UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2010 – 2011
VERSLAG VAN DE DIERENARTSENSTAGE
door Hanne COENEN
Stageverslag in het kader van de Masterproef
De auteur en de promotor(en) geven de toelating deze studie als geheel voor consultatie beschikbaar te stellen voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting de bron uitdrukkelijk te vermelden bij het aanhalen van gegevens uit deze studie. Het auteursrecht betreffende de gegevens vermeld in deze studie berust bij de promotor(en). Het auteursrecht beperkt zich tot de wijze waarop de auteur de problematiek van het onderwerp heeft benaderd en neergeschreven. De auteur respecteert daarbij het oorspronkelijke auteursrecht van de individueel geciteerde studies en eventueel bijhorende documentatie, zoals tabellen en figuren. De auteur en de promotor(en) zijn niet verantwoordelijk voor de behandelingen en eventuele doseringen die in deze studie geciteerd en beschreven zijn.
VOORWOORD
e
Dit verslag kadert in het programma van de masterproef van de 2 master diergeneeskunde. Zonder de vrijwillige medewerking van deze stagemeester-dierenartsen zou dit nooit mogelijk geweest zijn. Daarom ook een welgemeende dank u wel naar beide stagemeesters!
INHOUD
ϭ͘
Ϯ͘
^d''>^,W^/ZE͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘Ϯ ϭ͘ϭ͘
>ŽŐďŽĞŬ^ƚĂŐĞ'ĞnjĞůƐĐŚĂƉƐĚŝĞƌĞŶ͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘Ϯ
ϭ͘Ϯ͘
ĂƐƵŢƐƚŝĞŬŐĞnjĞůƐĐŚĂƉƐĚŝĞƌĞŶ͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘ϳ
ϭ͘ϯ͘
ŶĂůLJƐĞǀĂŶƐƚƌƵĐƚƵƵƌĞŶŵĂŶĂŐĞŵĞŶƚƉƌĂŬƚŝũŬŐĞnjĞůƐĐŚĂƉƐĚŝĞƌĞŶ͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘ϵ
^d''ZKd,h/^/ZE͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘ϭϭ Ϯ͘ϭ͘
>ŽŐďŽĞŬƐƚĂŐĞŐƌŽƚĞŚƵŝƐĚŝĞƌĞŶ͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘ϭϭ
Ϯ͘Ϯ͘
ĂƐƵŢƐƚŝĞŬŐƌŽƚĞŚƵŝƐĚŝĞƌĞŶ͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘ϭϰ
Ϯ͘ϯ͘
ŶĂůLJƐĞǀĂŶƐƚƌƵĐƚƵƵƌĞŶŵĂŶĂŐĞŵĞŶƚƉƌĂŬƚŝũŬŐƌŽƚĞŚƵŝƐĚŝĞƌĞŶ͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘ϭϲ
ϯ͘
>'DEZ&>d/͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘ϭϴ
ϰ͘
>/dZdhhZ͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘͘Ϯϭ
1. STAGE GEZELSCHAPSDIEREN
1.1. Logboek Stage Gezelschapsdieren Datum
Uur
Aard consultatie / huis- / bedrijfsbezoek
Opmerkingen
2/08/2010
8.00h
Hond: vaccinatie
+ kap voor infectie poot (likken vermijden)
2/08/2010
8.30h
Kat (siamees): bloed afname
2/08/2010
9.00h
Hond: diabetes patientje 2knobbeltjes: cytologie Æ tumoraal
2/08/2010
9.30h
Hond: vaccinatie
Aangeraden om te laten
Op algemeen klinisch onderzoek 2
steriliseren
gezwellen aan de tepels ontdekt 2/08/2010
10.00h
Hond: vaccinatie; Gezwel staart ontdekt: punctie + microscopie; Hoektand afgebroken
2/08/2010
10.30h
Hond: otitis Æ swab: gistcellen onder de microscoop te zien
2/08/2010
11.00h
Hond: controle radius en ulna fractuur Sedatie + metacam; RX
2/08/2010
11.30h
Hond (chiuaua): vaccinatie
2/08/2010
12.00h
Hond (beagle): sleetje rijden Ælediging anaalzakjes
2/08/2010
12.30h
4 konijnen: controle + vaccinatie RHD & myxomatose
2/08/2010
14.00h
Hond: detartratie + wegname gezwel lip onder algemene anesthesie
2/08/2010
15.00h
Hond (Eng. Bulldog): kennelhoest,
+ etter voorhuid: reinigen,
slijmpjes keel&luchtpijp; auscultatie
inspuiten en inmasseren
hart&longen OK 2/08/2010
15.30h
Konijn: wonde in de nek door injecties tegen pasteurella: wondverzorging
2/08/2010
16.00h
Cavia: bijtluizen Æ behandeling met selamectine (spot-on)
2/08/2010
16.30h
Hond (border collie): arthrose: palpatie (AP + VP); RX heup + rug: ankylose (wervels
-
Behandeling: accupunctuur
vergroeien vanonder) thv lendenen, bekken en borstkas + heupdysplasie
Ϯ
2/08/2010
17.30h
Hond (duitse herder): plekjes met bloed
+ vaccinatie rabies
(door krabben) ellebogen 2/08/2010
18.00h
Kat: verband vervangen na wonder onderkant voorpoot
3/08/2010
8.00h
Hond (border collie): controle TTA Draadjes uit + nieuwe plakker
3/08/2010
8.30h.
Hond (border collie) anabolica + accupunctuur
3/08/2010
9.00h
Hond: bang binnen gekomen, laatste mest slijmerig Æ bloed afname + ontworming + RX
3/08/2010
9.30h
Hond (mops): knippen nagels + afbranden onder anesthesie
3/08/2010
10.00h
Hond (foxterriër): operatie tand retractie (10 stuks)
3/08/2010
Hond (chihuahua): tandretractie onder algemene anesthesie
3/08/2010
Hond (jack russel): BM punctie + wegname gezwel
3/08/2010
Hond (malthezer): gevallen uit de zetel, pijn gedaan Æ RX: problemen in de rugwervels
3/08/2010
Hond (labrador): goedaardig lipoom verwijderd, nu leegzuigen omdat holte zich heeft gevuld met vocht + drukverband
3/08/2010
Hond: coumarine vergiftiging Æ apomorfine om te braken + actieve kool
3/08/2010
Hond (yorkshire terriër): wonde zoolkussen reinigen + AB + metacam
3/08/2010
Hond (shihtzu): vaccinatie rabiës + lepto + parvo
3/08/2010
Kitten: luizen Æ selamectine spot-on + kammen Oogjes gewassen + terramycine oogzalf
4/08/2010
8.00h
2 katten op huisbezoek: vaccinatie
4/08/2010
9.00h
Hond (Cocker): abces tussen tenen: open gemaakt + kap op
ϯ
4/08/2010
9.30h
Kat: vlooien; ontstoken anaalzakjes Æ uitnijpen + AB; epilepsie: bloedafname voor toxoplasmose
4/08/2010
10.30h
Hond (Jack Russel): minder actief, geen bevindingen op palpatie/inspectie Æ bloedafname
4/08/2010
11.00
Kat: schildklierpatiënt, partiële anorexie, niezen, mager; bloedafname: schildklier + nieren
4/08/2010
14.00h
Puppy (Cocker): vaccinatie + algemeen klinisch onderzoek
4/08/2010
14.30h
Hond (Cavalier): anaalzakjes ontstoken Æ uitknijpen
4/08/2010
15.00h
Hond (Beagle): stinkende scheetjes sinds vakantie Æ flagyl + viyo
5/08/2010
9.00h
Hond (Sharpei): controle na oogoperatie + kop scheef houden/schudden Æ swab: microscopie: Malassezia
5/08/2010
9.30h
Hond (Labrador): Linker facialis paralyse
Doorverwezen
BOBBY
(sinds een jaar); echo oog: niks
scan
voor
CT-
abnormaals 5/08/2010
10.30h
Hond (Jack Russel): gras gegeten, verminderde uithouding, dikker geworden; laparotomie
5/08/2010
11.30h
Hond (Ridgeback): jeuk door allergie vlooien Æ shampoo chloorhexidine
5/08/2010
12.00h
Fret: sterilisatie
5/08/2010
13.00h
Kater: castratie
5/08/2010
14.00h
Hond (Labrador): plaatsen drain onder algemene anesthesie (na verwijderd lipoom)
5/08/2010
15.00h
Hond (Am. Stafford): massa links craniaal thv femur/knie Æ staalname microscopie: mastocytoma Bloedname voor verder onderzoek (algemene functies + Ca)
5/08/2010
15.30h
Hond (Golden Retriever): vaccinatie
ϰ
5/08/2010
16.00h
Hond (Pekinees): anaalzakjes ontstoken Æ kalmeren
(dexdomitor
+
morfine)
Æ
spoelen anaalklieren 5/08/2010
16.30h
Hond (Labrador Retriever): bijt in de staart, kale plek
6/08/2010
8.30h
Kat: sterilisatie
6/08/2010
9.30h
Bloeduitslag normaal: afwijkende waarden
Gedaald Hct; AP, GPT en
BOBBY
maar normaal voor klinisch beeld van
CK gestegen
hypothyroïdie 6/08/2010
10.00h
Hond (Jack Russel): soms buik geluiden, suf Æ ontworming
6/08/2010
10.30h
Hond (CV): last aan de oren: swab microscopie: gistinfectie
6/08/2010
11.00h
Hond (CV): jeuk: bloedname
6/08/2010
11.30h
Hond (York): vaccinatie + dieetaanpassing
14.00h
2 honden (Mechelse Herder): 1 wondje
6/08/2010 6/08/2010
e
neus: kalmeren met dexdomitor + dolorex; e
2 laurabolin + megaderm 6/08/2010
14.30h
Kat: vaccinatie + nagels geknipt
6/08/2010
15.00h
Hond (Malthezer): braakt al 4 dagen gal
Schijndracht doorgemaakt
(gastritis?) Æ metoclopramide + maropitant 6/08/2010
15.30h
Hond (Am. Stafford): vaccinatie
6/08/2010
16.00h
Hond (Sheltie): spoelen anaalklieren + tanden poetsen orozyme
6/08/2010
7/08/2010
16.30h
Hond: doorgestuurd door andere DA: zie
CAYLI
casus
8.30h
Controle Cayli: Hct nog <15, bloeduitslag en uitstrijkje
7/08/2010
9.00h
Hond
(York):
wondcontrole
+
nieuw
verband 7/08/2010
9.30h
Kater: castratie
7/08/2010
10.00h
Hond (Cavalier): controle, vaccinatie, nagels knippen; anaalklieren controle: verstopt en ingedikt Æ uitgeknepen
7/08/2010
10.30h
Hond (Husky): controle dracht RX (min 6 pups aan 1 kant)
ϱ
7/08/2010
11.00h
Hond (Jack Russel): bloed plassen en in stootjes: prostaat hyperplasie Ædelmadinon + enrofloxacine + amoxicilline + clavulaanzuur
7/08/2010
11.30h
Hond (Sharpei): pijn achterpoot Æ dolorex en meloxicam
ϲ
1.2. Casuïstiek gezelschapsdieren 1.2.1.Signalement en anamnese “Cayli”: Hond: Berner Sennen van 7 jaar, vrouwelijk intact, wordt behandeld met de prikpil. Met spoed doorgestuurd door andere dierenarts met volgende symptomen: -
Uitgeput
-
Veel neerliggen
-
Lethargisch
-
Veel stiller dan normaal
-
Bleke mucosae/ogen/mond en vulva
-
Ontstoken vulva
-
Niet in het buitenland geweest (i.v.m. Babesia).
1.2.2.Onderzoek -
Geen braken, noch diarree
-
Koorts: 39,9°C
-
Nekpalpatie normaal
-
Uitstrijkje vulva: microscopisch veel bacteriën te zien
-
Radiografie thorax + abdomen: normaal
-
Echo abdomen normaal, behalve het linker ovarium dat licht afwijkend was; pancreas en maag ± abnormaal beeld; lever en milt normaal; baarmoeder niet te zien.
-
Hematocriet 13,5!!!
1.2.3.Probleemlijst -
Anemie!!!
-
Koorts
-
Afwijkend ovarium, pancreas en maag
-
Bacteriën vulva
1.2.4.Differentiaal diagnose -
Regeneratieve anemie: hemolytische anemie, bloedverlies of ijzergebrek
-
Niet-regeneratieve anemie: ijzergebrek, een systemische ziekte, of een afwijkend beenmerg (ontsteking of neoplasie)
-
Koorts: door aangetast beenmerg of infectie door gedaalde weerstand
-
Babesia: vrij onwaarschijnlijk wegens gebrek aan buitenland verhaal en er is niets van te zien op het bloeduitstrijkje.
1.2.5.Diagnose -
Bloeduitstrijkje: reticulocyten index Æ niet-regeneratieve anemie
ϳ
-
-
Bloedonderzoek: o
gedaald: hemoglobine, erythrocyten, leukocyten, thrombocyten;
o
gestegen: ureum (secundair)
o
lever- en pancreaswaardes normaal
Pancreas en lever: geen buikpijn bij palpatie
Ö Totale onderdrukking van het beenmerg (auto-immuun of leukemie?) Æ niet regeneratieve aplastische anemie & koorts Ö Geen weerstand Æ risico op infectie vergroot (koorts) -
Later daalde de lichaamstemperatuur tot 38°C: dit kan verklaard worden door de infectie die onder controle geraakt, ofwel doordat het lichaam de temperatuur gewoonweg niet meer op peil krijgt.
1.2.6.Behandeling Cayli werd op de dag van aankomst behandeld met volgende geneesmiddelen: -
Buscopan compositum (metamizol + butylhyoscine)
-
Amoxicilline + clavulaanzuur
-
Baytril: enrofloxacine
-
Solu-delta-cortef: prednisolone
-
Metacam: meloxicam
-
Zantac: ranitidine
1.2.7.Resultaat Cayli werd uiteindelijk geëuthanaseerd de dag nadat ze aangekomen was in de praktijk omdat ze in een te ver gevorderd stadium van beenmergdestructie geraakt was, haar hematocriet veel te laag bleef en de symptomen alleen maar erger werden. (incontinentie van zowel urine als feces, niet meer recht kunnen, …) 1.2.8.Discussie Voor deze hond kwam helaas alle hulp te laat. Eventueel had men ter volledigheid het beenmerg kunnen onderzoeken via een aspiraat om de diagnose compleet te maken: zo had men in geval van een hypercellulair aspiraat eventueel nog kunnen differentiëren tussen een myelodysplastisch syndroom (< 30% blastvorming) en neoplasie (>30% blastvorming). (Dit als algemene aanvulling bij niet-regeneratieve anemie die gepaard gaat met leukopenie en/of thrombocytopenie.) Tenslotte was een bloedtransfusie ook nog een optie maar ook dit zou waarschijnlijk slechts een kortdurend effect gehad hebben en dus weinig gebaat hebben.
ϴ
1.3. Analyse van structuur en management praktijk gezelschapsdieren Deze praktijk is per definitie een dierenkliniek: volgens bepaalde vereisten opgesteld door de orde der dierenartsen is er o.a. continu een telefonische permanentie die bewaakt wordt door minstens 3 dierenartsen zodat eigenaars dag en nacht bij hun dierenarts terecht kunnen. Ook wat betreft de structuur zijn er bepaalde regels vastgelegd: zo beschikt deze kliniek over 3 consultatieruimtes, 2 operatiekamers en een hospitalisatieruimte. Bovendien dient de kennis en kwaliteit van de geleverde diergeneeskundige diensten van een bepaald niveau te zijn. Naast deze 3 vaste dierenartsen zijn er ook verschillende specialisten werkzaam in de kliniek, ieder op zijn of haar bepaalde dag in de week. Zo kan er beroep gedaan worden op een cardioloog, een tandheelkundige, een dermatoloog, een oogheelkundige en 2 fysiotherapeuten voor zowel hydrotherapie als fysiotherapie, accupunctuur en osteopathie. Dit hele team wordt vervolledigd door 2 dierenartsassistentes. Consultaties zijn op afspraak maar huisbezoeken zijn ook mogelijk op aanvraag.
Een van de 3 hoofddierenartsen startte in 1974 een eenmanspraktijk. Een jaar later nam zij al een assistent in dienst. Omdat de praktijk bleef groeien en een meer gespecialiseerd team veel voordelen te bieden heeft, werd in 1987 de kliniek opgericht. In de beginfase bestond het team uit 2 dierenartsen en 1 assistente. Ondertussen is deze verder uitgebouwd tot 7 dierenartsen, waarvan 3 fulltime, 2 fysiotherapeuten en 2 dierenartsassistentes. Aangezien de dierenkliniek nog steeds groeit, zijn er plannen om verder uit te breiden (o.a. graag met een CT-scan) en te renoveren. De infrastructuur begint immers stilaan wat te verouderen. De praktijk bestaat nu al 36 jaar, waarvan 23 jaar als dierenkliniek.
Aangezien er met een heel aantal personen samengewerkt moet worden, dient er een goede communicatie te zijn, zodat er onderling een eerlijke werkverdeling kan plaatsvinden, ook van de nacht- en weekenddiensten. Maar, dankzij deze samenwerking, is de werkdruk voor iedere dierenarts lager, waardoor zij eerder een 40tal uren per week werken i.p.v. 80. Hier moeten voor de 3 hoofddierenartsen wel nog de nacht- en weekenddiensten bijgeteld worden. Natuurlijk zal door deze werkverdeling het loon per dierenarts wel wat lager liggen, waardoor de financiële tevredenheid van de tewerkgestelde dierenartsen wat minder is. Men vindt algemeen dat de verdienste t.o.v. het aantal uren dat men werkt onvoldoende is. Er zou veel meer winst gehaald kunnen worden uit de diensten die men levert.
Het zou natuurlijk wel kunnen dat de klant zich minder verbonden voelt met zijn dierenarts doordat het kan voorvallen dat hij of zij bij iedere consultatie bij een andere dierenarts terecht komt. Als dit echt een probleem zou vormen kan, op aanvraag, steeds een afspraak gemaakt worden bij een specifieke dierenarts naar wens.
ϵ
De administratie en boekhouding wordt verzorgd door de hoofddierenarts en één van de dierenartsassistentes. Hiervoor maken ze momenteel gebruik van de software van VWin/VMac maar weldra zal er overgeschakeld worden Fuga, ook omdat de praktijk van plan is om over te schakelen naar een BVBA.
Naast het feit dat de klanten 24 uur op 24 en 7 dagen op 7 hier terecht kunnen, staat er ook een website ter beschikking met de nodige informatie over o.a. de locatie van de praktijk, de mogelijkheden die de kliniek te bieden heeft, en de dierenartsen/specialisten die ter beschikking staan, een facebookpagina en een uitgebreide pagina op de site van de Gouden Gids.
Zoals in de meeste praktijken worden ook hier de ‘puppy party’s’ georganiseerd. Op deze dagen kunnen alle klanten samen naar de praktijk komen waar er informatie omtrent opvoeding, socialisatie, gedrag, vaccinatie, ontworming, teken, vlooien, ‘op reis gaan’,… gegeven wordt. Eveneens krijgen de puppy’s de nodige vaccinaties toegediend. Hiernaast is er jaarlijks een seniorenavond: hiervoor worden alle eigenaars met een oude hond en/of kat uitgenodigd. Die avond wordt er meer informatie gegeven over verscheidene ouderdomsaandoeningen, voeding, behandelingen,... Zo werd er bvb. het afgelopen jaar gesproken over obesitas, tandproblemen, dementie, bloeddrukmeting bij hond en kat, voorstelling van verschillende seniorenvoedingen door een vertegenwoordiger van Hill’s, en acupunctuur. Tenslotte wordt er ook af en toe een avond over EHBO of informatie voor trimmers georganiseerd en worden er ook specifiek rasgebonden infoavonden gegeven.
ϭϬ
2. STAGE GROTE HUISDIEREN 2.1. Logboek stage grote huisdieren Datum
Uur
Aard consultatie / huis- / bedrijfsbezoek
Opmerkingen
23/08/2010
8.30h
Veulen (1 j.) koliek: RO (verstopping?)
Pijnstillers: finadyne en dolorex + olie via NSS
23/08/2010
9.30h
Merrie bronst detectie: RO echo
23/08/2010
10.00h
Check/controle pasgeboren ezelveulen
Antitetanus serum en navel ontsmet
23/08/2010
10.30h
Merrie abces/fistel uier: uitspoelen en
TC’s en FB IV
curetteren + ontsmetten (spray) 23/08/2010
11.15h
Controle koliek (idem vanochtend)
euthanasie (operatie te
Nog steeds neerliggen Æ RO: dd
duur)
afgesnoerd 23/08/2010
14.00h
Paard bloedende wonde hoef: stuk hoef
Afspuiten koud water
afgebroken
Ontsmetten Verband en gips TC en (FB) finadyne
23/08/2010
15.00h
Veulen blein: open gemaakt + ontsmetting spray (TC + gentiaanviolet)
23/08/2010
16.00h
Paard opgezette carpus
Insnede, uit curettage,
Echo: kapsel, holtes, bloed, fibrine
spoeling, drain Ontsmetting en drukverband
23/08/2010
17.30h
Veulen: chippen + ontwormen
24/08/2010
8.30h
Paard (19j) mank: sinds 3w LA
Uitgesloten voor de sport,
doorzakken kogel (stap, zwaar mank in
evt. pijnstillers
draf), is erger geworden Echo: interosseus structuur vezels verloren, vergroot (LA>RA), voelt papperig 24/08/2010
10.00h
Paard cornea ulucus behandeling
Atropine, tobramycine,
(dagelijks)
lysomucil, EDTA, plasma Opnieuw IV TC + FB
24/08/2010
10.30h
Paard gips
24/08/2010
11.30h
Merrie: echo: karrewiel BM en grote follikel rechts
24/08/2010
14.00h
Merrie met veulen: schetsen merrie en IM ontworming
ϭϭ
24/08/2010
15.00h
Veulen mank controle: verband verwijderen
24/08/2010 24/08/2010 24/08/2010
15.30h
Veulen met AHsymptomen, hoesten
AB
16.30
2 paarden vaccinatie
Vaccinatie influenza IM
17.00h
Wonde carpus: spoelen + nieuw
Zelfde wonde als 23/08
drukverband
25/08/2010
8.30h
Paard wonde carpus: nieuw drukverband
25/08/2010
9.15h
Merrie: echo voor drachtcontrole:
1 embryo verwijderd/ kapot
tweeling
gepitst
Bokje: gebroken poot onder tarsus (pijp)
Euthanasie
25/08/2010
10.00h
Verschillende fragmenten te voelen 25/08/2010
10.30h
Oog ulcus: idem behandeling
25/08/2010
11.00h
Veulens schimmel: waren al behandeld Nu vaccinatie
25/08/2010
12.00h
Veulen hoest, T° 38,3 (gisteren > 39)
TC’s IV
Auscultatie: meer vesiculair ademen Bloedname: fibrinogeen 25/08/2010
14.00h
Paard 23j. drachtig, cushing, continu
euthanasie
neerliggen, vliegen (myiase) 25/08/2010
15.00h
Rund: mank LiV Æ poot kappen (geen
TC’s
blein of dergelijke)
26/08/2010
9.00h
3 koeien: poten kappen en 2 een blokje eronder
26/08/2010
10.00h
26/08/2010
Grote wonde achterpoot (net boven de
Behandeling met ceftiofur
klauwen) met ruptuur van een pees
en rimadyl
Namiddag tijdje kleine huisdieren gedaan wegens gebrek aan grote huisdieren
26/08/2010
14.00h
Konijn: verlamd aan de 4 poten
Euthanasie
26/08/2010
14.30h
2 katten: vaccinatie leucose, kattenziekte
Algemeen klinisch
en niesziekte
onderzoek + vaccinatie
Hond (Shitzu): vaccinatie kennelhoest,
Algemeen klinisch
leptospirose, parvo, hondenziekte
onderzoek + vaccinatie
26/08/2010
15.00h
(herpes), hepatitis (adeno), parainfluenza 26/08/2010
15.30h
Paard euthanasie (in kliniek)
Autopsie: super vergroot hart en afwijkende longen
26/08/2010
16.30h
Merrie (proefpaard): rectaal opvoelen en echo
ϭϮ
15/11/2010
9.00h
2 bedrijven: leveren medicatie
15/11/2010
9.30h
Koe: mastitis + doodgeboren kalf
Cortico’s + spiramycine +
Uier leegtrekken + in 2 aangetaste
mammyzine
kwartieren infuus fysiologische oplossing met penicilline 15/11/2010
10.30h
Melkvee: vaccineren BVD + Blauwtong (+- 50 koeien)
15/11/2010
11.00h
Kalf +-4 weken oud: navelbreuk Æ
Post operatief: metacam +
chirurgische correctie (xylazine IM voor
penicilline
anesthesie, procaïne lokale verdoving) 15/11/2010
11.30h
Rundvee: vaccineren RSV + BT
15/11/2010
12.00h
Koe: controle na ziekte door peritonitis na keizersnede (BWB): doet het terug goed
15/11/2010
12.15h
Kalf diarree
Voedingssupplement gegeven
15/11/2010
15.00h
Rundvee: vaccinaties BT + bloedname
Controle bloed voor AS gB
voor IBR statuut
(zit zowel op wild als op vaccin)
15/11/2010
16.00h
Rundvee: vaccinaties BT (vanaf 3maand)
15/11/2010
16.30h
3koeien: klauwen kappen + 8x vaccinatie BT
15/11/2010
18.30h
Formulier invullen i.v.m. bloedstalen IBR (in kliniek)
ϭϯ
2.2. Casuïstiek grote huisdieren 2.2.1.Signalement, anamnese en onderzoek -
‘Bauke’: Merrie, 7 jaar, natuurlijk gedekt, voldragen (uitgeteld voor 25 april).
-
5 dracht dit jaar, waarvan reeds 3 levende veulens, vorig jaar zelfs een topveulen, echter
e
2 jaar geleden werd het veulen ook dood geboren (onbekende oorzaak). -
Niet gevaccineerd tegen Rhinopneumonie.
-
N.B.: er was geen tweelingdracht.
-
10 april: partus begint, blaas hangt eruit. Dierenarts (collega met weekenddienst) wordt erbij geroepen omdat het niet vordert. Het veulen ligt in achterste voorstelling, op de rug maar is ondertussen al gestorven (net hetzelfde verhaal als 2 jaar geleden). De dierenarts haalt het dode veulen eraf, de nageboorte is ook onmiddellijk mee gekomen en de dierenarts spoelt de uterus. Placenta, navelstreng en veulen worden macroscopisch onderzocht maar geen afwijkingen kunnen gevonden worden.
-
14 april gaat deze collega-dierenarts terug ter controle, baarmoeder is volgens hem OK. Wel heeft de merrie 38,9°C koorts en is de uier warm, pijnlijk, en gezwollen, zodat hij de merrie behandelt voor mastitis.
-
Dierenarts zelf gaat de merrie nog 4 dagen nabehandelen, hij behandelt wél ook nog de baarmoeder. Op 15 april heeft ze nog koorts, op 16 april daarentegen is ze reeds OK.
2.2.2.Probleemlijst 1. Doodgeboorte 2. Koorts 3. Endometritis 4. Mastitis 2.2.3.Differentiaal diagnose (doodgeboorte) -
(Minimale) Anatomische (of hormonale?) stoornissen in de uterus van de merrie: dit lijkt het meest waarschijnlijke aangezien geen andere afwijkingen gevonden konden worden (uiteraard ook vanwege gebrek aan een volledig onderzoek).
-
Afwijkingen in de navelstreng;
-
Placentitis;
-
Rhinopneumonie (EHV-1): weinig waarschijnlijk aangezien andere merries niet verworpen e
hebben en het reeds de 2 keer is dat deze merrie een dood veulen heeft. -
Equine virale arteritis: vanwege de natuurlijke dekking maar weinig waarschijnlijk aangezien deze merrie de enige is op het bedrijf die verwerpt terwijl alle andere merries
ϭϰ
e
ook natuurlijk gedekt zijn; ook het feit dat de merrie voor de 2 keer op dezelfde manier een dood veulen werpt pleit tegen deze etiologie. 2.2.4.Diagnose De exacte etiologische diagnose kon niet gesteld worden, wegens een eigenaar die (financieel) niet bereid was om verdere onderzoeken te laten uitvoeren op het veulen of de placenta. 2.2.5.Behandeling -
10 april: uterusspoeling met fysiologisch water.
-
14 april: Neopen (penicilline) en Finadyne (flunixine meglumine) ter behandeling van koorts en mastitis.
-
15 april: spoeling van de uterus samen met een intra-uteriene antibiotica applicatie (gentamycine + ampicilline);
-
15-18 april: verder nog 4 dagen nabehandeling met Neopen, Fenylbutazone en Oxytocine.
2.2.6.Resultaat De merrie was na een kleine week volledig hersteld dankzij de nodige behandelingen. Theoretisch zou deze merrie volgend seizoen opnieuw gedekt kunnen worden, niets garandeert echter dat de merrie volgend seizoen niet opnieuw zal verwerpen. Daarom adviseert de dierenarts om ze na deze tweede doodgeboorte niet meer te laten dekken of insemineren. De eigenaar is echter vastberaden om er opnieuw een topveulen mee te kweken. 2.2.7.Bespreking Helaas zijn er in dit klinisch geval nog vele hiaten wat de etiologische diagnose betreft. Om economische redenen koos de eigenaar ervoor om geen verder onderzoek te laten uitvoeren. Dit is natuurlijk jammer voor de toekomst van deze merrie. Moesten er infectieuze oorzaken gevonden zijn tijdens een verder onderzoek zou dit op het vlak van voortplanting een veel betere prognose ingehouden hebben voor deze merrie aangezien hier meestal wel iets aan gedaan kan worden zoals vaccineren in het geval van Rhinopneumonie (hoewel er hier meestal al vanzelf een immuniteit wordt opgebouwd), of het weren van seropositieve hengsten in de fok.
In het geval van een infectieuze oorzaak houdt dit ook gevaar in voor de andere drachtige merries die via aërogene of orale weg zouden kunnen geïnfecteerd worden en bijgevolg ook kunnen aborteren.
ϭϱ
2.3. Analyse van structuur en management praktijk grote huisdieren Tot 1996 vormden enkele dierenartsen uit de regio een dierenartsenassociatie, in die periode de oudste van in de streek. Door de jaren heen groeide het idee om samen de dierenkliniek op te richten. Van een landelijke praktijk voor paarden en nutsdieren is ze geëvolueerd naar een gemengde praktijk voor zowel gezelschapsdieren als grote huisdieren. Ook het aantal medewerkers is ondertussen gegroeid tot een ambitieus team van 7 dierenartsen en 4 assistenten. De dierenartsen die oorspronkelijk de kliniek oprichtten zijn ondertussen niet meer werkzaam in de kliniek, maar op pensioen. Momenteel is de kliniek nu eigendom van 3 vennoot-dierenartsen, en zij runnen deze als een CVBA: een coöperatieve vennootschap bestaande uit vennoten waarvan het aantal en de inbreng varieert. De andere dierenartsen zijn werkzaam bij deze kliniek als zelfstandige.
Zowel eerste- als tweedelijnsdiergeneeskunde van gezelschapsdieren (ook reptielen en vogels), paarden en landbouwdieren (nutsdieren) wordt uitgevoerd. Door deze diersoortspecifieke aanpak kan er een hoge kwaliteit in diagnostiek en behandelingen gegarandeerd worden. Zowel voor dagelijkse problemen als voor meer gecompliceerde chirurgische ingrepen kan men hier terecht. Er zijn 4 consultatieruimtes aanwezig met de nodige recente medische apparatuur, evenals een ruim operatiekwartier voor de gezelschapsdieren én één voor de paarden, stand-by voor spoedingrepen. Er is een uitgebreide infrastructuur voor hospitalisatie van grote en kleine huisdieren met permanente bewaking.
Voor de administratie maakt de praktijk gebruik van de dierenartsspecifieke software van VWin. Deze administratie, waaronder de bestelling van medicatie en dergelijk, het maken van afspraken of de telefoon beantwoorden en de oproepen verdelen, wordt samen gedaan door de 4 assistentes. Van deze vier is er eentje die officieel een diploma heeft van dierenartsassistent. De boekhouding daarentegen wordt verzorgd door één van de assistentes die ook al vanaf het eerste uur werkzaam is in de kliniek. Het verzorgen van de gehospitaliseerde dieren en het uitkuisen van de kooien en/of stallen gebeurt ook door 2 van deze assistentes.
Er is een goede verstandhouding en communicatie onderling zodat de werkverdeling vlot gebeurt. Weekend- en nachtdiensten worden gelijk verdeeld maar alles opgeteld komt de gemiddelde dierenarts binnen deze praktijk, vooral deze van de grote huisdieren, toch aan een werkweek van ongeveer 60 uren. Af en toe wordt er voor praktische zaken eens samengewerkt met een andere grote groepspraktijk van enkele gemeentes verder, of komt er de nodige specialist, zo komt er bv. af en toe wanneer dat nodig is een dierenarts langs die gespecialiseerd is in het orthopedisch onderzoek bij paarden en meer diagnostische mogelijkheden te bieden heeft zoals echografisch onderzoek van de pezen in andere structuren in de ledematen bij paarden.
ϭϲ
Naast het feit dat de kliniek een handige website heeft op het internet waar vlot de nodige informatie op te vinden is, zijn ze ook actief op het netwerk van Facebook zodat ze zo hun cliënteel op de hoogte kunnen houden van de recentste nieuwtjes. Hiernaast zijn ze ook regelmatig te zien in het programma ‘Dieren in nesten’ op één, o.a. i.v.m. hun project met adoptiemerries. In de kliniek worden af en toe bezoekdagen georganiseerd, zelfs eentje speciaal voor kinderen, aangepast aan hun niveau.
Het grote voordeel van een dergelijke dierenkliniek is natuurlijk dat de klant er 24 uur op 24 en 7 dagen op 7, na telefonisch contact, terecht kan met ieder huisdier. Ook voor meer complexe diergeneeskundige ingrepen zijn er de nodige specialisten aanwezig en scholen de dierenartsen zich regelmatig bij. Bovendien verliest de dierenarts buiten zijn uren geen tijd aan het bijhouden van zijn boekhouding, dit wordt nu allemaal voor hem gedaan.
Een dergelijke samenwerking levert natuurlijk een hoger risico voor het botsen van zoveel verschillende karakters, maar de sfeer zit best goed, de nodige humor is aanwezig, het gaat er rustig en gemoedelijk aan toe. Een ander nadeel van een samenwerkingsverband zit vervat in de verloning: de winst van de kliniek moet natuurlijk verdeeld worden over een groter aantal personeelsleden dan wanneer iedere dierenarts als zelfstandige zou werken, dus de verdienste per dierenarts ligt lager. Maar voor het merendeel van de dierenartsen weegt dit nadeel niet op tegen het grote voordeel van de werkverdeling. Bovendien is een groot deel van het financiële nadeel te wijten aan het feit dat de economie het over het algemeen niet zo goed doet.
ϭϳ
3. ALGEMENE REFLECTIE
Met groot enthousiasme begon ik aan mijn stages, ein-de-lijk zou ik wat meer praktijk zien, ein-de-lijk eens toepassen wat we al die 4 jaar erin gestampt hadden gekregen. Vóór deze stages probeerde ik ook al om in mijn vrije tijd met een dierenarts mee te lopen maar dat was tot dan zonder veel succes. Ofwel wilde de dierenarts in kwestie geen stagiaire, ofwel had hij te weinig werk in de grote huisdieren, ofwel werkte hij op zaterdag niet, … Kortom, ik verloor de moed een beetje om een dierenarts te vinden waarmee ik mocht meelopen. Maar door deze stages werd ik verplicht een stagemeester bereid te vinden me mee op sleeptouw te nemen. Gelukkig was dit laatste niet letterlijk te nemen en viel het allemaal reuze goed mee.
Met de grote huisdieren in het hart keek ik natuurlijk veel liever die stage tegemoet dan die van de gezelschapsdieren. Helaas kwam ik hierbij een beetje bedrogen uit. Want uit deze stages heb ik ook onder meer geleerd dat veel afhangt van je stageplaats en nog meer van je stagebegeleider.
Dankzij kennissen die in de buurt wonen vond ik uiteindelijk toch een stageplaats voor mijn stage grote huisdieren, namelijk in een dierenkliniek waar ze naast grote huisdieren ook gezelschapsdieren (inclusief vogels en reptielen) behandelen. Hierdoor kreeg ik de mogelijkheid om mijn stage-uren wat te verdelen onder zowel paard als rund. Ook kreeg ik de vrijheid om bijna elke dag te kiezen met welke dierenarts ik die dag wilde meegaan. Zo was er veel variatie en was het dus nooit saai! Zulke dierenartsen hebben natuurlijk een cliënteel breed in de omtrek rond de kliniek waardoor je tijdens zo’n stage ettelijke uren in de auto doorbrengt. Gelukkig werd die tijd nuttig besteed om nog eens even wat theoretische dingen op een rijtje te zetten, een bloeduitslag te overlopen, of gewoon samen eens kritisch na te denken over de volgende patiënt waar we naartoe reden.
Helaas viel het praktisch gedeelte van de kennis die zou moeten bijgebracht worden door de stage wat tegen bij de grote huisdieren: waarschijnlijk omdat de eigenaren van de paarden of runderen altijd aanwezig waren bij de consultatie, liet de dierenarts in kwestie mij meestal niets van de behandelingen uitvoeren omdat eigenaren nu eenmaal liever zien dat hun eigen dierenarts dit doet. In dit opzicht viel mijn stage in een dierenartsenpraktijk voor gezelschapsdieren veel beter mee, tegen alle verwachtingen in bovendien, omdat er regelmatig operaties gedaan werden waarbij de eigenaars niet aanwezig waren en ik dus de kans kreeg om ook de handen uit de mouwen te steken. Ook viel het bij de gezelschapsdieren al eens voor dat de dierenarts nog met de vorige patiënt bezig was zodat ik al mocht kennis maken met de volgende patiënt door reeds de anamnese af te nemen en het algemeen onderzoek te starten. Zo’n dingen vielen helaas nooit voor tijdens mijn stage grote huisdieren waardoor mijn verwachtingspatroon niet volledig ingevuld werd.
ϭϴ
Het feit dat, door persoonlijke redenen, de stage grote huisdieren niet in 40 aaneenvolgende uren kon afgewerkt worden was ook een beetje jammer. Bij de gezelschapsdieren heb ik zes opeenvolgende dagen stage gelopen, hetgeen leuker en handiger is om de patiënten te kunnen opvolgen. Bij de grote huisdieren echter ben ik slechts vier opeenvolgende dagen mee geweest, maar daarmee kwam ik net niet aan mijn 40 uren waardoor ik achteraf nog een dag ben moeten terug komen. Dit was wel een leuke stagedag omdat we de hele dag tussen de runderen zaten i.p.v. tussen de paarden, maar deze dag heeft precies geen verband met de andere dagen die ik voordien al gedaan had. De situatie is ook minder ontspannen als je ’s morgens aankomt en diezelfde avond alweer afscheid moet nemen, i.t.t. wanneer je een aantal dagen na elkaar komt.
Desalniettemin is mijn liefde voor de grote huisdieren niet getemperd, integendeel, ze is juist aangewakkerd. Dankzij deze stages ging ik thuis in de buurt opnieuw op zoek naar een veearts waar ik regelmatig in de weekends mee kon lopen. Via de veearts die op het melkveebedrijf komt waar ik twee jaar geleden stage heb gedaan voor het vak ethologie ‘omgaan met dieren’, kreeg ik het telefoonnummer van een dierenarts die enkel paarden behandelt. Na één telefoontje kreeg ik al een enthousiast antwoord van zijn vrouw, dierenarts gezelschapsdieren, en toen ik daarna hemzelf aan de lijn had werd er al meteen een afspraak gemaakt om de volgende zaterdag mee te lopen.
Achteraf gezien is het natuurlijk wel jammer dat ik hier niet eerder terecht gekomen ben want dan had ik in deze praktijk mijn stage kunnen doen en wel meer praktische kennis kunnen opsteken. Hoe vaker ik nu meega op zaterdag of andere vrije dagen, des te vaker ik praktische dingen mag doen. Bovendien leer ik bij hem niet enkel praktische zaken of bvb welk geneesmiddel bij welke aandoening te gebruiken, maar ook hebben we het regelmatig in de auto over hoe het nu juist zit met de wetgeving. Aangezien het merendeel van zijn klanten in Nederlands Limburg en Duitsland gevestigd zijn, krijgen we vaak te maken met de ironische tegenspraak tussen de wetgevingen van de verschillende landen omtrent geneesmiddelengebruik. e
Het is ook bij deze dierenarts dat mijn twijfel verdwenen is wat betreft mijn optiekeuze van mijn 3
master. Tot kort twijfelde ik nog sterk tussen optie paard en optie herkauwers, maar dankzij de vele zaterdagen tussen de paarden weet ik nu toch dat deze tak van de diergeneeskunde meer mijn ding is. De liefde voor de runderen is uiteraard niet vervlogen want liefst van al zou ik het toch ergens kunnen combineren, maar ik heb wel ingezien dat, ondanks het feit dat ik mijn mannetje wel kan staan, het werk in de paardengeneeskunde meer haalbaar is voor een vrouw dan in de rundveesector. In deze laatste zou ik mezelf eerder zien in een bedrijfsbegeleidende rol dan in het routinewerk van de keizersnedes. Ook zag ik tijdens mijn stage grote huisdieren bepaalde dierenartsen de geneeskunde van paarden en runderen combineren, een combinatie die me als gegoten zou zitten, waarbij hier dus bewezen wordt dat het zeker niet onmogelijk is!
ϭϵ
En ook al is de werkdruk tamelijk groot, er was steeds de nodige flexibiliteit mogelijk: zo waren er ook dierenartsen die iedere middag thuis gingen eten, of op een vroeger uur konden stoppen op sommige dagen om de kinderen van school te kunnen halen.
De reden waarom ik in geen geval wil kiezen voor de optie gezelschapsdieren is alleszins alleen maar bevestigd door de stageweek in een dergelijke praktijk. Ondanks de vele kansen die ik er kreeg om dingen bij te leren, zowel theoretisch als praktisch, en de aangename werksfeer, voel ik me nog steeds niet thuis in deze wereld. Hele dagen binnen tussen 4 muren zitten is niets voor mij. Hoewel een huisbezoek af en toe dat patroon doorbreekt zou ik te zeer de verse buitenlucht missen. Bovendien ben ik niet met voldoende geduld bedeeld om goed te kunnen omgaan met de mentaliteit die nogal algemeen aanwezig is bij de klanten binnen de gezelschapsdieren. Ik bedoel hiermee de overbezorgdheid die regelmatig heerst bij de klanten over hun huisdier, vaak wanneer je hun dier nog niet eens hebt aangeraakt of onderzocht, laat staan behandeld. Ik werd met dit soort situaties eerder al geconfronteerd in de kliniek op school, maar ook in de praktijk gaat het er niet anders aan toe. Gelukkig kon ik mij tijdens mijn stage hier vlot overzetten, en zo ook proberen om in de rol te kruipen van diegene die de klant verwacht dat je als dierenarts bent, maar in het dagelijkse leven zou ik dit nooit dag in dag uit kunnen.
Qua begeleiding ben ik over beide stageplaatsen erg tevreden. De sfeer was op beide plaatsen erg gemoedelijk en deed me op mijn gemak voelen. ’s Middags tijdens de middagpauze van een (half) uurtje mocht ik mee in de keuken mijn lunchpakket komen opeten, of als we er door het werk bij de grote huisdieren niet geraakten aten we onze boterhammen onderweg in de auto op.
De twee praktijken die ik van dichtbij zag draaien goed: ze bestaan beide al lang genoeg om voldoende ervaring opgedaan te hebben door de jaren heen om de praktijk zo optimaal mogelijk te laten draaien en de nodige foutjes eruit te filteren.
Over het algemeen ben ik dus zeer tevreden dat ik deze stages heb mogen doen en het is een goede zaak dat deze in het curriculum zijn ingevoerd. Natuurlijk zou het initiatief van de student zelf moeten komen wanneer hij of zij meer praktijkervaring wenst op te doen maar het kan geen kwaad, integendeel zelfs, om eens mee te lopen met een dierenarts in een vakgebied waar je minder in geïnteresseerd bent.
ϮϬ
4. LITERATUUR 4.1. Casuïstiek gezelschapsdieren: Daminet S. (2008) Hematologie. In: S. Daminet (Editor) Algemene en aanvullende geneeskundige ziektenleer van de gezelschapsdieren. Faculteit Diergeneeskunde, Gent, p. 1-22. 4.2. Casuïstiek grote huisdieren: De Kruif A. (2010). Voortplanting paard: abortus. In: De Kruif A. (Editor) Voortplanting van de huisdieren, deel 1, Faculteit Diergeneeskunde, Merelbeke, p. 93-96.
Whitwell K.E. (2011). Abortions and stillbirths: A pathologists overview. In: McKinnon A.O., Squires E.L., Vaala W.E., Varner D.D. (Editors) Equine reproduction, 2
nd
edition, Blackwell Publishing Ltd,
West Sussex/ Iowa, p. 2339-2349.
Ϯϭ
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2010-2011
Embryonale ontwikkeling en embryo-maternale interacties bij het paard van bevruchting tot fixatie
door Hanne COENEN
Promotor: Dierenarts Hilde Nelis Copromotor: Prof. Dr. Ann Van Soom
Literatuurstudie in het kader van de Masterproef
De auteur en de promotor(en) geven de toelating deze studie als geheel voor consultatie beschikbaar te stellen voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting de bron uitdrukkelijk te vermelden bij het aanhalen van gegevens uit deze studie. Het auteursrecht betreffende de gegevens vermeld in deze studie berust bij de promotor(en). Het auteursrecht beperkt zich tot de wijze waarop de auteur de problematiek van het onderwerp heeft benaderd en neergeschreven. De auteur respecteert daarbij het oorspronkelijke auteursrecht van de individueel geciteerde studies en eventueel bijhorende documentatie, zoals tabellen en figuren. De auteur en de promotor(en) zijn niet verantwoordelijk voor de behandelingen en eventuele doseringen die in deze studie geciteerd en beschreven zijn.
WOORD VOORAF Of toeval nu bestaat of niet, er moet toch ‘iets’ geweest zijn dat dit onderwerp voor een literatuurstudie tot bij mij heeft gebracht. In eerste instantie is dit onderwerp nooit mijn eerste keuze geweest, integendeel, veel liever deed ik, toen, een onderzoeksonderwerp van de vakgroep inwendige ziekten grote huisdieren of bij de vakgroep diervoeding, waarbij een onderzoek ter plaatse in Ethiopië een van de opties was. Maar hierbij waren andere studenten me te snel af en was het onderwerp dus al ingenomen. Zo werd mijn huidige onderwerp uiteindelijk een van de laatste opties… en maar goed ook! Zonder dat toeval had ik nooit geweten dat dit blijkbaar het vakgebied is dat me zo interesseert en waar ik later graag in verder zou gaan.
Die interesse groeit natuurlijk niet zonder de motivatie van een enthousiaste promotor. Dus een oprechte dankbetuiging gaat uit naar dierenarts Hilde Nelis, wiens deur en mailbox altijd voor me open stonden. Bedankt voor je tijd, kritische geest en waardevolle tips!
Hiernaast ook een welgemeende dankjewel naar mijn ouders toe, voor de mogelijkheid om te gaan studeren, hun jarenlange steun en geloof in mijn kunnen. Mijn vriend Jonas voor het vele geduld wanneer ik voor school moest werken, aan deze literatuurstudie moest schrijven, of examens had en dus geen tijd voor hem, maar ook voor het nalezen van dit werkstuk. Mijn dierenarts Wouter Wathiong om me te blijven motiveren in deze studie en de praktische kennis die ik bij hem mag opdoen.
INHOUD SAMENVATTING..................................................................................................................................... 1 INLEIDING............................................................................................................................................... 2 1. ANATOMIE & HISTOLOGIE VAN HET GESLACHTSSTELSEL VAN DE MERRIE ............................ 3 2. DE OESTRUSCYCLUS VAN DE MERRIE ........................................................................................ 7 3. TRANSPORT VAN DE ZYGOTE DOOR HET OVIDUCT................................................................. 10 3.1.
De bevruchting ........................................................................................................................... 10
3.2.
Transport van de zygote doorheen de eileider ............................................................................ 11
3.3.
Praktische implicaties ................................................................................................................. 12
4. INTERACTIES TUSSEN HET EMBRYO EN DE UTERUS .............................................................. 13 4.1.
Ontwikkeling van het embryo ...................................................................................................... 13
4.2.
De verschillende lagen van het vroege embryo ........................................................................... 14
4.3.
Migratie ...................................................................................................................................... 15
4.4.
Fixatie ........................................................................................................................................ 16
4.5.
Oriëntatie ................................................................................................................................... 17
4.6.
Voeding van het jonge embryo ................................................................................................... 17
4.7.
Drachtherkenning ....................................................................................................................... 18
4.8.
Tweelingdracht ........................................................................................................................... 19
4.9.
Dracht in het corpus uteri ............................................................................................................ 21
DISCUSSIE ........................................................................................................................................... 22 LITERATUUR ........................................................................................................................................ 24
SAMENVATTING Tientallen jaren geleden werden embryo’s nog beschouwd als louter ‘voorbijgangers’ doorheen de baarmoeder, zonder enige vorm van interactie tussen beide. Nu weet men echter dat het embryo, in het bijzonder dat van het paard, vanaf het prille begin van de dracht al een soort dialoog aangaat met de merrie via de baarmoeder, en behoefte heeft aan een optimale omgeving om de dracht tot het einde te kunnen volbrengen. Het is van wetenschappelijk belang al deze gebeurtenissen tijdens de vroege dracht tot in detail te begrijpen om tot een inzicht te komen in de instandhouding, maar ook vooral in het mislukken van een bevruchting. Bovendien hebben al deze gebeurtenissen tijdens de vroege dracht ook een belangrijke weerslag op het al dan niet succesvol collecteren van embryo’s, het cryopreserveren en de transfer ervan.
In dit kader wordt in deze literatuurstudie de interactie van de paardenzygote en –embryo met de merrie uitvoerig beschreven. Eerst komt de normale anatomie van het geslachtsstelsel van de merrie aan bod, gevolgd door de fysiologie en endocrinologie en de daarmee gepaard gaande morfologische veranderingen op de geslachtstractus, om zo een beter inzicht te krijgen in de daarna besproken gebeurtenissen die van belang zijn voor het in stand houden van de dracht. Concreet betreft dit het transport van de zygote door het oviduct, de morfologie van het groeiende embryo tijdens de migratie-, fixatie- en oriëntatiefase. Ook wordt het mechanisme van drachtherkenning en de voeding van het jonge embryo tijdens de vroege dracht toegelicht. Tenslotte wordt ingegaan op praktische implicaties van de beschreven processen in het kader van embryotransfer, drachtdiagnostiek en de problematiek van tweelingdracht Wegens het beperkte kader van deze masterproef is de literatuurstudie beperkt moeten blijven tot de eerste 16 à 17 dagen, het moment waarop de fixatie plaatsvindt.
Kernwoorden: dracht, embryo, fixatie, paard, voortplanting, uterus
INLEIDING Darco, Heartbreaker en hun nakomelingen zijn slechts enkele van de talrijke voorbeelden die het topniveau van de (Vlaamse) paardenfokkerij en het economische belang ervan aantonen. Het hoogtepunt van de sportcarrière van een paard - zowel merrie, ruin als hengst - situeert zich meestal tussen de leeftijd van 4 en 14 jaar, evenals de vruchtbaarste periode. Het is duidelijk dat fokkers het aantal veulens van dergelijke toppaarden willen maximaliseren. Merries bereiken echter op het einde van hun sportcarrière (14 jaar of ouder) een kritieke leeftijd waarbij de vruchtbaarheid afneemt. Dit reduceert natuurlijk het aantal veulens dat van deze kampioenen kan geproduceerd worden. Tot op heden probeert men toch nog veulens te produceren van sportmerries door de uterus te spoelen 7 dagen na inseminatie en het embryo in een gezonde dragermerrie over te planten. Van waardevolle merries met vruchtbaarheidsproblemen, waarbij endometritis en cervixproblemen de voornaamste zijn, kunnen door middel van transvaginale eicelcollectie (ovum pick-up) gevolgd door intracytoplasmatische sperma-injectie (ICSI) alsnog veulens verwekt worden. Helaas is men er tot nu toe slechts deels in geslaagd om de in vivo situatie in vitro na te bootsen. Om de in vitro situatie te kunnen optimaliseren in het kader van de geassisteerde voortplantingstechnieken, is het noodzakelijk dat er onderzoek wordt verricht naar de interactie tussen het paardenembryo en de merrie.
Paarden verschillen op vele vlakken van andere huisdieren, zeker ook in hun reproductiefysiologie. Dit maakt het vroegste drachtstadium niet alleen van cruciaal belang maar zeker ook een interessante kwestie om eens verder onder de loep te nemen.
N.B.: De term embryo gebruikt men in dit eerste stadium van de dracht, t.e.m. dag 39, vanaf dag 40 tot de partus spreekt men over een foetus (Ginther, 1992).
2
1. ANATOMIE & HISTOLOGIE VAN HET GESLACHTSSTELSEL VAN DE MERRIE
Fig. 1: De geslachtsorganen van de merrie (uit Budras et al., 2008). 1.1. De ovaria van de merrie zijn groter (ongeveer 3-5cm hoog en 6-8cm lang (Kainer, 1993; Budras et al., 2008; Blanchard et al., 2003)) dan die van de andere huisdieren. Bovendien hebben de ovaria een unieke histologische structuur: het parenchym dat (rijpende of atretische) follikels en corpora lutea bevat, is omgeven door een bindweefselige vasculaire zone. De rijpe follikels komen vanuit het parenchym aan het oppervlak ter hoogte van de ovulatiegroeve, waar ze ovuleren, een corpus hemorrhagicum en daarna een corpus luteum vormen (Kainer, 1993). Bij rectaal onderzoek zoekt men best het uiteinde van de baarmoederhoorn op om het ipsilaterale ovarium te vinden. Enkel erg grote follikels puilen uit aan het relatief vlakke oppervlak, en zijn zelfs dan slecht te palperen. Over het algemeen vertoont het linker ovarium een grotere activiteit bij merries die voorheen nog niet gebruikt werden in de fok, bij onvruchtbare en lacterende merries was dit aan beide kanten ongeveer gelijk verdeeld (Ginther, 1983b). 1.2. De oviducten (tubae uterinae) zijn opgebouwd uit een trechtervormig infundibulum, een ampulla (6 mm in diameter), een isthmus (3 mm in diameter) en meten elk 20-30cm in lengte (Blanchard 3
et al., 2003). Het infundibulum vormt met zijn fimbriae een trechter rond de ovulatie groeve van het ovarium. De sterk geplooide mucosa van de ampulla en isthmus is afgelijnd door een pseudomeerlagig trilhaarepitheel bestaande uit gecilieerde en niet gecilieerde secretorische cellen. De verhouding gecilieerde tot secretorische cellen is cyclusafhankelijk. De tunica muscularis van de ampulla is in vergelijking met de isthmus eerder dun (Aughey & Fredric, 2001; Eurell & Frappier, 2006; Samuelson, 2007). (Zo wordt de geovuleerde eicel via een kortere wijde ampulla en een smallere isthmus met de stroom van de trilharen op het epitheel mee in de richting van de uterus getransporteerd. Het is deze ampulla die het milieu vormt waar de bevruchting plaatsvindt en de eerste delingen van de zygote. De isthmus met zijn spierige wand zorgt er dan weer voor dat de bevruchte eicel in het uteriene lumen terecht komt.)
Fig. 2: Vereenvoudigde weergave van de histologie van de eileider (uit Flood et al., 1979).
De eileider mondt uit in de baarmoeder, als een papil afgelijnd door een sfincter, ter hoogte van de uterotubale junctie (Kainer, 1993) die een belangrijke functie als reservoir voor spermacellen heeft. Eileiders zijn meestal niet te palperen bij rectaal onderzoek. 1.3. De Y-vormige uterus bestaat uit 2 hoornen, gescheiden door een kort septum, en een lang corpus. De lengte is 20-25cm wat betreft de hoornen en ongeveer 20cm voor het corpus. (Kainer, 1993; Budras et al., 2008) In tegenstelling tot de koe ligt de baarmoeder eerder gestrekt naar craniaal toe i.p.v. opgekruld. De mucosa vormt 12-15 longitudinale plooien die ervoor zorgen dat het lumen, uitgezonderd enkele capillaire ruimtes, slechts virtueel bestaat (Kainer, 1993). De uterus zal het milieu vormen waar het embryo en de foetus zullen groeien maar ook waar het sperma wordt geëjaculeerd/geïnsemineerd.
4
Het myometrium is dubbel gelaagd: een circulaire spierlaag aan de binnenkant en een longitudinale spierlaag daar rond, die samen met de serosalaag en de vasculaire laag verbonden is met de overeenkomstige lagen van het ligamentum latum. Het endometrium is opgebouwd uit een eenlagig kubisch of cilindrisch epitheel, waarvan de hoogte varieert samen met de hormonen van de oestruscyclus. Het bevat enkelvoudig tubulair gekronkelde en vertakte klieren in de lamina propria die progesteron produceren (Samuelson, 2007).
Fig. 3: Links een dwarse doorsnede van de uteruswand; 1) mesometrium, 2) perimetrium, 3) myometrium, 4) endometrium, 5) tussenlaag collageen, 6) epitheel, 7) compacte laag lamina propria, 8) sponzige laag lamina propria, 9) klieren, 10) circulaire spierlaag, 11) vasculaire laag, 12) longitudinale spierlaag (10+11+12 = myometrium) Rechts een coupe van het endometrium tijdens de oestrus, zowel het epitheel van het lumen als van de klieren is cilindrisch. De klieren zijn actief en hebben verwijde lumina (uit Kainer, 1993).
De dikwandige cervix uteri valt tijdens rectale palpatie op door zijn harde consistentie, behalve tijdens bronst is het eerder een weke structuur. Het wordt craniaal begrensd door het ostium uteri interum en caudaal door het ostium uteri externum. De wand bestaat voornamelijk uit collageen bindweefsel en een sfincter van gladde spiercellen. De baarmoederplooien en het epitheel lopen door t.h.v. de cervix (Kainer, 1993).
5
Fig. 4: Dorsaal aanzicht van de geslachtsorganen van de merrie (uit Budras et al., 2008) 1.4. Verder naar caudaal toe begint de vagina, en loopt zo midden door de bekkenholte tot aan het vestibulum, gescheiden door een dwarse mucosaplooi. Het lumen is normaal samengedrukt, en bestaat enkel tijdens het paren en de partus, dit dankzij een grote elasticiteit en longitudinale plooien die een sterke dilatatie toelaten. In tegenstelling tot de vagina bezit het vestibulum wel klieren waarvan het secreet de coïtus vergemakkelijkt (Budras et al., 2008). 1.5. Uitwendig biedt de vulva toegang tot het geslachtsstelsel van de merrie via 2 lippen die zowel dorsaal als ventraal verbonden zijn met een commissuur. De ventrale is meer rond van vorm en beschermt de clitoris. Samen met de cervix en de vestibulo-vaginale junctie of ring (ondersteund door de m. constrictor vestibuli en de dwarse mucosaplooi) vormt de vulva een stevige barrière voor de buitenwereld, zodat bacteriën, schimmels maar ook lucht geen kans krijgen binnen te dringen in de genitaaltractus en zo resp. een infectie of een pneumovagina te veroorzaken (Budras et al., 2008).
6
2. DE OESTRUSCYCLUS VAN DE MERRIE De merrie is een typisch seizoensgebonden poly-oestrisch dier. Bijgevolg wordt de ovariële activiteit dan ook vooral geïnduceerd door het lengen van de dagen, wanneer er meer licht kan inwerken op de epifyse, maar ook door de voedingstoestand en de klimatologische omstandigheden (temperatuur), zoals aangegeven in figuur 5. Dit gebeurt dus vooral in de lente en de zomer, in de wintermaanden bevinden de meeste merries zich in een anoestrus fase. Hiertussen is er een overgangsfase met vaak nogal onregelmatige cycli. Het meest nauwkeurig wordt de cyclus gedefinieerd als de ‘periode tussen twee ovulaties samen met oestrus en/of lage progesteronconcentraties’ (meestal ongeveer 21 dagen, iets langer bij pony’s en ezels) (Daels & Hughes, 1993). De cyclus van de merrie wordt opgedeeld in een folliculaire fase (oestrus, 5-7 dagen) en een luteale fase (dioestrus, 14-15 dagen). Tijdens de oestrus is de merrie dekbereid, past ook het geslachtsapparaat zich aan aan spermatransport en ongeveer 48u voor het einde vindt de ovulatie plaats. Deze laatste neemt men het best waar via rectaal onderzoek, rectaal echo-onderzoek of de progesteronspiegels. Hierna begint de dioestrus fase waarin zich een corpus luteum ontwikkelt, dat zorgt voor de progesteron productie waardoor de merrie de hengst niet meer toe zal laten te dekken. Een nieuwe cyclus start 14 à 15 dagen later na luteolyse (Daels & Hughes, 1993).
Fig. 5: Endocrinologie van de oestruscyclus (uit Daels & Hughes, 1993). Follikels groeien constant en in golven gedurende de volledige cyclus, enkel tijdens de luteale fase kunnen ze sterk doorgroeien tot een anthrale follikel, slechts zelden komt hiervan eentje tot ovulatie tijdens de dioestrus (zonder bronstverschijnselen), want de overgrote meerderheid regresseert.
7
Na deze periode, rond de luteolyse, bereiken ze een diameter van 25-30mm, waarna er 1 of 2 dominant worden, de rest gaat in atresie. 24u voor de ovulatie groeien ze gemiddeld uit tot een follikel van 45mm (30-60mm), kleiner naarmate de cyclus zich meer in het midden van het seizoen bevindt. Na het extreem snelle proces van de ovulatie (slechts 2 minuten (Townson et al.,1989)) ontstaat er een slap, sponzig corpus hemorrhagicum doordat er zich bloed opstapelt in de folliculaire holte, gevolgd door luteïnisatie van het weefsel tot een corpus luteum dat instaat voor de productie van progesteron. In e
gemiddeld 16% van de merries vindt een dubbele ovulatie plaats, waarbij de 2 ongeveer 4 dagen na de 1e volgt, waarschijnlijk door een plateau van hoge LH-spiegels na de 1e ovulatie (Geschwind et al., 1975).
Fig. 6: A: Folliculaire groei bij de merrie in verband gebracht met de bloedspiegels van FSH, LH en oestradiol.; B: Ontwikkeling en regressie van het corpus luteum in relatie tot de bloedspiegels van progesteron en prostaglandine F2Į. CH= corpus hemorrhagicum; CL= corpus luteum; CA= corpus albicanns (uit Daels & Hughes, 1993).
Onder invloed van vooral oestrogenen en progesteron treden er cyclische veranderingen op in de genitaaltractus van de merrie, die ondanks onderlinge verschillen er meestal als volgt uitziet (E= oestrogenen; P4= progesteron) (Daels & Hughes, 1993): •
De uterus is tijdens de bronst slap en oedemateus (Eњ en P4ѝ). Enkele dagen na de ovulatie stijgt de tonus en verdwijnt het oedeem (Eѝ en P4њ tijdens dioestrus). Van secreties in de baarmoeder, cervix of vagina is er dan ook weinig sprake, terwijl ze onder de oestrogeeninvloed zeer talrijk en waterig zijn.
•
Ook de cervix begint rond de oestrus te verslappen en te relaxeren, krijgt een roze uitzicht door een hyperemie en wordt oedemateus (Eњ en P4ѝ); met een piek rond de ovulatie. Omgekeerd, door een P4њ en Eѝ zal de cervix zich hierna meer sluiten en bleker worden, terwijl het oedeem wegtrekt.
8
•
Analoog zoals hierboven, wordt de vagina naast oedemateuzer ook slapper in de oestrusperiode, maar dit kan ook nefaste gevolgen hebben bij oudere merries bij wie dit té extreem kan worden waardoor er een pneumovagina ontstaat. Onder progesteroninvloed sluit ze dan weer meer af en wordt droger en bleker.
Zoals in figuur 5 en hierboven aangegeven staan deze morfologische en gedragsveranderingen onder hormonale controle. Dit hormonaal evenwicht werd uitgebreid besproken door Daels & Hughes (1993): Het verband tussen meer lichtinval op de epifyse dat voor een verhoogde melatonine secretie zorgt, en een verhoogde GnRH (gonadotropine releasing hormone) productie is nog onduidelijk (Sharp, 1988). Alleszins heeft deze laatste invloed op de secretie van FSH (follikel stimulerend hormoon) en LH (luteïniserend hormoon) door de voorkwab van de hypofyse, die op hun beurt dan weer inwerken op het ovarium.
Op figuur 6A kunnen we het verloop van hun spiegels volgen, wetende dat LH bij de merrie het voornaamste luteïnotroop hormoon is: het zorgt voor de groei en rijping van primaire follikels en diens oestrogeenproductie, dit laatste samen met FSH. Omgekeerd krijgt de LH productie een boost door de oestrogeenproductie van de follikels en het wegvallen van de negatieve feedback van P4, zoals duidelijk gemaakt op figuur 5, na luteolyse. Hoewel, haar rol wordt soms betwijfeld daar er ook groei en ovulatie van follikels kan voorkomen bij lage niveaus LH tijdens de dioestrus. Volgens Alexander en Irvine (1982) zou het eerder te wijten zijn aan aan de activiteit van de molecule. De continue groei van kleine follikels wordt gestimuleerd door FSH: het is de voornaamste impuls vóór de oestrus. Tijdens hun groei produceren deze follikels hormonen die FSH inhiberen, zodat samen met de LH stimulatie door oestrogenen, de Graafse follikel volledig kan uitgroeien en andere geblokkeerd worden.
Oestrogenen stimuleren zoals eerder gezegd de ovulatie door hun invloed op de LH secretie. De stijging tijdens dioestrus kan verklaard worden door de massale productie door de follikels, wanneer deze in atresie gaan daalt het gehalte oestrogenen dus. Ze staan zowel in voor de gedragsveranderingen (de merrie die dekbereid wordt), als voor de morfologische en fysiologische wijzigingen in het geslachtsapparaat. Na ovulatie zien we een stijging van de progesteronspiegels om gedurende de luteale fase hoog te blijven tot het corpus in regressie gaat na inwerking van prostaglandines (PG). Zijn werking is dominant over die van oestrogenen en ook averechts zoals eerder besproken, hoewel er toch folliculaire groei en een ovulatie kan plaatsvinden tijdens de luteale fase. Progesteron bewerkstelligt naast het bronstgedrag en de cervixsluiting ook het klaarmaken van de uterus voor een eventuele dracht. Rond de 13e à 16e dag na de ovulatie, zorgt Prostaglandine F2Į, dat gesecreteerd wordt door de baarmoeder,
voor
de
afbraak
van
het
corpus
luteum
(=
luteolyse).
Bijgevolg
daalt
de
progesteronconcentratie, hetgeen een verdere vrijstelling van PGF2Į veroorzaakt. Bij aanwezigheid van een embryo wordt deze cascade verhinderd (zie verder).
9
3. TRANSPORT VAN DE ZYGOTE DOOR HET OVIDUCT 3.1. De bevruchting Ondanks de motiliteit van de uterus en de spermatozoa zelf en de epitheliale ciliënslag, bereikt meer dan 99% van de spermacellen niet eens de eileiders. Zo komt er nog geen 1% van de spermacellen in aanmerking voor de bevruchting (met diepvriessperma ligt dit percentage uiteraard nóg lager). De bevruchting vindt plaats in de ampulla, vlakbij de junctie met de isthmus van het oviduct (Budras et al., 2008; Flood, 1993). Ongeveer 4u na de coïtus piekt het aantal spermatozoa in de eileiders (Bader, 1982) en waarschijnlijk vindt rondt dit tijdstip ook de conceptie plaats.
Fig. 7: Linker ovarium, eileider, bursa ovarica en geopende linker baarmoederhoorn. 1 ovariële tak van de linker arteria ovarica; 2. uteriene tak van de arteria ovarica; 3.adrenocorticale nodules; 4.ampulla van de eileider; 5. infundibulum van de eileider; 6. isthmus van de eileider; 7. mesosalpinx; 8. bursa ovarica; 9. ligamentum utero-ovaricum; 10. ostium uterinum tubae uterinae (uit Kainer R.A., 1993).
Net zoals andere zoogdieren, heeft ook de merrie een opslagplaats voor spermatozoa t.h.v. het caudale deel van de isthmus: de uterotubale junctie (UTJ), in afwachting van de ovulatie (Scott et al., 2002). Spermacellen bereiken de eileider al na 4u en kunnen hier tot 6 dagen overleven én vruchtbaar blijven (Troedsson et al., 1998).
10
In vergelijking met deze andere diersoorten verblijft het paardenembryo langer (tot 6 dagen) in de eileider, t.h.v. de ampullaire-isthmus juntie (AIJ) (Weber et al., 1996) alvorens het als late morula of vroege blastocyste getransporteerd wordt naar de uterus: •
Bij de zeug gebeurt dit al na 1-2 dagen tijdens het 4- tot 8-cellig stadium (Pomeroy, 1955; Oxenreider & Day, 1965),
•
Het embryo bij de ooi verplaatst zich op dag 2 of 3 in het 8-cellig stadium naar de uterus (Holst, 1974),
•
En bij de koe arriveert het embryo als een morula rond dag 3 à 4 in de uterus (16-32-cellig stadium) (Hamilton & Laing, 1946; Crisman et al., 1980; Noakes et al., 2001).
3.2. Transport van de zygote doorheen de eileider Ter verduidelijking: enkel bevruchte eicellen passeren de smalle uterotubale junctie en bereiken zo na ongeveer 6 dagen de eindmeet, de uterus. Alle andere onbevruchte oöcytes blijven steken, en degenereren t.h.v. de AIJ (Flood et al. 1979; van Niekerk & Gerneke, 1966; Hunter, 1989). Het transport van de bevruchte eicel wordt gemedieerd door het embryo zelf. Aangezien embryo’s voor het transport niet groeien kan een verschil in diameter niet de mediator van het transport zijn; ook de oppervlakte morfologie kan dit niet bewerkstelligen want deze is gelijkaardig bij oöcyten en embryo’s (Freeman et al, 1991; Betteridge et al, 1976).
Fig. 8: Belangrijke gebeurtenissen betrokken bij het tot stand komen van de dracht bij de merrie (uit Allen, 2001). Vandaar de veronderstelling dat het embryo een chemische substantie moet secreteren die het transport medieert. In een studie (Weber et al, 1991) bleek dit PGE2 te zijn, geproduceerd door vroeg-uteriene paardenembryo’s. 11
Dit zou ook een logische uitkomst zijn aangezien het transport ook in andere species door PGE2 wordt geïnitieerd (Lerner et al., 1978; Spilman, 1976; Wakeling & Spilman, 1973; Saksena & Harper, 1975). Omdat deze molecule niet geproduceerd wordt voor de periode van transport, maar slechts vanaf dag 5 tijdens het morula stadium, wordt deze tijdsgebonden geassocieerd met het transport doorheen het oviduct. Een echt functioneel verband zou bevestigd kunnen worden door PGE2 receptoren in de eileider van de merrie of door een versneld transport na PGE2 toediening. Dit laatste werd dan ook getest en bewezen (Weber et al., 1991): PGE2 werd lokaal in de eileider van fokmerries in een continue dosis toegediend waarna men een versnelde voortschreiding van de embryo’s zag. Samen met de voorgaande gegevens en het feit dat PGE2 bindt in het oviduct (Weber J.A., Freeman D.A., Vanderwall D.K., Woods G.L., ongepubliceerde data) en dus lokaal inwerkt op het oviduct, kan men concluderen dat PGE2 de embryonale factor is die ervoor zorgt dat het embryo vanuit de bevruchtingsplaats naar de uterus kan bewegen door het relaxeren van de gladde spieren van de eileider t.h.v. de isthmus, en dit eerder door een productie die enkele dagen duurt. 3.3. Praktische implicaties Qua tijdsduur kunnen we dus stellen dat het paardenembryo in vergelijking met andere huisdieren pas zeer laat de uterus bereikt, het vruchtje is bij aankomst al 6 dagen oud en relatief groot (170-180 µm (Betteridge, 2007; Hartman, 2011)) t.o.v. de koe. Bij deze laatste meet dit slechts ±149 µm (Nakagawa, e
e
1991) wanneer ze op de 5 of 6 dag na ovulatie gecollecteerd worden. Zoals hoger beschreven kunnen deze al vanaf 72u na de ovulatie in de uterus arriveren, dit als 8- tot 16-cellig stadium, maar op dit tijdstip zit nogal wat variatie. Door dit langdurig verblijf in de tuba uterina en dus grote embryo’s bij aankomst, treden er bij de merrie praktische moeilijkheden op wil men de embryo’s gebruiken voor transfer. Uit verschillende studies is immers reeds verschillende jaren geleden gebleken dat de kans dat een normale foetus bekomen wordt uit een ontdooid en getransfereerd embryo stijgt naarmate het embryo jonger en dus kleiner is bij het moment van invriezen (Seidel et al., 1989; Czlonkowska et al., 1985; Slade et al., 1985; Farinasso et al., 1989), ondanks dat het erg arbeidsintensief is bij deze jonge embryo’s en complicaties met zich meebrengt door variaties in het ontwikkelingsstadium. Bovendien kwam uit een studie van Skidmore et al. (1991) ook als resultaat dat men best selecteert op een beperkte grootte en ontwikkelingsstadium van het embryo (morulae en vroege blastocysten) wil men een redelijk drachtigheidspercentage bekomen (50%). De redenen hiervoor heeft men nog niet volledig opgehelderd maar er werd meer schade waargenomen aan de organellen van de embryonale pool (inner cell mass – ICM) dan die van het trophectoderm (Wilson et al., 1987), waarschijnlijk omdat het cryoprotectans hierin minder kan doordringen. Bovendien toonde Seidel (1997) aan dat de zona pellucida, of later bij grotere blastocysten, wanneer de zona verdunt en uiteindelijk verdwijnt, het kapsel rond de blastocyste, nogal ondoorgankelijk is voor glycerol en andere cryoprotectantia. 12
4. INTERACTIES TUSSEN HET EMBRYO EN DE UTERUS 4.1. Ontwikkeling van het embryo Na de bevruchting begint de zygote zich al snel te delen, zodat 24u na de ovulatie het 2-cellig stadium bereikt wordt. Dit delingsproces zet zich aan een continu tempo verder, zodat de conceptus resp. na 48 en 72u uit 4-6 en 8-10 cellen (blastomeren) bestaat (Webel et al., 1977; Betteridge et al., 1982). Vanaf het moment dat er een centrale holte ontstaat in de conceptus spreekt men van een blastula. Tijdens dit stadium verdeelt het embryo zich enerzijds in een groep cellen die zich later achtereenvolgens zullen ontwikkelen tot de embryonale pool, het embryo, de foetus en uiteindelijk het veulen, en anderzijds het ectoderm hetgeen de trofoblast zal vormen die de holte zal aflijnen en later als placenta diffusa en epitheliochorialis het contact met het endometrium zal maken (figuur 9).
Fig. 9: Schematische voorstelling: doorsnede van de conceptus tussen dag 9 en 14 (naar Ginther, 1998). Tijdens de gastrulatie scheiden de endodermale cellen zich van de embryonale schijf af, en omcirkelen zo de blastulaholte langs de binnenkant van de trofoblast (ectoderm) om zo samen de bilamellaire wand van de dooierzak te vormen (McGeady et al., 2006). Deze endodermale binnenlaag is compleet rond de 12e dag (Ginther, 1992). Daarna krijgt deze wand een trilamellaire structuur doordat er een laag mesoderm tussen groeit, beginnende aan de embryonale schijf. Tussen de 16e en 18e dag is de wand nog grotendeels bilamellair (Ginther, 1992) waardoor er een groot verschil in sterkte van de wand ontstaat. Het mesoderm differentieert zich in vasculair- en bindweefsel. Dankzij deze vascularisatie wordt de voeding van het groeiend embryo verzekerd. De amnionholte wordt gevormd op dag 20 door het samengroeien van de twee plooien bestaand uit ectoderm en mesoderm, samen het chorion (Enders & Liu, 1991).
13
Fig. 10: Schematische voorstelling: doorsnede van de conceptus op dag 16 en 18 (naar Ginther, 1998).
4.2. De verschillende lagen van het vroege embryo Tijdens het transport van de zygote/embryo door de eileider is deze omgeven door een dubbel gelaagde zona pellucida (ZP) waarrond op weg naar de uterushoorn een zachte buitenlaag wordt aangelegd (figuur 11). Na aankomst in het uteruslumen rond dag 8 wordt de ZP geleidelijk dunner door vorming en groei van de blastula en verdwijnt uiteindelijk (hatching of uitkippen), evenals de oppervlakkige laag (Betteridge, 1989; Herrler & Beier, 1999). Net ervoor vormt zich eerst een acellulair mucine-achtig glycoproteïnekapsel. Dit onregelmatig, electron-dens kapsel wordt vanaf de vorming van de blastula aan de binnenkant van de ZP aangelegd (enkel in vivo: belang van aanwezigheid van de uterus), wordt ongeveer 4µm dik en bevat geen collageen. De productie gebeurt in de trofoblast maar de aanwezigheid van het epitheel van het endometrium lijkt toch essentieel (Albihn et al., 2003; Stout et al., 2004). Het kapsel verdwijnt uiteindelijk ook, echter slechts na de 3e week van de dracht. Het kapsel is van belang voor de instandhouding van de dracht doordat het een mechanische bescherming biedt tijdens de migratieperiode. (Tijdens deze periode, na het verdwijnen van de zona pellucida en vóór de implantatie, vinden ook de meeste embryonale sterftes plaats, zeker bij oudere merries door een verminderd contact t.g.v. verschillende degeneratieve veranderingen in de uteruswand.)
14
Fig. 11: Links: ontwikkeling van de omhullende lagen van het vroege embryo (uit Herrler & Beier, 1999). Rechts: een vroege blastocyst, 6-7 dagen na de ovulatie met een zona pellucida en een volledig kapsel (geel) tussen ZP en het trophectoderm. Schaal = 50µm (uit Stout et al., 2005).
4.3. Migratie De migratie is niet nodig om zoals in poly-ovulerende diersoorten te zorgen voor een gelijke verdeling van de verschillende embryo’s, maar voorkomt bij de merrie de productie van prostaglandines door het endometrium (Sharp et al., 1989). De eerste dagen dat het embryo echografisch gedetecteerd kan worden (dag 9-11) wordt het meestal aangetroffen in het corpus uteri, daarna meer en meer in éen van beide hoornen. Tijdens deze periode beweegt het embryo door de volledige uterus, van de ene hoorn naar de andere, tot 20 keer per dag (Ginther, 1998). Praktisch kan dit van belang zijn om een embryo te onderscheiden van een mogelijke cyste. Migratie is mogelijk dankzij uteriene contracties en haar longitudinale plooien maar ook dankzij de sferische vorm van het embryo en de anti-adhesieve kenmerken van de glycoproteïnes van het kapsel, t.t.z. de negatieve lading van de siaalzuur ketens (Oriol et al., 1993). Het embryo zou een factor produceren die het intra-uterien voortbewegen in de hand werkt omdat er vast gesteld werd dat er een verhoogde contractiliteit was in de hoorn die blootgesteld was aan het embryo. Een mogelijke kandidaat zou oestradiol kunnen zijn maar dit is nog niet met zekerheid aangetoond (Hayes & Ginther, 1986; Zavy et al., 1979; Bessent et al., 1988). Eerder werd al besproken dat het vanaf dag 4 à 5 PGE2 produceert in de eileider, maar ook na aankomst in de uterus houdt deze productie stand en daarbij komt ook PGF2Į (Vanderwall et al., 1993a; Watson & Sertich, 1989). Ook in vitro produceert de choriovitelliene membraan zowel PGE2 als PGF2Į (Stout & Allen, 1996). Later werd pas aangetoond of deze weldegelijk een functie hebben (Allen et al., 2001): door toediening van de cyclo-oxygenase inhibitor flunixin meglumine daalden de prostaglandinespiegels en hierdoor ook de mobiliteit van de conceptus. Helaas konden prostaglandines van embryonale of maternale oorsprong niet onderscheiden worden. 15
Ondanks dat eerder door Vanderwall et al. (1993b) was vastgesteld dat de PGE2 de mobiliteit van het embryo niet beïnvloedde, concludeerde Gastal et al. toch in twee verschillende experimenten (1998b; 1998a) na intra-uteriene toediening dat PGE2 en PGF2Į respectievelijk wel en geen rol hebben in de mobiliteit van het embryo, zonder hierbij rekening te houden met een mogelijke lokale inwerking van (deze of andere) prostaglandines gesecreteerd door het embryo. PGE2 bewerkstelligt een verhoogde tonus in de baarmoeder samen met een verhoogd aantal contracties (Gastal et al., 1998c). De paradoxale secretie van PGF2Į heeft toch zijn nut, meer specifiek in het verhinderen van zijn secretie door het aangrenzend endometrium. Echter, een te hoge productie kan leiden tot embryonale sterfte (Allen, 2000). Er blijft dus nog enige onduidelijkheid hieromtrent, maar prostaglandines, zij het van embryonale of endometriale oorsprong, spelen alleszins een belangrijke rol bij de contractiliteit van het myometrium, en dit om een antiluteolytisch signaal te creëren. Ook progesteron is van belang want na luteolyse verslapt de uterus en verliest het embryo zijn fixatie (Kastelic et al., 1987). 4.4. Fixatie Het embryo is maximaal mobiel tussen dag 11 en 14 maar stopt wanneer het gefixeerd (zie verder) wordt tegen de baarmoederwand op dag 16 of 17 (Ginther, 1983b). Dit gaat gepaard met een masaal verlies aan siaalzuur en dus een ommekeer in lading. Daardoor krijgt het embryo een plakkerige oppervlakte hetgeen de fixatie in de hand werkt, maar praktisch ook nefaste gevolgen kan hebben als de twee vruchtjes van een tweeling aaneen kleven (deprivatietheorie, zie verder). Afhankelijk van de kant van de ovulatie komt de zygote aan in de linker of rechter (gelijk verdeeld over beide kanten, behalve merries die nog nooit drachtig geweest zijn ovuleren vaker links) uterushoorn waarna de zygote een sferische vorm aanneemt die behouden blijft dankzij het kapsel (Allen & Stewart, 2001) tot ongeveer dag 16 à 17 (fixatie) waarna het geleidelijk en achtereenvolgens eerder een langwerpige, driehoekige en onregelmatige vorm krijgt (Ginther, 1983b). Andere dieren zoals herkauwers en het varken hebben geen zulk kapsel waardoor de trofoblast bij deze diersoorten elongeert. Zeer typisch aan de zygote van het paard is zijn uitgesproken polariteit en opaciteit, naast het feit dat de conceptus tijdens het delen een ellipsoïdale vorm aanneemt (Betteridge, 2000). De expansie van de vesikel komt tot stilstand en dankzij een contractiel myometrium, met vooral beiderzijds van de conceptus ook een verhoogde tonus van de baarmoederwand, en verdikte plooien valt rond dag 1617 de migratie stil en treedt er fixatie op. Meestal gebeurt op de overgang corpus-hoorn, meestal in de nietdrachtige hoorn van de vorige dracht, of eerder rechts bij maagdelijke of langdurig niet drachtig geweest zijnde merries (Ginther, 1983b). Kort na deze bovenstaand beschreven stijging van de uteriene contractiliteit wordt het vruchtje ook zichtbaar of voelbaar (Ginther, 1983a). Eveneens door de groei van de blastula, wordt zijn wand slapper en past zo mooi in het endometrium.
16
4.5. Oriëntatie Dit voorgaande is echter niet alles want voor er een definitieve vasthechting komt moet de vrucht juist georiënteerd worden. Dit is van belang voor de overgang van dooierzak naar allantoisblaas en het tot stand komen van de navelstreng. Oriëntatie heeft betrekking tot het ruimtelijke verband tussen de bilamellaire (endo- en ectoderm) omphalopleura (dit is de wand van de dooierzak/vesikel) en de ophanging van de uterushoorn aan het mesometrium. Deze verbinding wordt zeer nauw want het is hier dat later de navelstreng zijn verloop naar het allantochorion zal kennen. Het embryo zit rond dit moment van de dracht, dag 20-21, anti-mesometriaal georiënteerd, m.a.w. ventraal in de dooierzak. T.h.v. deze embryonale pool heeft de dooierzak 3 lagen, recht ertegenover slechts 2 doordat de gevasculariseerde mesodermlaag ontbreekt. Tot dan kan het embryo echografisch nog niet waargenomen worden, maar de langdurige mobiliteits- en sferische periode geven duidelijk aan dat oriëntatie pas hierna plaats vindt (Ginther et al., 1983b; Ginther, 1998). Aangezien zich vanaf de 14e dag (Ginther, 1998) een mesodermlaag begint te ontwikkelen rond het embryo is deze reeds aanwezig wanneer de sferische vorm verloren gaat na fixatie. Deze mesodermlaag versterkt samen met het ontwikkelende amnion de embryonale pool. Zoals hoger beschreven creëert dit een verschil in wandsterkte tussen de 2 delen van de dooierzak, samen met de relatieve uitzetting van beide onderdelen. Ook krijgt de conceptus een onregelmatige vorm door de spanning van het myometrium en verdikking van de uteriene wand (figuur 10). Dit in combinatie met de talrijke, asymmetrische botsingen tegen de dorsale uteruswand en een massage-effect van baarmoedercontracties zorgt voor de oriëntatie van het ste
vruchtblaasje rond de 20
dag van de dracht, zodat de bilamellaire omphalopleura grenst aan het
mesometrium en het embryo hier recht tegenover gepositioneerd is (antimesometriaal) (Ginther et al., 1983b). Dit blijft zo tot dat er een permanente vasthechting (met placenta) komt doordat het verder voortbewegen van het vruchtblaasje voorkomen wordt door een verhoogde uteriene spanning craniaal en caudaal ervan. Wanneer het kapsel loslaat op dag 21 groeit er een uitstulping van de trofoblast in het endometrium en zorgt zo voor een betere verankering (Enders & Liu, 1991). Na het verdwijnen van deze laag kan de implantatie pas beginnen. Logischerwijze is er dus ook een sterk tijdsverband tussen alle bovenstaande gebeurtenissen, nl. de verhoogde baarmoedertonus (dag 15-25), de fixatie (dag 16-17), een stagnatie in groei van het vruchtblaasje (dag 17-24), de sferische vorm die verloren gaat (dag 17) en de oriëntatie (dag 17-20). 4.6. Voeding van het jonge embryo Tijdens deze pre-implantatie periode wordt de voeding van de groeiende conceptus verzekerd door secreties van de endometriumklieren. In dit opzicht werd in een studie van Allen & Lefranc (2007) de klierdensiteit (oppervlakte per volume-eenheid van de klieren) en de hyperemie van het endometrium in het vroegste stadium van de dracht bestudeerd. Het spreekt voor zich dat dit alles belang heeft voor de voeding van het embryo aangezien het voor dag 16-17 nog geen continu contact heeft met de baarmoeder, de fixatie heeft immers nog niet plaats gevonden. 17
Via endoscopie zag men na 12 dagen dracht een beweeglijke en contractiele baarmoeder; na 16 dagen een doorzichtige sferische conceptus die nog niet vastgehecht was in een blinkend maar niet hyperemisch endometrium; en na 20 dagen witachtige endometriumsecreties opgestapeld tussen het embryo en het endometrium om zo het embryo als het ware te ondersteunen. Rond dit tijdstip wordt ook het gevasculariseerd mesoderm zichtbaar aan het oppervlak van het embryo. De hyperemie die eerst afwezig bleek te zijn, verschijnt uiteindelijk wel daar waar de fixatie plaatsvindt. Wat betreft de klierdensiteit van het endometrium was er tussen de drachtige (vlak onder de conceptus) en de basis van de niet drachtige hoorn enkel op dag 16 een verschil waar te nemen: ze hadden respectievelijk een uitgerekt, minder dens; en kronkelig, zeer dens gestapeld uitzicht. In een later stadium kregen beide hoornen wel een zelfde niveau qua densiteit doordat het oedeem in het stroma onder het vruchtje verdween. De tijdelijke lage densiteit op dag 16 gaat gepaard met de mobiliteit van het embryo die stopt en het optreden van oedeem in het stroma. Dit laatste, maar ook de klierveranderingen, wordt verklaard door de productie van oestrogenen door het embryo die zeer lokaal inwerken. Ook de roodheid en hyperemie t.h.v. het contact na de 20e dag vindt hierin zijn oorzaak. Hoe verder de dracht vordert, hoe groter de klierdensiteit: ze vertakken en verkronkelen telkens meer door de progesteroninvloed vanuit het corpus luteum.
Volgens Ginther (1985) wordt de voeding (histotroof genaamd), die het embryo voor de fixatie/implantatie en tijdens de migratie broodnodig heeft, geleverd door een stroom van plasma doorheen het endometrium, ook na de intra-uteriene migratie fase: dankzij een verhoogde bloedvloei en permeabiliteit kunnen zowel nutriënten naar het embryo als endometriumproducties naar de maternale circulatie worden uitgewisseld. Opvallend in deze endometriale secreties is het eiwit uterocaline (P19; UC) en uteroferrine (UF), beide progesteron afhankelijk en een belangrijke rol in het behouden van de dracht (Ellenberg et al., 2008). Uterocaline is essentieel als transportmolecule voor verschillende vetten en aminozuren naar het embryo toe, en er is aangetoond dat het progesteron kan binden (Kennedy, 2005). UC levert dus een grote bijdrage tot de histotrofe voeding van het groeiend embryo. Of het ook in de andere richting werkt, van het embryo uit naar maternaal, is nog niet duidelijk. Alleszins schommelt UC samen met de progesteronspiegels (maximaal tijdens de aanwezigheid van corpora lutea en endometriale cups) tijdens de dracht, naast het feit dat het ook gedetecteerd kan worden midden in de dioestrus (Ellenberg et al., 2008). In tegenstelling tot UC is uteroferrine pas duidelijk aanwezig vanaf het moment dat de endometriale cups zich ontwikkelen (dag 40). UF vindt zijn belang in het transport van ijzer doorheen de placenta naar het groeiende embryo (Ellenberg et al., 2008). 4.7. Drachtherkenning Zoals eerder besproken is er reeds voor aankomst in de baarmoeder een soort van herkenning van de dracht aangezien enkel bevruchte oöcyten hun weg door de eileider verder zetten. Maar dit is niet 18
genoeg: aangezien progesteron zoveel belangrijke functies heeft tijdens de dracht is het van cruciaal belang dat het corpus luteum niet afgebroken wordt om de baarmoeder in haar progesteronstatus te houden, zoals dat wel gebeurt tijdens een normale cyclus. In dit laatste geval is het zo dat prostaglandine F2Į, gesecreteerd door het endometrium zorgt voor luteolyse (Sharp, 1993; Ginther et al., 1998; Allen et al., 2000). Net zoals bij andere gebeurtenissen staat ook hier het paard in scherp contrast met de herkauwers en het varken: bij deze laatste twee bestaat er een lokaal circuit via de gemeenschappelijke utero-ovariële vene naar de ovariële arterie. Zo wordt het PGF2Į (luteolysine) dat in het endometrium gesecreteerd werd als reactie op het elongeren van de trofoblast naar het ipsilaterale ovarium gevoerd. Hierbij ligt de arterie sterk gekronkeld tegen de vene aan. Bij het paard gaat dit PGF2Į via de systemische circulatie. Dankzij de sterke migratie komt het kleine embryo in contact met het volledige endometriumoppervlak zodat luteolyse verhinderd wordt (Ginther, 1981). Ook praktisch is deze weg via de systemische circulatie van belang: de dosis om luteolyse te induceren bij het rund is 5 keer zo hoog als bij het paard. Dit is te danken aan het verdunningseffect dat optreedt doordat PG via de systemische circulatie de eierstok bereikt bij het paard. Zo is het paard gewend om op lage doses PG te reageren in vergelijking met het rund. Er kan dus aangenomen worden dat de migratie bij de merrie hetzelfde effect heeft, nl. drachtherkenning en het in stand houden van de dracht, als het elongeren van de trofoblast bij andere hoefdieren. Bij het varken is er aangetoond (Bazer & Thatcher, 1977) dat ook embryonale oestrogenen een bijdrage leveren tot het in stand houden van de dracht. Dit doen ze door de PGF2Į-stroom van richting te veranderen, weg van de vene, naar het baarmoederlumen. Daarentegen werd er een verschillend mechanisme bij de herkauwers vastgesteld: hier wordt de secretie van PGF2Į onderdrukt door het ontbreken van oxytocine receptoren in het endometrium. Deze laatste kunnen zich niet ontwikkelen doordat de trofoblast bij deze diersoorten grote hoeveelheden interferon tau produceert tussen dag 10 en 16 van de dracht (Lamming & Matches, 1995; Lamming & Mann, 1995; Flint & Sheldrick, 1982). Bij de merrie tenslotte wordt het antiluteolytisch signaal ter drachtherkenning gegeven door het migratie (vide supra) fenomeen van de conceptus, terwijl het nog in zijn kapsel zit. Het embryo produceert net zoals bij het varken oestrogenen vanaf dag 10 (Heap et al., 1982) maar of deze ook dezelfde functie hebben is nog onduidelijk. Wel is zeker dat ook bij de merrie, zoals bij de herkauwers, het aantal oxytocinereceptoren gereduceerd wordt waardoor ook het vrijkomen van PGF2Į verhinderd wordt. 4.8. Tweelingdracht Alle voorgaand besproken fenomenen zijn analoog bij tweelingen, behalve dat ze in vele gevallen samen migreren doorheen de uterus. Het gevaar is dan logischerwijs dat de fixatie niet alleen tussen embryo en endometrium gebeurt maar ook tussen de 2 vruchtjes onderling, waardoor de voeding van één of beide embryo’s in het gedrang komt. Vandaar dus het belang van vroege tweelingdracht diagnose m.b.v. transrectale echografie, gevolgd door het manueel stuk nijpen van 1 van de vruchtjes. 19
In vivo gebeurt reductie meestal pas nadat fixatie heeft plaatsgevonden (dag 16-17) en enkel als twee embryo’s tegen mekaar gefixeerd worden in dezelfde hoorn. Hierbij kan het voorkomen dat de trilamellaire (gevasculariseerde) embryonale pool van 1 of beide embryo’s tegen het andere embryo wordt gefixeerd i.p.v. tegen de baarmoederwand. Dit leidt tot het ontberen van embryo-maternale uitwisseling van voedingsstoffen voor 1 (of beide, hoewel dit zelden voorkomt) embryo's. Of er al dan niet reductie zal plaatsvinden hangt af van de fixatie: het masserend effect van de uterus dat normaal bijdraagt tot de oriëntatie zorgt ervoor dat beide embryo’s tegen elkaar komen te liggen. Hoe groter het oppervlak dat geblokkeerd wordt door het overlevende embryo, hoe sneller het benadeelde embryo afsterft. Dit is wat men noemt de deprivatie hypothese of -theorie (Ginther,1984 & 1989b). Volgens Ginther (1984) komt unilaterale fixatie meer voor, veroorzaakt door een ongelijkheid tussen beide vruchtjes, hetgeen volgt uit asynchrone ovulaties. Natuurlijke reductie vindt meer en sneller plaats bij 2 embryo’s die meer dan 4mm verschillen in diameter dan bij een tweeling van gelijkaardige grootte (Ginther, 1989a). Dit zou, naast het feit dat het indrukken van een klein embryo in een groter exemplaar gepaard gaat met relatief meer afschermen van de gevasculariseerde wand t.o.v. het endometrium (zie ook figuur 12), verklaard kunnen worden door het feit dat het grootste embryo eerst gefixeerd wordt en vanaf dan een hindernis voor de mobiliteit van het 2e, kleinere embryo vormt. Doordat het overlevende embryo t.h.v. de bilamellaire wand wordt ingedrukt door het andere embryo is het overlevende embryo gelokaliseerd in de ventrale helft van de dooierzak, recht tegenover de plaats van reductie. Soms echter is het overblijvende embryo gedesoriënteerd (Ginther, 1998).
Fig. 12: tweeling embryo's van verschillende grootte. De pijlen duiden de dikke gevasculariseerde trilamellaire wand van het kleinste embryo aan, waardoor deze laatste reductie ondergaat omdat zijn bloedtoevoer in het gedrang komt (gele lijn). Die van het grootste embryo gaat gewoon door (rode lijn) (uit Ginther, 1998).
In een iets later stadium hangt het overleven van een embryo af van zijn positie en van zijn groeiende allantoisblaas, die echografisch te detecteren is vanaf dag 20. Deze laatste groeit zeer snel waardoor deze de belangrijkste wordt voor de uitwisseling van nutriënten e.d. en dus de dooierzak vervangt rond dag 29. 20
Late embryo reductie treedt op wanneer deze slechts gedeeltelijk bedekt werd door het andere embryo. Hierbij beweegt de allantoisblaas van het grootste embryo onder het benadeelde embryo, waardoor diens allantoisblaas en dooierzak alleen nog maar minder contact met het endometrium kunnen maken. Wanneer beide embryo’s van een tweeling in een verschillende hoorn gefixeerd worden treedt embryo reductie niet op voor dag 40 (Ginther, 1989b). 4.9. Dracht in het corpus uteri Wanneer het embryo niet zoals normaal gezien het geval is in één van beide hoornen gefixeerd wordt maar in plaats hiervan in het baarmoederlichaam, resulteert dit regelmatig in abortus. Deze fixatie kan zowel net craniaal van de cervix gebeuren (“caudal body pregnancy”) als nog meer craniaal vlakbij de bifurcatie van de 2 hoornen (“cranial body pregnancy”). Echter, er is geen sluitend bewijs dat dit oorzakelijk met abortus verband houdt, in dat geval zou een dergelijke dracht, vastgesteld op echografie, op voorhand afgebroken kunnen worden. Gelukkig komt dit slechts zelden voor. Giles et al. (1993) concludeerde uit een studie dat bij zulke merries de placenta’s onderontwikkeld waren met korte hoornen. Er wordt verondersteld dat abortus volgt uit een groei achterstand en een gebrek aan bewegingsruimte, hoewel de meeste stierven voor de 45
ste
dag, hetgeen doet vermoeden dat er ook nog andere, voorlopig onbekende, factoren meespelen. In een andere studie van Ginther (1992) stierf 83% van de caudale corpus drachten af en 22% van de craniaal gelokaliseerde. Dit toont aan dat craniale corpus drachten vaker de volledige dracht worden uitgedragen, mede dankzij de extra plaats t.h.v. de bifurcatie die dergelijk embryo en placenta krijgen wanneer het embryo naar craniaal toe groeit. Dit staat in scherp contrast met de caudale locatie. Ondanks deze studies is het nog steeds een raadsel waarom fixatie in deze gevallen in het corpus uteri gebeurt, hoewel Kastelic (1987) eerder de rol van progesteron in de kortere verblijfstijd van het embryo in het baarmoederlichaam aantoonde.
21
DISCUSSIE
Hoewel er wereldwijd door wetenschappelijke onderzoekers reeds jarenlang uitvoerig onderzoek werd gedaan, toont deze literatuurstudie aan dat verschillende aspecten binnen de embryo-maternale interactie bij het paard onduidelijk blijven. In het bijzonder wat betreft zijn reproductiefysiologie, onderscheidt het zich van andere diersoorten. Dit verschil wordt al onmiddellijk duidelijk gemaakt door het feit dat de merrie seizoensgebonden en polyoestrische cycleert. Uiteraard is dit niet het enige verschil met bvb. de herkauwers of het varken. Typische kenmerken wat betreft de vroeg-embryonale ontwikkeling in vivo bij het paard worden al aangetoond in het oviduct (Betteridge, 2007): het embryo verblijft hier gedurende relatief lange tijd, tot het morulastadium, en wanneer het embryo als blastocyst aankomt in de uterus, vormt het vanaf dag 6,5 een acellulair mucinekapsel (Oriol et al., 1993a), dat wordt afgezet tussen het trofectoderm en de zona pellucida, en aanwezig blijft tot ongeveer dag 23 na ovulatie (Betteridge, 1989). Tijdens het lange verblijf in het oviduct gaat het jonge paardenembryo intensief in dialoog met de maternale genitaaltractus. Uitgebreid onderzoek heeft aangetoond dat dit o.a. bewerkstelligd wordt door PGE2, een signaalmolecule die lokaal gesecreteerd wordt door het embryo en de isthmus doet relaxeren zodat het embryo vanaf dag 5 à 6 na de ovulatie naar de uterus kan migreren (Weber et al., 1991). Zo wordt er onderscheid gemaakt met onbevruchte eicellen en gedegenereerde embryo’s, die dit signaal niet geven, en daardoor achterblijven in het oviduct. Dit samen met het feit dat de vorming van het kapsel bij in vitro geproduceerde paardenembryo’s abnormaal verloopt, waarschijnlijk omdat tijdens het verblijf in de uterus de uteriene secreties er vermoedelijk voor zorgen dat de mucinen, die het kapsel vormen, op een normale manier afgezet worden (Tremoleda et al., 2003), toont het belang aan van een wederzijdse embryomaternale communicatie die ervoor zorgt dat de embryonale differentiatie normaal verloopt, en het bewijst ook dat de vrouwelijke genitaaltractus bij het paard actief reageert op de aanwezigheid van een embryo.
In tegenstelling tot de situatie bij de Rodentia en de Primaten, waarbij het embryo bijna onmiddellijk in het endometrium invadeert, kent het paard een verlengde pre-implantatie periode, die gekenmerkt wordt door migratie van het embryo doorheen de uterus, toegenomen endometriale secreties en de productie van signaalmoleculen door de conceptus, die waarschijnlijk een grote rol spelen in deze intra-uteriene migratie en dus betrokken zijn bij herkenning van de dracht (Herrler, 2000; Bowen & Burghardt, 2000; Stout & Allen 2002). Men is er echter nog niet uit wat de precieze aard is van de signaalmoleculen die betrokken zijn bij deze migratie. PGE2 en/of PGF2Į zijn grote kanshebbers maar voorlopig is er nog geen uitsluitsel gebracht. Bovendien is deze migratie en dus bijbehorende signaalmoleculen nauw verwant met het fenomeen van de drachtherkenning, hetgeen men nog niet volledig heeft kunnen ophelderen. Verder onderzoek is nodig. Bijkomend dient er ook meer onderzoek te gebeuren naar het belang van de plaats in de uterus waar het embryo gefixeerd wordt, er is immers nog geen sluitend bewijs dat er een oorzakelijk verband is tussen een dracht in het baarmoederlichaam en abortus. 22
Het is grotendeels omdat er nog onduidelijkheid bestaat omtrent deze fenomenen tijdens het vroege drachtstadium, dat het in vitro reproduceren van paardenembryo’s, en andere manipulaties ervan, zulke moeilijkheden met zich meebrengt. Mocht men in staat zijn het volledige baarmoedermilieu van de merrie te begrijpen én na te bootsen, zou men (nog) sneller vooruitgang kunnen boeken op vlak van deze in vitro technieken.
Ondanks deze hindernissen heeft het onderzoek naar embryo-maternale interacties bij de mens en de huisdieren de laatste 20 jaar een enorme stap voorwaarts gezet. Men is geëvolueerd van beschrijvende histologie naar moleculair, biochemisch onderzoek tot op gen- (“genomics” en “transcriptomics”) en eiwitniveau (“proteomics”). Deze kennis is van cruciaal belang om in het kader van de geassisteerde voortplantingstechnieken, deze technieken te kunnen optimaliseren teneinde in vitro de in vivo situatie te kunnen nabootsen.
23
LITERATUUR 1. Albihn A., Waelchli R.O., Samper J., Oriol J.G., Croy B.A., Betteridge K.J. (2003). Production of capsular material by equine trophoblast transplanted into immunodeficient mice. Reproduction 125, 855-863. 2. Alexander S., Irvine C.H.G. (1982). Radioimmunoassay and in-vitro bioassay of serum LH throughout the equine oestrus cycle. Journal of Reproduction and Fertility Supplement 32, 253-260. 3. Allen, W.R. (2000). The pyhsiology of early pregnancy in the mare. Proceedings of the American Association of Equine Practitioners Annual Convention 46, 338-354. 4. Allen W.R., Stewart F. (2001). Equine placentation. Reproduction, Fertility and Development 13, 623-634. 5. Allen W.R., Stout T.A. (2001). Role of prostaglandins in intrauterine migration of the equine conceptus. Reproduction 121, 771-775. 6. Aughey E., Fredric L.F. (2001). Comparative veterinary histology. Manson publishing, London, p. 188-194. 7. Bader H. (1982). An investigation of sperm migration into the oviducts of the mare. Journal of Reproduction and Fertility Supplement 32, 59-64. 8. Ball P.J.H., Peters A.R. (2004). Reproduction in Cattle. 3th edition. Blackwell Publishing, Oxford, p.1-12; 56-67. 9. Battut I., Colchen S., Fieni F. (1998). Success rates when attempting to non-surgically collect equine embryos at 144, 156 or 168 hours after ovulation. Equine Veterinary Journal Supplement 25, 60-62. 10. Bazer F.W., Thatcher W.W. (1977). Theory of maternal recognition of pregnancy in swine based on estrogen controlled endocrine versus exocrine secretion of prostaglandin F2Į by the uterine endometrium. Prostaglandins 14, 397-401. 11. Bessent C., Cross D.T., Ginther O.J. (1988). Effect of exogenous estradiol on the mobility and fixation of the early equine conceptus. Animal Reproduction Science 16,159-167. 12. Betteridge K.J., Flood P.F., Mitchell D. (1976). Possible role of the embryo in the control of oviductal transport in mares. In: Harper M.J.K., Pauerstein C, Adams CE, Coutinho E.M., Croxatto H.B., Paton D.M. (Editors.) Ovum Transport and Fertility Regulation. Scriptor, Copenhagen, p.381-389. 13. Betteridge K.J., Eaglesome M.D., Mitchell D., Flood P.F., Beriault R. (1982). Development of horse embryos up to twenty-two days after ovulation: observations on fresh specimens. Journal of Anatomy 135, 191-209. 14. Betteridge K.J. (1989). The structure and function of the equine capsule in relation to embryo manipulation and transfer. Equine Veterinary Journal 21, Supplement 8, 92-100. 15. Betteridge K.J. ( 2000). Comparative aspects of equine embryonic development. Animal Reproduction Science 60-61, 691-702. 16. Betteridge K.J., Waelchli R.O. (2005). Equine embryo encapsulation; ephemeral, essential and enigmatic. Havemeyer Foundation Monograph Series 16, 59-61. 17. Betteridge K.J. (2007) Equine embryology: An inventory of unanswered questions. Theriogenology 68 Supplement 1, 9-21. 18. Blanchard T. L., Varner D. D., Schumacher J., Love C. C., Brinsko S. P., Rigby S. L. (2003) Manual of equine reproduction, Mosby, St. Louis Missouri, p.1-76. 19. Budras K.D., Sack W.O., Röck S., Horowitz A., Berg R. (2008). Anatomy of the Horse, Schlütersche Verlagsgesellschaft, Hannover, p.82-83. 20. Czlonkowska M., Boyle M.S., Allen W.R. (1985). Deep freezing of horse embryos. Journal of Reproduction and Fertility 75, 485-490. 21. Crisman R.O., McDonald L.E, Wallace CE. (1980). Oviduct (uterine tube) transport of ova in the cow. American Journal of Veterinary Research 41, 645-647. 22. Daels P.F., Hughes J.P. (1993). The normal estrous cycle. In: McKinnon A.O., Voss J.L. (Editors) Equine reproduction, Lea and Febiger, Philadelphia, p.121-132. 23. Ellenberger C., Wilsher S., Allen W.R., Hoffmann C., Kolling M., Bazer F.W., Klug J., Schoon D., Schoon H.A. (2008). Immunolocalisation of the uterine secretory proteins uterocalin, uteroferrin and uteroglobin in the mare’s uterus and placenta throughout pregnancy. Theriogenology 70, 746-757. 24. Enders A.C., Liu I.K.M. (1991). Lodgement of the equine blastocyst in the uterus from fixation through endometrial cup formation. Journal of Reproduction and Fertility Supplement 44, 427-438. 25. Eurell J., Frappier B. (2006). Dellmann’s textbook of veterinary histology. Lippincott Williams and Wilkins, Philiadelphia, p. 265-269. 26. Farinasso A., De Faria C., Mariante A.D., DeBem, A.R. (1989). Embryo technology applied to the conservation of equids. Equine veterinary Journal Supplement 8, 84-86. 24
27. Flint A.P.F., Sheldrick E.L. (1982). Ovarian secretion of oxytocin is stimulated by prostaglandins. Nature 297, 587-588. 28. Flood P.F., Jong A., Betteridge K.J. (1979a). The location of eggs retained in the oviducts of mares. Journal of Reproduction and Fertility 57, 291-294. 29. Flood P.F. (1993). Fertilization, early development and the establishment of the placenta. In: McKinnon A.O., Voss J.L. (Editors) Equine reproduction, Lea and Febiger, Philadelphia, p 473-485 30. Freeman D.A., Weber J.A., Geary, R.T., Woods, G.L. (1991). Time of embryo transport through the mare's oviduct. Theriogenology 36, 823-830. 31. Freeman D.A., Woods G.L., Vanderwall D.K., Weber J.A. (1992). Embryo-initiated oviductal transport in mares. Journal of reproduction and fertility 95, 535-538. 32. Gastal M.O., Gastal E.L., Torres C.A.A., Ginther O.J. (1998a). Effect of oxytocin, prostaglandin F2Į and clenbuterol on uterine dynamics in mares. Theriogenology 50, 521-534. 33. Gastal M.O., Gastal E.L., Torres C.A.A., Ginther O.J. (1998b). Effect of PGE2 on uterine contractility and tone in mares. Theriogenology 50, 989-999. 34. Gastal M.O., Gastal E.L., Torres C.A.A., Ginther O.J. (1998c). Transvaginal intrauterine injections in mares: effect of prostaglandin E2. Theriogenology 49, 258. 35. Geschwind I.I., Dewey R., Hughes J.P., Evans J.W., Stabenfeldt G.H. (1975). Plasma LH levels in the mare during the oestrus cycle. Journal of Reproduction and Fertility Supplement 23, 207-212. 36. Ginther O.J. (1981). Local versus systemic uteroovarian relationships in farm animals. Acta Veterinaria Scandinavica Supplement 77, 103-115. 37. Ginther O.J.( 1983a). Mobility of the early equine conceptus. Theriogenology 19(4), 603-611. 38. Ginther O.J. (1983b). Fixation and orientation of the early equine conceptus. Theriogenology, 19(4) 613623. 39. Ginther O.J. (1984). Postfixation embryo reduction in unilateral and bilateral twins in mares. Theriogenology 22, 213-223. 40. Ginther O.J. (1985). Dynamic physical interactions between the equine embryo and uterus. Equine Veterinary Journal Supplement 3, 41-47. 41. Ginther O.J. (1989a). Twin embryos in mares I: form ovulation to fixation. Equine veterinary journal 21(3), 166-170. 42. Ginther O.J.( 1989b). The nature of embryo reduction in mares with twin conceptuses: Deprivation hypothesis. American Journal of Veterinary Research 50, 45-53. 43. Ginther O.J. (1992). Reproductive biology of the mare: basic and applied aspects. 2nd edition. Equiservices, Cross Plains, Wisconsin. Geciteerd door Ginther O.J. (1998). 44. Ginther O.J. (1998) Equine pregnancy: physical interactions between the uterus and conceptus. Proceedings of the annual convention of the AAEP 44, 73-104. 45. Giles R.C., Donahue J.M., Hong C.B., Tuttle P.A., Petrites-Murphy M.B., Poonacha K.B., Roberts A.W., Tramontin R.R., Smith B., Swerczek T.W. (1993). Causes of abortion, stillbirth, and perinatal death in horses: 3527 cases (1986–1991). Journal of the. American veterinary medical association 203, 11701175. 46. Hamilton W.J., Laing J.A. (1946). Development of the egg of the cow up to the stage of blastocyst formation. Journal of Anatomy 80, 194-204. 47. Hartman D.L. (2011) Embryo transfer. In McKinnon A.O., Squires E.L., Vaala W.E., Varner D.D. (Editors) Equine reproduction. Second edition. Blackwell Publishing Ltd, West Sussex/ Iowa, p. 2871-2879. 48. Hayes K., Ginther O.J. (1986). Role of progesterone and estrogen in development of uterine tone in mares. Theriogenology 25, 581-590. 49. Heap R.B., Hamon M., Allen W.R. (1982). Studies on estrogen synthesis by the pre-implantation equine conceptus. Journal of Reproduction and Fertility Supplement 32, 343-352. 50. Herrler A., Beier H.M. (2000). Early embryonic coats: Morphology, function, practical applications - An overview. Cells Tissues Organs 166 (2), 233-246. 51. Holst, P.J. (1974). The time of entry of ova into the uterus of the ewe. Journal of Reproduction and Fertility 36, 427-428. 52. Hunter R.H.F. (1989). Differential transport of fertilized and unfertilized eggs in equine fallopian tubes - a straightforward explanation. Veterinary record 125 (11), 304-304. 53. Hunter R.H.F., Petersen H.H., Greve T. (1999). Ovarian follicular fluid, progesterone and Ca21 ion influences on sperm release from the fallopian tube reservoir. Molecular Reproduction and Development 54, 283-291. 25
54. Jobert M.L., Leblanc M.M.. Pierce S.W. (2005). Pregnancy loss rate in equine uterine body pregnancies. Equine veterinary Education 17(3), 163-165. 55. Kainer R.A. (1993) Reproductive organs of the mare. In: McKinnon A.O., Voss J.L. (Editors) Equine reproduction, Lea and Febiger, Philadelphia, p 5-24. 56. Kastelic J.P., Adams G.P., Ginther O.J. (1987). Role of progesterone in the mobility, fixation, orientation and maintenance of the equine conceptus. Theriogenology 27, 655-663. 57. Kennedy M.W. (2005). Uterocalin – provider of essential lipids and amino acids to the pre-placentation equine conceptus. Havemeyer Foundation Monograph Series 16, 53-56. 58. Lamming G.E., Mann G.E. (1995a). Control of endometrial oxytocin receptors and prostaglandin F2Į production in cows by progesterone and estradiol. Journal of Reproduction and Fertility 103, 69-73. 59. Lamming G.E., Wathes D.C., Flint A.P.F., Payne J.H., Stevenson K.R., Vallet J.L. (1995b). Local action of trophoblast interferons in suppression of the development of oxytocin and estradiol receptors in ovine endometrium. Journal of Reproduction and Fertility 105, 165-175. 60. Lefranc A.C., Allen W.R. (2007). Endometrial gland surface density and hyperaemia of the endometrium during early pregnancy in the mare Equine veterinary Journal 39(6), 511-515. 61. Leith G.S., Ginther O.J. (1984). Characterization of intrauterine mobility of the early conceptus. Theriogenology 22, 401-408. 62. Lerner U., Oldani C., Vitale A. (1978). Effects of prostaglandin E, and DL204 IT, an inhibitor of prostaglandin degradation, on ovulation and ovum transport in the hamster. Prostaglandins 15, 525-531. 63. McDowell K.J., Sharp D.C., Grubaugh W., Thatcher W.W., Wilcox C.J. (1988). Restricted conceptus mobility results in failure of pregnancy maintenance in mares. Biology of Reproduction 39, 340-348. 64. McGeady T.A., Quinn P.J., FitzPatrick E.S., Ryan M.T. (2006). Veterinary embryology, Blackwell Publishing, Oxford, p.70-75. 65. Nakagawa A, Suzuki T, Suga T, Inoue T, Takahashi Y, Kanagawa H. (1991). Morphology and size of embryos recovered from superovulated cows. Journal of Veterinary Medecine Science 53(2), 287-290. th 66. Noakes D.E, Parkinson T.J., England G.C.W. (2001). Arthur’s Veterinary reproduction and obstetrics. 8 edition. Saunders, Philadelphia, p. 57. 67. Oriol J.G., Betteridge K.J., Clarke A.J., Sharom F.J. (1993). Mucin-like glycoproteins in the equine embryonic capsule. Molecular Reproduction and Development 34, 255-265. 68. Oxenreider S.L., Day B.N. (1965). Transport and cleavage of ova in swine. Journal of Animal Science 24, 413-17. 69. Pomeroy, R.W. (1955) Ovulation and the passage of the ova through the fallopian tubes in the pig. Journal of Agricultural Science 45, 327-330. 70. Robinson S.J., Neal H., Allen W.R. (2000). Modulation of oviductal transport in mares by local application of prostaglandin E2. Journal of Reproduction and Fertility Supplement 56, 587-592. 71. Saksena S.K., Harper M.J.K. (1975). Relationship between concentration of prostaglandin F (PGF) in the oviduct and egg transport in rabbits. Biology of Reproduction 13, 68-76. 72. Samuelson D.A. (2007). Textbook of veterinary histology, Saunders-Elsevier, St. Louis Missouri, p.457466. 73. Scott M.A., Varner D.D., Liu I.K.M., Enders A.C. (2002). Presumptive evidence of a preovulatory sperm reservoir in the mare: morphological investigations using scanning electron microscopy. Theriogenology 58, 639-642. 74. Seidel G.E. Jr., Squires E.L., McKinnon A.O., Long P.L. (1989). Cryopreservation of equine embryos in 1,2, propanediol. Equine veterinary Journal Supplement 8, 87-88. 75. Seidel G.E. (1997). Cryopreservation of equine embryos. Veterinary Clinics of North America: Equine Practice 12, 85-99. 76. Sertich P.L. (2007). In: Samper, J.C., Pycock, J.F., McKinnon, A.O. (Editors) Current therapy in equine reproduction, Saunders Elsevier, St. Louis, Missouri, p.1-13 en 36-51. 77. Sharp D.C. (1988). Transition into the breeding season: Clues to the mechanisms of seasonality. Equine Veterinary Journal 20, 159-161. 78. Sharp D.C., McDowell K.J., Weithenauer J., Thatcher W.W. (1989). The continuum of events leading to maternal recognition of pregnancy in mares Journal of Reproduction and Fertility Supplement 31, 101107. 79. Sharp D. C. (1993). Maternal recognition of pregnancy. In: McKinnon A. O., Voss J. L. (Editors) Equine reproduction, Lea and Febiger, Philadelphia, p. 486-494. 80. Skidmore J.A., Boyle M.S., Allen W.R. (1991). A comparison of two different methods of freezing horse embryos. Journal of Reproduction and Fertility Supplement 44, 714-716. 26
81. Slade N.P., Takeda T., Squires E.L., Elsden R.P., Seidel G.E. Jr. (1985). A new procedure for the cryopreservation of equine embryos. Theriogenology 24, 45-58. 82. Spilman C.H. (1976). Prostaglandins, oviductal motility and egg transport. In: Harper M.J.K., Pauerstein C.J., Adams C.E., Coutinho E.M., Croxatto i-T.B., Paton D.M. (Editors) Ovum Transport and Fertility Regulation. Scriptor, Copenhagen, p.197-211. 83. Stout T.A.E., Allen W.R. (1996). Conceptus factors involved in the maternal recognition of pregnancy in the mare. Journal of Reproduction and Fertility abstract series 17, 53. 84. Stout T.A.E., Meadows S., Allen W.R. (2005). Stage-specific formation of the equine blastocyst capsule is instrumental to hatching and to embryonic survival in vivo. Animal Reproduction Science 87, 269-281. 85. Stout T.A.E., Tremoleda J.L., Tharasanit T., Colenbrander B. (2004). Formation of the equine blastocyst capsule. Proceedings of a Workshop on maternal recognition of pregnancy in the mare. Havemeyer Foundation Monograph Series No. 16, 62-63. 86. Townson D.H., Ginther, O.J. (1989). Ultrasonic characterization of follicular evacuation during ovulation and fate of the discharged follicular fluid in mares. Animal Reproduction Science 20, 131-141. 87. Tremoleda J.L., Stout T.A.E., Lagutina I., Lazzari G., Bevers M.M., Colenbrander B., Galli C. (2003). Effects of In Vitro Production on Horse Embryo Morphology, Cytoskeletal Characteristics, and Blastocyst Capsule Formation. Biology of Reproduction 69, 1895-1906. 88. Troedsson M.H.T., Liu I.K.M. Crabo B.G. (1998). Sperm transport and survival in the mare: a review. Theriogenology 49, 905-915. 89. van Niekerk C.H., Gerneke W.H. (1966). Persistence and parthenogenetic cleavage of tubal ova in the mare. Onderstepoort Journal of Veterinary Research 33, 195-231. 90. Vanderwall D.J., Woods G.L., Weber J.A., Lichtenwalner A.B. (1993a). PGE2 secretion by the conceptus and binding by non-pregnant endometrium in the horse. Equine Veterinary Journal Supplement 15, 24-27. 91. Vanderwall D.K., Woods G.L., Weber J.A., Lichtenwalner A.B. (1993b). Uterine transport of prostaglandin E2-releasing simulated embryonic vesicles in mares. Theriogenology 40, 13-20. 92. Wakeling A.E, Spilman C.H. (1973). Prostaglandin-specific binding in the rabbit oviduct. Prostaglandins 4, 405-414. 93. Watson E.D., Sertich P.L. (1989). Prostaglandin production by horse embryos and the effect of co-culture of embryos with endometrium from pregnant mares. Journal of Reproduction and Fertility 87, 331-336. 94. Weber J.A., Freeman D.A., Vanderwall D.K., Woods G.L. (1991a). Prostaglandin E2 secretion by oviductal transport-stage equine embryos. Biology of reproduction 45, 540-543. 95. Weber J.A., Freeman D.A., Vanderwall D.K., Woods G.L. (1991b). Prostaglandin E2 hastens oviductal transport of equine embryos. Biology of reproduction 45, 544-546. 96. Weber, J.A., Woods, G.L., (1993). Influence of embryonic secretory chemicals on selective oviductal transport in mares. Equine Veterinary Journal Supplement 15, 36-38. 97. Weber J.A., Woods G.L., Aigular J.J. (1996). Location of equine oviductal embryos on day 5 post ovulation and oviductal transport time of day 5 embryos autotransferred to the contralateral oviduct. Theriogenology 46, 1477-1483. 98. Wilson J.M., Caceci T., Potter G.D., Kraemer D.C. (1987). Ultrastructure of cryopreserved horse embryos. Journal of Reproduction and Fertility Supplement 35, 405-417. 99. Zavy M.T., Mayer R., Vernon M.W., Bazer F.W., Sharp D.C. (1979). An investigation of the uterine luminal environment of non-pregnant and pregnant pony mares. Journal of Reproduction and Fertility Supplement 27, 403-411.
27