voor de aanmoedigende woorden en de toffe gesprekken tijdens mijn pauzes en zijn vriendin in het bijzonder voor het aanbrengen van informatie. Tot slot wil ik mijn vriend bedanken voor het nalezen van mijn literatuurstudie en de fijne momenten van ontspanning.
INHOUDSOPGAVE SAMENVATTING………………………………………………………………………………………............. p. 1 I. INLEIDING……...………………………………………………………………………………………….. p. 2 II. LITERATUURSTUDIE……………………………………………………………………………………. p. 4 1. INTRODUCTIE……………………………………………………………………………………….... p. 4 1.1 Historiek en verspreiding…………………………………………………………………....... p. 4 1.2 Viruseigenschappen………………………………………………………………………....... p. 4 1.3 Pathogenese en ziektebeeld.……………………………………………………………........ p. 5 1.3.1 Acute infectie…………………………………………………………………………….... p. 5 1.3.2 Transplacentaire/ Intra-uteriene infectie………………………………………………. p. 6 1.3.3 Mucosal disease (MD)…………………………………………………………………… p. 7 1.4 Transmissie en insleep op het bedrijf............................................................................ p. 7 1.4.1 Transmissie door persisterend geïnfecteerde dieren............................................... p. 8 1.4.2 Transmissie door transiënt geïnfecteerde dieren..................................................... p. 8 1.4.3 Transmissie veroorzaakt door andere infectiebronnen en routes............................ p. 9 2. DIAGNOSE................................................................................................................................ p. 11 2.1 Testen gebaseerd op virusdetectie................................................................................. p. 11 2.1.1 Virus isolatie............................................................................................................. p. 11 2.1.2 Ag-ELISA.................................................................................................................. p. 11 2.1.3 RT-PCR ................................................................................................................... p. 12 2.2 Testen gebaseerd op antistofdetectie............................................................................ p. 13 2.2.1 Virus neutralisatie..................................................................................................... p. 13 2.2.2 ELISA....................................................................................................................... p. 13 2.3 Testen op bedrijfsniveau................................................................................................. p. 13 3. ALGEMENE AANPAK: De vier pijlers van Lindberg en Houe……………………………………. p. 15 3.1 Bioveiligheid………………………………………………………………………………......... p. 15 3.2 Eliminatie van persisterend geïnfecteerde dieren.....……………………………………. p. 15 3.2.1 PI-dieren opsporen op een vleesveebedrijf………………………………………….... p. 16 3.2.2 PI-dieren opsporen op een melkveebedrijf…………………………........................... p. 17 3.3 Monitoren……………………………………………………………………………………....... p. 17 3.4 Vaccinatie……………………………………………………………………………………....... p. 17 3.4.1 Samenstelling vaccin…………………………………………………………………….. p. 18 3.4.2 Vaccinatieschema………………………………………………………………………... p. 19 3.4.3 Effect en belang van vaccinatie in de BVD-bestrijding............................................. p. 19 3.4.4 Controle in afwezigheid van vaccinatie.................................................................... p. 20 4. HUIDIGE EN VERWACHTE TOESTAND.………………………………………………………….. p. 21 4.1 In België………………………………………………………………………………………...... p. 21 4.2 In andere landen……………………………………………………………………………....... p. 21 III. BESPREKING……………………………………………………………………………………………... p. 23 IV. REFERENTIELIJST.…………………………………………………………………………………....... p. 24
SAMENVATTING Het Boviene Virale Diarree Virus (BVDV) is een wereldwijd verspreid virus dat verantwoordelijk is voor belangrijke financiële schade in de rundveesector. In de introductie van deze studie wordt de historiek kort toegelicht en worden de viruseigenschappen besproken. De pathogenese en de transmissie van het virus worden uitgebreider behandeld. Voordat informatie kan worden verstrekt over de controle van het virus, is het noodzakelijk te weten hoe het virus zich handhaaft en verspreidt in het dier en op het bedrijf. In de pathogenese zullen ook de belangrijkste klinische symptomen aan bod komen waardoor men een BVDV-infectie in een individu of kudde kan vermoeden. Het tweede deel van deze studie is in zijn geheel gewijd aan de diagnose van BVD. Deze diagnose is niet eenvoudig te stellen en er is een efficiënt samengesteld testprogramma vereist om finaal te komen tot het eradiceren van het BVD-virus. De verschillende testen zullen kort maar grondig worden besproken. In het deel over de aanpak van BVDV worden de vier belangrijke pijlers weergegeven waarvan er drie altijd in het bestrijdingsprogramma moeten worden opgenomen. Deze drie pijlers zullen uitgebreid aan bod komen en kunnen kort worden omschreven als bioveiligheid, eliminatie van persisterend geïnfecteerde dieren en monitoring. De vierde pijler bestaat uit vaccinatie. Hierop zal het meeste nadruk liggen vermits het toelichten van het effect en belang van vaccinatie in de BVD-bestrijding het voornaamste doel is van deze studie. Vaccinatie is niet in elk bestrijdingsprogramma opgenomen en het al dan niet toepassen van vaccinatie varieert sterk tussen verschillende bedrijven en landen. De huidige en verwachte toestand in België en andere landen komt ook aan bod om toekomstige verbeteringen in de aanpak te stimuleren en het effect van de vaccinatie te reflecteren. Trefwoorden: Boviene virale diarree virus – Controleprogramma’s – Diagnose – Pathogenese – Vaccinatie
1
I. INLEIDING Het Boviene Virale Diarree Virus (BVDV) is een RNA-virus dat zeer veel schade berokkent op rundveebedrijven doordat het een grote variatie aan klinische symptomen kan veroorzaken (Houe, 2003). Door de veelheid aan symptomen die meestal niet alle tegelijk op één bedrijf optreden, maar ook omdat het virus zich zonder symptomen kan handhaven in sommige individuen (Baker, 1995; Brownlie, 2004), zijn veehouders zich niet altijd bewust van de aanwezigheid van BVDV in hun kudde. Het is dan ook één van de meest belangrijke gekende rundveeziekten van het moment (Gunn et al., 2005). Door transplacentaire besmetting van het kalf met een niet-cythopathogeen BVDV tijdens het eerste derde van de dracht ontstaat een persisterend geïnfecteerde drager die het virus ook na de geboorte levenslang blijft uitscheiden (“persistently infected” (PI) rund) (Dubovi, 1994; Lindberg en Houe, 2005). Dieren die persisterend besmet zijn met BVDV vertonen een slechtere groei en een grotere vatbaarheid voor andere ziekten. Wanneer deze PI-runderen vervolgens een superinfectie ondergaan met homoloog cytopathogeen BVDV, kunnen ze mucosal disease (MD) ontwikkelen (Baker, 1990; Ridpath en Fulton, 2009). Deze ziekte geeft bij de meeste van de aangetaste dieren sterfte binnen twee weken na het verschijnen van klinische symptomen (Goyal en Ridpath, 2005). Hoewel deze PI-runderen vaak de oorzaak zijn van BVD-introductie in een kudde, zijn de daaropvolgende klinische symptomen het resultaat van acute infectie bij de andere geïnfecteerde runderen (Ridpath, 2010). Deze acuut geïnfecteerde dieren worden ook “transiently infected” (TI) genoemd (Shoemaker et al., 2009). De symptomen variëren van subklinische aanwezigheid van de ziekte, over immunodepressie en vruchtbaarheidsstoornissen, aangeboren afwijkingen, tot erge klinische ziekte en mogelijks sterfte van het dier (Ridpath en Fulton, 2009; Ridpath, 2010). TI-runderen zijn in tegenstelling tot PI-runderen veel minder efficiënt in het overdragen van het virus (Lindberg en Alenius, 1999; Niskanen et al., 2002; Brock, 2003). Het virus zal ophouden met circuleren wanneer de PI-runderen verwijderd worden. Transiënt besmette dieren zullen dus als eindgastheer optreden voor het virus tenzij ze het tijdens de vroege dracht doorgeven aan hun foetus of een foetus van een ander rund en zo weer spreiding mogelijk maken via een PI-kalf (Brownlie en Clarke, 1990; Lindberg en Alenius, 1999; Lindberg et al., 2004). De controle van BVDV is niet evident maar het succesvolle eradicatieprogramma in Scandinavië toonde aan dat men het BVDV kan uitroeien door verwijdering van de PI-dieren (Nyberg et al., 2004; Hult en Lindberg, 2005). Men richtte zich in dit controleprogramma op de volledige eradicatie van de PI-runderen (Lindberg en Houe, 2005). Daarbuiten dient men vooral te vermijden dat er nieuwe PI-runderen ontstaan (Wittum et al., 2001; Lindberg en Houe, 2005). Zoals in onderstaande figuur van Lindberg en Houe weergegeven, zijn er drie belangrijke vereisten voor een goede controle van het BVDV: goede bioveiligheid op de bedrijven, het zorgvuldig verwijderen van de PI-runderen en een goede monitoring voor het ontdekken van herbesmetting en nog eventueel aanwezige besmette dieren. Vaccinatie is niet noodzakelijk om BVD-infecties te controleren maar kan wel bevorderlijk zijn voor eliminatie van het virus. Vaccinatie in afwezigheid van de drie beschreven stappen zal niet leiden tot controle van BVD (Wittum et al., 2001; Lindberg en Houe, 2005). Door het toepassen van systemische vaccinatie na het verwijderen van de PI-runderen vermindert het risico op herintroductie van het virus in de negatieve kudde. Het is dus een bijkomende vorm van bioveiligheid (Lindberg et al.,
2
2006). Het hoofddoel van vaccinatie is dan ook om een zo compleet mogelijke foetale bescherming te verkrijgen (van Oirschot et al., 1999; Houe et al, 2006). In sommige landen (België, Nederland, Engeland, Frankrijk) bestaat er (nog) geen nationale systemische aanpak. Hier is men aangewezen op een bestrijding op bedrijfsniveau (van Oirschot et al., 1999; Letellier et al., 2005; Laureyns et al, 2010). In deze literatuurstudie zal er vooral dieper ingegaan worden op het effect en belang van vaccinatie in de bestrijding. Toch zullen de andere aspecten ook uitgebreid aan bod komen om het belang van vaccinatie trachten te bekrachtigen wanneer ze correct gebruikt wordt.
Fig. 1 General model for systematic control (goal-oriented reduction in prevalence and incidence) of bovine viral diarrhoea virus (BVDV) (uit Lindberg en Houe, 2005).
3
II. LITERATUURSTUDIE 1. INTRODUCTIE 1.1
Historiek en verspreiding
Van bij het ontdekken van het BVDV tot heden zijn er heel wat onderzoeken gebeurd naar de viruseigenschappen, het tot stand komen van de ziekte, het verspreiden, het diagnosticeren en het bestrijden van het virus. Deze nieuwe overdraagbare rundveeziekte werd voor het eerst beschreven in Ithaca, New York in 1946 door Olafson als “An Apparently New Transmissible Disease of Cattle”. Hierna kreeg men een melding van gelijkaardige symptomen in Canada, waarschijnlijk een eerste bevinding van mucosal disease. In 1953 werd de naam mucosal disease (MD) voor het eerst toegekend aan de nieuwe ziekte op het moment dat ze in de Verenigde Staten ook toesloeg. Reeds in 1963 verscheen een artikel met daarin beschreven dat BVD meer is dan alleen MD en tegen het einde van de jaren ’60 werd duidelijk dat MD voorkwam in samenhang met een persisterende viremie. In de loop van de jaren ’70 werd er dan steeds meer onderzoek gedaan naar deze persisterend geïnfecteerde dieren waaruit men kon afleiden dat BVDV mogelijk een rol zou spelen bij problemen die herhaaldelijk leken terug te komen bij de voortplanting. Deze bevindingen leverden allen hun bijdrage aan het steeds beter begrijpen van het virus, maar het was vooral in 1984 en 1985 dat er een belangrijke vooruitgang geboekt werd in het BVDV onderzoek. Het ontstaan van persisterende infecties, die een zeer belangrijke rol spelen in de spreiding van deze ziekte, werd alsmaar duidelijker en zo kon men ook de link gaan leggen naar de MD die ontstond in de persisterend geïnfecteerde dieren. Deze inzichten waren ook doorslaggevend met betrekking tot de controle van BVDV. In de late jaren ’80 concludeerde men al dat eliminatie van de persisterend geïnfecteerde dieren een essentieel element was voor de controle van de ziekte, maar ook vaccins werden beschikbaar. Toch voerden enkele Scandinavische landen een controleprogramma in zonder het gebruik van vaccins. Deze landen slaagden er aan het begin van de 21ste eeuw succesvol in om het aantal kuddes besmet met BVDV fors te reduceren (naar Goyal en Ridpath, 2005). 1.2
Viruseigenschappen
Het Boviene Virale Diarree Virus (BVDV) behoort tot het geslacht van de Pestiviridae binnen de familie van de Flaviviridae. Hiertoe behoren ook enkele andere bekende virussen, namelijk het klassieke varkenspest virus (KVPV) en het border disease virus (BDV) (Sta�hl et al., 2007). Alle Flavivirussen zijn sferische virussen met een diameter van 40nm. Het genoom van de pestivirussen is opgebouwd uit enkelstrengig RNA met een positieve polariteit en is bij benadering 12 kilobasen lang. Het codeert voor slechts 1 open reading frame (ORF) en er is geen subgenomisch mRNA geassocieerd met flavivirus infecties. De code voor de virale structurele proteïnen ligt aan het 5’-uiteinde van het genoom. Hierin bevindt zich ook de code voor het gekende glycoproteïne 53 waarop de antigene verwantschap tussen bovenstaande pestivirussen gebaseerd is. Aan het 3’-uiteinde bevindt zich de code voor de niet structurele eiwitten. De infectiviteit van het BVDV neemt niet af bij lage pH of invriezen. Wel zal deze aanzienlijk verminderen bij temperaturen hoger dan 40 °C. In warme en droge omgeving overleeft het virus slechts korte tijd (Couvreur et al, 2002; Flores et al, 2002; Sta�hl et al, 2007; Ridpath, 2010).
4
BVDV kan ingedeeld worden in 2 genotypen: BVDV type 1 en BVDV type 2 (Vilcek et al., 2004; Ridpath, 2010). Dit laatste genotype komt in Europa slechts sporadisch voor. Beiden kunnen nog onderverdeeld worden in veel verschillende subgenotypes die allen voorkomen onder de vorm van twee verschillende biotypen: het cytopathogene biotype (cp) en het niet-cytopathogene biotype (ncp). Het cp-biotype komt veel minder voor dan het ncp-biotype en ontstaat uit een ncp-biotype door mutatie of recombinatie. Het belang van deze biotypen in controleprogramma’s bestaat er in dat het ncp-biotype een persisterende infectie kan veroorzaken in een foetus die zijn hele leven drager blijft. Om die reden bevatten de meeste levend verzwakte vaccins cytopathogeen BVDV (Vilcek et al., 2004; Ridpath, 2010). 1.3
Pathogenese en ziektebeeld
Voornamelijk het moment van infectie en de virulentie van de betrokken BVDV-stam zal de pathogenese en het daarmee gepaard gaande ziektebeeld bepalen (Brownlie et al., 1987; Moennig en Liess, 1995).
Fig. 2 Three clinical syndromes associated with BVDV infection: acute (transient) infection, fetal infection, and persistent infection (uit Rodning en Givens, 2010). 1.3.1 Acute infectie De infectie gebeurt via inhalatie of oronasale opname en ontstaat wanneer een immunocompetente seronegatieve kudde of rund geïnfecteerd wordt met niet cytopathogeen virus. Ook via andere wegen kan virus overgedragen worden, hetgeen verder besproken wordt bij de transmissie en insleep van BVD op het bedrijf (Brownlie en Clarke, 1990; Niskanen en Lindberg, 2003; Goyal en Ridpath, 2005; Larson, 2008). Na virusopname ontstaat een primaire vermeerdering in het epitheel van de bovenste luchtwegen en de lymfoïde weefsels. Van hieruit ontstaat een viremie en is er een verspreiding van virus in het hele lichaam. Deze verspreiding gebeurt zowel celvrij als celgebonden (aan leukocyten) waarna er verdere
5
vermeerdering ontstaat in andere lymfoïde weefsels zoals darm, longen en beenmerg (Nauwynck, 2011). Hoewel er meldingen zijn van uitbraken die klinische symptomen (anorexie, agalactie, diarree, bloedingen) veroorzaken bij een acute infectie, gaan de meeste acute BVDV infecties ongemerkt voorbij en kunnen deze vaak slechts bevestigd worden door serologische testen waarbij men antistoffen kan traceren. Deze antistoffen worden geproduceerd binnen 2 tot 3 weken na infectie en blijven levenslang aanwezig. Dat betekent echter niet dat er ook levenslange resistentie ontstaat voor klinische ziekte (Lindberg et al., 2008). Deze dieren blijven vatbaar voor herinfectie, hetgeen bewezen is door opvolging met serologisch onderzoeken (Brownlie et al., 1987; Corapi et al., 1989; Baker, 1990). Toch is er vaak koorts vast te stellen samen met een leukopenie die te verklaren is door de immunosuppressieve werking van BVDV. (Baker, 1990; Brownlie en Clarke, 1990; Potgieter, 1995). De klinische gevolgen van BVDVgeïnduceerde immunosuppressie hangt af van verschillende stressfactoren in de omgeving of in het managementprogramma, maar ook van bijkomende infecties die gemakkelijker kunnen aanslaan door deze verminderde weerstand (Potgieter, 1995). Ook zijn er gevallen beschreven waarbij zeer ernstige ziekte vastgesteld werd (Corapi et al., 1989; Castrucci, 1991; Carman et al., 1998; Campbell, 2004; Laureyns et al., 2011). Uit het voorgaande en uit figuur 2 blijkt dat de klinische symptomen veroorzaakt door een acute BVD-infectie zeer variabel zijn (Corapi et al., 1989; Houe, 2003). Daardoor is meestal niet mogelijk om de aanwezigheid van het BVDV op een bedrijf vast te stellen op grond van de klinische symptomen alleen. 1.3.2 Transplacentaire/Intra-uteriene infectie Transplacentaire infecties kunnen plaatsvinden bij zowel acuut als persisterend geïnfecteerde drachtige dieren. Het virus kan doorheen de placenta de foetus infecteren. Daarvan is de pathogenese nog niet volledig gekend. De uitwerkingen op de foetus zijn afhankelijk van het drachtstadium én het virustype. Enkel het niet-cytopathogene biotype is in staat om een persisterende infectie te veroorzaken na transplacentaire besmetting van de nog niet immunocompetente foetus, dus tussen 40 en 125 dagen dracht (Brownlie et al., 1987; Baker, 1990; Brownlie en Clarke, 1990; Moennig en Liess, 1995; Brock, 2003; Peterhans et al., 2003; Grooms, 2004). De mogelijkheid om persisterende infecties te veroorzaken is een uniek gebeuren binnen de pathogenese van BVD (Brock, 2003). Uit figuur 3 blijkt dat er PI-runderen kunnen voorkomen met of zonder aangeboren afwijkingen vermits deze ontstaan bij foeti geïnfecteerd tussen 80 (à 100) en 150 dagen dracht. Wel ziet men dat de ergheidsgraad van congenitale afwijkingen toeneemt met de leeftijd. Ook dient opgemerkt te worden dat dieren met dergelijke afwijkingen niet zomaar als persisterend viremisch mogen worden bestempeld, vermits ze ook virusnegatief kunnen zijn (Moennig en Liess, 1995; Grooms, 2004). Tot ongeveer 125 dagen dracht is er ook steeds foetale resorptie, mummificatie of abortus mogelijk na infectie. Dit kan onmiddellijk na infectie gebeuren of met enige tussentijd (Grooms, 2004). Bij een intra-uteriene infectie tijdens het laatste derde van de dracht, namelijk tussen 125 en 285 dagen, kan men de infectie vergelijken met de hierboven besproken acute infectie. De foeti bezitten dan een voldoende ontwikkeld immuunsysteem om de infectie te bestrijden en het virus te elimineren. Ze worden dan seropositief geboren (Moennig en Liess, 1995; Grooms, 2004).
6
Fig. 3 Uitwerkingen van intra-uteriene BVDV-infectie afhankelijk van het drachtstadium (uit Doll en Moennig, 2002). 1.3.3 Mucosal disease (MD) Mucosal disease is een sporadische vorm van BVDV-infectie in de kudde die over het algemeen voorkomt bij dieren tussen 6 maanden en 2 jaar. De ziekte kent meestal een fatale afloop binnen de 2 weken na het ontstaan van klinische symptomen (Baker, 1990; Tautz et al., 1998). Toch worden tot 10% van de PIrunderen ouder dan 2 jaar (Houe, 1992; Presi et al., 2011 ). MD ontstaat slechts wanneer een PI-rund superinfectie ondergaat met een cp-BVDV. Ze bouwen geen antistoffen op en vertonen de typische, fatale MD wanneer ze besmet worden met een homoloog cp-BVDV. Daarom wordt er ook gesproken van acute MD. Dit kan ontstaan na opname van een circulerend cp-biotype uitgescheiden door een ander dier met MD of na mutatie of recombinatie in het RNA van het ncp-BVDV. De verschillende mogelijkheden zijn: recombinatie van cellulair RNA van het dier met viraal RNA, recombinatie van viraal RNA met zichzelf of deletie in het viraal RNA. Wanneer er superinfectie is met heteroloog cp-BVDV kan het zijn dat er typische MD optreedt, maar dit is meestal niet het geval. Vaker ziet men seroconversie met een uitgebreide immuunrespons waarbij het dier de infectie overleeft zonder klinische symptomen. Wat men doorgaans vaststelt na infectie met heteroloog cp-BVDV, is chronische MD. Hierbij kunnen de dieren overleven tot 18 maanden na infectie en sterven dan meestal uiteindelijk door ernstige uitputting en zwakte (Brownlie et al., 1987; Baker, 1990; Baker, 1995; Bolin, 1995; Fritzemeier et al., 1997; Ridpath en Fulton, 2009). De klinische symptomen waarmee MD gepaard gaat, zijn vooral ulceraties in de mond en op de neus, zwakte, koorts en diarree die meestal bloederig is. Het ziektebeeld verschilt naargelang het de acute vorm betreft dan wel chronische MD (Baker, 1995; Bielefeldt-Ohmann, 1995). 1.4
Transmissie en insleep op het bedrijf
Zoals in de inleiding reeds is vermeld, zijn PI-runderen veel efficiënter in het overdragen van het virus dan TI-runderen (Lindberg en Alenius, 1999; Niskanen et al., 2002; Brock, 2003). Toch kunnen transiënte infecties ook een belangrijke rol spelen, vermits ze aanleiding kunnen geven tot het ontstaan van een PI-
7
kalf na dracht (Brownlie en Clarke, 1990; Lindberg en Alenius, 1999; Lindberg et al., 2004). Nog andere manieren van virusoverdracht zijn beschreven en zullen ook kort toegelicht worden. 1.4.1 Transmissie door persisterend geïnfecteerde dieren PI-runderen scheiden hun hele leven grote hoeveelheden virus uit via verschillende lichaamssecreten, zoals neusvloei, speeksel, tranen, melk, urine, faeces, sperma en vaginaal vocht. Dit verklaart waarom deze dieren veruit de belangrijkste rol spelen in horizontale spreiding van het virus naar gevoelige individuen op het bedrijf (Goyal en Ridpath, 2005; Lindberg en Houe, 2005). De overdracht van infectie van PI-runderen naar andere dieren in een seronegatieve kudde kan plaatsvinden over een langere periode (Houe, 1992). De spreiding in de kudde stopt wanneer PI-runderen worden verwijderd. Zelfs zonder dat men rekening moet houden met eventuele TI-dieren die zich nog steeds in de kudde bevinden (Lindberg en Alenius, 1999). Door het stopzetten van virusverspreiding, volgt een typisch antistoffenpatroon dat normaal ontstaat in kuddes die vrij zijn van infectie: vrijwel alle dieren geboren na verwijdering van het laatste PI-dier, zijn seronegatief (Lindberg en Houe, 2005). Toch zijn er enkele onderzoekers die beweren dat BVDV nog gedurende een lange tijd kan worden overgedragen in afwezigheid van een PI-dier (Moen et al., 2005). Wel dient men hierbij met zekerheid te kunnen uitsluiten dat er herinfectie is geweest vanuit een ander bedrijf (zie 1.4.3) (Lindberg en Houe, 2005) en dat er geen PI-rund over het hoofd werd gezien bij de uitzuivering. Het opsporen van PI-runderen is in de praktijk niet eenvoudig (Laureyns et al., 2010). Ook via verticale transmissie wordt de viruscirculatie in de kudde in stand gehouden doordat PI-koeien altijd PI-kalveren ter wereld zetten (Moennig en Lies, 1995). Door aankoop van PI-dieren van besmette bedrijven ontstaan er transiënte infecties met als gevolg mogelijkheid tot verticale transmissie in deze TIrunderen. De waarneming gedaan door Houe in 1995, verduidelijkte dat er PI-dieren voorkwamen in ongeveer de helft van de kuddes waarin geen klinische BVD-uitbraak werd gezien. Dit onderlijnt nogmaals het belang van het BVDV en van persisterende infecties in de kudde. Kortom, PI-dieren worden beschouwd als de meest belangrijke overdragers van infectie. Vandaar dat elk controleprogramma gericht zou moeten zijn op de identificatie en eradicatie van deze dieren (Houe,1992; Lindberg en Alenius, 1999; Grooms, 2004; Letellier et al., 2005). 1.4.2 Transmissie door transiënt geïnfecteerde dieren Horizontale transmissie van virus kan ook gebeuren door acuut geïnfecteerde dieren. Toch is de efficiëntie van deze virusoverdracht beduidend lager dan bij PI-dieren aangezien er slechts een lage hoeveelheid virus wordt uitgescheiden gedurende korte tijd (1 week) (Niskanen et al., 2000; Lindberg en Houe, 2005). Net zoals bij PI-dieren is er ook verticale transmissie mogelijk. Deze vindt plaats als het moederdier een acute infectie doormaakt tijdens de dracht en heeft verschillende uitwerkingen tot gevolg die afhankelijk zijn van het drachtstadium (zie 1.3.2) (Niskanen en Lindberg, 2003; Lindberg en Houe 2005). De kans op verticale transmissie is veel groter dan op horizontale bij TI-runderen. De verticale transmissie blijkt de grootste oorsprong te zijn van PI-kalveren. Hier is vooral sprake van als de transplacentaire infectie optreedt voor 120 dagen dracht (Peterhans et al., 2003; Demarez, 2006). Het is dus noodzakelijk dat men alle contact vermijdt tussen drachtige, seronegatieve runderen en PI-dieren of pas aangekochte dieren
8
waarvan men niet weet of ze in contact zijn geweest met BVDV (Goyal en Ridpath, 2005; Demarez, 2006). 1.4.3 Transmissie veroorzaakt door andere infectiebronnen en routes Goyal en Ridpath (2005) beschrijven verschillende andere routes voor de insleep van BVDV in een bedrijf of voor overdracht tussen de verschillende dieren op een bedrijf. Hieronder worden kort de belangrijkste overige manieren van overdracht toegelicht: Aankoop PI/ Aankoop TI Zie 1.4.1 en respectievelijk 1.4.2 Aankoop drachtig moederdier Deze “Trojaanse koe” kan drachtig zijn van een PI-foetus en moet daarom in quarantaine gehouden worden. De benaming is ontstaan doordat het moederdier negatief test bij aankoop, maar bij het testen van het kalf na de geboorte kan deze positief testen voor aanwezigheid van BVDV (Reichel et al., 2008; Laureyns et al., 2010). Andere dieren dan rundvee Tot hier toe werd er alleen gesproken van rundvee die een mogelijke bron van infectie kunnen zijn voor andere runderen. Maar ook rendieren, herten en elanden kunnen een infectiebron vormen voor runderen (Lindberg en Houe, 2005). Best wordt er dus rekening mee gehouden dat herinfectie door andere diersoorten mogelijk blijft, ook na een afdoend bestrijdingsprogramma (Sandvik, 2004). Toch schat men het risico op overdracht van wilde dieren naar runderen laag in (Løken, 1995; Lindberg en Houe, 2005). Iatrogeen Volgens onderzoek van Niskanen en Lindberg (2003) kan BVDV overgedragen worden naar een gezond dier door onhygiënische vaccinatie. De membraan van de geneesmiddelenflacon werd met opzet ingewreven met nasaal secreet van een PI-kalf. Na 10 minuten was er geen contaminatie meer zichtbaar vermits het aangebrachte staal al opgedroogd was. Vervolgens werden 2 kalveren intramusculair gevaccineerd met de aangegeven dosis en propere naalden en werd er een controlekalf gevaccineerd met vaccin vanuit een “proper” flacon waarbij ook een propere naald gebruikt werd. 21 dagen na opzet van de proef, kon er seroconversie waargenomen worden in het bloed van de 2 kalveren, het controledier bleef seronegatief. Transrectaal Wanneer bij rectaal opvoelen dezelfde handschoen gebruikt wordt als die gebruikt voor een PIdier, kan BVDV transrectaal overgedragen wordt (Lang-ree et al., 1994). Het BVDV kan zelfs de foetus bereiken als het opvoelen plaatsvindt voor 120 dagen dracht (Goyal en Ridpath, 2005). Melk en colostrum Kan dienen als bron van BVDV wanneer het kalf ongepasteuriseerde melk krijgt van behandelde of zieke koeien. Colostrum van PI- of TI-moederdieren bevat al dan niet infectieus BVDV, afhankelijk van de aanwezigheid van kruisreagerende, neutraliserende antistoffen (Goyal en Ridpath, 2005). Embryo Embryotransfer kan een belangrijke transmissieroute zijn voor BVDV. Wanneer de donor een PIof TI-dier is en het embryo niet grondig genoeg wordt gewassen of wanneer het recipiënt-dier een PI- of TI-dier is, maar ook als het foetale kalverserum, dat gebruikt wordt om de embryo’s te
9
wassen, geïnfecteerd is met BVDV. Een belangrijke opmerking is dat embryotransfer ook kan resulteren in een terugwaartse infectie van BVDV waarbij de recipiënt wordt besmet door het embryo (Houe, 1999; Givens en Waldrop, 2004; Goyal en Ridpath, 2005). Sperma Na een acute of persisterende infectie bij stieren, gaat het virus zich ophouden ter hoogte van de testes. Hier zal het zorgen voor besmetting van het sperma. Bij acuut geïnfecteerde dieren zal het sperma veel minder virus bevatten dan bij PI-dieren. Zoals ook bij de vrouwelijk dieren is beschreven met betrekking tot de foetus, zal de verspreiding van BVDV via sperma efficiënter verlopen bij PI-dieren. Het gebruik van geïnfecteerd sperma in een BVD-vrije kudde of in landen met een BVDV eradicatieprogramma (zoals Noorwegen, Zweden, Finland en Denemarken) zou rampzalige gevolgen kunnen hebben (Bitsch en Rønsholt, 1995). Voges et al. (1998) beschreven een geval van langdurige aanwezigheid van virus in sperma na transiënte infectie van een stier. Bij deze stier kon geen virus aangetoond worden in het bloed of in de somatische weefsels, maar was er wel een zeer hoge titer van neutraliserende antistoffen. Er had dus geen typische persisterende infectie plaats gevonden, maar er werd wel een gelijkaardige virusuitscheiding gevonden als bij PI-dieren. Om bovenstaande redenen is het noodzakelijk dat al het sperma voor kunstmatige inseminatie eerst grondig wordt getest op BVDV om BVD uitbraken te voorkomen (Voges et al, 1998; Goyal en Ridpath, 2005). Allerlei voorwerpen en insecten Overdracht via kleren, laarzen, transportmiddelen, drinkbakken, enz. is mogelijk. Ook injectienaalden en insecten kunnen een bron van besmetting zijn (Gunn, 1993; Houe, 1995; Houe, 1999; Goyal en Ridpath, 2005). Weidecontact Door rechtstreeks neus-neus contact met andere kuddedieren van een aangrenzende weide, of blootstelling aan excreties en secreties, kan besmetting gemakkelijk tussen verschillende kudden worde overgedragen (Goyal en Ridpath, 2005). Aërogene infecties komen minder voor maar zijn mogelijk (zie volgende paragraaf). Aërogeen Over een kleine afstand kan er aërogene besmetting plaatsvinden (Fulton et al., 2005). Men kan stellen dat dit eerder een aërosolvorming is. Echte aërogene overdracht over langere afstand heeft men nog niet vastgesteld. Aërogene transmissie via een PI-dier zou enkel mogelijk zijn wanneer er zich in hetzelfde gebouw of op hetzelfde bedrijf gevoelige dieren bevinden op een korte afstand (Niskanen en Lindberg, 2003).
10
2. DIAGNOSE Hoewel BVD vermoed kan worden op basis van klinische symptomen, is het niet mogelijk om op basis van de symptomen een eenduidige diagnose te stellen (Goyal en Ridpath, 2005; Sandvik, 2005). Om een diagnose te kunnen stellen, zijn er verschillende testen ontwikkeld die elk hun voor- en nadelen hebben. Ondanks de grote betrouwbaarheid van deze testen (Mars en Van Maanen, 2005) kan er altijd een viremisch dier gemist worden. Dit zou dan eerder te wijten aan een intermitterende viremie die ervoor kan zorgen dat PI-runderen ontsnappen aan detectie (Brock et al., 1998; Laureyns et al., 2006). Het is nochtans uitermate belangrijk de PI-runderen te onderscheiden van gezonde runderen en TI-runderen door middel van de verschillende testen zodat men geen dieren onnodig eradiceert en vooral geen PIrunderen over het hoofd ziet (Goyal en Ridpath, 2005). Maar vermits de detectieperiode voor BVDV bij acuut geïnfecteerde dieren kort is, zullen de meeste positieve stalen afkomstig zijn van PI-dieren (Sandvik, 2005). Voor de diagnose van BVDV kan ofwel het virus zelf gedetecteerd worden, ofwel kunnen antistoffen opgespoord worden (Goyal en Ridpath, 2005; Sandvik, 2005). Hieronder worden de verschillende diagnostische tests beschreven. Omdat de nadruk zal liggen op het “test and cull”-principe beschreven door Sandvik (2005), komen niet alle tests even uitgebreid aan bod. 2.1
Testen gebaseerd op virusdetectie
Bij deze testen moet men zich altijd behoeden voor vals positieve resultaten. Dit kan voorkomen bij contaminatie van de gebruikte materialen zoals met BVDV besmet kalverserum (Sandvik, 2005). 2.1.1 Virus isolatie Hierbij wordt getracht om viruspartikels in hun geheel te detecteren. Bij viremische dieren kan het virus geïsoleerd worden uit neusvloei, perifere bloedlymfocyten, de longen, feces en weefselstalen (Goyal en Ridpath, 2005). Het beste staal om te gebruiken voor BVDV, zijn de perifere bloedlymfocyten, ook buffy coat genoemd omdat hier de meeste witte bloedcellen inzitten. De aanwezigheid van neutraliserende antistoffen bij acute infectie, kan interfereren met virus isolatie uit de stalen (Saliki en Dubovi, 2004; Zimmer et al., 2004; Goyal en Ridpath, 2005). Deze test wordt vandaag de dag nog steeds gezien als de “gouden standaard” en is een belangrijke referentie voor andere methoden voor het identificeren van PI-dieren (Saliki en Dubovi, 2004). Wanneer men een groot aantal stalen moet testen (bij bijvoorbeeld een screening van een volledige kudde op aanwezigheid van PI-dieren), wordt meestal de ‘microtiter’ virus isolatie test gebruikt. Deze test is bekend als immunoperoxidase monolayer assay (IPMA) en werd vooral in Scandinavië frequent gebruikt voor het opsporen van PI-dieren van 3 maanden of ouder (Saliki en Dubovi, 2004; Goyal en Ridpath, 2005). De IPMA is sneller dan virus isolatie, maar duurt toch al snel 4 dagen (Sandvik, 2005). 2.1.2 Antigeen-ELISA Een “antigen capture ELISA” (ACE) is veel sneller en goedkoper dan virus isolatie (Saliki en Dubovi, 2004). Sandvik (2005) bespreekt antigen detectietesten als: “Assays for detection of viral antigen rely on existing BVDV-encoded antigens in the sample material, i.e. there is no amplification of the target, as is
11
the case for VI en RNA detection protocols. This minimizes the risk of cross contamination of samples, and also favours detection of PI over acutely infected animals.”. Deze test wordt vooral gebruikt voor het screenen van een kudde op aanwezigheid van PI-dieren. De test kan gedaan worden op de buffy coat en het serum, maar ook op “ear notches” (huidstalen genomen ter hoogte van het oor) en zelfs op parenchymateuze weefselstalen (die enkel gebruikt kunnen worden bij gestorven dieren) (Sandvik, 2004; Goyal en Ridpath, 2005). De huidstalen geven testuitslagen die voor 100% overeenstemmen met de testuitslagen van de serumstalen voor zowel de ELISA-test als de PCR-test (Hill et al., 2007). Hierdoor zijn er geen leeftijdsgerelateerde problemen meer (Laureyns et al., 2010) want men kan nu ook bij jonge kalveren (< 6 maanden) virus detectietesten doen (dankzij deze huidstalen). Huidstalen bevatten geen colostrale antistoffen die kunnen interfereren met de ELISA, in tegenstelling tot serumstalen (Zimmer et al., 2004; Hill et al., 2007). Deze methode is sinds kort beschikbaar in België. Het is een zeer praktische methode, omdat stalen systematisch kunnen worden genomen bij het aanbrengen van de oornummers (Kuhne et al., 2005; Hill et al., 2007). Bovendien worden administratieve fouten met deze methode sterk ingeperkt. Naast de ELISA is er ook nog een andere directe antigeen detectietest beschikbaar, namelijk het immunohistochemisch (IHC) testen van formaline gefixeerde huidstalen (Grooms en Keilen, 2002; Saliki en Dubovi, 2004; Sandvik, 2005). De IHC-test kan men, net zoals de ELISA, gebruiken voor de antigeen detectie in jonge kalveren (Saliki en Dubovi, 2004; Sandvik, 2005). Recent is er door Bedeković et al. (2011) beschreven dat IHC-testen ook uitgevoerd kunnen worden op bevroren huidstalen. Deze techniek is minder ingewikkeld dan fixatie en men bereikte er zeer goede resultaten mee. 2.1.3 RT-PCR De reverse transcriptase polymerase chain reaction (RT-PCR) wordt gebruikt voor het aantonen van viraal RNA (Sandvik, 2005). In theorie kan elk lichaamssecreet, stukje huid of in formaline gefixeerd weefsel als staal gebruikt worden. In de praktijk moet men rekening houden dat de manier van het isoleren van het RNA sterk verschilt per staal en dit zeer nauwkeurig moet gebeuren zodat er geen contaminatie optreedt van het staal (Saliki en Dubovi, 2004). Bij een meer recente test, namelijk de TaqMan RT-PCR, is de kans op contaminatie aanzienlijk verlaagd en vals positieve resultaten werden sterk gereduceerd (Goyal en Ridpath, 2005; Sandvik, 2005). Naast de methode voor isolatie van het RNA, is het van uiterst belang welke primers men gebruikt in de RT-PCR. Primers moeten zorgvuldig geselecteerd worden vermits het virale genoom aan sterke variatie onderhevig is. Wanneer te streng geselecteerd wordt, kan men sommige virussen missen (Saliki en Dubovi, 2004; Goyal en Ridpath, 2005; Sandvik, 2005). In tegenstelling met de twee vorige testen, zal er bij RT-PCR geen interferentie optreden met aanwezige antistoffen (Zimmer et al., 2004; Sandvik, 2005). Als bijkomend voordeel wordt gezien dat de test een zeer hoge sensitiviteit heeft waardoor hij gebruikt kan worden voor BVDV-detectie in gepoolde stalen (Goyal en Ridpath, 2005; Sandvik, 2005). Een belangrijk nadeel bestaat erin dat via deze test geen onderscheid kan gemaakt worden tussen een levend of een geïnactiveerd virus. Vals positieve gevallen zijn dus steeds mogelijk. Bovendien is het een dure test die heel wat kennis en ervaring vraagt voor een correct verloop van de test (Saliki en Dubovi, 2004; Goyal en Ridpath, 2005; Sandvik, 2005).
12
2.2
Testen gebaseerd op antistofdetectie
Deze testen sporen antistoffen op in het bloed die geproduceerd werden als reactie op een acute infectie of vaccinatie, of die passief opgenomen worden met het colostrum (Goyal en Ridpath, 2005). Ze kunnen gebruikt worden voor inzicht in de mate van associatie tussen BVDV en klinische symptomen, maar ook voor controle in het vaccinatie protocol en het effect van vaccinatie of om een algemeen beeld te krijgen van de blootstelling van de kudde aan BVDV (Saliki en Dubovi, 2004). 2.2.1 Virus neutralisatie Virus neutralisatie (VN) is een dure, trage en zeer arbeidsintensieve antistof detectiemethode (Sandvik, 2005). Deze test staat ook bekend als serum neutralisatie waarbij zowel antistoffen tegenover cytopathogene als tegenover niet-cytopathogene biotypes kunnen worden opgespoord (Goyal en Ridpath, 2005). VN staat bekend als de gouden standaard voor het detecteren van antistoffen maar wordt minder gebruikt als de ELISA omwille van de reeds besproken nadelen van deze test (Lindberg, 2003). 2.2.2 ELISA Wanneer men het testen van een groot aantal stalen op aanwezigheid van antistoffen beoogt, heeft deze test vele voordelen ten opzichte van virus neutralisatie: ze is eenvoudiger, sneller, automatiseerbaar en goedkoper (Sandvik, 2005). Er zijn 2 verschillende ELISA’s beschikbaar die door Sandvik (2005) tot in detail worden toegelicht, namelijk de indirecte en de competitieve ELISA. Er zijn enkele specifieke ELISA’s ontwikkeld waaronder bijvoorbeeld één door Langedijk et al. (2001) waarmee het mogelijk zou zijn om gevaccineerde dieren te onderscheiden van geïnfecteerde dieren. 2.3
Testen op bedrijfsniveau
Het testen op bedrijfsniveau heeft als doel uit te maken of een bedrijf in aanraking is geweest met virus (Houe et al., 2006). Allereerst moet de klemtoon liggen op een goede administratie. Kennis van de bedrijfsgegevens is belangrijk voordat men begint met het uitvoeren van testen. Een correcte registratie van de verschillende onderzoeken en controlestappen is de basis van een controleprogramma. Een efficiënte organisatie van de verschillende stappen en testprocedures is dé weg naar succes (Sandvik, 2004; Houe et al., 2006; Laureyns, 2008). Wanneer men bijvoorbeeld antistoffen gaat opsporen op een gevaccineerd bedrijf moet men rekening houden dat de gevonden “infectie” door vaccinatie veroorzaakt kan zijn (Sandvik, 2005). De dierenartsen spelen een belangrijke rol in het succesvol tot stand brengen van een BVDVcontroleprogramma op bedrijfsniveau. Ze moeten de bedrijfsleiders goed inlichten over de gevolgen van een BVDV-besmetting en duidelijk aangeven waarom opsporing volgens een efficiënte methode aan te raden is (Brock, 2004). Alleen de controleprogramma’s die leiden tot het reduceren en eradiceren van PI-dieren zijn effectief (Greiser-Wilke et al., 2003; Lindberg en Houe, 2005). Het succes van elk controleprogramma zal
13
afhangen van de mogelijkheid om PI-dieren op jonge leeftijd te onderscheppen (Zimmer et al., 2004). Dit gebeurt aan de hand van meer toegepaste testen die PI-dieren kunnen onderscheiden van TI-dieren. In België is er momenteel geen officieel controleprogramma van kracht. Wel kan men bij de aankoop van runderen een BVDV-detectietest laten uitvoeren (Lettelier et al., 2005). Wanneer uit deze test blijkt dat het dier persisterend geïnfecteerd is met BVDV, geldt dit als een koopvernietigend gebrek (Belgisch Staatsblad 04.02.2009). Hoe men een kudde moet beginnen te testen, is niet eenvoudig. De meeste testen zijn duur (zoals hierboven reeds vermeld) en de rundveehouderij behoort tot de economische sector. Hierdoor is het vaak niet mogelijk om alle dieren aanwezig op het bedrijf onmiddellijk aan een test te onderwerpen. Een oplossing hiervoor is het serologisch jongveevenster (Houe, 1994; Sandvik, 2004; Laureyns et al., 2010). Deze test is niet onfeilbaar, maar de circulatie van BVDV op een bedrijf zal toch aan het licht komen vooraleer ernstige schade tot stand komt door de test tweemaal per jaar uit te voeren (Houe et al., 2006). Men kan het jongveevenster nog aanvullen met andere testen zoals een RT-PCR van de tankmelk (Sandvik, 2005; Houe et al., 2006). Een andere aanvulling bestaat eruit 5 pasgekalfde vaarzen in het serologisch onderzoek op te nemen. Beide aanvullingen hebben als doel te detecteren of er alleen bij de lacterende runderen circulatie van BVDV zou zijn.
14
3. ALGEMENE AANPAK: De vier pijlers van Lindberg en Houe: Zoals reeds aangehaald in de inleiding aan de hand van Fig. 1 van Lindberg en Houe (2005), zijn er drie noodzakelijke pijlers die de basis vormen voor de controle van het BVDV. In volgorde van belang zijn dit: 1) bioveiligheid op de bedrijven, 2) elimineren van de PI-runderen, en 3) efficiënte monitoring. Vaccinatie is niet noodzakelijk om BVD-infecties te controleren, vandaar dat deze 4e pijler eerder als facultatief gezien wordt. Vaccinatie in afwezigheid van de drie noodzakelijke pijlers zal niet leiden tot de eliminatie van het BVDV (Wittum et al, 2001; Lindberg en Houe, 2005). 3.1
Bioveiligheid
Bioveiligheid vormt de basis van een efficiënte BVD-bestrijding en dient daarom altijd opgenomen te worden in elk BVD-bestrijdingsprogramma (Lindberg en Houe, 2005; Ridpath, 2010). Bioveiligheid is het geheel van preventieve maatregelen die genomen worden om het binnendringen van infectieuze agentia te voorkomen. Dit omvat zowel het binnendringen van een agens als het circuleren ervan in een BVDV-vrije kudde, staat of land (Smith en Grotelueschen, 2004; Lindberg en Houe, 2005; Larson, 2008). Hierbij ligt de nadruk op het voorkomen van contacten met en het voorkomen van de introductie van PI-dieren en moederdieren drachtig van dergelijke PI-foeti (Lindberg en Houe, 2005). Deze PI-dieren vormen namelijk de belangrijkste besmettingsbron voor andere dieren. In paragraaf 1.4 werd reeds de transmissie en insleep van BVDV op het bedrijf besproken. Zowel de pathogene als de dierlijke factoren spelen een rol in de transmissie maar zeker ook de omgevingsrisico’s moeten goed ingeschat worden (Larson, 2008). Elke mogelijke transmissieroute dient zeer zorgvuldig opgenomen te worden in de bioveiligheidsplanning zodat de kans op BVDV-transmissie verwaarloosbaar wordt (Larson, 2008). Wanneer men echter concludeert dat het bedrijf niet vrij is van BVDV, is men vooral genoodzaakt het virus in te dijken op het bedrijf zelf in plaats van de inbreng van buitenaf te beperken. Dan spreekt men eerder van ‘biocontainment’ dan van bioveiligheid (Smith en Grotelueschen, 2004). Het doel verschilt erin dat een biocontainment-programma vooral tracht de immuniteit van de gastheer te verhogen, de PI-dieren te verwijderen en contact probeert te vermijden tussen geïnfecteerd en gevoelig vee. De bioveiligheidsmaatregelen berusten op dezelfde principes, maar met de nadruk op het vermijden van het indringen van het BVDV op het bedrijf van buitenuit. Hierbij moet men vooral de drachtige dieren, zeker tijdens vroege dracht, goed beschermen tegen mogelijk infectie. Wanneer infectie plaatsvindt tijdens de eerste 125 dagen van de dracht, zal er grote kans zijn dat de koe of vaars drager wordt van een PI-kalf (Smith en Grotelueschen, 2004). 3.2
Eliminatie van persisterend geïnfecteerde dieren
De tweede pijler is de eliminatie van PI-dieren. De teststrategie die men hiervoor kan toepassen bestaat uit meerdere stappen en kan onder andere gebeuren op basis van het serologisch jongveevenster (SJV)
15
(Houe, 1994; Sandvik, 2004). Deze teststrategie werd eerder in deze literatuurstudie al aangehaald bij de bespreking van het testen op bedrijfsniveau en zal hier verder toegelicht worden. Het serologisch jongveevenster is een ‘spot test’ die wordt uitgevoerd bij verdenking van de aanwezigheid van BVDV op een bedrijf. Deze test heeft als doel de aan- of afwezigheid van de ziekte aan te tonen zonder elk dier afzonderlijk te moeten testen (Mars en Van Maanen, 2005; Houe et al., 2006). De teststrategie bestaat eruit dat bloedstalen worden genomen van 5-10 dieren uit de populatie. De bloedstalen worden met een ELISA getest op BVDV-antistoffen. De dieren moeten tussen de 8 en 12 maanden oud zijn, omdat bij dieren jonger dan 8 maanden colostrale antistoffen in het bloed aanwezig kunnen zijn die kunnen interfereren met de test (Zimmer et al., 2004; Mars en Van Maanen, 2005). De bovenste leeftijdsgrens is 12 maanden omdat deze dieren dan voldoende kansen hebben gehad om geïnfecteerd te worden door PI-dieren (Houe et al., 2006). Zo verkrijgen we recente informatie over de circulatie van BVDV in de kudde. De interpretatie is gebaseerd op het aantal positieve stalen. Is de spot test negatief, dan wordt deze halfjaarlijks herhaald. De kans dat er een PI-dier aanwezig is op het bedrijf, is immers zeer klein als er geen enkel van de 5 genomen stalen positief test voor antistoffen. Bij een positieve testuitslag waarbij 60% van de dieren seropositief is kan de bedrijfsleider kiezen om over te gaan tot het detecteren van PIdieren. Wil hij dit liever niet of is er < 60% (1 of 2 van de 5 stalen) positief, dan wordt de spot test herhaald na 3 maanden (Houe et al., 2006). Vervolgens moeten deze PI-dieren opgespoord worden in de kudde. De manier van opsporen verschilt naargelang het type bedrijf onder andere omdat men op een melkveebedrijf kan werken met tankmelkstalen. Zowel op een melkveebedrijf als op een vleesveebedrijf is het aan te raden alle dieren te testen op hetzelfde moment om fouten in de opsporing te vermijden (Sandvik, 2004; Houe et al., 2006; Laureyns, 2008). Omdat dit meestal niet haalbaar is omwille van de kost prijs en de hoge arbeidseisen, zijn er alternatieven voor handen (Larson et al., 2004; Houe et al., 2006). Hieronder wordt schematisch de beste teststrategie weergegeven in functie van het type bedrijf. 3.2.1 PI-dieren opsporen op een vleesveebedrijf Onderstaand schema werd bekomen op basis van Larson et al. (2004), Saliki en Dubovi (2004), Mars en Van Maanen (2005), Houe et al. (2006) en Laureyns et al. (2010): Verschillende stappen in de opsporing: 1) bloedstaal van alle jongveedieren (vanaf 2 maanden leeftijd) en stieren: poolen per 30 RT-PCR 2) alle dieren individueel testen (bloedstaal) die behoren tot een pool met een positieve PCR-test antigeen-ELISA 3) moeder van elk positief dier testen antigeen-ELISA 4) alle vrouwelijke dieren zonder nakomelingen testen antigeen-ELISA (of PCR) 5) 3 weken later hertesten van alle dieren met een positieve ELISA-uitslag antigeen-ELISA
16
Bij stap 3 worden moederdieren van negatief jongvee niet getest. Dit is niet nodig omdat een PI moederdier altijd een PI-kalf geeft (Saliki en Dubovi, 2004). Stap 4 is uiterst noodzakelijk. Er werd geen informatie over deze dieren verkregen via nakomelingen met als gevolg dat ze zelf in het testprocédé moeten worden opgenomen (Houe et al., 2006). Bij stap 5 kan er geconcludeerd worden dat een dier dat na 3 weken opnieuw positief test, een persisterend geïnfecteerd dier is. 3.2.2 PI-dieren opsporen op een melkveebedrijf Aan de hand van artikels van Saliki en Dubovi (2004), Sandvik (2005) en Houe et al. (2006) wordt ook hier een schema weergegeven: 1) A) bloedstaal van alle niet lacterende dieren op het bedrijf: poolen per 30 (kalveren vanaf 2 maanden leeftijd en droogstaande koeien en koeien waarvan melk niet in de tank en dekstier): RT-PCR B) tankmelkstaal van alle lacterende koeien (50ml): poolen per 300 tot maximaal 400 RT-PCR 2) alle dieren individueel testen (bloedstaal) die behoren tot een pool met een positieve PCR-test antigeen-ELISA 3) 3 weken later hertesten van alle dieren met een positieve ELISA-uitslag antigeen-ELISA Bij stap 3 kan er geconcludeerd worden dat een dier dat na 3 weken opnieuw positief test, een persisterend geïnfecteerd dier is. Op kleine bedrijven kan men beter meteen alle runderen onderzoeken op viremie, met pools voor PCR of meteen individueel met een antigeen-ELISA. 3.3
Monitoren
Een eenmalige eradicatie van PI-dieren geeft geen zekerheid over de eliminatie van BVDV op het bedrijf. De drachtige dieren die een negatief testresultaat hadden, kunnen drachtig zijn van een PI kalf waardoor BVDV zich ongeremd verder kan vermenigvuldigen in de populatie als men dit dier niet op zeer jonge leeftijd onderschept (Zimmer et al., 2004). Men moet, ongeacht het testresultaat van de ELISA, alle nieuwgeboren kalveren testen op een persisterende viremie tot 1 jaar na het verwijderen van het laatste PI-dier. Van zodra alle PI-dieren verwijderd zijn, moet men blijven monitoren met een halfjaarlijkse spot test, ook wanneer er gevaccineerd wordt tegen BVDV (Houe et al., 2006). Regelmatig monitoren zorgt ervoor dat men gewaarschuwd wordt wanneer er toch een PI-rund niet ontdekt zou zijn, of wanneer er herinfectie is op het bedrijf . 3.4
Vaccinatie
Zoals reeds in de inleiding werd vermeld, is vaccinatie alleen niet geschikt om BVDV in een kudde te elimineren (Wittum et al, 2001; Lindberg en Houe, 2005). Vaccinatie moet altijd samengaan met
17
bioveiligheid, eliminatie van PI-dieren en monitoring op het bedrijf. Het doel van vaccineren is het beperken van herinfectie van het bedrijf (Houe et al., 2006). Naast het opwekken van een humorale immuniteit is het zeer belangrijk dat het vaccin ook een cellulaire immuniteit opwekt om een optimale bescherming tegen BVDV te garanderen (Kelling, 2004; Platt et al., 2008). De soorten vaccins en informatie over vaccinatieschema’s worden kort toegelicht om vervolgens het effect en belang van vaccinatie in de BVD-bestrijding te verduidelijken. Ook de controle en eliminatie van BVDV zonder het toepassen van vaccinatie is mogelijk en wordt kort besproken. 3.4.1 Samenstelling vaccin Er is een overvloed aan BVDV-vaccins beschikbaar over de hele wereld. Deze vaccins kunnen bestaan uit enkel BVDV-isolaten of uit een combinatie van BVDV-isolaten met verschillende virussen (van Oirschot et al., 1999; Goyal en Ridpath, 2005). Wanneer men enkel de BVDV-isolaten beschouwt, kan men de vaccins indelen twee verschillende soorten, namelijk een levend en een dood vaccin. Ze worden hieronder kort beschreven: Gemodificeerd levend vaccin Dit wordt in de literatuur ook wel vaker een geattenueerd vaccin genoemd, wat wil zeggen dat het vaccin verzwakt virus bevat (van Oirschot et al., 1999). Het grootste voordeel is dat deze vaccins alle fasen van het immuunsysteem gebalanceerd gaan activeren en dat hiervoor een kleine hoeveelheid virus vereist is (Kelling, 2004; Goyal en Ridpath, 2005). De kans op immunosuppressie is hier echter veel groter dan bij geïnactiveerde vaccins (Goyal en Ridpath, 2005). Deze onderdrukking van de immuniteit wordt veroorzaakt doordat levende vaccins na injectie celgebonden (aan leukocyten) kunnen verspreiden, waarna er vermeerdering ontstaat in andere lymfoïde weefsels zoals darm, longen en beenmerg (Nauwynck, 2011). De gevolgen van een verminderde afweer bestaan eruit dat secundaire pathogenen gemakkelijker kunnen aanslaan (Goyal en Ridpath, 2005). Bij drachtige moederdieren wordt vaccinatie met levende vaccins afgeraden omdat de mogelijkheid bestaat dat het BVDV de foetus bereikt. Dit kan vervolgens resulteren in abortus, doodgeboorte en ontwikkelingsstoornissen (Goyal en Ridpath, 2005). De meeste levend verzwakte vaccins bevatten bijgevolg cytopathogeen BVDV, omdat dat het ncp-biotype een persisterende infectie kan veroorzaken in een foetus (Vilcek et al., 2004; Ridpath, 2010). Door te vaccineren met levend verzwakte vaccins die cytopathogeen BVDV bevatten, kunnen er zich echter gevallen van MD voordoen (Goyal en Ridpath, 2005). MD kan ontstaan wanneer een PI-rund, dat drager is van een niet-cytopathogene stam, superinfectie ondergaat met een cytopathogene stam uit het vaccin (Becher et al., 2001, Goyal en Ridpath, 2005). Bovendien is het risico op contaminatie met wild levend virus bij levende vaccins veel groter dan bij dode vaccins (van Oirschot et al., 1999). Deze vaccins moeten dus uitermate voorzichtig gebruikt worden en moeten door al de opgenoemde nadelen inboeten aan succes. Geïnactiveerd vaccin Het grote voordeel van dit geïnactiveerd vaccin, ook wel dood vaccin genoemd, bestaat erin dat het veel veiliger is dan een levend vaccin. Het resulteert niet in een immunosuppressieve werking omdat dode vaccins de mogelijkheid niet meer hebben om te vermeerderen in lymfoïde weefsels. Er kan ook geen
18
pathogene uitwerking op de foetus waargenomen worden (Kelling, 2004; Goyal en Ridpath, 2005). Het gebruik van dood vaccin bij drachtige koeien zou dus meer verantwoord zijn, hoewel men hierbij moet bemerken dat het mogelijk is dat de foeti dan onvoldoende beschermd zijn wanneer het moederdier in contact komt met het virus (Zimmer et al., 2002; Goyal en Ridpath, 2005). Een ander voordeel is dat de kans op contaminatie van dode vaccins veel kleiner is dan bij levende vaccins (van Oirschot et al., 1999). Er zijn ook nadelen verbonden aan het gebruik van dode vaccins. Ze zijn niet alleen duurder door de grote hoeveelheid virus nodig voor immunisatie en toegevoegde adjuvantia, maar het immuniserend effect is ook zwakker en van kortere duur dan bij levende vaccins (Kelling, 2004; Goyal en Ridpath, 2005). Er wordt slechts een minimale cellulaire immuniteit opgewekt door geïnactiveerde vaccins, terwijl die bij BVD zeer belangrijk is (Kelling, 2004). Bij beide soorten vaccins werd er kruisreactiviteit beschreven met de meeste, in de omgeving circulerende, BVDV-subtypes en zelfs heterologe BVDV-isolaten (Kelling, 2004; Goyal en Ridpath, 2005; Leyh et al., 2011). Dit is een belangrijk gegeven vermits er een grote diversiteit bestaat binnen de BVDVgroep (Kelling, 2004). Er moet wel terecht opgemerkt worden dat één enkel vaccin nooit tegen alle bestaande BVDV-stammen zal beschermen (Goyal en Ridpath, 2005). Bijvoorbeeld, een vaccin op basis van BVDV subtype 1 zal geen immuniteit opwekken tegenover BVDV subtype 2 wanneer de vaccins uitsluitend bestaan uit BVDV 1, hetgeen tot voor kort meestal het geval was (Goyal en Ridpath, 2005). In het artikel van Kelling (2004) wordt dit echter tegengesproken: “Experimental challenge-exposure experiments have been conducted to confirm that modified-live BVDV type 1 vaccines crossprotect young calves from experimental infection with a virulent strain of BVDV type 2.”. Ook van Oirschot (1999) vermeldde dit eerder al: “Hence, existing live vaccines containing BVDV I strains may be used to prevent severe disease caused by BVDV II infections.”. Er is dus verder onderzoek vereist (Goyal en Ridpath, 2005; Kurcubic et al, 2011). 3.4.2 Vaccinatieschema Er zijn verschillende vaccinatieschema’s beschreven met zowel dode als levende vaccins. Afhankelijk van het gebruikte vaccin, de eigenschappen van het circulerende virus, de prevalentie in een specifiek gebied, en zo meer dient het vaccinatieschema aangepast te worden. Volgens Kelling (2004) is het bijvoorbeeld aan te raden dat een eenmalige vaccinatie (met een levend of dood vaccin) plaatsvindt bij gezonde dieren voor de bevruchting met een daarop volgend jaarlijks rappel (Kelling, 2004). Moennig et al. (2005) beschreven een methode waarbij in een eerste stap geïnactiveerd BVDV-1 toegediend werd en waarop een tweede stap volgde na 4 weken waarbij een levend geattenueerd vaccin werd gebruikt als booster. Dit onderzoek bewees dat er met deze werkwijze vrij uitgebreide foetale bescherming kan worden bekomen tot zelfs 5 maanden na vaccinatie van de moederdieren. Ook blijkt deze methode, in endemische en dichtbezette gebieden, in de beginfase van de controleprogramma’s praktisch en effectief te zijn als aanvulling op het verwijderen van PI-dieren. Kurcubic et al. (2011) publiceerde recent dat er nog steeds veel onderzoek vereist is voor de ontwikkeling van een vaccin dat resulteert in een goede immuniteit en een uitgebreide en langdurige bescherming. 3.4.3 Effect en belang van vaccinatie in de BVD-bestrijding Vaccinatie mag nooit als alleenstaande controlemaatregel worden gebruikt (Ridpath, 2010). De drie andere pijlers zijn uiterst noodzakelijk in eender welk controlebeleid en vaccinatie is eerder optioneel
19
(Wittum et al., 2001; Lindberg en Houe, 2005). Men kan vaccineren eerder zien als preventieve maatregel tegen herintroductie van BVDV (Lindberg en Houe, 2005, Lindberg et al., 2006). Men streeft er altijd naar om met een vaccin een zo compleet mogelijke foetale bescherming te verkrijgen (van Oirschot et al., 1999; Lindberg en Houe, 2005; Goyal en Ridpath, 2005; Houe et al, 2006). Zo is het mogelijk om de geboorte van PI-kalveren te beperken. Nochtans is het niet haalbaar om met behulp van vaccinatie een 100% doeltreffende foetale bescherming te garanderen en zo met zekerheid een transplacentaire infectie te voorkomen (van Oirschot et al., 1999; Kelling, 2004; Lindberg en Houe, 2005). Er werden meerdere gevallen beschreven waarbij er in gevaccineerde kudden PI-kalveren geboren werden (Kelling, 2004). Men kan stellen dat het dus absoluut nodig blijft om PI-dieren op te sporen vermits ze nog steeds kunnen worden voortgebracht door gevaccineerde koeien en vaarzen (Kelling, 2004; Goyal en Ridpath, 2005; Lindberg en Houe, 2005). Een belangrijk risico van massavaccinatie is dat het BVDV zich kan verspreiden door onhygiënische vaccinatie. Het gebruik van een vaccin besmet met BVDV kan ernstige gevolgen hebben voor seronegatieve dieren (Niskanen en Lindberg, 2003; Lindberg en Houe, 2005). Ook zou er verspreiding kunnen optreden van het vaccin-BVDV bij vaccinatie met levende vaccins, hoewel dit volgens Verberne (2000) lijkt mee te vallen. Daarenboven bestaat er het risico dat er door vaccinatie van PI-dieren, recombinatie mogelijk is tussen de persisterende virusstam en het virus in het vaccin waardoor een stam kan ontstaan met hogere virulente en andere eigenschappen (Becher et al., 2001). Voordat men gaat vaccineren is het bijgevolg belangrijk om over informatie te beschikken over de aanwezigheid van virus en antistoffen. Deze informatie is meestal beschikbaar doordat men diagnostische testen uitvoert om PIdieren op te sporen voor eradicatie (Lindberg en Houe, 2005). Het al dan niet vaccineren kan worden gecoördineerd door de Europese Unie, maar ook nationale programma’s kunnen bepalen of deze vaccinatie verplicht is of juist verboden. Wanneer er geen Europese, noch nationale richtlijnen zijn met betrekking tot vaccinatienormen, is de dierenarts in samenspraak met de eigenaar van de dieren vrij om te beslissen of er gevaccineerd wordt (van Oirschot et al., 1999). In België is vaccinatie aan te raden doordat louter bestrijding op bedrijfsniveau en de hoge bezettingsdichtheid van runderen resulteert in een hoge prevalentie van BVDV (Greiser-Wilke et al., 2003; Moennig et al., 2005; Laureyns et al., 2010). Het uitvoeren van vaccinatie om herintroductie van het virus en het voorkomen van ziektegevallen te beperken, is echter pas nuttig van zodra de eerste BVDV-drager van het bedrijf werd verwijderd (Goyal en Ridpath, 2005; Lindberg en Houe, 2005; Laureyns et al., 2010). 3.4.4 Controle in afwezigheid van vaccinatie In verschillende Europese landen zijn er effectieve controleprogramma’s van kracht zonder inbegrip van vaccinatie (Sandvik, 2004). Denemarken, Oostenrijk, Zweden, Finland en Noorwegen startten in 1993 zonder overheidshulp een controleprogramma waarin vaccinatie niet was opgenomen (Greiser-Wilke et al., 2003; Goyal en Ridpath, 2005). Dit systematische controleprogramma was hoofdzakelijk gebaseerd op bioveiligheid bleek uiterst succesvol (Sandvik, 2004; Smith en Grotelueschen, 2004; Hult en Lindberg, 2005; Lindberg en Houe, 2005; Houe et al., 2006; Lindberg et al., 2006). Daarentegen bestaat er wel nog heel wat onenigheid over de veiligheid en de efficiëntie van controleprogramma’s gebaseerd op een niet systematische aanpak zoals vaccinatie (Lindberg en Houe, 2005).
20
4. HUIDIGE EN VERWACHTE TOESTAND 4.1
In België
In België is er geen nationale aanpak van de BVDV-problematiek en gebeurt de bestrijding ervan op bedrijfsniveau (Letellier et al., 2005; Laureyns et al, 2010). Deze manier van bestrijden is volgens Houe (2003) minder vruchtbaar dan wanneer er een nationaal of regionaal controleprogramma van toepassing is. Wel streeft men ernaar tegen 2014 een verplicht bestrijdingsprogramma te realiseren voor de controle en eradicatie van BVDV (Heylen et al., 2012). Niet alleen omdat BVD enorme economische schade veroorzaakt in de regio waar het voorkomt (Houe, 2003; Gunn et al., 2005; Reichel et al., 2008), maar ook omdat de BVDV-vrije landen met aandrang vragen BVD te eradiceren wegens de negatieve invloed op de export (Gerbrandy, 2012). 4.2
In andere landen
Mars en Van Maanen (2005) beschreven een systeem in Nederland waarbij bedrijven een BVDV-vrije status konden verkrijgen wanneer geen PI-dieren kunnen worden gedetecteerd of wanneer alle PI-dieren worden verwijderd en er geen nieuwe meer worden geboren. Dit certificatiesysteem is de enige maatregel genomen in Nederland. De deelname aan een eradicatieprogramma is momenteel nog vrijblijvend, toch streeft men ook in Nederland naar een efficiëntere aanpak van BVDV (Gerbrandy, 2012). In Duitsland was de vrijwillige aanpak van BVDV op bedrijfsniveau teleurstellend. Bedrijven die seronegatief werden na een vrijblijvende deelname aan het controleprogramma ondergingen spoedig een herinfectie (Moennig et al., 2005; Lindberg et al., 2006). Bij het opstarten van een verplicht, systematisch controleprogramma hield men rekening met de zeer hoge prevalentie van BVDV en de hoge densiteit aan runderen (Moennig et al., 2005; Lindberg et al., 2006). Daarom werd vaccinatie verplicht in de eerste fase van het programma (Becher en Thiel, 2005; Moennig et al., 2005; Houe et al., 2006; Lindberg et al., 2006). Men wil in een eerste fase van het controleprogramma economische verliezen inperken, om dan in een tweede fase te streven naar het stopzetten van de vaccinatie en het volledig eradiceren van BVDV (Lindberg et al., 2006). Sinds 01-01-2011 worden alle pasgeboren kalveren verplicht getest met de “ear notch” test. Kalveren die 2 maal positief zijn, moeten worden geëuthanaseerd. Vaccinatie is toegestaan. Vaccinatie werd verboden in het controleprogramma toegepast in de Scandinavische landen, Denemarken, Zweden, Finland en Noorwegen. De zeer succesvolle programma’s in deze landen hebben ervoor gezorgd dat ze vrij zijn van BVDV (Greiser-Wilke et al., 2003; Sandvik, 2004; Hult en Lindberg, 2005; Valle et al., 2005). Het Scandinavisch model werd later ook nagevolgd Oostenrijk. Ook de Shetlandeilanden volgden dit model en werden zo de regio waar BVDV voor het eerst kon worden uitgeroeid (Greiser-Wilke et al., 2003). Een tweede eradicatieronde moest echter worden uitgevoerd omdat het gebrek aan waakzaamheid ervoor zorgde dat een moederdier drachtig van een PI-foetus, werd ingevoerd. Dit beduidt dat bioveiligheid een cruciale rol speelt in het BVDV-vrij blijven (Sandvik, 2004).
21
In Oostenrijk zijn sinds 2004 alle bedrijven bij wet verplicht het BVDV-eradicatieprogramma te volgen. Hier is het bijgevolg ook mogelijk om in de nabije toekomst volledig vrij te geraken van BVDV (Rossmanith et al., 2010). Engeland heeft nog steeds geen efficiënt controleprogramma gerealiseerd (Sandvik, 2004). Uit het artikel van Presi et al. (2011) blijkt dat in Zwitserland zeer veel kuddes besmet zijn met BVDV, en nu ook de nieuwe ear notch-test beschikbaar is, kan hier een ander controleprogramma worden gehanteerd. De initiële testen vereist voor het onderscheiden van geïnfecteerde kuddes ten opzichte van niet-geïnfecteerde, zijn bij deze overbodig. Men kon onmiddellijk overgaan naar het testen van alle aanwezige dieren en pasgeborenen op de aanwezigheid van antigeen om de PI-dieren op te sporen en te elimineren. Dit omvat de eerste fase van het nationale eradicatieprogramma, waarbij op één jaar tijd reeds 95% van de volledige Zwitserse rundveepopulatie aan een BVDV-test werd onderworpen. Tijdens de periode tussen het moment van staalname en het ontvangen van de testuitslag werd de volledige kudde beperkt in hun verplaatsing (dit enkel tijdens de tweede helft van de eerste fase, namelijk tijdens de maanden oktober - december). Tijdens de tweede fase van het programma werden de pasgeboren kalveren getest omdat men hierover nog geen informatie had. Ook deze kalveren mochten het bedrijf niet verlaten totdat de testuitslag bekend was. Een derde fase van het programma bestaat uit het monitoren van de bedrijven door het continu testen van kalveren. Dit heeft men gedaan tot het einde van 2011 en nu zal men monitoren door het regelmatig detecteren van antistoffen. Met deze methode is Zwitserland vrij geraakt van BVDV op ongeveer drie jaar tijd, in tegenstelling tot Scandinavië, dat er tien jaar over heeft gedaan. “The campaign, particularly phase 1, has shown that testing a large amount of animals in a short period of time is challenging but possible.” (Presi et al., 2011). Ongeveer 80% van de Franse bedrijven bestrijden BVDV op een regionaal- of bedrijfsniveau (Graham et al., 2005; Joly et al., 2005). Ook hier dringt een uitgebreidere aanpak zich op. Joly realiseert zich dit overduidelijk: “ultimately legislation will be required to bring all farms into the programme” (Graham et al., 2005). In de Verenigde Staten is er enkel een BVDV-controleprogramma beschreven waaraan men kan deelnemen op vrijwillige basis. Hier is men er nog steeds van overtuigd dat vaccinatie een “cure-all” effect vervult in plaats van eerder een bijkomende bescherming (Van Campen, 2010). Ondanks 60 jaar vaccinatie, is er in de VS nog steeds een even groot aantal bedrijven besmet met BVDV (Ridpath, 2012).
22
III.
BESPREKING
De informatie over vaccinatie tegen BVDV komt vaak alleen maar van BVDV-vaccin producenten tot bij de practicus (Goyal Ridpath, 2005). Wetenschappelijke artikels en discussies zouden beter beschikbaar moeten zijn zodat de praktijkdierenarts, maar ook de bedrijfsleider zich een beter idee kunnen vormen over het belang van vaccinatie en het nut ervan op de verschillende bedrijven (Goyal en Ridpath, 2005). BVDV is immers geen standaardvirus dat met een simpele vaccinatie te bestrijden valt. De uitzonderlijke pathogenese van dit virus zorgt ervoor dat er een gespecialiseerde aanpak vereist is, die kan verschillen per land of per regio en zelfs afhankelijk kan zijn van het bedrijfstype. De meeste bedrijfsleiders zien het niet zitten om al die dure testen uit te voeren en daarenboven eventueel dieren te moeten afvoeren van hun bedrijf die er klinisch gezond uitzien. Begrijpelijk wanneer de persoon in kwestie niet veel kennis heeft over het precieze belang van deze ziekte. Wanneer daarentegen door de bedrijfsdierenarts, die doorgaans ook een vertrouwenspersoon is van het bedrijf, grondig beargumenteerd wordt waarom vaccineren niet als enige maatregel kan dienen voor het bestrijden van BVDV, zijn veel rundveehouders ongetwijfeld bereid een screening te laten uitvoeren op hun bedrijf. Deze argumenten moeten ondubbelzinnig zijn en vooral de nadruk leggen op de gezondheidstoestand van de dieren individueel en het bedrijf in zijn geheel, alsook op het economische aspect vermits veel rundveehouders niet zullen inzien dat hun runderen niet zo rendabel zijn als wellicht mogelijk is. De vaccinatie op zich is prijzig, maar ook het verlies dat gepaard met het algemeen slechter opbrengen van de dieren is niet te onderschatten. “Mijn runderen doen het algemeen minder goed, maar ik vaccineer al jaren” is een vaak gehoorde klacht op bedrijven waar BVDV aanwezig blijkt te zijn. Dit kan enigszins verklaard worden door het slecht uitvoeren van vaccinatieschema’s of door onvoldoende of geen eradicatie van PI-dieren vooraleer men begon te vaccineren. Zolang er geen nationaal controleprogramma van kracht is, blijven er veehouders van overtuigd dat vaccinatie de oplossing is voor het bestrijden van BVDV. Het is noodzakelijk in de bestrijding van het BVDV dat de persisterend geïnfecteerde dieren geëlimineerd worden. Slechts wanneer er een bij wet verplicht programma van kracht is, kan men op alle bedrijven komen tot de volledige eradicatie van BVDV. Zo niet, zullen er altijd bedrijven zijn die niet vrijwillig deelnemen en zo kan het BVDV in bepaalde regio’s of landen blijven circuleren. Zolang er nog een hoge prevalentie van BVD is, blijft vaccineren zeker een belangrijk element in de aanpak, maar dan enkel in combinatie met bioveiligheid, eliminatie van PI-dieren en monitoring van de bedrijven. De voornaamste rol die vaccinatie kan spelen, is de bijdrage aan de bioveiligheid op de bedrijven. In België zal deze rol vervuld blijven totdat het land zelf, alsook de omringende landen vrij verklaard worden.
23
IV.
REFERENTIELIJST
Baker J.C. (1990). Clinical aspects of bovine virus diarrhoea virus infection. Rev. sci. tech. Off. int. Epiz. (Revue Scientifique Et Technique-Office International Des Epizooties) 9, 25-41. Baker J.C. (1995). The clinical manifestations of bovine viral diarrhea infection. Veterinary Clinics of North America-Food Animal Practice 11, 425-445. Becher P., Orlich M., Thiel H.-J. (2001). RNA Recombination between Persisting Pestivirus and a Vaccine Strain: Generation of Cytopathogenic Virus and Induction of Lethal Disease. Journal of Virology 75, 6256-6264. Becher P., Thiel H.-J. (2005). Impfung gegen Bovine Virusdiarrhoe/ Mucosal Disease (BVD/MD): Gegenwärtiger Stand und Perspektiven. Tierärztliche Umschau 60, 463-468. Bedeković T., Lemo N., Lojkić I., Beck A., Lojkić M., Madić J. (2011). Implementation of immunohistochemistry on frozen ear notch tissue samples in diagnosis of bovine viral diarrhea virus in persistently infected cattle. Acta Veterinaria Scandinavica 53(65), 1-4. Belgisch Staatsblad (04.02.2009). 11 januari 2009 – Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 24 december 1987 betreffende de koopvernietigende gebreken bij verkoop of ruiling van huisdieren, p. 7747-7750. Bielefeldt-Ohmann H. (1995). The pathologies of bovine viral diarrhea virus infection. Veterinary Clinics of North America-Food Animal Practice 11, 447-476. Bitsch V., Rønsholt L. (1995). Control of bovine viral diarrhea virus-infection without vaccines. Veterinary Clinics of North America-Food Animal Practice 11, 627-640. Bolin S.R. (1995). The pathogenesis of mucosal disease. Veterinary Clinics of North America-Food Animal Practice 11, 489-500. Brock K., Grooms D., Ridpath J., Bolin S. (1998). Changes in levels of viremia in cattle persistently infected with bovine viral diarrhoea virus. Journal of Veterinary Diagnostic Investigation 10, 22-26. Brock K.V. (2003). The persistence of bovine viral diarrhea virus. Biologicals 31, 133-135. Brock K.V. (2004). Strategies for the control and prevention of bovine viral diarrhea virus. Veterinary Clinics of North America-Food Animal Practice 20, 171-180. Brownlie J., Clarke M.C., Howard C.J., Podock D.H. (1987). Pathogenesis and epidemiology of bovine virus diarrhea virus infection of cattle. Annales De Recherches Veterinaires 18, 157-166. Brownlie J., Clarke M.C. (1990). Bovine virus diarrhoea virus: speculation and observations on current concepts. Rev. sci. tech. Off. int. Epiz. 9, 223-230. Brownlie J. (2004). Bovine virus diarrhoea virus (BVDV) – the diseases and their control. Irish Veterinary Journal 57, 660-664. Campbell J.R. (2004). Effect of bovine viral diarrhea virus in the feedlot. Veterinary Clinics of North America-Food Animal Practice 20, 39-50. Carman S., van Dreumel T., Ridpath J., Hazlett M., Alves D., Dubovi E., Tremblay R., Bolin S., Godkin A., Anderson N. (1998). Severe acute bovine viral diarrhea in Ontario, 1993-1995. Journal of Veterinary Diagnostic Investigation 10, 27-35. Castrucci G., Frigeri F., Osburn B.I., Ferrari M., Sawyer M.M., Aldrovandi V. (1991). A study of some pathogenetic aspects of bovine viral diarrhea virus infection. Archives of Virologie (Suppl 3), 101-108. Corapi W.V., French T.W., Dubovi E.J. (1989). Severe Thrombocytopenia in Young Calves Experimentally Infected with Noncytopathic Bovine Viral Diarrhea Virus. Journal of Virology 63, 3934-3943.
24
Couvreur B., Letellier C., Collard A., Quenon P., Dehan P., Hamers C., Pastoret P.-P., Kerkhofs P. (2002). Genetic and antigenic variability in bovine viral diarrhea virus (BVDV) isolates from Belgium. Virus Research 85, 17-28. Demarez J. (2006). De verschillende bestrijdingsprogramma’s voor de eradicatie van BVD binnen de EU. Scriptie voorgedragen tot het behalen van het diploma van dierenarts aan de Faculteit Diergeneeskunde, Gent, p. 9-10. Doll K., Moennig V. (2002). Bovine Virusdiarrhoe/Mucosal-Disease-Komplex. In: Dirksen G., Gründer H., Stöber M. (editors). Innere Medizin und Chirurgie des Rindes, Blackwell Verlag GmbH, Berlin, p. 572582. Dubovi E.J. (1994). Impact of bovine viral diarrhea virus on reproductive performance in cattle. Veterinary Clinics of North America-Food Animal Practice 10, 503-514. Flores E.F., Ridpath J.F., Weiblen R., Vogel F.S.F., Gil L.H.V.G. (2002). Phylogenetic analysis of Brazilian bovine viral diarrhea virus type 2 (BVDV-2) isolates: evidence for a subgenotype within BVDV-2. Virus Research 87, 51-60. Fritzemeier J., Greiser-Wilke I., Haas L., Moennig V. (1997). Neue Erkenntnisse zur Pathogenese der Mucosal Disease (MD) des Rindes. Praktische Tierarzt 78, 128-133. Fulton R.W., Briggs R.E., Ridpath J., Saliki J.T., Confer A.W., Payton M.E., Duff G.C., Stap D.L., Walker D.A. (2005). Transmission of Bovine viral diarrhea virus 1b to susceptible and vaccinated calves by exposure to persistently infected calves. Canadian Journal of Veterinary Research 69, 161-169. Gerbrandy A. (2012). Export schreeuwt om IBR- en BVD-vrije status ‘IBR- en BVD-vrij móet’. Melkveemagazine 3, 44-45. Givens M.D., Waldrop J.G. (2004). Bovine viral diarrhea virus in embryo and semen production systems. Veterinary Clinics of North America-Food Animal Practice 20, 21-38. Goyal S.M., Ridpath J.F. (2005). Bovine Viral Diarrhea Virus: Diagnosis, Management and Control. First edition. Blackwell Publishing, Iowa, p. 261. Graham D., Houe H., Brownlie J., Valle P.S. (2005). Panel debate on “BVDV control in Europe in the future”. Preventive Veterinary Medicine 72, 215-219. Greiser-Wilke I., Grummer B., Moennig V. (2003). Bovine viral diarrhoea eradication and control programmes in Europe. Biologicals 31, 113-118. Grooms D.L., Keilen E.D. (2002). Screening of neonatal calves for persistent infection with bovine viral diarrhea virus by immunohistochemistry on skin biopsy samples. Clinical and Diagnostic Laboratory Immunology 9, 898-900. Grooms D.L. (2004). Reproductive consequences of infection with bovine viral diarrhea virus. Veterinary Clinics of North America-Food Animal Practice 20, 5-19. Gunn H.M. (1993). Role of fomites and flies in the transmission of bovine viral diarrhea virus. Veterinary Record 132, 584-585. Gunn G.J., Saatkamp H.W., Humphry R.W., Stott A.W. (2005). Assessing economic and social pressure for the control of bovine viral diarrhoea virus. Preventive Veterinary Medicine 72, 149-162. Heylen M., Volckaert D., Stoop S. (2012). Als de dieren gezond zijn, zit ook de boer goed in zijn vel. Internetreferentie: http://www.vilt.be/Marcel_Heylen_Denis_Volckaert_en_Sigrid_Stoop_DGZ_Als_de_dieren_gezond_z ijn_zit_ook_de_boer_goed_in_zijn_vel (geconsulteerd op 30 april 2012).
25
Hill F.I., Reichel M.P., McCoy R.J., Tisdall D.K. (2007). Evaluation of two commercial enzyme-linked immunosorbent assays for detection of bovine viral diarrhoea virus in serum and skin biopsies of cattle. New Zealand Veterinary Journal 55, 45-48. Houe H. (1992). Age Distribution of Animals Persistently Infected with Bovine Virus Diarrhea Virus in Twenty-two Danisch Dairy Herds. Canadian Journal of Veterinary Research 56, 194-198. Houe H. (1994). Bovine virus diarrhoea virus: detection of Danish dairy herds with persistently infected animals by means of a screening test of ten young stock. Preventive Veterinary Medicine 19, 241248. Houe H. (1995). Epidemiology of bovine viral diarrhea virus. Veterinary Clinics of North America-Food Animal Practice 11, 521-547. Houe H. (1999). Epidemiological features and economical importance of bovine virus diarrhoea virus (BVDV) infections. Veterinary Microbiology 64, 89-107. Houe H. (2003). Economic impact of BVDV infection in dairies. Biologicals 31, 137-143. Houe H., Lindberg A., Moennig V. (2006). Test strategies in bovine viral diarrhea virus control and eradication campaigns in Europe. Journal of Veterinary Diagnostic Investigation 18, 427-436. Hult L., Lindberg A. (2005). Experiences from BVDV control in Sweden. Preventive Veterinary Medicine 72, 143-148. Joly A., Fourichon C., Beaudeau F. (2005). Description and first results of a BVDV control scheme in Brittany (western France). Preventive Veterinary Medicine 72, 209-213. Kelling C.L. (2004). Evolution of bovine viral diarrhea virus vaccines. Veterinary Clinics of North AmericaFood Animal Practice 20, 115-129. Kuhne S., Schroeder C., Holmquist G., Wolf G., Horner S., Brem G., Ballagi A. (2005). Detection of bovine viral diarrhoea infected cattle testing tissue samples derived from ear tagging using an Ems capture ELISA. Journal of Veterinary Medicine B, Infectious Diseases and Veterinary Public Health 52, 272277. Kurcubic V.S., Milic N.S., Djokovic R.D., Ilic Z.Z. (2011). Evaluation of immunogenic properties of monovalent and polyvalent inactivated bovine virus diarrhea virus (BVDV) vaccines. Journal of Microbiology Research 5, 2422-2427. Lang-ree J.R., Vatn T., Kommisrud E., Løken T. (1994). Transmission of bovine viral diarrhea virus by rectal examination. Veterinary Record 135, 412-413. Langedijk J.P.M., Middel W.G.J., Meloen R.H., Kramps J.A., de Smit J.A. (2001). Enzyme-Linked Immunosorbent Assay Using a Virus Type-Specific Peptide Based on a Subdomain of Envelope Protein Erns for Serologic Diagnosis of Pestivirus Infections in Swine. Journal of Clinical Microbiology 39, 906-912. Larson R.L., Grotelueschen D.M., Brock K.V. (2004). BVD decision/management guidelines for beef veterinarians. Bovine Practitioner 38, 412-413. Larson R.L. (2008). Epidemiology and disease control in everyday beef practice. Theriogenology 70, 565568. Laureyns J., Ribbens S., de Kruif A. (2006). Aandachtspunten bij het opsporen van BVDV-dragers. Tijdschrift Voor Diergeneeskunde 131, 330-334. Laureyns J. (2008). Aandachtspunten bij het opsporen van BVDV-dragers. Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift 78, 187-189.
26
Laureyns J., Ribbens S., de Kruif A. (2010). Control of bovine virus diarrhoea at the herd level: Reducing the risk of false negatives in the detection of persistently infected cattle. Veterinary journal 184, 2126. Laureyns J., Pardon B., Letellier C., Deprez P. (2011). Periparturient infection with bovine viral diarrhea virus type 1 causes hemorrhagic proctocolitis in a cow. Canadian Veterinary Journal 52, 1135-1139. Letellier C., De Meulemeester L., Lomba M., Mijten E., Kerkhofs P. (2005). Detection of BVDV persistently infected animals in Belgium: Evaluation of the strategy implemented. Preventive Veterinary Medicine 72, 121-125. Leyh R.D., Fulton R.W., Stegner J.E., Goodyear M.D., Witte S.B., Taylor L.P., Johnson B.J., Step D.L., Ridpath J.F., Holland B.P. (2011). Fetal protection in heifers vaccinated with a modified-live virus vaccine containing bovine viral diarrhea virus subtypes 1a en 2a and exposed during gestation to cattle persistently infected with bovine viral diarrhea virus subtype 1b. American Journal of Veterinary Research 72, 367-375. Lindberg A.L.E., Alenius S. (1999). Principles for eradication of bovine viral diarrhoea virus (BVDV) infections in cattle populations. Veterinary Microbiology 64, 197-222. Lindberg A.L.E. (2003). Bovine Viral Diarrhoea Virus Infections and its Control - A review. Veterinary Quarterly 25, 1-16. Lindberg A., Stokstad M., Løken T., Alenius S., Niskanen R. (2004). Indirect transmission of bovine viral diarrhoea virus at calving and during the postparturient period. Veterinary Record 154, 463-467. Lindberg A., Houe H. (2005). Characteristics in the epidemiology of bovine virus diarrhea virus (BVDV) of relevance to control. Preventive Veterinary Medicine 72, 55-73. Lindberg A., Brownlie J., Gunn G.J., Houe H., Moennig V., Saatkamp H.W., Sandvik T., Valle P.S. (2006). The control of bovine viral diarrhea virus in Europe: today and in the future. Rev. sci. tech. Off. int. Epiz. 25, 961-979. Lindberg A., Niskanen R., Alenius S. (2008). Persistence of antibodies to type I BVDV after natural infection and fetal protection against challenge with a strain of homologous genotype. In: Proceedings of the 7th ESVV Pestivirus Symposium, Uppsala, Sweden, p. 62. Løken T. (1995). Ruminant pestivirus infections in animals other than cattle and sheep. Veterinary Clinics of North America-Food Animal Practice 11, 597-614. Mars M.H., Van Maanen C. (2005). Diagnostic assays applied in BVDV control in The Netherlands. Preventive Veterinary Medicine 72, 43-48. Moen A., Sol J., Sampimon O. (2005). Indication of transmission of BVDV in the absence of persistently infected (PI) animals. Preventive Veterinary Medicine 72, 93-98. Moennig V., Liess B. (1995). Pathogenesis of intrauterine infections with bovine viral diarrhea virus. Veterinary Clinics of North America-Food Animal Practice 11, 477-487. Moennig V., Eicken K., Flebbe U., Frey H.-R., Grummer B., Haas L., Greiser-Wilke I., Liess B. (2005). Implementation of two-step vaccination in the control of bovine viral diarrhoea (BVD). Preventive Veterinary Medicine 72, 109-114. Nauwynck H.J. (2011). Virale ziekten, prionziekten en Zoönosen. Cursus Faculteit Diergeneeskunde, Gent, p. R82-96. Niskanen R., Lindberg A., Larsson B., Alenius S. (2000). Lack of Virus Transmission from Bovine Viral Diarrhoea Virus Infected Calves to Susceptible Peers. Acta Veterinaria Scandinavica 41, 93-99.
27
Niskanen R., Lindberg A., Traven M. (2002). Failure to spread bovine virus diarrhoea virus infection from primarily infected calves despite concurrent infection with bovine coronavirus. Veterinary Journal 163, 251-259. Niskanen R., Lindberg A. (2003). Transmission of bovine viral diarrhoea virus by unhygienic vaccination procedures, ambient air, and from contaminated pens. Veterinary Journal 165, 125-130. Nyberg O., Österas O., Plym Forshell K. (2004). Eradication of BVDV-infection in Norwegian cattle 19922003 – a success story. In: Proceedings of the Second European Symposium on BVDV Control, Porto, Portugal, p. 40. Geciteerd door Laureyns J., Ribbens S. en de Kruif A. (2010). Peterhans E., Jungi T.W., Schweizer M. (2003). BVDV and innate immunity. Biologicals 31, 107-111. Platt R., Coutu C., Meinert T., Roth J.A. (2008). Humoral and T cell-mediated immune responses to bivalent killed bovine viral diarrhea virus vaccine in beef cattle. Veterinary Immunology and Immunopathology 122, 8-15. Potgieter L.N.D. (1995). Immunology of bovine viral diarrhea virus. Veterinary Clinics of North AmericaFood Animal Practice 11, 501-520. Presi P., Struchen R., Knight-Jones T., Scholl S., Heim D. (2011). Bovine viral diarrhea (BVD) eradication in Switzerland–Experiences of the first two years. Preventive Veterinary Medicine 99, 112-121. Reichel M.P., Hill F.I., Voges H. (2008). Does control of bovine viral diarrhoea infection make economic sense?. New Zealand Veterinary Journal 56, 60-66. Ridpath J.F., Fulton R.W. (2009). Knowledge gaps impacting the development of bovine viral diarrhea virus control programs in the United States. Journal of the American Veterinary Medical Association 235, 1171-1179. Ridpath J.F. (2010). Bovine Viral Diarrhea Virus: Global Status. Veterinary Clinics of North America-Food Animal Practice 26, 105-121. Ridpath J. (2012). Preventive strategy for BVDV infection in North America. Japanese Journal of Veterinary Research 60, 41-49. Rodning S.P., Givens M.D. (2010). Bovine Viral Diarrhea Virus. Internetreferentie: http://www.aces.edu/pubs/docs/A/ANR-1367/index2.tmpl (geconsulteerd op 26 maart 2012). Rossmanith W., Deinhofer M., Janacek R., Trampler R., Wilhelm E. (2010). Voluntary and compulsory eradication of bovine viral diarrhoea virus in Lower Austria. Veterinary Microbiology 142, 143-149. Saliki J.T., Dubovi E.J. (2004). Laboratory diagnosis of bovine viral diarrhea virus infections. Veterinary Clinics of North America-Food Animal Practice 20, 69-83. Sandvik T. (2004). Progress of control and prevention programs for bovine viral diarrhea virus in Europe. Veterinary Clinics of North America-Food Animal Practice 20, 151-169. Sandvik T. (2005). Selection and use of laboratory diagnostic assays in BVD control programmes. Preventive Veterinary Medicine 72, 3-16. Shoemaker M.L., Smirnova N.P., Bielefeldt-Ohmann H., Austin K.J., van Olphen A., Clapper J.A., Hansen T.R. (2009). Differential Expression of the Type I Interferon Pathway during Persistent and Transient Bovine Viral Diarrhea Virus Infection. Journal of Interferon and Cytokine Research 29, 23-35. Smith D.R., Grotelueschen D.M. (2004). Biosecurity and biocontainment of bovine viral diarrhea virus. Veterinary Clinics of North America-Food Animal Practice 20, 131-149. Sta�hl K., Kampa J., Alenius S., Persson Wadman A., Baule C., Aiumlamai S., Belák S. (2007). Natural infection of cattle with an atypical ‘HoBi’-like pestivirus – Implications for BVD control and for safety of biological products. Veterinary Research 38, 517-523.
28
Sta�hl K., Lindberg A., Rivera H., Ortiz C., Moreno-López J. (2008). Self-clearance from BVDV infections - A frequent finding in dairy herds in an endemically infected region in Peru. Preventive Veterinary Medicine 83, 285-296. Tautz N., Meyers G., Thiel H.-J. (1998). Pathogenesis of mucosal disease, a deadly disease of cattle caused by a pestivirus. Clinical and Diagnostic Virology 10, 121-127. Valle P.S., Skjerve E., Martin S.W., Larssen R.B., Østera�s O., Nyberg O. (2005). Ten years of bovine virus diarrhoea virus (BVDV) control in Norway: a cost-benefit analysis. Preventive Veterinary Medicine 72, 189-207. Van Campen H. (2010). Epidemiology and control of BVD in the U.S.. Veterinary Microbiology 142, 94-98. van Oirschot J.T., Bruschke C.J.M., van Rijn P.A. (1999). Vaccination of cattle against bovine viral diarrhoea. Veterinary Microbiology 64, 169-183. Verberne L.R.M. (2000). BVD-aanpak: vaccinatie en eradicatie. Tijdschrift Voor Diergeneeskunde 125, 218-221. Vilček S., Ďurkovič B., Kolesárová M., Greiser-Wilke I., Paton D. (2004). Genetic diversity of international bovine viral diarrhoea virus (BVDV) isolates: identification of a new BVDV-1 genetic group. Veterinary Research 35, 609-615. Voges H., Horner G.W., Rowe S., Wellenberg G.J. (1998). Persistent bovine pestivirus infection localized in the testes of an immuno-competent, non-viraemic bull. Veterinary Microbiology 61, 165-175. Wittum T.E., Grotelueschen D.M., Brock K.V., Kvasnicka W.G., Floyd J.G., Kelling C.L., Odde K.G. (2001). Persistent bovine viral diarrhoea virus infection in US beef herds. Preventive Veterinary Medicine 49, 83-94. Zimmer G.M., Wentink G.H., Bruschke C., Westenbrink F.K., Brinkhof J., de Goey I. (2002). Failure of foetal protection after vaccination against an experimental infection with bovine virus diarrhea virus. Veterinary Microbiology 89, 255-265. Zimmer G. M., Van Maanen C., De Goey I., Brinkhof J., Wentink G.H. (2004). The effect of maternal antibodies on the detection of bovine virus diarrhoea virus in peripheral blood samples. Veterinary Microbiology 100, 145-149.
29