28e jaargang, 2009
nr
40
Officiële uitgave van de Nederlandse Vereniging ter Bestudering van Pijn (NVBP).
Inhoud Colofon
4
Richtlijnen voor auteurs
4
‘Cold Case’: Vascular Dysregulation in the Chronic Complex Regional Pain Syndrome Dr. J. George Groeneweg Psychologische voorspellers en behandelingsuitkomst bij chronische pijnklachten I.E. Lamé Spontane Intracraniële Hypotensie, een zeldzame vorm van houdingsafhankelijke hoofdpijn. M. Erwteman, N.H.A. Lecluse, H.E.J. Brink, Prof. Dr. W.W.A. Zuurmond Geen lichamelijke oorzaak voor de pijn – leg dat maar eens uit. C. Palmen, C. Hoogervorst, A. Köke Referaten - Computer Face Scale for Measuring Pediatric Pain and Mood Drs. Joke de Graaf, Prof. Dr. D. Tibboel - Long-term impact of neonatal intensive care and surgery on somatosensory perception in children born extremely preterm Drs. A.J. Valkenburg, Prof. Dr. D. Tibboel - A Randomized trial of a tailored barriers intervention for Cancer Information Service (CIS) callers in pain Dr. Annemie Courtens - Painful or painless lower limb dysesthesias are highly predictive of peripheral neuropathy: Comparison of different diagnostic modalities Mw.dr. C. G. Faber, Dr. I.S.J. Merkies - Morphine-Methadone Opioid Rotation in Cancer Patients: Analysis of Dose Ratio Predicting Factors M. Janssen - Comparisons of the efficacy and safety of duloxetine for the treatment of fibromyalgia in patients with versus without major depressive disorder. Dr. C.Leue - Plasma vitamin C is lower in postherpetic neuralgia patients and administration of vitamin C reduces spontaneous pain but not brush-evoked pain. drs Dirk FPM Peek, Dr J van Zundert - Quality Indicators for Palliative Care: A Systematic Review Dr. Marieke HJ van den Beuken-van Everdingen - Young people making sense of pain: Cognitive appraisal, function, and pain in 8-16 year old children Jeanine Verbunt - CT-guided Blocks and Neuroablation of the Ganglion Impar (Walther) in Perineal Pain. Anatomy, Technique, Safety and Efficacy. Prof. dr. M. van Kleef
5 10 14 16
22 24 25 26 27 29 31 32 33 35
NVBP-bestuur
36
Congresagenda
38
Coverfoto: GFAP kleuring van het lumbale ruggenmerg van de rat. De coverfoto toont een immunohistochemische kleuring voor het cytoskelet eiwit GFAP (glial fibrillary acid protein) dat tot expressie wordt gebracht door astrocyten. Astrocyten zijn traditioneel bekend als de ‘stervormige’ cellen in het centraal zenuwstelsel en zijn betrokken bij een veelvoud aan vitale functies in onder meer het ruggenmerg. Één van deze functies betreft de huishouding van glutamaat, een chemische stof die sterk betrokken is bij de inter-neuronale communicatie van pijn-informatie in de dorsale hoorn van het ruggenmerg. Na perifeer zenuwletsel in de rat ontstaan er symptomen van neuropathische pijn die in het laboratorium kunnen worden onderzocht. Veranderingen in astrocyten worden ervan verdacht een rol te spelen in de ontwikkeling en aanhouding van deze symptomen van neuropathische pijn. Julie Berger, Prof Dr Emmanuel Hermans, Laboratory of Experimental Pharmacology, Institute of Neuroscience (IoNES), Université catholique de Louvain Brussels, Belgium 3
28 (40), 2009, Nederlands Tijdschrift voor Pijn en Pijnbestrijding
Colofon
Richtlijnen voor auteurs
Het Nederlands Tijdschrift voor Pijn en Pijnbestrijding is een officiële uitgave van de Nederlandse Vereniging ter Bestudering van Pijn (NVBP). Het tijdschrift verschijnt vier maal per jaar (in de tweede helft van de maand) en wordt gratis toegezonden aan de leden van de NVBP en PKC’s. Een abonnement is verkrijgbaar voor de kostprijs van € 45,00 per jaar voor particulieren en € 95,00 per jaar voor instellingen. Abonnementsgelden overmaken op bankrekeningnummer 45.12.83.570 te Malden, t.n.v. T.C. Besse, penningmeester Stichting NTPP, onder vermelding van abonnement Nederlands Tijdschrift voor Pijn en Pijnbestrijding. Gegevens voor het overmaken van het abonnementsgeld vanuit het buitenland: IBAN NL98ABNA0615323049.
Berichten, mededelingen en artikelen dienen respectievelijk vóór 1 februari, mei, september en november in bezit te zijn van de hoofdredactie: Dr. J. Patijn, Afd. Anesthesiologie en Pijnbestrijding, MUMC, Postbus 5800, 6202 AZ Maastricht; Prof.dr. W.W.A. Zuurmond, Afdeling Anesthesiologie, Academisch Ziekenhuis Vrije Universiteit, Postbus 7057, 1007 MB Amsterdam. U kunt het artikel ook per e-mail versturen aan:
[email protected]
Hoofdredactie Dr. J. Patijn, neuroloog/coördinator Pijnbestrijding Afd. Anesthesiologie en Pijnbestrijding, MUMC Postbus 5800, 6202 AZ Maastricht, e-mail:
[email protected] Telefoon 043 – 3877455, fax 043 – 3875457 Dr. J. van Zundert, anesthesioloog Afd. Anesthesiologie, Ziekenhuis Oost-Limburg Campus André Dumont, Pijnkliniek Stalenstraat 2, 3600 Genk, België Prof.dr. W.W.A. Zuurmond, anesthesioloog Afd. Anesthesiologie, AZVU Postbus 7057, 1007 MB Amsterdam e-mail:
[email protected] Telefoon 020 – 4444386, fax 020 – 4444385 Redactie Anesthesiologie Dr. R.T.M. van Dongen, J.W.M. Geurts, Dr. M. van Wijhe Fysiotherapie/Bewegingswetenschappen A.J.A. Köke, Dr. R.S.G.M. Perez Huisartsen Dr. M.M. Brueren, C.G. van der Plas Neurologie Dr. P.L.I. Dellemijn, Dr. C.A.M. Rozeman Psychologie Prof. Dr. J.W.S. Vlaeyen, Dr. F.A.M. Winter Revalidatie P.H.T.G. Heuts, Dr. B.A. de Jong, Mw. C.G.M. Warmerdam Verplegingswetenschappen Mw. Prof. Dr. R. de Wit Secretariaat NTPP Sandra Reijnders-Keijdener Afd. Anesthesiologie en Pijnbestrijding, MUMC Postbus 5800, 6202 AZ Maastricht Telefoon 043 – 3877498, fax 043 – 3875457 E-mail:
[email protected] Advertenties T.C. Besse, anesthesioloog UMCN, afd. Anesthesiologie Postbus 9101, 6500 HB Nijmegen Telefoon 024-3619032, Fax: 024 - 3666312 Prof.dr. M. van Kleef, anesthesioloog Afd. Anesthesiologie en Pijnbestrijding, MUMC Postbus 5800, 6202 AZ Maastricht Telefoon 043 – 3877457, fax 043 – 3875457 Advertenties kunnen zonder opgaaf van reden worden geweigerd Grafische verzorging Andi Druk Afrikalaan 40, 6199 AH Maastricht-Airport Telefoon: 043 - 36 67 160 E-mail:
[email protected] Website: www.andidruk.nl Secretariaat NVBP Margreet Langendoen p/a Erasmus MC Afd. Medische Psychologie en Psychotherapie Postbus 2040, 3000 CA Rotterdam Telefoon: 010 - 7043807. E-mail:
[email protected] Website: www.nvbp.nl
4
Nederlands Tijdschrift voor Pijn en Pijnbestrijding, 28 (40), 2009
Door het inzenden van de kopie verklaart de auteur: • Dat hij/zij volledige auteursrecht aan dit tijdschrift overdraagt. Wordt het stuk afgewezen dan vallen de rechten weer terug aan de inzender. De inzender krijgt de kopie in enkelvoud teruggezonden. • Dat het manuscript niet terzelfder tijd aan een ander tijdschrift is aangeboden, elders is geaccepteerd voor publikatie of reeds eerder is gepubliceerd. • Dat hij/zij ermee akkoord gaat dat de redactie zijn/haar kopij aan haar adviseurs voorlegt. • Dat de met name genoemde personen die op enigerlei wijze aan het tot stand komen van het artikel hebben bijgedragen akkoord gaan met de vermelding van hun naam erin. • Dat de betrokkenen hun toestemming hebben gegeven voor het publiceren van reeds eerder gepubliceerd materiaal of van foto’s waarop een persoon herkenbaar is. Gebruik papierformaat A4, bedrukt aan één kant, met enkele regelafstand en duidelijk leesbare standaardletter. Aan de linkerzijde dient een kantlijn van 4 cm aangehouden te worden. De volgorde van de verschillende onderdelen is als volgt: • Titelpagina met naam en titel(s) van de auteur(s). Vermeld van iedere auteur instituut, afdeling, titulatuur en discipline alsmede van de eerste auteur het correspondentieadres, telefoon- en faxnummer. • Samenvatting van ten hoogste 200 woorden, alsmede een Engels abstract gevolgd door trefwoorden in de Engelse taal. • Inleiding. • Methodiek • Resultaten. • Discussie. • Literatuur. Als in de tekst naar de literatuurlijst wordt verwezen moet dat door een nummer tussen haakjes in de tekst te plaatsen voor het leesteken waarmee de bewering wordt afgesloten. De nummering verloopt in volgorde van verwijzing in de tekst. De literatuurlijst is gerangschikt naar het nummer van de verwijsnoot. Elk nummer krijgt een nieuwe regel: nummer, namen en voorletters van alle auteurs (geen “et al.” vermeldingen), volledige titel van de publikatie, de naam van het tijdschrift in de standaardafkoringen volgens de Index Medicus, jaartal, deelnummer, eerste en laatste bladzijde (bijv. Egbert DL, Battit GE, Welch CE, Bartlett MK. Reduction of postoperative pain by encouragement an instruction of patients. New Engl J Med 1964; 270:825-7). • Dankbetuiging. • Tabellen dienen in Wordformat aangeleverd te worden. Legenda van ingestuurde tabellen of figuren toevoegen. De nummering verloopt in volgorde van verwijzing in de tekst. • Legenda van eventueel ingestuurde figuren. • Figuren in de vorm van tekeningen met zwarte inkt of van zwart-wit foto’s. Bij het insturen van figuren moet rekening gehouden worden met de verhouding van de figuur ten opzichte van de grootte in het artikel. Bij elk onderdeel moet op een nieuwe pagina worden begonnen.
‘Cold Case’:Vascular Dysregulation in the Chronic Complex Regional Pain Syndrome Dr. J. George Groeneweg1 Fysiotherapeut/onderzoekscoördinator Pijnbehandelcentrum Erasmus MC Rotterdam
Summary The aim of this thesis was to study the nature of the vascular alterations in patients with cold chronic Complex Regional Pain Syndrome. CRPS usually develops as a disproportionate consequence of trauma and is characterised by spontaneous pain, movement disorders and abnormal regulation of blood flow and sweating. We hypothesised that endothelial dysfunction may in part be responsible for the diminished blood flow in cold chronic CRPS. An improvement on endothelial level would therefore lead to an increased blood flow and a subsequent improvement in pain and activity. In the second chapter we studied the characteristics of 195 patients with potential CRPS that visited our outpatients clinic. We found that a subgroup of patients with a lower temperature in the affected extremity had a longer disease duration and higher pain scores. The results of immunohistochemical staining on skin sections (chapter 3) and the measurement of blister fluids (chapter 4) indicate that endothelial dysfunction may play a role in chronic CRPS. Five female patients were treated with the nitric oxide donor isosorbide dinitrate (ISDN). In this pilot study, described in chapter five, topical application of ISDN improved temperature and pain in most patients. Two randomized placebo-controlled trials were initiated, both including 24 chronic cold CRPS patients. In the first study, which is described in chapter six, ISDN ointment was used by patients with CRPS in one hand. In the second study (chapter 7) the phosphodiesterase inhibitor tadalafil was used to induce vasodilation in patients with CPRS in one foot. Although neither studies produced a significant improvement in temperature asymmetry and blood flow there was a significant reduction of pain in the tadalafil group. We concluded that tadalafil may be a promising new treatment for patients with chronic cold CRPS due to endothelial dysfunction, which deserves further investigation. In chapter 8 we discuss the mechanisms responsible for ischemia and pain in chronic cold CPRS. The diminished blood flow may be caused by either sympathetic dysfunction, hypersensitivity to circulating catecholamines or endothelial dysfunction. Pain in CRPS may be of neuropathic, inflammatory, nociceptive, functional nature or of mixed origin. This origin of the pain should be the basis of the symptomatic therapy. Future research should focus on developing easily applied methods for clinical use to differentiate between central and peripheral blood flow regulation disorders in individual patients.
Keywords Complex Regional Pain Syndrome; CRPS; RSD; Tadalafil; Nitric Oxide
Het Complex Regionaal Pijn Syndroom (CRPS) is een ziektebeeld dat gewoonlijk ontstaat als een buitenproportionele reactie op een trauma. Het ziektebeeld komt meestal voor in de extremiteiten en wordt gekarakteriseerd door ernstige, spontane pijn, allodynie en mechanische hyperalgesie, verstoorde functie van het bewegingsapparaat, veranderde regulatie van de doorbloeding en zweten, oedeem van de huid en onderhuids weefsel en door de trofische veranderingen van de huid en onderhuids weefsel.1-3 Er zijn verschillende hypotheses beschreven om de verscheidenheid aan symptomen bij CRPS te kunnen verklaren. Het is in ieder geval duidelijk dat lokale vasomotore veranderingen een cruciale rol spelen.4 Op basis van een cluster analyse is door Bruehl een onderscheid gemaakt tussen drie subgroepen CRPS patiënten: 1) een relatief beperkt syndroom met vasomotore symptomen; 2) een relatief beperkt syndroom met neuropathische pijn en veranderingen op gebied van de sensibiliteit en 3) een groep met ‘klassieke’ CRPS symptomen.5 Het doel van de verschillende studies in dit proefschrift was om de veranderingen in de regulatie van de doorbloeding te onderzoeken bij de patiënten uit de eerste groep met koude chronische CRPS. Het systeem van de microcirculatie bestaat uit arteriolen, capillairen en venules. De veranderingen in doorbloeding worden teweeg gebracht door het openen of sluiten van arterioveneuze (AV) anastomoses. De regulatie van dit systeem staat onder de controle van het sympathische zenuwstelsel, alsmede van lokale factoren. Stimulatie van de sympathische zenuwvezels geeft vasoconstrictie terwijl een verlaagde sympathicotonus vasodilatatie geeft.6 Na denervatie van bloedvaten in de huid blijkt de oorspronkelijke vaattonus na enkele weken geleidelijk terug te keren.7-9 Het endotheel van de vaatwand reageert op verschillende stimuli met de productie van vaatverwijders zoals nitric oxide (NO), prostacycline en bradykinine en vasoconstrictoren, zoals endotheline-1 (ET-1) en angiotensine II. Het evenwicht tussen NO en ET-1 blijkt cruciaal te zijn om de cardiovasculaire homeostase in stand te houden en endotheel disfunctie te voorkomen.10 De interactie tussen NO en ET-1 is complex: NO inhibeert de synthese en de vasoconstrictieve effecten van ET-1, terwijl ET-1 de productie van NO stimuleert door interactie met ETB receptoren.11,12 In pathologische situaties, zoals arteriosclerose, coronaire vaat veranderingen, essentiële hypertensie en diabetes mellitus treedt een verandering op van de normale biochemische processen in het endotheel.13-15 Door een toename van pro-inflammatoire cytokines wordt de expres-
1 Fysiotherapeut / onderzoekscoördinator Pijnbehandelcentrum Erasmus MC Rotterdam 5
28 (40), 2009, Nederlands Tijdschrift voor Pijn en Pijnbestrijding
Figuur 1 Overzicht van de rol van nitric oxide (NO) en endotheline-1 (ET-1) in de regulatie van de vaattonus. NO wordt onder invloed van e(ndothelial)NOS uit L-arginine gegenereerd in de endotheelcel, en activeert Guanosine Mono Phospate (cGMP) hetgeen leidt tot vasodilatatie. ET-1 wordt geproduceerd in de endotheelcel en activeert de ETA receptor in de gladde spiercel met vasoconstrictie als resultaat. cGMP wordt door Phosphodiesterase (PDE 5) afgebroken tot 5`GMP. De NO donor Isosorbide Dinitraat (ISDN) stimuleert de vorming van cGMP. Tadalafil remt de afbraak van cGMP. Via beide methodes wordt cGMP gestimuleerd, wat leidt tot een afname van intracellulair calcium en vasodilatatie.
Vascular endothelial cell eNOS |
Endothelin - 1
ISDN +
L-arginine=> NO
+
+
Vascular smooth muscle cell
+
GTP
Guanosine Tri Phosphate
+
Guanosine Mono Phosphate
_
5’ GMP
5’ Guanosine Mono Phosphate
_
Cyclic GMP
Intracellular calcium Decrease => relaxation muscle vasodilatation
Tadalafil -
PDE 5 Phosphodiesterase
sie van i(nducible)NOS en ET-1 in gladde spiercellen van de vaatwand versterkt, waardoor de e(ndothelial)NOS expressie vermindert. Dit resulteert in een verstoring van de balans tussen NO en ET-1, oftewel endotheel disfunctie.15,16 Het sympathisch deel van het vasculaire regulatie systeem is bij CRPS uitvoerig onderzocht,17-20 maar dit kan niet verklaren waarom een sympathectomie alleen bij een beperkt deel van de patiënten verbetering brengt.9,21,22 Het lijkt waarschijnlijk dat ook andere delen van dit regulatiesysteem op een of andere manier verstoord zijn. Verondersteld werd dat endotheel disfunctie de perifere factor is die mede verantwoordelijk is voor de verminderde doorbloeding in koude chronische CRPS. Een verbetering op dit endotheelnivo zou dan dus leiden tot een verbeterde doorbloeding en aansluitend ook tot een verbetering van de pijn en op activiteiteiten- en participatie nivo. Om dit aan te tonen zijn verschillende studies uitgevoerd. In een eerste studie zijn 195 patiënten beschreven die vanwege een verdenking op CRPS de polikliniek van het Pijnbehandelcentrum van het Erasmus MC in Rotterdam bezocht hebben.23 Van deze patiënten werden de verwijzing, de ziektekenmerken en de behandeling vastgelegd en onderzocht in hoeverre deze verschillend waren in de groep patiënten met een chronisch koude CRPS extremiteit. 6
Nederlands Tijdschrift voor Pijn en Pijnbestrijding, 28 (40), 2009
De CRPS criteria volgens Harden & Bruehl1,3 konden bij 95 patiënten (49%) bevestigd worden. Deze patiënten gebruikten meer pijnstillers, opiaten en anti-oxidanten dan gemiddeld en kregen vaker benzodiazepines dan antidepressiva voorgeschreven. De ziekteduur was 29 ± 4.6 maanden en de pijn score op de visueel analoge schaal (VAS) was 8.1 ± 0.19. Bij een subgroep van deze patiënten was de temperatuur in de aangedane extremiteit kouder dan in de gezonde extremiteit. Deze groep was langer ziek en had een hogere score op de VAS pijn schaal. In 61% van de patiënten die door anesthesiologen verwezen waren, kon de diagnose CRPS bevestigd worden en eveneens in 63% van de patiënten die door revalidatieartsen verwezen werden, 43% afkomstig van de huisarts, 42% van de algemeen chirurg, 35% van de orthopeden en bij 13 % afkomstig van neurologen. Deze resultaten maken duidelijk dat de CRPS diagnostiek nog verbeterd zou kunnen worden. Over het algemeen bleek er weinig overeenkomst te zijn tussen de voorgeschreven medicatie en de CRPS ziekte activiteit. In een volgend artikel24 worden de resultaten beschreven van de immunohistochemische kleuring van huidbiopten, verkregen van de geamputeerde ledematen (een arm
en een been) van twee patiënten met CRPS. Het doel van deze studie was om bij patiënten met chronische CPRS de verdeling van eNOS en ET-1 te onderzoeken en te vergelijken met de vaatdichtheid. Deze vaatdichtheid werd zichtbaar gemaakt door een immunologische reactie op CD31, wat een marker is voor endotheelcellen. In vergelijking tot het weefsel wat van proximale locaties van de extremiteit afkomstig was vonden we in het weefsel van distale herkomst een toegenomen aantal endotheelcellen, die vanuit de vaten naar het bindweefsel gemigreerd waren, alsmede een toename van eNOS activiteit. Deze resultaten geven een aanwijzing dat disfunctie van het endotheel een rol kan spelen in chronische CRPS. Het volgende onderzoek betrof het meten van de activiteit van ET-1 en NO in de vroege chronische fase.25 Hiertoe werden met een vacuüm methode kunstmatige blaren26,27 gemaakt zowel op de aangedane als op de contralaterale extremiteit. In de blaarvloeistof werd de hoeveelheid NO, IL-6, TNF- α en ET-1 gemeten.28 Aan deze studie namen 29 CRPS patiënten uit onze polikliniek deel, bij wie de diagnose reeds in de acute fase van de ziekte gesteld was. De uitkomst van de metingen was dat er significant verhoogde en onderling gecorreleerde concentraties van IL-6, TNF- α en ET-1 gevonden werden in de blaarvloeistof aan de CRPS kant in vergelijking met de andere kant. De concentratie van NOx was daarentegen verlaagd. De conclusie van dit onderzoek was dat de
NOx/ET-1 ratio verstoord blijkt te zijn in de vroege chronische fase van CRPS, wat resulteert in vasoconstrictie en als gevolg daarvan in verminderde weefseldoorbloeding. Omdat uit de resultaten van de ET-1/NO studie bleek dat de NOx concentratie verlaagd was, werd een pilotstudie29 uitgevoerd naar de effecten van de NO donor Isosorbide Dinitraat (ISDN). Vijf vrouwelijke patiënten gebruikten ISDN zalf 4 maal daags gedurende 10 weken. De primaire uitkomstmaat was de doorbloeding in beide extremiteiten. Dit werd gemeten met videothermografie. Zoals beschreven in hoofdstuk vijf lieten de vrouwelijke patiënten die met ISDN behandeld werden verbeteringen zien in de gemiddelde temperatuur van de koude CRPS handen variërend tussen 4.1°C en 6.1°C. In 2 tot 4 weken was de temperatuur gelijk in beide handen, hetgeen suggereert dat de doorbloeding aan de CRPS zijde genormaliseerd was. Dit werd bevestigd door een verbetering van de kleur van de huid. De VAS voor pijn verbeterde bij 3 patiënten, terwijl 2 patiënten geen verbetering lieten zien. De conclusie van deze pilotstudie was dat lokale toepassing van ISDN zalf een positief effect lijkt te hebben op patiënten met de koude vorm van chronische CRPS. De positieve resultaten van deze studie waren de aanleiding om twee gerandomiseerde, placebo gecontroleerde studies op te zetten. In beide studies werden 24 patiën-
Figuur 2 De Upper Limb Activity Monitor (ULAM; Activiteitenmonitor) werd gebruikt om de daadwerkelijke activiteiten van de patiënten in kaart te brengen. De ULAM bestaat uit een Vitaport datarecorder die gedragen wordt in de buiktasje, en bewegingssensoren op het borstbeen, de polsen en de bovenbenen. Via speciale software is het mogelijk om hieruit het gehele activiteitenpatroon van een patiënt in maat en getal uit te drukken.
7
28 (40), 2009, Nederlands Tijdschrift voor Pijn en Pijnbestrijding
ten met koude chronische CRPS geïncludeerd. Doorbloeding, gemeten met videothermografie was samen met pijn, gemeten met de VAS, de primaire uitkomstmaat in beide studies. In de eerste studie30 werd ISDN gebruikt werd op de bovenste extremiteit. De patiënten kregen 1% ISDN in vaseline of een placebo in vaseline om te gebruiken op de dorsale zijde van de aangedane hand, vier maal daags gedurende 10 weken. Tevens werd een standaard fysiotherapie programma door een lokale fysiotherapeut gegeven om de activiteit te bevorderen. Naast videothermografie31-33 om de doorbloeding te meten, werd de NO en ET-1 concentratie in blaarvloeistof28 gemeten en werd pijn gemeten met de VAS. Beperkingen in activiteiten werden vastgelegd met een Upper Limb Activity Monitor (ULAM)34-37 en de Disabilities of Arm Shoulder and Hand Questionnaire (DASH).38-40
basis van de symptomatische therapie moet uiteraard het onderliggende mechanisme zijn. In CRPS blijkt het verschil in temperatuur tussen de beide extremiteiten te fluctueren in de tijd. Daarom, als de patiënt aangeeft dat de extremiteit overwegend koud is, maar de momentopname met de thermometer of de videothermograaf geen verschil laat zien, moet meer waarde gehecht worden aan de rapportage van de patiënt. Een belangrijke rol bij toekomstig onderzoek op dit gebied is weggelegd voor het ontwikkelen van een klinisch gemakkelijk toepasbare methode om te differentiëren tussen een centrale en een perifere verstoring van de regulatie van de doorbloeding bij patiënten met de koude chronische vorm van CRPS.
Er bleek in de ISDN groep in vergelijking met de placebogroep geen significante verbetering te zijn in temperatuur asymmetrie, noch was er de verwachte reductie van pijn en toename in activiteiten. De conclusie was dat er meest waarschijnlijk andere centrale of perifere factoren zijn die mede bijdragen aan de verstoorde regulatie van de doorbloeding in koude chronische CRPS, welke niet beïnvloed worden door substitutie van NO.
‘Cold Case’: Vascular Dysregulation in the Chronic Complex Regional Pain Syndrome
In de tweede studie41 werd de phosphodiesterase remmer tadalafil gebruikt om vaatverwijding te genereren in patiënten met CRPS in 1 onderste extremiteit. De 24 patiënten kregen dagelijks 20 mg tadalafil of placebo gedurende 12 weken en ook zij kregen een standaard fysiotherapie programma. Videothermografie werd gebruikt om verschillen in temperatuur tussen de CRPS kant en contralateraal te meten. De secundaire uitkomst maten waren: Pijn, gemeten met een VAS en spierkracht gemeten met een MicroFet 2 dynamometer. Een activiteitenmonitor, verschillende looptesten en vragenlijsten werden gebruikt om het nivo van activiteiten te meten. Hoewel er na de twaalf weken geen significante verbetering was in de tadalafil groep in vergelijking met de placebogroep, was er wel een significante en klinisch relevante reductie van pijn. De spierkracht verbeterde in beide groepen en de activiteitenmonitor liet zien dat er een aantal kleine, maar niet significante verbeteringen waren in het lopen: de tijd staand of lopend doorgebracht en het aantal korte loopperioden waren toegenomen. De conclusie van dit onderzoek was dat tadalafil een veelbelovende nieuwe behandeling is voor patiënten met de koude vorm van chronische CRPS ten gevolge van disfunctie van het endotheel. Dit moet echter nog verder onderzocht worden. In een samenvattend artikel42 worden de resultaten van de verschillende onderzoeken met elkaar in verband gebracht en gerelateerd aan de oorzaken van pijn bij CRPS. Verschillende mechanismen blijken verantwoordelijk te zijn voor de ischemie en de pijn bij de chronische koude vorm van CRPS. De verminderde doorbloeding kan veroorzaakt worden door disfunctie van de sympathicus, door overgevoeligheid voor catecholamines of door disfunctie van het endotheel. De pijn kan zowel alleen neuropathisch, inflammatoir, nociceptief of functioneel zijn, maar kan ook een mix van verschillende factoren zijn. De 8
Nederlands Tijdschrift voor Pijn en Pijnbestrijding, 28 (40), 2009
Titel Proefschrift
promotie 09-09-09 Promotor: Prof.dr. J. Klein; copromotoren: Dr. F.J. Zijlstra en Dr. F.J.P.M. Huygen
Correspondentieadres Dr. J. George Groeneweg Afdeling Anesthesiologie Pijnbehandelcentrum Erasmus MC kamer BA 424 Postbus 2040 3000 CA Rotterdam
[email protected]
Literatuur 1. Harden, R.N., et al., Proposed new diagnostic criteria for complex regional pain syndrome. Pain Med, 2007. 8(4): p. 326-31. 2. Merskey, H. and N. Bogduk, Classification of chronic pain: descriptions of chronic pain syndromes and definitions of pain terms., I. Press, Editor. 1994, IASP Press: Seattle. p. 40-43. 3. Bruehl, S., et al., External validation of IASP diagnostic criteria for Complex Regional Pain Syndrome and proposed research diagnostic criteria. International Association for the Study of Pain. Pain, 1999. 81(1-2): p. 147-54. 4. Dayan, L., et al., Exaggerated Vasoconstriction in Complex Regional Pain Syndrome-1 Is Associated with Impaired Resistance Artery Endothelial Function and Local Vascular Reflexes. J Rheumatol, 2008. 5. Bruehl, S., et al., Complex regional pain syndrome: are there distinct subtypes and sequential stages of the syndrome? Pain, 2002. 95(1-2): p. 119-24. 6. Ubbink, D.T., et al., Microvascular reactivity differences between the two legs of patients with unilateral lower limb ischaemia. Eur J Vasc Surg, 1992. 6(3): p. 269-75. 7. Berne, R.M. and M.N. Levy, Principles of Physiology. 3 ed. 2000, St. Louis London Philadelphia Sydney Toronto: Mosby. 8. Kurvers, H.A., et al., Reflex sympathetic dystrophy: does sympathetic dysfunction originate from peripheral neuropathy? Surgery, 1996. 119(3): p. 288-96. 9. Kurvers, H.A., et al., Reflex sympathetic dystrophy: result of autonomic denervation? Clin Sci (Lond), 1994. 87(6): p. 663-9. 10. Cardillo, C., et al., Interactions between nitric oxide and endothelin in the regulation of vascular tone of human resistance vessels in vivo. Hypertension, 2000. 35(6): p. 1237-41. 11. Boulanger, C. and T.F. Luscher, Release of endothelin from the porcine aorta. Inhibition by endothelium-derived nitric oxide. J Clin Invest, 1990. 85(2): p. 587-90. 12. Luscher, T.F., et al., Interaction between endothelin-1 and endothelium-derived relaxing factor in human arteries and veins. Circ Res, 1990. 66(4): p. 1088-94. 13. Cooke, J.P. and V.J. Dzau, Nitric oxide synthase: role in the genesis of vascular disease. Annu Rev Med, 1997. 48: p. 489-509. 14. Alonso, D. and M.W. Radomski, Nitric oxide, platelet function, myocardial infarction and reperfusion therapies. Heart Fail. Rev., 2003. 8(1): p. 47-54. 15. Alonso, D. and M.W. Radomski, The nitric oxide-endothelin-1 connection. Heart Fail. Rev., 2003. 8(1): p. 107-15. 16. Erkan, E., P. Devarajan, and F. Kaskel, Role of nitric oxide, endothelin-1, and inflammatory cytokines in blood pressure regulation in hemodialysis patients. Am J Kidney Dis, 2002. 40(1): p. 76-81. 17. Wasner, G., et al., Vascular abnormalities in acute reflex sympathetic dystrophy (CRPS I): complete inhibition of sympathetic nerve activity with recovery. Arch Neurol, 1999. 56(5): p. 613-20. 18. Wasner, G., J. Schattschneider, and R. Baron, Skin temperature side differences-a diagnostic tool for CRPS? Pain, 2002. 98(1-2): p. 19-26. 19. Wasner, G., et al., Complex regional pain syndrome - diagnostic, mechanisms, CNS involvement and therapy. Spinal Cord, 2003. 41(2): p. 61-75. 20. Wasner, G., et al., [Recent trends in understanding and therapy of complex regional pain syndromes]. Anaesthesist, 2003. 52(10): p. 883-95. 21. Baron, R. and C. Maier, Reflex sympathetic dystrophy: skin blood flow, sympathetic vasoconstrictor reflexes and pain before and after surgical sympathectomy. Pain, 1996. 67(2-3): p. 317-26. 22. Cepeda, M.S., J. Lau, and D.B. Carr, Defining the therapeutic role of local anesthetic sympathetic blockade in complex regional pain syndrome: a narrative and systematic review. Clin J Pain, 2002. 18(4): p. 216-33. 23. van Bodegraven, E., et al., Effectiveness of diagnostic criteria in patients with
24. Groeneweg, J.G., et al., Expression of endothelial nitric oxide synthase and endothelin-1 in skin tissue from amputated limbs of patients with complex regional pain syndrome. Mediators Inflamm, 2008. 2008: p. 680981. 25. Groeneweg, J.G., et al., Increased endothelin-1 and diminished nitric oxide levels in blister fluids of patients with intermediate cold type complex regional pain syndrome type 1. BMC Musculoskelet Disord, 2006. 7: p. 91-99. 26. Huygen, F.J., et al., Evidence for local inflammation in complex regional pain syndrome type 1. Mediators Inflamm., 2002. 11(1): p. 47-51. 27. Huygen, F.J., et al., Neuroimmune alterations in the complex regional pain syndrome. Eur J Pharmacol, 2001. 429(1-3): p. 101-13. 28. Heijmans-Antonissen, C., et al., Multiplex bead array assay for detection of 25 soluble cytokines in blister fluid of patients with complex regional pain syndrome type 1. Mediators Inflamm, 2006. 2006(1): p. 28398. 29. Groeneweg, G., et al., Vasodilative effect of isosorbide dinitrate ointment in complex regional pain syndrome type 1. Clin J Pain, 2008. 24(1): p. 89-92. 30. Groeneweg, J.G., et al., No Recovery of Cold Complex Regional Pain Syndrome After Transdermal Isosorbide Dinitrate: A Small Controlled Trial. J Pain Symptom Manage, 2009. 31. Huygen, F.J.P.M., et al., Computer-assisted skin videothermography is a highly sensitive quality tool in the diagnosis and monitoring of complex regional pain syndrome type 1. Eur J App Physiol, 2004. 91(5-6): p. 516-524. 32. Niehof, S.P., et al., Reliability of observer assessment of thermographic images in complex regional pain syndrome type 1. Acta Orthop Belg, 2007. 73(1): p. 31-7. 33. Niehof, S.P., et al., Thermography imaging during static and controlled thermoregulation in complex regional pain syndrome type 1: diagnostic value and involvement of the central sympathetic system. Biomed Eng Online, 2006. 5: p. 30. 34. Bussmann, J.B., et al., Measuring daily behavior using ambulatory accelerometry: the Activity Monitor. Behav Res Methods Instrum Comput, 2001. 33(3): p. 349-56. 35. Bussmann, J.B., et al., Quantification of physical activities by means of ambulatory accelerometry: a validation study. Psychophysiology, 1998. 35(5): p. 488-96. 36. Schasfoort, F.C., et al., Upper limb activity over time in complex regional pain syndrome type 1 as objectively measured with an upper limb-activity monitor: an explorative multiple case study. Eur J Pain, 2006. 10(1): p. 31-9. 37. Schasfoort, F.C., et al., Objective measurement of upper limb activity and mobility during everyday behavior using ambulatory accelerometry: the upper limb activity monitor. Behav Res Methods, 2006. 38(3): p. 439-46. 38. Davidson, J., A comparison of upper limb amputees and patients with upper limb injuries using the Disability of the Arm, Shoulder and Hand (DASH). Disabil Rehabil, 2004. 26(14-15): p. 917-23. 39. Hudak, P.L., P.C. Amadio, and C. Bombardier, Development of an upper extremity outcome measure: the DASH (disabilities of the arm, shoulder and hand) [corrected]. The Upper Extremity Collaborative Group (UECG). Am J Ind Med, 1996. 29(6): p. 602-8. 40. Palmen, C.M., et al., De betrouwbaarheid en validiteit van de Nederlandse vertaling van de ‘Disabilities of the Arm, Shoulder and Hand Questionnaire (DASH)’. Nederlands Tijdschrift voor Fysiotherapie, 2004. 2(114): p. 50 - 54. 41. Groeneweg, G., et al., Effect of tadalafil on blood flow, pain, and function in chronic cold Complex Regional Pain Syndrome: a randomized controlled trial. BMC Musculoskelet Disord, 2008. 9: p. 143. 42. Groeneweg, G., et al., Regulation of peripheral blood flow in Complex Regional Pain Syndrome: clinical implication for symptomatic relief and pain management. BMC Musculoskelet Disord, 2009. 10(1): p. 116.
complex regional pain syndrome assessed in an out-patient clinic. submitted, 2009.
9
28 (40), 2009, Nederlands Tijdschrift voor Pijn en Pijnbestrijding
Psychologische voorspellers en behandelingsuitkomst bij chronische pijnklachten I.E. Lamé
Samenvatting De behandeling van chronische pijnklachten in een Academisch Pijncentrum verloopt veelal met onvoldoende resultaat. Vooral patiënten met een lange geschiedenis met pijnklachten zijn moeilijk te behandelen en hebben vaak bijkomende psychologische problematiek. Het doel van deze studie is het identificeren van specifieke psychologische factoren, waaronder de vrees-vermijdings factoren, die van invloed zijn op de effectiviteit van de behandeling van chronische pijn in een academisch pijncentrum. Uit onderzoek blijkt dat de gezondheidsstatus van deze populatie patiënten met chronische pijn ronduit slecht is. De kwaliteit van leven is op alle aspecten lager dan andere chronische pijnpopulaties, zoals migraine patiënten en patiënten met chronische kankerpijn. Bovendien worden de mentale componenten van de kwaliteit van leven (sociaal functioneren, mentale gezondheid, vitaliteit en de algemene gezondheid) negatief beïnvloedt door patiënten die veel catastroferen over hun pijn. Twee veel gebruikte vragenlijsten voor het meten van vrees-vermijdings variabelen bij chronische pijnpatiënten zijn de Pijn Catastroferen Schaal (PCS) en de Tampa Schaal voor Kinesiofobie (TSK). Beide lijsten blijken een stabiel meetinstrument te zijn wanneer een langere periode tussen twee meetmomenten zit en zijn in de prospectieve studies gebruikt om catastroferen en angst om te bewegen te meten. Uit een literatuuronderzoek blijken depressie, vrees-vermijding en pijncontrole de meest prominente voorspellende factoren te zijn, met een negatieve invloed op de pijnintensiteit en de beperking na de behandeling. Wanneer deze factoren worden onderzocht op hun invloed op de effectiviteit van de medische behandeling in een academisch pijncentrum, blijkt dat depressie gerelateerd is aan minder afname in pijnintensiteit en minder toename in de mentale component van kwaliteit van leven in de totale groep patiënten met chronische pijn. Meer specifiek voorspelt catastroferen een minder grote afname van de pijn na een invasieve behandeling. Daarentegen blijkt catastroferen geen invloed te hebben op de uitkomst van ruggenmergstimulatie bij een groep patiënten met een Complex Regionaal Pijn Syndroom type I (CRPS-I). De resultaten van deze studie beogen een eerste stap te zijn in het proces van screening en toewijzing van patiënten met chronische pijn in een individueel afgestemd behandelingsplan.
Abstract The treatment of chronic pain in an academic pain centre often is unsuccessful. Especially patients with a long history of pain complaints are difficult to treat and mostly have many psychological consequences. In this study a first step is undertaken to the understanding of specific psychological factors that are involved in the efficacy of treatment outcome in a chronic pain population of an academic pain centre. From a research on the health status of this chronic pain population, it can be concluded that quality of life has extreme low values on all its aspects, even lower than other chronic pain populations, i.e. migraine and cancer pain. Moreover, pain catastrophizing negatively influences the mental components of quality of life (social functioning, mental health, vitality and, general health). Two commonly used assessment instruments in measuring fear-avoidance variables in chronic pain are the Pain Catastrophizing Scale and the Tampa Scale for Kinesiophobia. Both scales possess sufficient stability 10
Nederlands Tijdschrift voor Pijn en Pijnbestrijding, 28 (40), 2009
over extended time intervals and therefore are used for measuring pain catastrophizing and fear-avoidance in the prospective studies. From a recent review on psychological predictors of treatment outcome in all manifestations of chronic pain, it can be concluded that depression, fear-avoidance and pain control are negatively related to pain intensity and disability after treatment. When the relative contribution of depression, fear-avoidance and pain control is examined in an academic pain centre, it is found that high levels of depression in the total group are associated with less pain reduction and less improvement on the mental component of quality of life. More specific it is found that pain catastrophizing predicts less pain reduction after invasive treatment. However, pain catastrophizing is not associated with the outcome of spinal cord stimulation in patients with CRPS-I. The results of this study are a first step in the process of screening and better tailoring treatments to individual patients.
Keywords Psychological predictors, chronic pain, treatment outcome, quality of life, depression, catastrophizing, Pain Catastrophizing Scale, fear-avoidance, Tampa Scale for Kinesiophobia, CRPS-I
Inleiding IN Een substantieel deel van de populatie chronische pijnpatiënten heeft onvoldoende baat bij de behandeling.1 Vooral patiënten die worden verwezen naar een academisch pijncentrum hebben vaak een lange voorgeschiedenis met pijnklachten en hebben verschillende behandeltrajecten doorlopen zonder voldoende resultaat. Dit heeft consequenties voor zowel de lichamelijke als de mentale gesteldheid van de patiënt. Uit onderzoek blijkt dat de duur van de pijn een grote impact heeft op de mentale gezondheid van de patiënt.2,3 De diagnostiek en behandeling van deze groep patiënten zullen gericht moeten zijn op zowel somatische als psychologische factoren. Tegenwoordig is het biopsychosociale model de aanbevolen benadering om langdurige pijnklachten en de behandeling ervan te begrijpen. Dit model gaat ervan uit dat de pijnklachten het gevolg zijn van een complexe wisselwerking tussen biologische, psychologische en sociale factoren.4 Chronische pijnklachten zullen uiteindelijk leiden tot depressie, angst en isolatie.2 De benadering vanuit het biopsychosociale model heeft bijgedragen aan een toename van multidisciplinaire behandelprogramma’s, waarbij zowel de lichamelijke pathologie als de psychologische en sociale problematiek worden behandeld. De effecten van de multidisciplinaire benadering blijken beter te zijn dan een standaard medische behandeling of andere niet-multidisciplinaire behandelingen bij chronische pijnpatiënten.5 Echter, uit onderzoek blijkt dat 40% van de chronische pijnpatiënten in Europa niet tevreden is met het effect van de behandeling.6 In toenemende mate groeit de interesse om patiënten te identificeren die het risico lopen op onvoldoende resultaat van de behan-
deling. De laatste tientallen jaren is veel onderzoek verricht naar de invloed van verschillende psychologische factoren, waaronder de vrees-vermijdings factoren, op de uitkomst van de behandeling.7 Tot nu toe zijn geen eenduidige resultaten gevonden. Het doel van dit proefschrift is om te bestuderen welke psychologische factoren een voorspellende waarde hebben voor de behandelingsuitkomst in een heterogene chronische pijnpopulatie.
De kwaliteit van leven van chronische pijnpatiënten Om enige richting te kunnen geven aan het onderzoek naar de voorspellende waarde van psychologische factoren op de effectiviteit van de behandeling, is allereerst de kwaliteit van leven van chronische pijnpatiënten in de pijnkliniek van het academisch ziekenhuis Maastricht onderzocht. Het is algemeen bekend dat chronische pijn een negatieve impact heeft op de kwaliteit van leven van patiënten.8,9 De onderzoekspopulatie is een heterogene groep chronische pijnpatiënten met verschillende pijnklachten, waarbij chronische pijn gedefinieerd wordt als pijn die langer dan 3 maanden aanwezig is. De kwaliteit van leven wordt gemeten met de Rand-36, waarbij 8 domeinen van kwaliteit van leven te onderscheiden zijn, te weten fysiek functioneren, sociaal functioneren, fysieke rolbeperking, emotionele rolbeperking, mentale gezondheid, vitaliteit, pijn en algemene gezondheid.10 De patiënten met chronische pijn scoren op alle domeinen van kwaliteit van leven slecht, zelfs slechter dan andere chronische pijnpopulaties, zoals patiënten met migraine en kankerpijn (fig.1). Bovendien worden de mentale componenten van de kwaliteit van leven (sociaal functioneren, mentale gezondheid, vitaliteit en de algemene gezondheid) negatief beïnvloedt door patiënten die veel catastroferen over hun pijn. Catastroferen over de pijn heeft zelfs een grotere invloed op de kwaliteit van leven dan de mate van pijn zelf. Het vrees-vermijdingsmodel van Vlaeyen (1995) laat zien dat de beperking van de chronische pijnpatiënt gerelateerd is aan angst om te bewegen en catastroferen. 11
Meetinstrumenten voor catastroferen en bewegingsangst De toepassing van screening-instrumenten met diagnostische consequenties, kan een waardevolle bijdrage leveren aan het verbeteren van de effectiviteit van de behandeling in klinische settings. De twee meest gebruikte instrumenten om de vrees-vermijdings factoren, catastroferen en bewegingsangst, te meten zijn de Pijn Catastroferen Schaal (PCS)13 en de Tampa Schaal voor Kinesiofobie (TSK)11,12. Uit de praktijk blijkt, dat de tijd tussen het invullen van de vragenlijst en het eerste consult met de arts vaak relatief lang is, waarbij het van belang is dat de meetinstrumenten stabiel zijn in de tijd. Omdat catastroferen en bewegingsangst belangrijke factoren lijken te zijn bij de mate van pijn en beperking van de chronische pijnpatiënt en mogelijk een voorspellende waarde hebben op het resultaat van de behandeling, zijn de PCS en de TSK onderzocht op stabiliteit in de tijd. Van deze twee meetinstrumenten is bekend dat ze stabiel zijn over een relatief korte periode.13,14 In dit proefschrift is een studie beschreven waarin de test-hertest stabiliteit van de PCS en de TSK is onderzocht bij een heterogene chronische pijnpopulatie over een langere periode. Het interval tussen de eerste en tweede meting varieert van 2 weken tot 4 maanden. Uit de resultaten blijkt dat beide instrumenten voldoende stabiel blijven in de tijd en derhalve kunnen worden gebruikt voor screening doeleinden.
Psychologische factoren van behandelingsuitkomst Literatuuronderzoek Om de huidige status van de voorspellende waarde van psychologische factoren op de effectiviteit van de behandeling te kunnen evalueren, is het noodzakelijk om een uitgebreide literatuurstudie uit te voeren. Slechts in twee recente literatuurstudies wordt gerapporteerd over de invloed van psychologische factoren op de effectiviteit van de behandeling bij chronische pijn.15,16 Echter beide studies beperken zich tot specifieke patiënten groepen of specifieke uitkomst maten. Met dit gegeven is een meer
Figuur 1 Quality of Life of the population of a pain clinic compared with other patient populations and a healthy Dutch reference group (pf = physical functioning; sf=social functioning; rp=role limitations physical; re=role limitations emotional; mh=mental health; vi=vitality; bp=bodily pain; gh=general health).
100 90 80 me 70 an do 60 ma 50 in 40 sco 30 20 10 0
pain clinic azm healthy Dutch sample migraine cancer
pf
sf
rp
re
mh
vi
bp
gh 11
28 (40), 2009, Nederlands Tijdschrift voor Pijn en Pijnbestrijding
uitgebreide literatuurstudie uitgevoerd, zonder beperkingen ten aanzien van de locatie van de klacht. Om het grote aantal psychologische voorspellers inzichtelijk te maken, zijn factoren die aan dezelfde theorie ten grondslag liggen, samengevoegd in clusters. Zo zijn 9 clusters ontstaan, namelijk, depressie, hypochondriasis, angst, vreesvermijding, locus of control, motivatie, optimisme, psychopathologie en het dysfunctionele profiel. De effectiviteit van de behandeling wordt gemeten met verschillende uitkomst maten. Deze zijn ingedeeld op basis van de aanbevelingen van het IMMPACT initiatief17, te weten, pijnintensiteit, beperking, kwaliteit van leven en behandelingssucces. De diversiteit van de studies heeft ertoe bijgedragen dat de resultaten gebaseerd zijn op kwalitatief onderzoek. De meest prominent aanwezige factoren met een sterke evidentie zijn depressie, vrees-vermijding en pijncontrole. Depressie en vrees-vermijding hebben een negatieve invloed op de pijnintensiteit na de behandeling. Tevens hebben depressie en het hebben van weinig controle over de pijn, een negatieve invloed op de beperking na de behandeling. Wanneer wordt gekeken of de invloed van psychologische factoren samenhangt met het type behandeling (somatisch, revalidatie, cognitief-gedragsmatig) komen er geen duidelijke verschillen aan het licht. Alhoewel een aantal studies aantonen dat het doelgericht behandelen van cognitieve factoren een beter resultaat van de behandeling geeft dan behandelingen die dit niet doen18,19,20, kunnen de resultaten uit deze literatuurstudie dit niet bevestigen. Psychologische voorspellers in een chronische pijnpopulatie De resultaten die gevonden zijn in de voorgaande studies werden gebruikt in een prospectieve cohort studie. De voorspellende waarde van depressie, vrees-vermijding en locus of control op de effectiviteit van de behandeling van pijn in een academische pijnkliniek werd gemeten met de Beck Depression Inventory (BDI)21, de TSK, de PCS en de Pijn Coping en Cognitie Lijst (PCCL)22. Deze studie richtte zich specifiek op een medische behandeling. Behandelingen met een psychologische component, zoals cognitief-gedragsmatige therapie of een multidisciplinair traject, zijn ontwikkeld om tenminste voor een deel de psychologische factoren gunstig te beïnvloeden, wat storend kan werken op de voorspellende waarde van psychologische factoren.23 De resultaten van multivariate regressie analyses toonden aan dat depressiviteit ongunstig is voor de mate van pijn, beperking en de mentale component van kwaliteit van leven voor de totale groep patiënten met chronische pijn. Aanvullend werden subanalyses uitgevoerd voor verschillende diagnosegroepen (neuropatische pijn, cervicaal, lumbaal, thoracaal en overige pijn (visceraal, vasculair)) en behandelgroepen (invasief en niet-invasief). De sterkste relatie in de diagnosegroepen werd gevonden tussen depressie en pijn en beperking na de behandeling in de groep patiënten met neuropatische pijn. De prevalentie van depressie bij neuropatische pijn is hoog en voorspelt samen met andere psychologische factoren het functioneren van de patiënt.24,25,26 Toch is een directe relatie tussen depressie en de behandelingsuitkomst bij neuropatische pijn niet eerder aangetoond. De sterkste relatie in de behandelgroepen werd gevonden in de invasieve behandelingsgroep. Patiënten die veel catastroferen over hun pijn hebben minder afname van 12
Nederlands Tijdschrift voor Pijn en Pijnbestrijding, 28 (40), 2009
de pijn na een invasieve behandeling. Eerder werd aangetoond dat pijn catastroferen een ongunstige invloed heeft op de pijnintensiteit na een radiofrequente laesie bij patiënten met chronische cervico-brachialgie.27 Catastroferen als voorspeller van behandelingsuitkomst bij CRPS-I Een specifieke groep patiënten met neuropatische pijn die slecht op bestaande therapieën reageert is de groep met CRPS-I. CRPS-I wordt gekenmerkt door extreme pijn en dysfunctie van het sympathische zenuwstelsel en ontstaat meestal na een trauma of chirurgische ingreep in een extremiteit. Ongeveer 20% van de patiënten met acute CRPS ontwikkelen een chronische conditie.28,29 De primaire behandeling van CRPS-I richt zich op functieherstel van de aangedane extremiteit. Een van de behandelopties is ruggenmergstimulatie, speciaal aanbevolen voor patiënten die slecht op de reguliere therapie reageren.28,30,31 Slechts in weinig studies is de invloed van psychologische factoren op de effectiviteit van ruggenmergstimulatie bij CRPS-I patiënten onderzocht en zonder eenduidig resultaat.32,33,34 Recent werd in de studie van Bruehl & Chung (2006) aangegeven dat CRPS patiënten vaak catastroferen over hun pijn en dat dit mogelijk een kritische rol zou kunnen spelen in het handhaven van de eerste symptomen van CRPS.35 In onze studie is onderzocht in hoeverre pijn catastroferen voorspellend is voor de effectiviteit van ruggenmergstimulatie bij deze groep patiënten. Gekeken is naar de invloed van pijn catastroferen op de pijnintensiteit, beperking, kwaliteit van leven en succes van de behandeling. Pijn catastroferen blijkt geen voorspellende waarde te hebben op het effect van ruggenmergstimulatie bij CRPS-I patiënten. Dit in tegenstelling tot de resultaten die gevonden zijn bij de groep patiënten met neuropatische pijn.
Conclusie Ondanks een toenemende kennis over de verschillende psychologische factoren en hun bijdrage aan het ontstaan en in stand houden van chronische pijn, blijkt de wetenschappelijke onderbouwing van hun relatie met het effect van een behandeling marginaal. Een aantal psychologische factoren speelt een belangrijke rol bij het voorspellen van de effectiviteit van een medische behandeling. Patiënten die overdreven negatieve gedachten over hun pijn hebben, of erg depressief zijn blijken voorbestemd om onvoldoende te reageren op de behandeling, waarbij pijn catastroferen meer gerelateerd lijkt aan bepaalde patiëntengroepen. Vroegtijdige screening voor deze voorspellende factoren is noodzakelijk voor het ontwikkelen van een op maat gemaakt behandelprogramma. Echter, de resultaten uit dit proefschrift zijn slechts een eerste stap om tot zo’n specifiek programma te komen. Toekomstig onderzoek zal moeten uitwijzen hoe psychologische voorspellers kunnen worden ingezet in het behandelingsproces: Alvorens met de medische behandeling te starten, zullen negatieve gedachten en depressie eerst behandeld worden. De patiënt start in een multidisciplinair behandelingstraject, waar zowel psychologische als medische behandelingen parallel lopen.
Correspondentieadres
[email protected]
15 Feuerstein, M., Menz, L., Zastowney, T.R. &Barron, B.A.(1994). Chronic pain and disability: Vocational outcomes following multidisciplinary rehabilitation. J Occup Rehabil 4(229-51. 16 van der Hulst, M., Vollenbroek-Hutten, M.M. &Ijzerman, M.J.(2005). A systematic review of sociodemographic, physical, and psychological predictors of multidisciplinary rehabilitation-or, back school treatment outcome in patients with chronic low back pain. Spine 30(7): 813-25. 17 Dworkin, R.H., Turk, D.C., Farrar, J.T., Haythornthwaite, J.A., Jensen, M.P., Katz, N.P., Kerns, R.D., Stucki, G., Allen, R.R., Bellamy, N., Carr, D.B., Chandler, J., Cowan, P., Dionne, R., Galer, B.S., Hertz, S., Jadad, A.R., Kramer, L.D., Manning, D.C., Martin, S., McCormick, C.G., McDermott, M.P., McGrath, P., Quessy, S., Rappaport, B.A., Robbins, W., Robinson, J.P., Rothman, M., Royal, M.A., Simon, L., Stauffer, J.W., Stein, W., Tollett, J., Wernicke, J. &Witter, J.(2005). Core outcome measures for chronic pain clinical trials: IMMPACT recommendations. Pain 113(1-2): 9-19. 18 de Jong, J.R., Vlaeyen, J.W., Onghena, P., Cuypers, C., den Hollander, M. &Ruijgrok, J.(2005a). Reduction of pain-related fear in complex regional pain syndrome type I: the application of graded exposure in vivo. Pain 116(3): 264-75. 19 de Jong, J.R., Vlaeyen, J.W., Onghena, P., Goossens, M.E., Geilen, M. &Mulder, H.(2005b). Fear of movement/(re)injury in chronic low back pain: education or exposure in vivo as mediator to fear reduction? Clin J Pain 21(1): 9-17; discussion 69-72. 20 Woby, S.R., Roach, N.K., Urmston, M. &Watson, P.J.(2007). The relation between cognitive factors and levels of pain and disability in chronic low back pain patients presenting for physiotherapy. Eur J Pain 11(8): 869-77. 21 Beck, A.T., Ward, C.H., Mendelson, M., Mock, J. &Erbaugh, J.(1961). An inventory for measuring depression. Arch Gen Psychiatry 4(561-71. 22 Stomp-van den Berg, S.G.M., Vlaeyen, J., ter Kuile, M.M., Spinhoven, P., van Breukelen, G. &Kole-Snijders, A.M.,(2001). Pijn coping en cognitie lijst (PCCL), Meetinstrumenten chronische pijn, Maastricht, 2001 23 Vlaeyen, J.W. &Morley, S.(2005). Cognitive-behavioral treatments for chronic
Literatuur 1
Vlaeyen, J.W. & Morley, S. (2005). Cognitive-behavioral treatments for chronic pain: what works for whom? Clin J Pain 21(1): 1-8.
2
Gatchel, R.J., Peng, Y.B., Peters, M.L., Fuchs, P.N. &Turk, D.C.(2007). The biopsychosocial approach to chronic pain: scientific advances and future directions. Psychol Bull 133(4): 581-624.
3
Weisberg, J.N. &Boatwright, B.A.(2007). Mood, anxiety and personality traits and states in chronic pain. Pain 133(1-3): 1-2.
4
Waddell, G.(2006). Preventing incapacity in people with musculoskeletal disorders. Br Med Bull 77-78(55-69.
5
Scascighini, L., Toma, V., Dober-Spielmann, S. &Sprott, H.(2008). Multidisciplinary treatment for chronic pain: a systematic review of interventions and outcomes. Rheumatology (Oxford) 47(5): 670-8.
6
Breivik, H., Collett, B., Ventafridda, V., Cohen, R. &Gallacher, D.(2006). Survey of chronic pain in Europe: prevalence, impact on daily life, and treatment. Eur J Pain 10(4): 287-333.
7 8
9
pain: what works for whom? Clin J Pain 21(1): 1-8. 24 Gustorff, B., Dorner, T., Likar, R., Grisold, W., Lawrence, K., Schwarz, F. &Rieder, A.(2008). Prevalence of self-reported neuropathic pain and impact on quality of life: a prospective representative survey. Acta Anaesthesiol Scand 52(1): 132-6. 25 Haythornthwaite, J.A. &Benrud-Larson, L.M.(2000). Psychological aspects of neuropathic pain. Clin J Pain 16(2 Suppl): S101-5. 26 Leo, R.J.(2006). Treatment considerations in neuropathic pain. Curr Treat Options Neurol 8(5): 389-400. 27 Samwel, H., Slappendel, R., Crul, B.J. &Voerman, V.F.(2000). Psychological predictors of the effectiveness of radiofrequency lesioning of the cervical spinal dorsal ganglion (RF-DRG). Eur J Pain 4(2): 149-55. 28 Stanton-Hicks, M., Baron, R., Boas, R., Gordh, T., Harden, N., Hendler, N., Koltzenburg, M., Raj, P. &Wilder, R.(1998). Complex Regional Pain Syndromes: guidelines for therapy. Clin J Pain 14(2): 155-66. 29 Geertzen, J.H.B., Perez, R.S.G.M., Dijkstra, P.U., Kemler, M.A. &Rosenbrand,
Turk, D.C.(1990). Customizing treatment for chronic pain patients: who, what,
C.J.G.M.,(2006). Complex Regional Pain Syndrome type I Guidelines, Van
and why. Clin J Pain 6(4): 255-70.
Zuiden communications BV, Alphen aan den Rijn, 2006.
Kempen GI, Ormel J, Brilman EI and Relyveld J (1997). “Adaptive responses
30 Stanton-Hicks, M.D., Burton, A.W., Bruehl, S.P., Carr, D.B., Harden, R.N.,
among Dutch elderly: the impact of eight chronic medical conditions on health-
Hassenbusch, S.J., Lubenow, T.R., Oakley, J.C., Racz, G.B., Raj, P.P., Rauck,
related quality of life.” Am J Public Health 87(1): 38-44.
R.L. &Rezai, A.R.(2002). An updated interdisciplinary clinical pathway for
Schlenk EA, Erlen JA, Dunbar Jacob J, McDowell J, Engberg S, Sereika SM, Rohay JM and Bernier MJ (1998). “Health-related quality of life in chronic disorders: a comparison across studies using the MOS SF-36.” Quality of life research an international journal of quality of life aspects of treatment, care and rehabilitation 7(1): 57-65.
10 Van der Zee K, Sanderman R and Heyink J (1993). “De psychometrische kwaliteiten van de MOS 36-item Short Form Health Survey (SF-36) in een Nederlandse populatie.” T Soc Gez 71: 183-91. 11 Vlaeyen JWS, Kole Snijders AMJ, Rotteveel AM and Ruesink R (1995b). “The role of fear of movement/(re)injury in pain disability.” J Occup Rehab 5: 235-52.
CRPS: report of an expert panel. Pain Pract 2(1): 1-16. 31 Lee, A.W. &Pilitsis, J.G.(2006). Spinal cord stimulation: indications and outcomes. Neurosurg Focus 21(6): E3. 32 North, R.B., Kidd, D.H., Wimberly, R.L. &Edwin, D.(1996). Prognostic value of psychological testing in patients undergoing spinal cord stimulation: a prospective study. Neurosurgery 39(2): 301-10; discussion 310-1. 33 Doyles, D.(2006). Psychological factors in spinal cord stimulation therapy: brief review and discussion. Neurosurg Focus 21(1-6. 34 Taylor, R.S., Van Buyten, J.P. &Buchser, E.(2006). Spinal cord stimulation for
12 Miller, R.P., Kori, S.H. &Todd, D.D.(1991). The Tampa Scale for Kinesiophobia. unpublished report.
complex regional pain syndrome: a systematic review of the clinical and cost-
13 Sullivan MJL, Bishop SR and Pivik J (1995). “The pain catastrophizing scale:
effectiveness literature and assessment of prognostic factors. Eur J Pain 10(2):
Development and Validation.” Psych Ass 7(4): 524-32.
91-101.
14 Swinkels-Meewisse, E.J.C.M., Swinkels, R.A.H.M., Verbeek, A.L.M., Vlaeyen, J. Oosten-
35 Bruehl, S. &Chung, O.Y.(2006). Psychological and behavioral aspects of
dorp, R.A.B.(2003). Psychometric properties of the Tampa Scale for Kinesiophobia and the
complex regional pain syndrome management. Clin J Pain 22(5): 430-7.
fear-avoidance beliefs questionnaire in acute low back pain. Man Ther 8(1): 29-36. 13
28 (40), 2009, Nederlands Tijdschrift voor Pijn en Pijnbestrijding
Spontane Intracraniële Hypotensie, een zeldzame vorm van houdingsafhankelijke hoofdpijn. M. Erwteman1, N.H.A. Lecluse1, H.E.J. Brink2, Prof. Dr. W.W.A. Zuurmond2
Samenvatting Houdingsafhankelijke hoofdpijn wordt in zeldzame gevallen veroorzaakt door een spontaan opgetreden liquorlek. Als gevolg van de ontstane intracraniële hypotensie ontwikkelt patiënt klachten die kunnen variëren van hoofdpijn tot verminderd bewustzijn. De behandeling bestaat evenals bij post spinale hoofdpijn uit een blood patch. Wij presenteren een casus van spontane intracraniële hypotensie met als doel de bekendheid met dit syndroom te vergroten, teneinde de diagnose van dit ziektebeeld en de behandeling te versnellen.
Summary A spontaneous tear of the dura is, in rare instances, the cause of orthostatic headache. The leakage of cerebro spinal fluid causes intracranial hypotension, which can result in symptoms that vary from headache to unconsciousness. Like post dural puncture headache, the treatment of spontaneous intracranial hypotension consists of a blood patch. We present a case of spontaneous intracranial hypotension to increase the familiarity with this syndrome in order to speed up the diagnosis and treatment of this disease. Hoofdpijn als gevolg van een te lage intracraniële druk is een veel voorkomende complicatie van een punctie van de dura. Spontane liquorlekkage is echter veel zeldzamer. Dit op zichzelf staande ziektebeeld werd voor het eerst beschreven in 1938 door Schaltenbrand.i De incidentie wordt geschat op 5 per 100000.ii Vrouwen hebben een grotere kans op spontane intracraniële hypotensie (SIH) met een verhouding van 3:2. Er is sprake van een piek incidentie rondom het veertigste levensjaar.iii Bij het stellen van de diagnose staat houdingsafhankelijke hoofdpijn vaak op de voorgrond, waarbij de klachten verergeren bij opstaan. Hierbij kunnen ook misselijkheid, duizeligheid, visus klachten, doofheid, tinnitus en radiculaire klachten optreden.
Casus Anamnese Een 46 jarige man meldt zich op de spoedeisende hulp van ons ziekenhuis in verband met sinds vijf weken bestaande progressieve hoofdpijn. Zijn medische voorgeschiedenis vermeldt hypertensie waarvoor hij wordt behandeld middels Atenolol 1dd50mg. De pijn, rechts temporaal, is bonzend van karakter en hierbij heeft hij ook last van fotofobie. De klachten verergeren bij opstaan. Hij heeft geen last van misselijkheid of braken.
1 Arts-assistenten anesthesiologie Vrije Universiteit Medisch Centrum 2 Anesthesiologen Vrije Universiteit Medisch Centrum Contactpersoon: M. Erwteman, Contactadres: De Boelelaan 1117, 1081 HV Amsterdam. E-mail:
[email protected] 14
Nederlands Tijdschrift voor Pijn en Pijnbestrijding, 28 (40), 2009
Lichamelijk onderzoek Bij het lichamelijk onderzoek ziet de neuroloog een matig zieke man, met een bloeddruk van 160/109 mmHg, een pols van 58/min en een temperatuur van 38,5 °C. Over hart en longen worden geen afwijkingen gehoord en ook het abdomen is onverdacht. Bij het neurologisch onderzoek scoort hij een EMV score van 14 (E3 M6 V5). Het overige neurologische onderzoek laat geen afwijkingen zien. Aanvullend onderzoek Het bloedonderzoek is normaal. Een CT-scan laat het volgende zien: ‘duidelijke tekenen van diffuus gezwollen hersenen met een verstreken gyri sulci patroon, met name parietaal en temporaal, met daarbij een smal ventrikel systeem. Er zijn geen aanwijzingen voor sinustrombose. Tevens zijn er beginnende tekenen van inklemming.’ Op de MRI worden meningeale verdikkingen gezien met forse aankleuring bilateraal supratentorieel. Behandeling en beloop In verband met de diffuse zwelling wordt er aanvankelijk geen liquorpunctie verricht en wordt blind gestart met een behandeling van Ceftriaxon en Aciclovir, bij verdenking op een meningitis. Gedurende de opname verbeteren de klachten van patiënt geleidelijk. De houdingsafhankelijke hoofdpijn blijft echter bestaan. Het in een later stadium uitgevoerde liquoronderzoek laat geen noemenswaardige afwijkingen zien. Bij een tweede MRI, twaalf dagen na de eerste opnamedag, wordt een beeld van ‘duraal meningeale inflammatoire reactie’ gezien, ‘passend bij een liquorhypotensie syndroom.’ Er wordt geen liquorlekkage aangetoond. Bij een cisternografie, twee dagen hierna, worden wel aanwijzingen gevonden voor liquorlekkage hoog thoracaal. Een exacte lokalisatie van de lekkage kon bij dit onderzoek niet worden vastgesteld. Bij uitsluiting van andere oorzaken wordt de diagnose liquorhypotensie syndroom gesteld. Bij nadere anamnese weet patiënt zich te herinneren dat de klachten ontstonden na een zware inspanning bij een fitnessoefening. Op basis van beschikbare literatuur wordt besloten patiënt te behandelen door middel van een epidurale blood patch op niveau L3-4 met 20 ml autoloog bloed. Aanvankelijk verdwijnen de klachten hiermee volledig. In verband met het opnieuw optreden van de klachten wordt de procedure na 7 dagen herhaald, deze keer echter op niveau Th3-4 met 35 ml autoloog bloed. Hierop verbeteren de klachten wederom. Een half jaar na de tweede blood patch is hij weer voor 75% aan het werk.
Spontane intracraniële hypotensie Diagnose In tabel 1 staan de diagnostische criteria zoals beschreven in de tweede editie van de ‘The International Headache Classification’ ICHD-2. Diagnostische criteria spontane intracraniële hypotensie (SIH) (tabel 1)iv A
Diffuse en/of doffe hoofdpijn, welke verergert binnen 15 minuten na zitten of staan, met tenminste één van de volgende symptomen, die tevens voldoet aan criterium D: 1. Nekstijfheid 2. Tinnitus 3. Hypacusie 4. Fotofobie 5. Misselijkheid
behandeling niet significant beter dan die van een primair lumbaal uitgevoerde blood patch.viii,ix,x,xi Tevens is de literatuur niet eenduidig over het in te spuiten bloedvolume bij een blood patch. Doorgaans is 10-20ml voldoende, maar volumina tot 100ml zijn bescheven.3,xii Indien een eerste blood patch niet voldoende helpt, kan een tweede of zelfs derde blood patch worden gedaan.xiii Andere behandelopties zijn het epiduraal toedienen van fysiologisch zout of het percutaan plakken van de dura met ‘fibrinelijm’. Indien de klachten persisteren kan neurochirugische herstel van de dura noodzakelijk zijn.xiv
Conclusie Bij patiënten met onbegrepen houdingsafhankelijke hoofdpijn moet gedacht worden aan Spontane Intracraniële Hypotensie. De diagnose hiervan is klinisch, maar kan bevestigd worden middels een MRI. Behandeling van SIH is initieel conservatief, maar indien de klachten persisteren kan overwogen worden om een epidurale blood patch te verrichten. Er is slechts weinig bewijs dat het niveau van de blood patch ten opzichte van het niveau van het duralek van belang is voor de uitkomst van de behandeling. Het is daarom te rechtvaardigen om altijd initieel een lumbale blood patch te verrichten.
B
Tenminste één van de volgende: 1. Bewijs voor lage CSF druk op MRI (pachymenigeale aankleuring) 2. Bewijs voor CSF lekkage op conventionele myelografie, CT myelografie of cisternografie 3. CSF openingsdruk <60 mm H2O in zittende positie
C
Geen voorgeschiedenis van durale punctie of CSF fistel
i
D
Hoofdpijn verdwijnt binnen 72 uur na epidurale blood patch
ii
Literatuur Schaltenbrand G. Neuere Anschauung zur Pathophysiologie der Liquorzirkulation. Zentralbl. Neurichir. 1938; 3:290-300 Schievink WI. Spontaneous Spinal Cerebrospinal Fluid Leaks and Intracranial Hypotension. JAMA. 2006; 295(19):2286-96 iii Schievink WI. Spontaneous spinal cerebrospinal fluid leaks. Cephalagia. 2008; 28(12):1345-56
Schievink et al. en Mea et al. hebben voorstellen gedaan tot aanpassing van deze criteria, daar niet alle patiënten met SIH voldoen aan de ICHD-2 criteria.v,vi Zij hechten meer belang aan de typische radiodiagnostische bevindingen (tabel 2). Ook wordt aangeraden om de tijdsduur, waarbinnen de hoofdpijn ontstaat of verergert na zitten of staan, ruimer te stellen dan 15 minuten ten einde de diagnose houdingsafhankelijke hoofdpijn te kunnen stellen. Het liquorlek zelf kan door middel van cisternografie worden aangetoond.
iv
Headache Classification Subcommitte of the International Headache Society. The International Classification of Headache Disorders, 2nd edn. Cephalagia. 2004; 24:79-80
v
Mea E, Chiapparini L, Savoiardo M, Franzini A, Grimaldi D, Buscone G, et al. Application of IHS criteria to Headache attributed to spontaneous intracranial hypotension in a large population. Cephalagia. 2009; 29:418-422
vi
Schievink WI, Maya MM, Louy C, Moser FG, Tourje J. Diagnostic Criteria for Spontaneous Spinal CSF Leaks. An J Neuroradiol 2008; 29:853-56
vii Hoikoshi T, Watanabe A, Uchida M, Kinouchi H. Effectiveness of an epidural blood patch for patients with intracranial hypotension syndrome and persistent spinal epidural fluid collection after treatment. J Neurosurg. 2009; Epub 2009
MRI bevindingen bij SIH (tabel 2) 3, vii MRI bevindingen: • Subdurale vochtcollecties • Diffuse pachymeningeale aankleuring • Indalen van hersenstam en cerebellum • Vergroting van de hypofyse • Veneuze stuwing
Nov 13 viii Sebcakova D, Mokri B, McClelland RL. The efficacy of epidural blood patch in spontaneous CSF leaks. Neurology. 2001; 57:1921-1923 ix
Beroir S, Loisel B, Ducros A, Boukobza M, Tzourio C, Valade D, et al. Early Epidural Blood Patch in Spontaneous Intracranial Hypotension. Neurology 2004; 63:1950-1951
x
Franzini A, Messina G, Nazzi V, Mea E, Leone M, Chiapparini L, et al. Spontaneous intracranial hypotension syndrome: a novel speculative physiopathological hypothesis and a novel patch method in a series of 28
Behandeling Evenals bij de postspinale hoofdpijn is de initiële behandeling van SIH conservatief. Hierbij wordt bedrust, orale rehydratie, ruime caffeïne intake en pijnstilling middels paracetamol en NSAID’s aangeraden. Het is niet bekend hoe vaak deze therapie leidt tot algehele remissie van de klachten. Indien de klachten van zodanige aard zijn dat verder afwachten niet meer gerechtvaardigd is, kan een epidurale blood patch worden overwogen. Over de plaats van deze blood patch, is nog altijd discussie. Hoewel redelijkerwijs verwacht kan worden dat een blood patch op het niveau van het liquorlek leidt tot een beter resultaat, is het succes van deze
consecutive patients. J Neurosurg. 2009; Epub 2009 July 10 xi
Su CS, Lan MY, Chang YY, Lin WC, Liu KT. Clinical Features, Neuroimaging and Treatment of Spontaneous Intracranial Hypotension and Magnetic Resonance Imaging Evidence of Blind Epidural Blood Patch. Eur Neurol. 2009; 61:301-307
xii Mehta B, Tarshis J. Repeated large volume epidural blood patches for the treatment of spontaneous intracranial hypotension. Can J Anaesth. 2009; 56(8):609-613 xiii Nowak DA, Takano B, Topka H. Spontaneous cerebrospinal fluid hypovolaemia: a therapeutic dilema? Eur J Neurol. 2006; 13(10):1128-38 xiv Schievink WI. A Novel Technique for Treatment of Intractable Spontaneous Intracranial Hypotension: Lumbar Dural Reduction Surgery. Headache. 2009; 47(7):1047-51 15
28 (40), 2009, Nederlands Tijdschrift voor Pijn en Pijnbestrijding
Geen lichamelijke oorzaak voor de pijn – leg dat maar eens uit. C. Palmena, C. Hoogervorsta, A. Kökea,b,c
Inleiding
Opvattingen over pijn
Het toepassen van gedragsmatige principes door de fysiotherapeut bij patiënten met (chronische) a-specifieke klachten wordt geadviseerd in diverse KNGF-richtlijnen (lage rug, whiplash, artrose). Een gedragstherapeutische benadering van chronische pijnklachten stamt uit de 60 en 70er jaren en was destijds gebaseerd op de operante leertheorie (Fordyce 1976). In de loop der jaren zijn zogenaamde ‘graded activity’ programma’s voor het vergroten van het activiteitenniveau van patiënten of het bevorderen van terugkeer naar werk ontwikkeld (Lindstrom 1992, Staal 2004). Vervolgens werd het belang van opvattingen en verwachtingen van patiënt over pijn in de 80 en 90er aangetoond (Turk 2002 , Vlaeyen 2000). Het aanvankelijk sterk op operante leerfactoren gebaseerde model is in de laatste jaren aangevuld met aandacht voor cognities van de patiënt. Men spreekt tegenwoordig dan ook van een cognitief-gedragsmatige of gedragsgeoriënteerde aanpak, waarvan graded activity een onderdeel is. Graded activity is een gestructureerde aanpak die bestaat uit een aantal fases met voor iedere fase specifieke kenmerken (Geilen 2004). Een ‘graded activity’ aanpak wordt in de diverse richtlijnen geadviseerd als er sprake is van een afwijkend beloop. Op basis van een biopsychosociale analyse van het pijnprobleem en niveau van functioneren van de patiënt bepaalt de fysiotherapeut of deze aanpak zinvoller is dan een pijngerichte aanpak. Dit kan zowel bij aspecifieke klachten van het bewegingsappraat (rug, whiplash, fibromyalgie) als bij specifieke aandoening zoals reuma, bechterew of artrose). Pijnvermindering is meestal de primaire hulpvraag van een patiënt. Een pijngerichte aanpak is echter vaak niet of slechts tijdelijk succesvol. Een op activiteiten gerichte aanpak kan daarentegen meer winst opleveren. Patiënten zullen echter niet meteen openstaan voor een benadering die niet (direct) gericht is op het wegnemen van pijn. De patiënt moet een alternatief verklaringsmodel aangeboden krijgen om zijn opvattingen dat pijn altijd een teken is van weefselschade los te kunnen laten. Een eerste stap in een gedragsgeoriënteerde aanpak is dan ook educatie. De patiënt moet inzicht krijgen in factoren die klachten onderhouden en de mogelijke manieren om deze factoren te beïnvloeden. Uitleggen dat je wel pijn kan voelen zonder dat er sprake is van lichamelijk letsel is echter niet gemakkelijk. In dit artikel worden enige voorbeelden beschreven en een aantal basisvoorwaarden hierbij benoemd. Het artikel is een vervolg op en een nadere uitwerking van de educatie genoemd in de start(oriëntatiefase) van de ‘grade activity’ aanpak beschreven door Geilen (2004).
Binnen de samenleving bestaan er veel misvattingen over pijn. Traditioneel zijn we opgevoed met het idee dat pijn altijd een teken is van schade. Pijn is een waarschuwingssignaal. Bij chronische a-specifieke pijnklachten is deze gedachte echter niet altijd meer terecht. Bij chronische pijn is er vaak geen sprake meer van een waarschuwingssignaal. Desondanks hebben patiënten in sterke mate misvattingen die hun functioneren belemmeren. Zo blijkt bijvoorbeeld binnen een populatie van patiënten met chronische rugpijn dat 77 % denkt dat een foute beweging tijdens rugpijn tot een serieus probleem kan leiden en 35 % denkt dat strikte bedrust het belangrijkste therapie onderdeel is. Daarnaast is 42 % ervan overtuigd dat een röntgenfoto of MRI scan altijd de oorzaak van de pijn kan achterhalen (Goubert et al 2004). Onderzoek toont aan dat er een positief verband is tussen deze misvattingen en de mate van ervaren beperkingen bij patiënten met chronische lage rugklachten (Turner et al 2000, Walsh et al 2002).
a Ontwikkelcentrum Pijnrevalidatie Adelante Volwassenenrevalidatie Hoensbroek, team pijn b Pijnkenniscentrum Maastricht c Hogeschool Zuyd Heerlen sector gezondheid en techniek 16
Nederlands Tijdschrift voor Pijn en Pijnbestrijding, 28 (40), 2009
Een belangrijk uitgangspunt is dat patiënten mede op basis van deze misvattingen een ‘eigen beeld’ van de oorzaak van hun klacht hebben (Turk 2002). Ook hebben patiënten bepaalde verwachtingen of ideeën hoe hun klachten het beste behandeld kunnen worden. Dergelijke opvattingen zijn het resultaat van alle informatie die patiënten in de loop van hun ziekteproces hebben gekregen. Informatie van gezinsleden, vrienden en natuurlijk hulpverleners. Uit onderzoek blijkt dat patiënten hun opvattingen vooral ontlenen aan datgene wat artsen en andere hulpverleners zeggen( Rainville 2000). De kans dat de informatie en adviezen van diverse hulpverleners nogal afwijkend van elkaar zijn is groot. De patiënt zal uiteindelijk op basis van alle verkregen informatie (of delen ervan) zijn eigen beeld (interpretatie) van de ‘werkelijkheid’ vormen. Dit kan bij chronische pijnpatiënten vaak ‘bizarre’ vormen aannemen. Voor de patiënt echter is het beeld heel normaal en logisch en zal voor een groot deel zijn/haar ‘gedrag’ bepalen. Voor educatie is het daarom belangrijk om van dit ‘eigenbeeld’ van de patiënt uit te gaan. Dit betekent dat men eerst in kaart zal moeten brengen hoe dit beeld eruit ziet. Binnen graded activity willen we de patiënt leren om het activiteiten niveau te optimaliseren, ondanks de aanwezigheid van pijn. Dit houdt o.a. in het veranderen van gewoontes en gedachten, m.a.w. een gedragsverandering. Een gedragsverandering verloopt in fases en is een ingewikkeld proces. Er zijn verschillende modellen die deze fases beschrijven. Het model van Prochaska en DiClemente (1984) noemt de fases: beschouwing, overweging, voorbereiding, actie en volhouden. Binnen de fysiotherapie zien we vaak de omschrijving van Balm
(2000); openstaan, begrijpen, willen, kunnen, doen en blijven doen. Maar welk model er ook gebruikt wordt of hoe de fases benoemd zijn, belangrijk is dat men fasespecifieke interventies toepast ( Dijkstra 2002). Dit betekent dat de informatie c.q. interventie die we de patiënt geven afgestemd moet zijn op de fase waarin deze zich bevindt. Een patiënt die nog niet open staat voor een andere aanpak, die alleen denkt aan een biomedische oorzaak en oplossing, zal vooral op dit terrein goede uitleg moeten krijgen. Een patiënt die het zoeken naar een oplossing heeft gestaakt en graag meer wil kunnen moet verteld worden hoe je dit kan aanpakken. De start van een gedragsgeoriënteerde behandeling begint met ‘openstaan’ ofwel bereidheid tot een gedragsverandering. Een aantal zaken zullen daarom in de startfase met de patiënt besproken moeten worden: 1. De patiënt moet op de eerste plaats weten dat de behandeling niet direct gericht is op pijnvermindering. 2. Patiënten zullen vaak aangeven dat onvoldoende diagnostiek is verricht en/of willen weten waar de pijn (biomedisch) vandaan komt. Een belangrijk punt is dan ook het aanbieden van een breder (biopsychosociaal) verklaringsmodel. 3. Ook is het noodzakelijk dat duidelijk gemaakt kan worden wat de winst kan zijn van een gedragsverandering. 4. Tenslotte zal de aanpak zelf uitgelegd moeten worden (zie Geilen 2004). ad 1. Voordat gestart wordt met de behandeling is het van belang dat de patiënt weet dat de behandeling niet primair gericht is op pijnvermindering. Openstaan voor dit doel kan o.a. bereikt worden door met de patiënt te bespreken welke (para)medische behandelingen, gericht op pijnvermindering, al zijn uitgevoerd en de effecten daarvan. Indien effecten niet of slechts tijdelijk waren, kan de geringe kans op succes bij het handhaven van dergelijk pijngerichte benaderingen wellicht inzichtelijk gemaakt worden. Het aanbieden van een alternatief is dan op zijn plaats. ad 2. Als een patiënt inziet dat een oplossingsgerichte aanpak wellicht weinig soelaas biedt is voor de verdere aanpak van belang dat patiënt wel een verklaring krijgt voor zijn pijnklachten. Hoe kan het dat er toch pijn is terwijl er medisch ‘niets’ te vinden is. Binnen dit andere verklaringsmodel horen aangrijpingspunten te zitten voor therapie. Het verklaringsmodel moet vanuit een biopsychosociaal perspectief opgesteld worden. Het hoort meerdere aspecten van het pijnprobleem te bevatten die met gerichte interventies wel verbeterd kunnen worden. Ad 3. Voor een gedragsverandering in gang te zetten is het van belang aan te geven wat de mogelijke resultaten van de behandeling kunnen zijn. Ook moeten de gevolgen hiervan voor zowel patiënt als zijn omgeving besproken worden. Als dit positief is voor een patiënt dan vergroot dit de bereidheid en motivatie voor de aanpak. Heeft de verandering geen winst of zelfs negatieve gevolgen dan zal de patiënt afzien van deze aanpak en stopt de behandeling.
In de startfase van de behandeling speelt de educatie dus een belangrijke rol. Meerdere aspecten moeten aan bod komen. Als de patiënt begrijpt waar het om gaat, kan hij de keuze maken of hij wil veranderen en dus op een andere manier met zijn pijn wil omgaan. De uiteindelijke keuze is de verantwoordelijkheid van de patiënt zelf. Als deze fase goed doorlopen is, is er een goede basis gelegd om te kunnen veranderen, weer andere activiteiten te gaan doen en blijven doen. Wordt er te weinig aandacht besteed aan educatie dan zullen de fases van gedragsverandering minder bewust doorlopen worden, zal de bedoeling en de inhoud van de gedragsgeoriënteerde behandeling niet duidelijk zijn en zal de kans dat patiënt daadwerkelijk op lange termijn beter functioneert kleiner worden. Uiteraard kost dit tijd. Het is niet reëel te veronderstellen dat binnen één behandelsessie dit realiseerbaar is. Wellicht zullen, afhankelijk van de patiënt, hier meerdere sessies aan besteed moeten worden.
Educatie Was vroeger educatie een soort ‘aanhangsel’ aan de behandeling, tegenwoordig heeft educatie zich meer en meer ontwikkeld tot een meer op zichzelf staande interventievorm. Voor diverse chronische aandoeningen, zoals longproblematiek, hartklachten en reumatoïde artritis, zijn educatieprogramma’s ontwikkeld. Een review over educatie bij reumatoïde artritis toont aan dat educatie effectief is (Riemsma 2004). Educatie kan patiënten helpen hun kennis en inzicht in hun klachtenbeeld en de zelfredzaamheid te vergroten (Jaarsma 1999). De tevredenheid over de behandeling neemt toe als er voldoende informatie is gegeven (Parks 2000). Bij educatie van patiënten met chronische pijn is het van belang dat patiënten leren dat factoren die verantwoordelijk zijn voor het ontstaan van pijn niet dezelfde factoren hoeven te zijn die zorgen voor het onderhouden van de klachten. Factoren die een rol spelen bij overgang van acute naar chronische klachten zijn o.a. stress, depressieve gevoelens, somatiserende gedachten, catastroferen en bewegingsvrees (Pincus 2002). Bij het in stand houden van pijnklachten kunnen meerdere factoren een rol spelen. Vanuit de operante leertheorie speelt niet alleen de omgeving een rol, maar zijn cognities (verklaring en verwachtingen, ervaren gezondheid) en emoties (angst, somberheid) ook van invloed zijn op pijn en dagelijks functioneren (Linton 2000). De patiënt moet gaan inzien dat een één op één relatie tussen pijn en schade niet alle klachten kan verklaren, maar dat ook psychische en sociale factoren een rol spelen. Het feit dat er geen of een onvoldoende ‘medische’ verklaring gevonden kan worden, is voor veel patiënten verwarrend en frustrerend. Vaak wordt gedacht dat als men niets lichamelijks kan vinden de klachten psychisch en dus ingebeeld zijn. Dit is echter niet waar. De wetenschappelijke kennis van de relaties tussen pijn en weefselschade en pijn en ervaren hinder zijn nog lang niet inzichtelijk. Wel staat vast dat sommige psychische en sociale factoren daarbij een rol spelen. Of een patiënt wat opsteekt van educatie hangt in sterke mate af van de eigen attitude en motivatie van patiënt (Johansson 2003). Een eerste belangrijk aandachtpunt bij educatie is dan ook het serieus nemen van de klachten van de patiënt en het ontkrachten van het idee dat men maar alles wil duiden op de ‘psyche’. 17
28 (40), 2009, Nederlands Tijdschrift voor Pijn en Pijnbestrijding
De positieve betrokkenheid van de patiënt wordt sterker als de informatie is afgestemd op eigen wensen en behoeftes. Voordat men aan educatie kan beginnen is het dan ook noodzakelijk om de opvattingen van patiënt over oorzaak, gevolgen en verwachtingen t.a.v. behandeling in kaart te brengen. Vanuit dit beeld kan educatie stapsgewijs aangeboden worden. Behalve dat communicatieve vaardigheden erg belangrijk zijn ( zie box 1) is het ook zinvol om gebruik te maken van divers ondersteunend materiaal (leesmateriaal, video etc). Een belangrijk punt daarbij is dat de patiënt een verklaringsmodel krijgt aangereikt wat klachten verklaart maar ook aangrijpingspunten voor behandeling bevat. Uiteindelijk zal ook de mogelijke winst van een gedragsverandering besproken en helder gemaakt moeten worden (box 2). Kan de patiënt het oude denkmodel (pijn = schade) niet loslaten en/of betekent een gedragsverandering ( functionele winst = weer werken) op een ander vlak verlies (inkomen, uitkering) dan kan het zijn dat een patiënt niet open staat voor een behandeling. Het is dan ook niet zinvol om dan verder te gaan met de behandeling. Box 1 Aandachtspunten communicatie: 1. Stel open vragen, laat de patiënt zelf zijn activiteiten en gevolgen model invullen. Ga geen les geven, maar voer een gesprek. Als de patiënt zelf met de inzichten komt zal hij het behandelconcept en de rationale hiervan beter begrijpen en accepteren. 2. Neem de patiënt serieus 3. Wees interactief 4. Blijf neutraal in het geven van reacties zowel verbaal als non-verbaal 5. Geef door de wijze van vragen stellen aan dat bepaalde ‘zaken’ normaal zijn of kunnen zijn bij patiënten met pijn. 6. Gebruik simpel taalgebruik en blijf met de woorden dicht bij het taalgebruik van de patiënt. 7. Realiseer je dat maar een gedeelte van de informatie blijft hangen. Laat de patiënt nog eens herhalen wat je verteld hebt en geef hem eventueel een opdracht mee naar huis. Geef hem aandachtspunten op papier mee. 8. Reflecteer discrepanties in het verhaal van de patiënt op neutrale wijze. 9. Vat regelmatig samen en controleer of het besprokene duidelijk is. Box 2 Aandachtspunten educatie chronische pijn: 1. Informeer eerst bij de patiënt welke informatie hij al heeft over de klachten. Op deze manier krijg je inzicht hoe de patiënt over de medische verklaring van zijn klachten denkt. En vraag welke behandelingen en adviezen er tot nu toe gegeven zijn. Vaak blijkt hier al veel verwarring en tegenstrijdigheden te bestaan en kan men nu ook vragen naar de effecten van de eerdere behandelingen. Geef hierop aan dat chronische pijn een erg complex probleem is waar artsen niet altijd een antwoord op weten. 18
Nederlands Tijdschrift voor Pijn en Pijnbestrijding, 28 (40), 2009
2. Omdat eerdere behandelingen meestal niet effectief zijn geweest zou het zinvol kunnen zijn om een andere benadering te kunnen kiezen. Vraag of de patiënt het hier mee eens is. Geef aan dat er geen duidelijke oorzaak te vinden is voor zijn klachten, maar dat we wel inzicht hebben in factoren die de pijn kunnen beïnvloeden en in stand houden. Vraag of de patiënt een aantal van die factoren kan benoemen. Hierbij kun je gebruik maken van bovenbeschreven theoretische modellen. 3. Belangrijk is dat je de patiënt duidelijk maakt dat het huidige gedrag een logisch gevolg is van de pijn. 4. Als het voor de patiënt duidelijk is dat zijn gedrag van rust en activiteitenvermindering als gevolg van de pijn (of als reactie op) juist zijn klachten verergeren, kan er overgegaan worden op het uitleggen wat de behandeling inhoudt. 5. Vertel de patiënt dat de behandeling bestaat uit een basislijnbepaling (pijncontingent) en een behandel/opbouwfase (tijdcontingent). 6. Leg uit dat de behandeling niet gemakkelijk is en dat het kan gebeuren dat de pijn aan het begin van de behandeling kan toenemen. 7. Vat aan het einde van het gesprek het besprokene nog eens samen en controleer of alles duidelijk is. En ga na of de patiënt ook inderdaad openstaat voor deze andere aanpak.
Praktische verklaringsmodellen Een van de lastige onderdelen binnen de educatie is het aanbieden van een verklaringsmodel voor de pijnklachten. Met andere woorden hoe leg je uit dat er pijn is maar geen weefselschade (of slechts beperkt). Educatie zal niet bij iedere patiënt op dezelfde wijze gegeven kunnen worden. Belangrijk is dat de uitleg/aanpak aanslaat bij de patiënt. Hiervoor kan gebruik gemaakt worden van verschillende ‘modellen’. Ieder model heeft voor- en nadelen en moet telkens aangepast worden aan de individuele situatie. Achtereenvolgens worden besproken het • Pijngevolgen-model • Janssen en Pietersen model • Zaagtand model • Cirkels van Loeser
Pijn-gevolgen model Dit model is er op gericht om de patiënt duidelijk te maken dat huidige klachten niet alleen het gevolg zijn van één (lichamelijke) oorzaak in het verleden. Gevolgen van het hebben van pijn worden in kaart gebracht met de daarbij behorende opvattingen van de patiënt. Tevens wordt gekeken naar wat weer de consequenties zijn van de gevolgen zodat een breder perspectief op de klachten ontstaat. Dit model laat veel ruimte voor de patiënt over om vanuit zijn eigen ideeën en belevingen duidelijkheid te verschaffen over de diverse beïnvloedende factoren van zijn pijn. Het voordeel is dat de patiënt het zelf in kan vullen en daarmee zelf conclusies kan trekken. 1. Geen specifieke oorzaak aanwezig voor de klachten, maar er is wel een pijnprobleem. Daarnaast hebben eerdere medische behandelingen gericht op pijnvermindering niet het gewenste resultaat gehad. 2. Negatieve ervaringen worden vooral opgedaan door het niet meer kunnen uitvoeren van activiteiten zoals
Afbeelding 1
Biomedische oorzaak ???
1 Deconditionering stemming_ sociaal isolement
4
Verminderen of vermijden van activiteiten
5
aandacht
3
gewenst of gewend. Ook het niet meer kunnen deelnemen aan sociale activiteiten zoals vroeger, zal als vervelend ervaren worden. Het blijkt dat de opvattingen die mensen hebben over hun pijn een belangrijke rol kunnen spelen in hoe mensen omgaan met de pijn en hoe ze er op reageren. Als iemand zich zorgen maakt over de pijn en over de gevolgen van bepaalde activiteiten is het begrijpelijk dat deze persoon deze activiteiten niet zal uitvoeren en zich dus rustig houdt. Zo zal iemand die er van overtuigd is dat fietsen schadelijk is voor de rug, dit juist zal vermijden. Wanneer iemand denkt dat rugpijn wordt veroorzaakt door iets onschuldigs en dat bewegen goed is voor de rug zal deze persoon juist wandelingen maken en in beweging blijven. Verkeerde inzichten over pijn zijn afkomstig van mythen over pijn, zoals bv. “Als de arts maar een lichamelijke oorzaak voor mijn pijn zou vinden, dan zouden ze mij van mijn pijn af kunnen helpen”. Of “Als je de pijn met psychologische methode kunt verzachten is de pijn niet echt”, of “als een activiteit meer pijn oplevert is die activiteit schadelijk voor mijn lichaam”. 3. Al deze negatieve ervaringen en verkeerde inzichten leiden vaak tot het verminderen of vermijden van activiteiten. Dit kan zijn uit schaamte, frustratie, angst of onwetendheid. Deze onwetendheid komt ook vaak voort uit onduidelijke adviezen uit de medische wereld. Daarnaast speelt de mening van de omgeving een belangrijke rol. Komt het verminderen van activiteiten alleen voort uit pijnklachten of remt ook de omgeving af (bezorgdheid) of spelen werkomstandigheden (stress) mede een rol? 4. Het niet meer uitvoeren van activiteiten kan weer leiden tot een deconditionering, maar ook tot het wegvallen van een rol in de maatschappij. Verminderde sociale contacten, waardoor de patiënt in een sociaal isolement kan geraken. Dit kan leiden tot een verminderde stemming of zelfs tot depressieve gevoelens.
PIJN 2 Negatieve ervaringen Verkeerde inzichten
5. Een en ander kan leiden tot meer aandacht voor de pijn ( hypervigilantie). Dit zorgt er weer voor dat men gevoeliger wordt voor activiteiten. Daarnaast is geen afleiding meer, en zeker in combinatie met stemmingsproblemen zullen de pijnklachten als erger ervaren worden. De cirkel is rond, er is sprake van een negatieve spiraal. De diverse onderdelen in de cirkel zijn ieder voor zich aangrijpingspunten voor therapie. De fysiotherapeut kan ingaan op het verlies aan activiteiten, terwijl een psycholoog zou kunnen ingaan op sombere gevoelens etc..
Jansen-Pietersen model In dit model staat het gedrag van de patiënt op de pijn centraal. Pijngedrag wordt mede beïnvloedt door consequenties op het gedrag (operante conditionering). Dergelijke consequenties sturen onbewust het gedrag van mensen. Je wilt de patiënt deze onbewuste consequenties duidelijk maken en samen met hem/haar gaan kijken welke consequenties bij zijn klachten een rol spelen. Je begint met een neutraal voorbeeld: Afgelopen jaar ben je naar een feestje van de familie Jansen geweest. Het was een ontzettend gaaf feest, goede muziek, leuke mensen en lekker eten. Een week later was je uitgenodigd voor het feestje van de familie Pietersen. Maar dit feest viel erg tegen, de muziek was slecht, er waren geen leuke mensen en het bier was lauw. Dit jaar krijg je wederom een uitnodiging voor een feestje bij Pietersen en ook een van de familie Janssen. Het toeval wil dit keer dat beide feestjes op dezelfde dag zijn. Vraag aan de patiënt naar welk feest hij zou gaan. Waarschijnlijk antwoordt hij direct: het feest van de familie Janssen. Vervolgens kun je patiënt vragen a) waarom hij deze keuze maakt en b) hoe lang hij hierover heeft moeten nadenken.
19
28 (40), 2009, Nederlands Tijdschrift voor Pijn en Pijnbestrijding
Door deze vragen kun je de link maken naar gedrag van mensen in het algemeen. Gebeurtenissen met een positieve consequentie hebben een grotere kans op herhaling. Bij gebeurtenissen met een negatieve consequentie wordt de kans op herhaling kleiner. Als je aan de patiënt vraagt waarom deze niet naar het feestje van Pietersen gaat is het waarschijnlijke antwoord: dat was de vorige keer geen leuk feest en bij de familie Janssen wel. De vraag is dan: hoe zeker weet je dat het dit jaar weer net zo zal zijn. Misschien heeft de familie Pietersen wel meer hun best gedaan dan afgelopen jaar. Je kunt hier alleen achter komen door er naar toe te gaan. Maar blijkbaar doen we dit minder snel en gaan we af op onze ervaringen uit het verleden. Dat we niet lang stilstaan bij onze keuze wordt bevestigd door de snelheid waarmee we het antwoord geven. Eenzelfde fenomeen zien we bij pijn en activiteiten en andere gedragingen. Wanneer de patiënt activiteiten uitvoert ontstaat er pijn. Pijn is vervelend en een natuurlijke reactie hierop is het nemen van rust. Hierdoor wordt de pijn minder en heeft dus een positief gevolg. Dit gedrag zal men dus steeds vaker gaan vertonen dan het gedrag met een negatieve consequentie, namelijk actief zijn. Op korte termijn zal het rusten inderdaad een positief effect hebben, je lichaam krijgt de kans te herstellen. Echter bij chronische pijn is er geen sprake meer van schade en valt er dus niets te herstellen, alleen de pijn is gebleven. Op lange termijn zal het rusten alleen maar een negatieve consequentie hebben, want een vermindering aan activiteiten zal er toe leiden dat het lichaam niet meer gewend is aan beweging en dus eerder pijn zal ervaren, somberheid, verhoogde aandacht, verminderde conditie, wegvallen van hobby`s enz. ( zie pijn-gevolgen model). Samen met patiënt kun je in kaart brengen welke activiteiten gevolgd worden door een positieve dan wel negatieve consequentie en de aard hiervan. De vraag is dan of het vermijden van activiteiten terecht is. Net zoals de keuze Pietersen of Janssen. Hier kun je alleen achter komen door het uit te proberen. Dit is de keuze die je een patiënt kunt voorleggen door een ‘graded activity ’programma voor te stellen.
Zaagtand model In dit model worden de fysieke inspanningen als leidraad genomen. Dit model is voor zowel fysiotherapeut als patiënt gemakkelijk toegankelijk. Je wilt de patiënt inzicht geven over zijn functioneren waarbij pijn het uitgangspunt is en wat daarvan de effecten zijn. Dit model gaat uit van een veel voorkomend patroon bij patiënten met chronische pijn waarbij ‘goede’ en ‘slechte’ dagen elkaar afwisselen.. Afbeelding 2
20
Nederlands Tijdschrift voor Pijn en Pijnbestrijding, 28 (40), 2009
Je begint de educatie met de vraag of de pijn alle dagen hetzelfde is? Of zijn er ook ‘goede’ (minder pijn) en ‘slechte’ dagen (meer pijn)? Vervolgens kun je vragen aan een patiënt wat hij op goede dagen doet. Meestal hoor je dan dat men actiever is, dingen doet waar ze anders niet aan toe komen of gewoonweg profiteren van een goede dag. Vervolgens vraag je wat er gebeurt na zo’n goede dag. De kans is groot dat je een van de stereotype antwoorden als “dan heb ik veel pijn”, ”dan word ik gestraft”, “moet ik boeten voor die goede dag”. Het activiteitenniveau van die dag en vaak ook nog de dagen erna is meestal veel lager. Maak dit patroon inzichtelijk door het tekenen van een eenvoudige grafiek (afbeelding 2). Uiteindelijk herstelt de patiënt weer en een volgende ‘goede’ dag/periode komt eraan. De patiënt zal weer meer gaan doen. Hij/zij wil immers vaak niet stilzitten maar vooruitkomen (“je wil toch zo graag” en/of “noodzakelijke activiteiten die moet je dan doen”) maar valt telkens weer terug. Teken het verloop zoals in figuur 2. Duidelijk wordt dat het functionele niveau steeds verandert en dat de patiënt pijncontingent functioneert. Geef aan dat dit “normaal” gedrag is, dat patiënt inderdaad erg zijn best doet om vooruit te komen. Maar vraag wel of patiënt ziet wat de consequenties zijn van deze manier van omgaan met pijn en actief zijn. Leidt dit tot conditiewinst? Leidt dit tot verbetering van activiteitenniveau? Waarschijnlijk niet. De patiënt heeft dit immers in de tijd ervaren. Hij/zij is achteruitgegaan qua activiteiten. Dus kun je bekrachtigen dat door deze manier van functioneren (wisselend “teveel” en “te weinig” doen) het lichaam steeds meer tijd nodig heeft om te herstellen en uiteindelijk het activiteitenniveau alleen maar meer achteruit gaat. Laat hem daarna zien in de grafiek dat een geleidelijke stapsgewijze opbouw wellicht meer rendement kan opleveren als alternatief voor zijn huidige manier van functioneren. Op goede dagen niet teveel (reserves houden) doen en op slechte dagen toch actief zijn (conditie onderhouden). Daardoor kunnen forse schommelingen in niveau van functioneren minder worden en kan er constanter gepresteerd worden. Bovendien weet een patiënt dan waar zijn grenzen liggen en vermindert onzekerheid of men het wel of niet kan. Dit tijdcontingente functioneren leert de patiënt vervolgens door het uitvoeren van het behandelprogramma.
Cirkels van Loeser Ten slotte bespreken we het model van Loeser (1980). Het model van Loeser bestaat uit een 4-tal cirkels die samen de pijnklachten vormen. Door elk van die cirkels met de patiënt in te vullen ontstaat een beeld van factoren die een rol spelen bij het pijnprobleem (vergelijk pijn-gevolgen model). Voordeel van dit model is dat ook nociceptie benoemd wordt. Hetgeen uiteraard ook in andere modellen een plaats kan hebben. Patiënten hebben vaak te horen gekregen dat er afwijkingen op röntgenfoto’s of ander onderzoek geconstateerd zijn (b.v slijtage of een scheve wervel). Discussie over het wel of niet aanwezig zijn van ‘schade’ is vaak moeizaam en niet zinvol. Het bevestigen dat ‘het’ er is, is binnen het model van Loeser onder te brengen in de cirkel: nociceptie. Het krijgt daardoor een plek binnen het verklaringsmodel maar niet als enige verklaring. De klachten worden ook beïnvloed door de andere cirkels.
Literatuurlijst -
Balm M.F.K. Gezond bewegen kun je leren. Gedragsverandering door ergo-,
-
Dijkstra A. The stages of change model as guideline for the supervision and
fysio- en oefentherapeuten Uitgeverij LEMMA BV Utrecht 2000 Pijngedrag
motivation for behavioural change in patients Ned Tijsch Fysio 2002 Jun; 112(3): 62-8
Pijnbeleving
Pijngewaarwording
Geilen M.J. Welke eisen stellen cognitief-gedrgasgeorienteerde principes aan graded activity Stimulus 2004-1 53-67
-
Fordyce WE. Behavioral methods for chronic pain and illness. Mosby, St. Louis 1976.
Nociceptie
-
Goubert L, Crombez G, De Bourdeaudhuij I.Low back pain, disability and back pain myths in a community sample: prevalence and interrelationships. Eur J Pain. 2004 Aug;8(4):385-94.
-
Jaarsma, T., et al., Effects of Education and Support on Self-Care and Resource Utilization in Patients with Heart Failure. European Heart Journal, 1999. 20: p.
1. De nociceptie: het vuren van de pijnreceptoren binnen het orgaansysteem waar de verstoring plaatsvindt. 2. De pijngewaarwording: het bewust worden van de pijn. 3. De emotionele beleving van de pijn: de (veelal negatieve) emoties die de pijn oproept 4. Het pijngedrag: de handelingen die de patiënt ten gevolge van de pijn uitvoert of juist niet uitvoert.
673-682. -
Johansson, K., et al., Need for Change in Patient Education: a Finnish Survey from the Patient’s Perspective. Patient Education And Counseling, 2003. 51: p. 239-245.
-
Lindstrom I, Ohlund C, Eek C, Wallin L, Peterson LE, Fordyce WE, Nachemson AL The effect of graded activity on patients with subacute low back pain: a randomized prospective clinical study with an operant-conditioning behavioral approach. Phys Ther. 1992 Apr;72(4):279-90; discussion 291-3.
-
Linton S.J. A review of psychological risk factors in back and neck pain. Spine 25 (2000) 1148-1156.
Naar mate de pijn langer duurt, worden de emotionele en gedragscomponenten van de pijn belangrijker. De onderwerpen in de diverse cirkels benoemd zijn wederom aangrijpingspunten voor eventuele behandeling. De vraag daarbij is steeds van wat het belang van elke factor is in het totale plaatje en wat de behandelbaarheid van elke factor is.
-
psychological factors as predictors of chronicity/disability in prospective cohorts of low back pain, Spine, 27 (2002) E109-20. -
Loeser J.D. Perspectives on pain. In: Turner P (ed) Clinical Pharmacy and
-
Parkes, J. and S. Shepperd, Discharge Planning from Hospital to Home. 2000,
therapeutics.Macmillan, London 1980 p313-316 The Cohcrane Library: Oxford -
Samenvatting Wanneer er gestart wordt met de behandeling van chronische pijnpatiënten volgens de principes van de gedragsgeoriënteerde behandeling is een belangrijk aspect de educatie. Het doel van de educatie is de patiënt inzicht te geven in een andere benaderingswijze van de pijn dan ze tot nu toe gewend zijn en er achter komen of er “winst’’ te behalen is op andere domeinen dan pijnvermindering. Educatie is iets dat steeds meer erkend wordt in de begeleiding van chronische aandoeningen in het algemeen. De Cochrane review (Riemsma 2004) naar de effecten van educatie bij reumatoïde artritis patiënten toont aan dat educatie op korte termijn resultaten geeft op diverse terreinen. Bij educatie is het van belang dat de patiënt het ‘geleerde’ ook actief gaat toepassen in de dagelijkse praktijk. In diverse educatieprogramma’s, zoals onderzocht in bovengenoemde review, is het actieve deel minder prominent aanwezig. Binnen de ‘graded activity’ aanpak vindt dit juist wel plaats zodat van openstaan en willen ook het kunnen, doen en blijven doen gestimuleerd wordt. Daardoor zal er gewerkt worden aan het verbeteren van het zelfmanagement van de patiënt. Een goede educatie is dan ook de basis voor het uiteindelijk welslagen op lange termijn.
Pincus, T., Burton, A.K., Vogel, S. and Field, A.P., A systematic review of
Prochaska JO & DiClemente CC. The transtheoretical approach: towards a systematic eclectic framework, Homewood, IL: Dow Jones Irwin 1984
-
Rainville J, Carlson N, Polatin P, Gatchel RJ, Indahl A. Exploration of physicians’ recommendations for activities in chronic low back pain. Spine. 2000 Sep 1;25(17):2210-20.
-
Riemsma RP,Kirwan JR,Taal E,Rasker JJ.. Patient education for adults with rheumatoid arthritis (Cochrane Review). In: The Cochrane Library, Issue 2, 2004. Chichester, UK: John Wiley & Sons, Ltd.
-
Staal JB, Hlobil H, Twisk JW, Smid T, Koke AJ, van Mechelen W.Graded activity for low back pain in occupational health care: a randomized, controlled trial. Ann Intern Med 2004; 140(2):77-84.
-
Turk DC. A cognitive behavorial perspective on treatment of chronic pain patients 9. 138-158 In Psychological appraches to painmanagement. A practionars handbook Ed; Turk DC, Gatchel RJ. The guilford Press New York 2002
-
Turner JA, Jensen MP, Romano JM. Do beliefs, coping, and catastrophizing independently predict functioning in patients with chronic pain? Pain 2000;85(1-2):115-125
-
Vlaeyen JWS and Linton SJ. Fear-Avoidance and its consequences in chronic musculoskeletal pain: A state of the art. Pain 2000;85:317–332.
-
Walsh DA, Radcliffe JC. Pain beliefs and perceived physical disability of patients with chronic low back pain. Pain 2002;97(1-2):23-31
21
28 (40), 2009, Nederlands Tijdschrift voor Pijn en Pijnbestrijding
Referaten
Computer Face Scale for Measuring Pediatric Pain and Mood Padma Gulur, Scott W. Rodi, Tabitha A. Washington, Joseph P. Cravero, Gilbert J. Fanciullo, Gregory J. McHugo, and John C. Baird. The Journal of Pain,Vol 10, No 2 (February), 2009: pp 173-179.
Abstract This investigation determined the psychometric properties and acceptability of an animated face scale presented on a hand-held computer as a means to measure pediatric pain and mood. In study 1, 79 hospitalized, pediatric patients indicated their levels of pain by adjusting the expression of an animated cartoon face. The first objective was to determine feasibility, concurrent validity, and acceptability of the method. All patients were tested both with the Computer Face Scale and the poster format of the Wong-Baker Faces Scale. A second objective was to evaluate test-retest reliability of the method. In study 2, 50 hospitalized, pediatric patients were tested on 2 occasions, but in this case the patients used the Computer Face Scale to indicate both their pain (how much they hurt) and their mood (how they felt). Children in study 1 were able to use the Computer Face Scale to express relative amounts of pain/hurt; the method showed concurrent validity with the Wong-Baker Face Scale; and most children expressed a preference for the Computer Face Scale. The method also showed adequate test-retest reliability. In study 2, adequate testretest reliability was demonstrated for ratings of both pain and mood. PERSPECTIVE: The Computer Face Scale allows the health provider to obtain reliable and valid measures of pediatric pain and mood. The method can be understood and used by children as young as 3 years and is appropriate for use with adults. Al vele jaren worden gezichtjesschalen gebruikt waarmee kinderen hun pijnintensiteit kunnen aangeven. De laatste jaren hebben volgens de auteurs twee grote ontwikkelingen plaatsgevonden in zelfrapportage van pijn. De eerste ontwikkeling is het gebruik van een computer om de gezichtjesschalen te presenteren; de tweede is het gebruik van een animatiegezicht dat het kind zelf kan veranderen. Het beschreven onderzoek betreft de psychometrische eigenschappen en de bruikbaarheid van een animatiegezichtjesschaal, de Computer Face Scale (CFS). Deze is beschikbaar op een handcomputer en heeft als doel te bepalen hoeveel pijn opgenomen kinderen hebben en hoe ze zich voelen. Er werden twee deelstudies verricht. De eerste studie betrof 79 patiënten; de tweede 50 patiënten. In beide deelstudies was de gemiddelde leeftijd 11 jaar (spreiding respectievelijk 3-17 jaar en 4-17 jaar). De diagnose varieerde van botbreuken en infecties tot kanker. Bij de meeste kinderen was er sprake van acute pijn, waarvoor sommigen medicatie kregen. Uit de eerste studie kwam naar voren dat de kinderen in staat waren om de begrippen pijn en stemming goed weer te geven met het animatiegezicht. De correlatie van de CFS met een andere gezichtjesschaal, de Wong Baker faces scale, was -0,68. Dit duidt op een zekere mate van construct validiteit. Bij de meeste deelnemers werd na 15 minuten de CFS nogmaals afgenomen. Dit resulteerde in een test-hertest betrouwbaarheid van r = 0,77. Men twijfelde er echter aan of de kinderen de vraag ‘Hoe voel je je 22
Nederlands Tijdschrift voor Pijn en Pijnbestrijding, 28 (40), 2009
op dit moment’ wel begrepen in de zin van ‘pijn’ en niet als ‘stemming’. Daarom werd in de tweede studie onderscheid gemaakt tussen beide begrippen met de vragen ‘hoeveel pijn heb je nu’ en ‘hoe voel je je nu’. Er bleek inderdaad sprake te zijn van discriminerende validiteit; d.w.z. met de CFS konden beide begrippen worden onderscheiden. Wel zijn de twee begrippen matig aan elkaar gecorreleerd. Ook in deze tweede studie bleek de testhertest betrouwbaarheid voldoende voor de begrippen ‘pijn’ en ‘stemming, met correlaties van respectievelijk r = 0,80 en r = 0,82. Bij dit onderzoek zijn een paar kanttekeningen te maken. In het algemeen konden de kinderen goed overweg met de CFS, maar uit een tabel blijkt dat dit niet geldt voor alle kinderen. Er is een discrepantie tussen de score die kinderen toekennen en de gezichtsuitdrukking van het animatiegezicht. Hoewel de auteurs aangeven dat de schaal goed begrepen wordt door kinderen vanaf de leeftijd van drie jaar, kan men zich afvragen of kinderen van deze leeftijd wel echt in staat zijn om de kleine verschillen tussen de gezichtsuitdrukkingen van de CFS te onderscheiden. De auteurs geven zelf geen verklaring voor de gevonden discrepantie in de scores, en ook geen verdere uitleg over het aantal 3-jarigen en hun gegeven scores. De auteurs hebben een test-hertest procedure uitgevoerd om meer te weten te komen over betrouwbaarheid van de test bij dezelfde persoon. Deze hertest werd echter al na slechts 15 minuten uitgevoerd. De onderzoekers stellen zelf al dat de tussenliggende periode eigenlijk 1 à 2 weken zou moeten zijn. De reden dat de test al na 15 minuten werd herhaald is dat het gaat om acute pijn en dat deze kinderen vaak snel weer ontslagen worden uit het ziekenhuis. Echter, in de hertest na 15 minuten kunnen de kinderen zich de eerste meting hoogstwaarschijnlijk nog herinneren, wat hun tweede meting zal beïnvloeden. Ondanks dat de auteurs aangeven dat deze methode niet optimaal is, concluderen ze dat de test-hertest betrouwbaarheid van de CFS betrouwbaar is. De CFS lijkt in vele opzichten sterk op de al bestaande gezichtjesschalen, met als verschil dat de schaal op een handcomputer wordt aangeboden. Een voordeel hiervan is dat de schaal voor kinderen leuker is waardoor ze beter gemotiveerd zijn. Het voordeel voor onderzoekers is dat de scores meteen worden geregistreerd in een database wat ten goede komt aan de nauwkeurigheid van de data en tijd bespaart. De schaal zou daarom ook een leuke aanvulling kunnen zijn voor pijnteams en kan wellicht gebruikt worden in de thuissituatie bij chronische pijnpatiëntjes. Eventueel vervolgonderzoek zou zich kunnen richten op de vraag welke kinderen moeite hadden met deze gezichtjesschaal. Speelde de leeftijd hier een rol of zijn er nog andere verklaringen voor te geven? Daarnaast
‘Praktische richtlijnen anesthesiologische pijnbestrijding’ ,- per stuk) 0 5 € e m a fn a re e rd e e € 75,- per stuk (bij m
[email protected] Info: sand
23
28 (40), 2009, Nederlands Tijdschrift voor Pijn en Pijnbestrijding
Referaten
zou het zinvol zijn om uit te zoeken of er een afkappunt bepaald kan worden waarbij farmacologische of nietfarmacologische pijnbestrijding zou moeten worden gegeven. Drs. Joke de Graaf, promovenda afdeling kinderchirurgie, Erasmus MC Rotterdam Prof. Dr. D. Tibboel, coördinator PKC Rotterdam
Long-term impact of neonatal intensive care and surgery on somatosensory perception in children born extremely preterm Walker SM, Franck LS, Fitzgerald M, Myles J, Stocks J, Marlow N. Pain, 2009 Jan; 141(1-2)79-87.
Abstract Alterations in neural activity due to pain and injury in early development may produce long-term effects on sensory processing and future responses to pain. To investigate persistent alterations in sensory perception, we performed quantitative sensory testing (QST) in extremely preterm (EP) children (n=43) recruited from the UK EPICure cohort (born less than 26 weeks gestation in 1995) and in age and sex matched term-born controls (TC; n=44). EP children had a generalized decreased sensitivity to all thermal modalities, but no difference in mechanical sensitivity at the thenar eminence. EP children who also required neonatal surgery had more marked thermal hypoalgesia, but did not differ from non-surgical EP children in the measures of neonatal brain injury or current cognitive ability. Adjacent to neonatal thoracotomy scars there was a localized decrease in both thermal and mechanical sensitivity that differed from EP children with scars relating to less invasive procedural interventions or from those without scars. No relationship was found between sensory perception thresholds and current pain experience or pain coping styles in EP or TC children. Neonatal care and surgery in EP children are associated with persistent modality-specific changes in sensory processing. Decreases in mechanical and thermal sensitivity adjacent to scars may be related to localized tissue injury, whereas generalized decreases in thermal sensitivity but not in mechanical sensitivity suggest centrally mediated alterations in the modulation of C-fibre nociceptor pathways, which may impact on responses to future pain or surgery. De afgelopen decennia is de mortaliteit van extreem te vroeg geboren kinderen gedaald, maar tegelijkertijd is de morbiditeit enorm gestegen. Tijdens opname op de intensive care worden deze kinderen beademd, ondergaan ze veel pijnlijke handelingen en soms ook operaties. In het licht van de stijgende morbiditeit is het belangrijk te kijken naar de effecten van prematuriteit en de intensive care behandeling op de lange termijn.
Het onderzoek De EPICure studie volgt een Brits cohort kinderen geboren bij een zwangerschapsduur van <26 weken. Walker et al.1 hebben van 43 kinderen uit dit cohort de tastzin en het pijngedrag op 11-jarige leeftijd vergeleken met die van 44 (à terme) controle kinderen. Van de 43 te vroeg geboren kinderen was op 11-jarige leeftijd 40% licht of 24
Nederlands Tijdschrift voor Pijn en Pijnbestrijding, 28 (40), 2009
matig verstandelijk gehandicapt en niemand zwaar verstandelijk gehandicapt. Van het hele cohort van 219 kinderen uit de EPICure studie was 84% licht tot zwaar verstandelijk gehandicapt op 11-jarige leeftijd.2 De tastzin werd onderzocht door de kinderen bloot te stellen aan warmte, hitte (voelt als een hete kop thee), koelte en koude (voelt als een ijsklontje) en het bepalen van de waarnemingsdrempels voor deze modaliteiten. De blootstelling was door middel van een thermode op de hand die langzaam van temperatuur veranderde totdat de kinderen de temperatuur beschreven als respectievelijk warmte, hitte, koelte en koude. Bij de te vroeg geboren kinderen duurde het langer voordat ze hitte of koude aangaven, ofwel er was sprake van gegeneraliseerde hypoalgesie. De verschillen waren het grootst tussen te vroeg geboren kinderen die een operatie hadden ondergaan en de controlegroep: 4,1°C warmer voor de hittedrempel en 4,8°C kouder voor de koudedrempel. Walker et al. hebben in deze studie kleine verschillen in pijngedrag en methoden van ‘coping’ met pijn gevonden tussen de twee groepen, maar deze houden geen verband met de gevonden verschillen in pijngevoeligheid. De te vroeg geboren kinderen lijken op 11-jarige leeftijd dus weinig last te hebben van de hypoalgesie.
Bespreking Er is weinig bekend over de directe gevolgen van de hypoalgesie op 11-jarige leeftijd, maar het is niet uitgesloten dat de hypoalgesie invloed heeft op de pijnbeleving en analgeticabehoefte bij pijnlijke ingrepen op latere leeftijd.3 De auteurs stellen dat de hypoalgesie kan wijzen op veranderingen in de verwerking van nociceptieve informatie, zoals eerder beschreven voor pasgeboren ratten.4 De onderzoekers kregen voor de huidige studie geen toestemming van de METC voor het bepalen van pijndrempels. In veel andere studies bij kinderen zijn naast de waarnemingsdrempels (wanneer voel je de stimulus) ook pijndrempels (wanneer vind je de stimulus pijnlijk) bepaald. Informatie over de pijngevoeligheid bij deze exprematuren had zeker toegevoegde waarde gehad.
De onderzoekers geven geen informatie over de analgetica die de kinderen rond de operatie of tijdens de hele opname op de intensive care hebben gekregen. Bij proefdieren is het gebruik van analgetica en sedativa in een ‘gevoelige periode’ in verband gebracht met neuroapoptose. Deze gevoelige periode bij ratten komt overeen met de 20e tot 26e zwangerschapsweek bij mensen. Het is onduidelijk wat de gevolgen zijn van deze neuroapoptose.5 Verder onderzoek moet uitwijzen of extreem vroeg geboren kinderen (<26 weken zwangerschapsduur) ook het gevaar lopen van neuroapoptose ten gevolge van toediening van analgetica en sedativa.
c. stress ten gevolge van de intensive care opname en pijnlijke handelingen; d. pijn veroorzaakt door pijnlijke handelingen; e. pijn veroorzaakt door operaties en f. de rol van analgetica bij pijnlijke handelingen en operaties: Hebben ze een gunstige invloed of zijn ze juist schadelijk? Drs. A.J. Valkenburg, promovendus Afdeling Kinderchirurgie, Erasmus MC Prof. Dr. D. Tibboel, coördinator PKC Rotterdam
Literatuur 1. Walker SM, Franck LS, Fitzgerald M, Myles J, Stocks J, Marlow N. Long-term impact of neonatal intensive care and surgery on somatosensory perception in
In de studie van Walker zijn duidelijk cognitief beter functionerende kinderen uit het EPICure cohort geïncludeerd. Dit kan als een selectiebias gezien worden. In een studie bij volwassenen met het syndroom van Down duurde het langer voordat deze een pijnlijke stimulus waarnamen en hadden ze meer problemen bij het lokaliseren van de pijn.6 In toekomstige studies zal gekeken moeten worden of een verstandelijke handicap bij kinderen ook invloed heeft op het experimenteel testen van de pijndrempel.
children born extremely preterm. Pain. 2009 Jan;141(1-2):79-87. 2. Perinatal. Arch Dis Child. 2008 May 1, 2008;93(Suppl_1):A32-4. 3. Peters JW, Schouw R, Anand KJ, van Dijk M, Duivenvoorden HJ, Tibboel D. Does neonatal surgery lead to increased pain sensitivity in later childhood? Pain. 2005 Apr;114(3):444-54. 4. Walker SM, Meredith-Middleton J, Cooke-Yarborough C, Fitzgerald M. Neonatal inflammation and primary afferent terminal plasticity in the rat dorsal horn. Pain. 2003 Sep;105(1-2):185-95. 5. Istaphanous GK, Loepke AW. General anesthetics and the developing brain. Current Opinion in Anesthesiology. 2009;22(3):368-73
Het verdient aanbeveling onderzoek te doen naar de latere effecten van vroeggeboorte op het zich ontwikkelende centrale zenuwstelsel. Hierbij dienen de volgende zaken te worden betrokken: a. directe gevolgen van de prematuriteit; b. het cognitief functioneren (op latere leeftijd);
10.1097/ACO.0b013e3283294c9e. 6. Hennequin M, Morin C, Feine JS. Pain expression and stimulus localisation in individuals with Down's syndrome. Lancet. 2000 Dec 2;356(9245):1882-7.
A Randomized trial of a tailored barriers intervention for Cancer Information Service (CIS) callers in pain Sandra E.Ward, Ko Kung Wang, Ronald C.Serlin, Shelly L.Peterson, Mary Ellen Murray Pain 144(2009) 49-56
Abstract Cancer pain management can be improved by overcoming patients' attitudinal barriers to reporting pain and using analgesics. A simple cost-effective barriers intervention designed to reach a large number of persons with cancer has not yet been tested. Such an intervention should be tested against barriers' assessment-alone, as well as no-treatment control. The purpose of this study was to test the efficacy and the cost effectiveness of a tailored barriers intervention (TBI), an educational intervention tailored to participants' attitudinal barriers toward reporting pain and using analgesics. This was a randomized three-group (TBI, assessment-alone, or control) trial with measures at baseline and 28 days later conducted at the NorthCentral and Heartland offices of the Cancer Information Service (CIS), an NCI program that provides information to persons seeking answers to cancer-related questions. Participants (1256 adult CIS callers diagnosed with cancer with moderate to severe pain in the past week) joined the study and were randomized. Of these participants, 970 (77.23%) provided follow-up data. The TBI consisted of educational messages tailored to each participant's attitudinal barriers, delivered orally over the telephone, followed by a printed mailed copy. The outcome measures were attitudinal barriers to pain management, as well as pain outcomes (duration, severity, and interference with life activities). At follow-up the TBI group had sig-
nificantly lower attitudinal barriers scores compared to assessmentalone and control, but the groups did not differ on the pain outcome variables. TBI and assessment-alone had similar cost effectiveness. The TBI needs to be strengthened to achieve reductions in pain severity. De prevalentie van pijn bij patiënten met kanker is nog altijd te hoog (Van den Beuken, 2009). Eén deel van de oorzaken van deze hoge prevalenties ligt bij de attitude van patiënten zelf. Het ontbreekt patiënten nogal eens aan kennis over pijn en pijnmedicatie, maar patiënten zijn ook bang voor bijwerkingen en verslaving, willen een “goede patiënt zijn” of zijn bang dat de behandeling niet doorgaat als ze bij de arts klagen over pijn. De hier beschreven studie is een gerandomiseerd onderzoek waarin de (kosten)effectiviteit van een educatieve interventie wordt getest die inhaakt op deze zogenaamde “attitude barrières” bij patiënten. De interventie in deze studie omvatte educatieve berichten voor de patiënt die afhankelijk waren van de scores op een lijst waarin barrières werden gemeten. Voorbeelden van items op deze barrièrelijst waren “zorgen om verslaving”, “angst om als een klager te worden 25
28 (40), 2009, Nederlands Tijdschrift voor Pijn en Pijnbestrijding
Referaten
gezien” of “fatalistisch denken over pijn”. De educatieve berichten werden via de telefoon uitgesproken door getrainde verpleegkundigen en de patiënten kregen deze berichten ook nog per post of mail gestuurd. Voorbeelden van deze berichten zijn : “Het is gemakkelijker om pijn onder controle te krijgen als je met pijnmedicatie de pijn voor bent in plaats van te wachten tot het heel erg is”, “het rapporteren van pijn aan je arts of dokter is geen “klagen”, het helpt professionals om je pijn beter te behandelen”of “het is erg ongebruikelijk dat mensen verslaafd raken aan pijnmedicatie als het gebruikt wordt om kankerpijn te behandelen”. Kankerpatiënten (n=1256) met matige tot ernstige pijn die belden met een kanker informatie servicepunt werden gerandomiseerd naar drie armen. In de eerste groep werd geen barrièrelijst afgenomen en vond geen interventie plaats, de tweede groep kreeg alleen de barrièremeting en de derde groep kreeg zowel een barrièremeting als de interventie. Uitkomstmaten waren naast de attitudebarrières, duur van de pijn, pijnintensiteit en beperkingen in het dagelijks leven t.g.v. pijn. Deze maten werden ongeveer 28 dagen na baseline verzameld. Omdat het hele programma ondersteund werd door speciaal ontwikkelde websites konden ook kosten berekend worden van de tijd die de verpleegkundigen besteden aan de drie groepen patiënten. Bij de follow-up meting bleek dat patiënten die de berichten hadden gekregen (groep 3) significant lager scoorden op de barrièrelijst dan de andere twee groepen. Er bleken echter geen verschillen te zijn tussen de groepen wat betreft duur van de pijn, intensiteit en beperkingen in het dagelijks leven t.g.v de pijn. Groep 2 (alleen een baseline meting van de attitude) en Groep3 (een beginmeting van de attitude barrières plus de berichten) bleken geen verschillen te vertonen wat betreft kosteneffectiviteit.
mijn te verminderen maar dat het geen invloed heeft op de pijn die mensen ervaren. Het is bovendien een simpele, goedkope en weinig tijdsintensieve methode om patiënten te scholen. De auteurs suggereren zelf dat de interventie mogelijk uitgebreid kan worden door meer concrete tips aan de patiënt te geven, hen te coachen of hun communicatie vaardigheden te verbeteren. Er is bovendien een aantal tekortkomingen in het onderzoek. In het onderzoek is niet nagegaan wat de patiënten nu daadwerkelijk veranderd hebben aan hun pijnmanagement. Een andere score op een attitude vragenlijst wil nog niet zeggen dat patiënten in staat zijn om hun pijn te monitoren, hun medicatiegebruik aan te passen of te communiceren met hun arts over pijn etc. De interventie is maar eenmalig en het effect wordt alleen op heel korte termijn gemeten. De generaliseerbaarheid van de studie is bovendien beperkt omdat het ging om relatief hoog opgeleide mensen die een informatiecentrum belden. Pijnmanagement is een complex gegeven. De relaties tussen barrières bij de patiënt en de duur en intensiteit van de pijn zijn niet zo simpel als in het artikel wordt voorgesteld. In de literatuur vinden we een aantal studies die bevestigen dat minder barrières leiden tot meer therapietrouw, maar andere vinden dit verband helemaal niet. Bij patiënten liggen er barrières, maar ook bij artsen en verpleegkundigen en in de organisatie van de zorg. Een interventie die meerdere facetten omvat en die gericht is op zowel gedragsverandering van patiënten, maar ook op de barrières van professionals én de organisatie van de zorg is nodig om de hoge pijnprevalentie aan te pakken.
Beschouwing
-
De auteurs concludeerden dat de korte berichten effectief waren om attitude barrières bij de patiënten op korte ter-
Dr. Annemie Courtens, Coördinator Palliatieve zorg azM en IKL Maastricht
Literatuur MHJ.van den Beuken-van Everdingen, Symptoms in patients with Cancer, Proefschrift Universiteit Maastricht, 2009
Painful or painless lower limb dysesthesias are highly predictive of peripheral neuropathy: Comparison of different diagnostic modalities Scherens A, Maier C, Haussleiter IS, Schwenkreis P,Vlckova-Moravcova E, Baron R, Sommer C. European Journal of Pain, 2009; 13: 711-718
Abstract Dysesthesias of the lower limbs are a common complaint of patients and may be indicative of peripheral neuropathy. Here we investigated the prevalence and type of neuropathy in patients presenting with this complaint and compared the diagnostic performance of different diagnostic modalities. Forty-two patients were recruited prospectively and underwent a clinical examination, nerve conduction studies, quantitative sensory testing (QST), and skin biopsy at the dorsum of the foot. All patients had a correlate for their dysesthesias in at least one diagnostic modality. Most patients (>90%) had signs of small fiber loss or dysfunction. In about half of all patients large 26
Nederlands Tijdschrift voor Pijn en Pijnbestrijding, 28 (40), 2009
fibers were also affected. Nerve conduction studies were abnormal in 23/42 patients (54.8%). Cold or warm detection thresholds in QST were abnormal in 15/42 (35.7%) patients. Decreased intraepidermal nerve fiber density (IENFD) was found in 37 patients (88.1%), including some patients with normal QST findings. Nearly all patients with pathological QST had a reduced IENFD, indicating a high positive predictive value (93%) of QST in screening for reduced IENFD as correlate for neuropathy. Therefore in all patients with lower limb dysesthesias of unknown origin, the non-invasive methods of NCS and QST should be used and potentially complemented by skin biopsy.
Dysesthesieën zijn onaangename sensaties (pijnlijk of niet-pijnlijk), zoals bijvoorbeeld tintelingen. Dysesthesieën van de benen kunnen een aanwijzing zijn voor een perifere neuropathie. Daarbij kan het dan gaan om een (dikke vezel) neuropathie, of een dunne vezelneuropathie (SFN). De eerste kan worden aangetoond met behulp van neurologisch onderzoek en een zenuwgeleidingsonderzoek. SFN is een sensorische neuropathie waarbij vooral onaangename of pijnlijke sensaties kunnen voorkomen. Voor het stellen van de diagnose SFN zijn meer specifieke testen nodig, zoals temperatuurdrempelonderzoek (QST) of bepaling van het aantal dunne zenuwvezels in een huidbiopt (intraepidermal nerve fiber density: IENFD).1 De vraagstelling van de beschreven studie was hoe vaak patiënten met dysesthesieën als hoofdklacht een perifere neuropathie hadden, en hoe vaak het ging om een dunne vezelneuropathie.2 Er werden 42 patiënten geïncludeerd die zich presenteerden met dysesthesieën, waarvan pijnlijk bij 31 patiënten. Naast neurologisch onderzoek werd laboratoriumdiagnostiek, een EMG, QST en een huidbiopt verricht. Er werden afwijkingen gevonden in de glucose huishouding bij 17 patiënten (40,5%). Zenuwgeleidingsonderzoek was afwijkend bij 23 (54,8%). Daarnaast waren er nog 3 patiënten met klinisch tekenen van een dikke vezelneuropathie (areflexie, verminderde vibratiezin), zodat er in totaal bij 26 (54,8%) patiënten een dikke vezelneuropathie werd vastgesteld. Het is overigens opmerkelijk dat patiënten met een areflexie een normaal zenuwgeleidingsonderzoek zouden hebben; in dat geval zou op mijn minst een afwezige H-reflex verwacht worden. Van de resterende 16 patiënten hadden er 15 een afwijkende IENFD, en 5 een afwijkend QST. De auteurs concluderen dat bij patiënten met dysesthesieën zenuwgeleidingsonderzoek en QST goede screeningsimstrumenten zijn, met een positief voorspellende waarde van 93% van QST voor een afwijkende IENFD. Echter: van de patiënten met een normaal zenuwgeleidingsonderzoek en een nor-
maal QST (n=5) hadden er 4 een afwijkend huidbiopt. Er was 1 patiënt met een normaal huidbiopt in deze groep, en deze had tevens een normaal QST. Derhalve zou het advies kunnen zijn om bij een patiënt met dysesthesieën in de benen een neurologisch onderzoek en een zenuwgeleidingsonderzoek te verrichten. Indien dit afwijkend is, is er sprake van een dikke vezelneuropathie en kan verdere diagnostiek gericht zijn op het opsporen van de oorzaak van de neuropathie. Indien deze onderzoeken niet afwijkend zijn, kan volgens de auteurs het beste een QST worden verricht. Indien dit afwijkend is, hoeft geen huidbiopt plaats te vinden. Er blijft dan echter nog een redelijke groep (ca 30%) waarbij alsnog een huidbiopt verricht moet worden. Andersom zou ook een goede benadering kunnen zijn: wanneer eerst een huidbiopt wordt verricht, hoeft vrijwel nooit meer een QST te worden verricht. De belasting van beide onderzoeken is vergelijkbaar (huidbiopt is minimaal invasief, en kost weinig tijd; QST is niet invasief, maar kost veel tijd). De gekozen benadering zal derhalve vaak afhangen van de lokale beschikbaarheid van beide technieken. Tenslotte kan met de opzet van het huidige onderzoek en de aantallen patiënten nog niets worden gezegd over de specificiteit van de verschillende testen. Mw.dr. C. G. Faber, neuroloog Afd Neurologie en Pijnkenniscentrum Dr. I.S.J. Merkies, neuroloog Afd. neurologie Maastricht UMC / Spaarne ziekenhuis Hoofddorp
Literatuur 1. Devigili G, Tugnoli V, Penza P, Camozzi F, Lombardi R, Melli G, et al. The diagnostic criteria for small fibre neuropathy: from symptoms to neuropathology. Brain 2008;131(Pt 7):1912-25. 2. Scherens A, Maier C, Haussleiter IS, Schwenkreis P, Vlckova-Moravcova E, Baron R, et al. Painful or painless lower limb dysesthesias are highly predictive of peripheral neuropathy: comparison of different diagnostic modalities. Eur J Pain 2009;13(7):711-8.
Morphine-Methadone Opioid Rotation in Cancer Patients: Analysis of Dose Ratio Predicting Factors Miguel Angel Benítez-Rosario, MD PhD et al. J Pain Symptom Manage 2009;37(6):1061-8.
Abstract The dose ratio that is effective when switching opioid therapy from morphine to methadone in cancer patients varies widely. There are no conclusive data explaining the source of this variability. We analyzed 54 cancer patients undergoing opioid rotation to clarify those factors that influenced the morphine/methadone dose ratio (MMEDR) at Day 10 after the switch. Reasons for switching were uncontrolled pain (10 patients) or side effects (with or without pain, 44 patients). Initial MMEDR was 5:1 or 10:1 (82% or 18% of patients, respectively). Multivariate regression analysis was used to identify the demographic, cancer-related, and treatment-related variables that were potential predictors of MMEDR. Median previous morphine dose for the entire sample was 220 mg/day (range: 30-1000
mg/day). The stable MMEDR median was 5:1 (range: 2:1-15:1). In the univariate analysis, reasons for opioid rotation, age, and previous morphine doses were associated with MMEDR. Multiple linear regression analysis showed that only the reason for switching (pain vs. side effects; P<0.001) and previous morphine doses (lower vs. upper to 300 mg/day; P<0.001) were associated with MMEDR. From this analysis, the MMEDRs for patients rotated for side effects at 300 mg/day or more or less than 300 mg/day of morphine were 9.1:1 or 5.6:1, respectively, and the MMEDRs for those switched for pain at 300 mg/day or more or less than 300 mg/day of morphine were 4.9:1 or 3:1, respectively. Both the reasons for opioid rotation and previous morphine doses are predictive factors and should be used to select the MMEDR more accurately. 27
28 (40), 2009, Nederlands Tijdschrift voor Pijn en Pijnbestrijding
Referaten
Methadon is een bijna zeventig jaar oud synthetisch opioïd. Oorspronkelijk als pijnstiller ontwikkeld, had Methadon in Europa lange tijd voornamelijk een rol als substitutiemedicament voor Heroïne bij verslaafden. Pas de laatste jaren heeft Methadon weer een rol op het gebied van pijnbestrijding met name in het kader van opioïdrotatie. Opioïdrotatie is een optie als blijkt dat behandeling met een bepaald opioïd ondanks stijgende doseringen geen afdoende analgetisch effect meer heeft, of ernstige bijwerkingen optreden of de metabolieten van een opioïd in het kader van een orgaanfunctiestoornis stapelen. Methadon heeft hierbij een aantal voordelen ten opzichte van andere opioïden: Methadon heeft een goede orale beschikbaarheid maar is ook in parenterale vorm verkrijgbaar / toe te dienen. Methadon wordt hepatisch gedestabiliseerd en via feces en urine uitgescheden. Er blijkt geen relevante stapeling op te treden als bij de patiënt een nierfunctiestoornis of een leverfunctiestoornis optreedt omdat dan het niet aangedane orgaansysteem de eliminatie van het aangedane systeem gedeeltelijk overneemt. Er zijn geen actieve metabolieten bekend van Methadon in tegenstelling tot velen anderen opioïden (b.v. Morfine-6-glucuronaat bij de Morfine). Methadon is in Nederland als racemaat van het d- en lenantiomeer op de markt waarbij de linksdraaiende enantiomeer ongeveer 50 keer potenter is betreffende de analgesie terwijl de rechtsdraaiende enantiomeer een NMDA-receptor-antagonerende werking blijkt te hebben (Shimoyama 1997). De NMDA-receptor antagonerende werking zou voor een gedeelte de toegevoegde waarde kunnen verklaren van Methadon ten opzichte van andere opioïden bij neuropathische en viscerale pijn. Tegenover deze voordelen staan een ingewikkelde pharmakokinetiek met grote interindividuele verschillen (halfwaardetijd tussen 5 en 130 uren), multiple interacties met andere medicijnen (o.a. door cytochroom P450-afhankelijke metabolisatie), het risico van een QT-tijd verlenging met mogelijk fatale gevolgen (torsade de points) en het vertraagde optreden van intoxicatieverschijnselen. Dit bemoeilijkt het doseren van Methadon. In de literatuur is een aantal conversieratio’s (verhouding van het orale morfine-equivalent (OME) en Methadon) beschreven met een range van 4 : 1 tot 37,5 : 1 (Weschules en Bain 2008). Deze getallen komen met name uit studies met kleine aantallen van beperkte kwaliteit of worden gebaseerd op klinische ervaring. Uit de gepubliceerde studies is niet met zekerheid te concluderen of er een lineaire verhouding bestaat tussen de opioïddosering voor de rotatie (OME) en de Methadondosering na succesvolle rotatie. Weschules en Bain concluderen ook dat geen universeel geldige conversieratio naar Methadon gegeven kan worden, onder meer omdat leeftijd, ziekte, geslacht, genees-
28
Nederlands Tijdschrift voor Pijn en Pijnbestrijding, 28 (40), 2009
middelinteracties en de ernst van de pijn voor rotatie de conversieratio zouden kunnen beïnvloeden. De groep van Miguel Angel Benítez-Rosario uit Tenerife tracht in deze cohortstudie mogelijke voorspellende factoren te achterhalen die van invloed zijn op de morfine/methadon dosis ratio (MMEDR). Van 980 patiënten met kanker in een gevorderd stadium werd bij 74 een opioïdrotatie naar Methadon uitgevoerd waarbij deze bij 54 patiënten succesvol was. Door middel van een multivariabel lineaire regressieanalyse werd gekeken of er verschillende factoren zoals leeftijd, geslacht, dosering orale morfine voor rotatie en de reden van de rotatie (o.b.v. pijn of bijwerkingen) een invloed hebben op de MMEDR. Helaas geven de auteurs niet aan of de studie pro- of retrospectief is opgezet en of de vastlegging van de criteria op voorhand gebeurde. Er werd een samenhang vastgesteld tussen Morfinedosis en MMEDR (minder of meer dan 300 mg Morfine/dag voor rotatie) en tussen de reden van rotatie (pijn of bijwerkingen) en de MMEDR. De auteurs creëren uit deze resultaten een formule waarmee de MMEDR berekend zou kunnen worden dat, gezien het geringe aantal onderzochte patiënten, tot schijnveiligheid leidt. Er werden bijvoorbeeld tien patiënten succesvol naar Methadon overgezet omdat zij onvoldoende pijnstilling hadden. De range van de MMEDR lag tussen 1.9:1 en 9.1:1 (95% CI). De vraag is of hieruit een algemeen geldende aanbeveling kan worden afgeleid. Deze studie bevestigt wel dat met stijgende morfinedoseringen de MMEDR groter wordt en een relatief lagere Methadondosering toegepast moet worden dan bij patiënten met lage morfinedoseringen. Opmerkelijk is wel dat er geen samenhang gevonden werd tussen leeftijd en MMEDR, terwijl altijd uitgegaan werd van de hypothese dat patiënten met hogere leeftijd gevoeliger voor opioïd (bij)werkingen waren. Benítez-Rosario geeft met zijn collega’s een goede voorzet om de invloed van mogelijke factoren op een omrekeningsfactor van morfine naar Methadon te onderzoeken. Een punt van kritiek is dat de methodiek niet duidelijk is beschreven en dat de onderzochte populatie te klein is om hieruit een algemeen geldig advies af te leiden. M. Janssen, Anesthesioloog azM ,
Literatuur -
Shimoyama N. et al., d-Methadone is Antinocicptive in the Rat Formaline Test, JPET 283:648-52,1997.
-
Weschules DJ , Bain KT , A Systematic Review of Opioid Conversion Ratios with Methadone for the Treatment of Pain, Pain Medicine 2008;9(5) 595-612.
Comparisons of the efficacy and safety of duloxetine for the treatment of fibromyalgia in patients with versus without major depressive disorder. Arnold LM, Hudson JI, Wang F, Wohlreich MM, Prakash A, Kajdasz DK, Chappell AS. Department of Psychiatry, University of Cincinnati College of Medicine, Cincinnati, OH, USA. Clin. J. of Pain, vol. 25(6), 2009.
Abstract To investigate whether comorbid major depressive disorder (MDD) influenced the efficacy and safety of duloxetine in treating fibromyalgia (FM). METHODS: This was a post-hoc analysis using pooled data from 4 double-blind, placebo-controlled studies of patients with American College of Rheumatology-defined primary FM with or without MDD. Patients were randomized to duloxetine [60 or 120 mg/d (N=797)] or placebo (N=535) for approximately 3 months. Efficacy measures included the Brief Pain Inventory average pain score, 17-item Hamilton Depression Rating Scale, Fibromyalgia Impact Questionnaire, and Patient's/Clinician's Global Impressions of Improvement/Severity scales. RESULTS: At baseline, 26% of patients met diagnostic criteria for MDD. At endpoint (3 mo or last observation), duloxetine showed significantly (P<0.05) greater improvement versus placebo on the Brief Pain Inventory, Fibromyalgia Impact Questionnaire, Patient's Global Impressions of Improvement scale, and Clinician's Global Impressions of Severity scale in patients with and without comorbid MDD. The effect of duloxetine on these efficacy measures was consistent across FM patients with or without MDD (P>0.1 for treatment-by-strata interaction). On the 17-item Hamilton Depression Rating Scale, duloxetine showed significantly (P<0.05) greater improvement versus placebo in patients with comorbid MDD. The safety profile of duloxetine versus placebo with respect to serious adverse events and discontinuation owing to adverse events was similar for FM patients with versus without MDD (P>0.1 treatment-by-strata interaction). DISCUSSION: Duloxetine was effective in reducing pain and other symptoms in FM patients with and without MDD and demonstrated a similar safety profile for both groups. Lesley M. Arnold et al. vergelijken aan de hand van “pooled” data in een post-hoc analyse de werking en veiligheid van duloxetine in de behandeling van fibromyalgie bij patiënten met en zonder depressieve stoornis.1 De uitkomst is weinig verrassend gezien de extensieve literatuurgegevens die sinds jaren vanuit deze onderzoeksgroep bekend zijn.2,3,4 Duloxetine reduceert pijn en andere fibromyalgiesymptomen bij depressieve en niet depressieve fibromyalgiepatiënten. Tevens verbetert de depressieve stemming significant ten opzichte van placebo, in de subgroep van patiënten met een depressie in engere zin. Anders dan in de meeste studies met het oog op alleen pijnreductie werd in het cohort van Arnold et al. een voldoende hoge, dus antidepressieve dosis van de selectieve serotonine-noradrenaline-heropnameremmer (SNRI) toegediend. Ik zou op methodologische tekorten van deze studie in kunnen gaan, toch zijn de resultaten in overeenkomst met recente systematische reviews en daarom niet van de hand te wijzen.5.6 Veel interessanter is mijns inziens een complexere les die zich uit Arnolds artikel laat herleiden. Deze “pooled” RCT
levert een belangrijke bijdrage op het gebied van integraal onderzoek en integrale zorg. Te vaak wordt fibromyalgie, net als andere functionele syndromen (bijvoorbeeld het prikkelbare darm syndroom of het overactieve blaas syndroom) onderzoeks- en behandeltechnisch benaderd vanuit categoriaal denken. Dit kan leiden tot een vernauwende visie - fibromyalgie als reumatologisch of anesthesiologisch of psychiatrisch/psychotherapeutisch construct. De constructvaliditeit van fibromyalgie laat nog steeds als gevolg van een disciplineafhankelijke categoriale benadering te wensen over. Uitkomst uit dit dilemma biedt een multidimensionele benadering die pijn-, angst-, stemmings- en ontstekingsdimensies multidisciplinair beschrijft. De multidisciplinaire zorgrealiteit die fibromyalgiepatiënten benodigen7 moet mijns inziens een re-translationele voedingbodem zijn voor multidisciplinair onderzoek – reumatologisch en anesthesiologisch en psychiatrisch/psychotherapeutisch. Vanuit psychiatrisch perspectief laat zich het grote gebied van stressafhankelijke affectieve aandoeningen (angst-, stemmings-, pijn- en somatoforme stoornissen) het best beschrijven als continuüm met milde subsyndromale klachten tot ernstige de ziektedrempel overstijgende symptomen. In beide ernstcategorieën lijkt de door Arnold cum suis onderzochte SNRI effectief. Of een aandoening zich subsyndromaal of in volle omvang toont hangt af van de cumulatieve effecten van genetische kwetsbaarheid en stressinvloeden.8,9 Dit laat zich epidemiologisch onderbouwen. Geboortecohort data suggereren dat psychiatrische aandoeningen de waarschijnlijkheid op het rapporteren van fysieke klachten verhogen. Tevens voorspelt de mentale gezondheid op kinderleeftijd somatische klachten tijdens volwassenheid.10 Verder is somatisch psychiatrische multimorbiditeit geassocieerd met gedragsaspecten uit de vroege ontwikkelingsperiode, hetgeen gedeelde oorzaken van zowel somatische als ook psychiatrische aspecten van ziektebeelden suggereert.11 Voor functionele syndromen waaronder fibromyalgie lijkt deze associatie zeer zeker bidirectioneel.12,13,14 Het stressafhankelijke continuüm als concept voor ziekten is dus ook in functionele pijnsyndromen van waarde. Ik begrijp het artikel van Arnold dan ook als argument voor een multidisciplinaire benadering. Dat integrale zorg over disciplinegrenzen en disciplinebelangen heen niet vanzelfsprekend is blijkt uit recente kostendata. Binnen ons ziekenhuis (MUMC), hetgeen een traditie van multidisciplinaire samenwerking heeft, was de casusdetectie voor psychiatrische problematiek binnen een multimorbide populatie met chronische en/of recidiverende psychiatrische (meestal affectieve) aandoeningen op niet integrale medische afdelingen schrikbarend klein.15 Dit is 29
28 (40), 2009, Nederlands Tijdschrift voor Pijn en Pijnbestrijding
Referaten
niet zonder gevolgen voor individuele patiënten of algemene kosten. Een appel voor een integrale benadering is dus op zijn plaats! (afbeelding 1)
6. Vossen H, Monsieur D, van Os J, Leue C. Serotonin-noradrenalin reuptake inhibitors in the treatment of non-malignat pain syndromes – a systematic review. Tijdschr Psychiatr. 2009;51(11):831-40. 7. Arnold LM, Bradley LA, Clauw DJ, Glass JM, Goldenberg DL.
Dr. C.Leue, psychiater, MUMC. e-mail:
[email protected]
Multidisciplinary care and stepwise treatment for fibromyalgia. J Clin Psychiatry. 2009 Feb 9;69(12):e35. 8. McEwen BS. Mood disorders and allostatic load. Biol Psychiatry. 2003 Aug 1;54(3):200-7. 9. Lahiri DK, Maloney B, Zawia NH. The LEARn model: an epigenetic
Literatuur 1. Arnold LM, Hudson JI, Wang F, Wohlreich MM, Prakash A, Kajdasz DK, Chappell AS. Comparisons of the Efficacy and Safety of Duloxetine for the
explanation for idiopathic neurobiological diseases. Mol Psychiatry. 2009 Nov;14(11):992-1003. 10. Hotopf M, Mayou R, Wadsworth M, Wessely S. Temporal relationships between
Treatment of Fibromyalgia in Patients with versus without Major Depressive
physical symptoms and psychiatric disorder. Results from a national birth cohort.
Disorder. Clin J Pain. 2009;25:461-68.
Br J Psychiatry. 1998;173:255-61.
2. Hudson JI, Arnold LM, Bradley LA, Choy EH, Mease PJ, Wang F, Ahl J, Wohlreich MM. What makes patients with fibromyalgia feel better? Correlations between Patient Global Impression of Improvement and changes in clinical symptoms and function: a pooled analysis of 4 randomized placebo-controlled trials of duloxetine. J Rheumatol. 2009 Nov;36(11):2517-22. 3. Russell IJ, Mease PJ, Smith TR, Kajdasz DK, Wohlreich MM, Detke MJ, Walker DJ, Chappell AS, Arnold LM. Efficacy and safety of duloxetine for treatment of fibromyalgia in patients with or without major depressive disorder: Results from a 6-month, randomized, double-blind, placebo-controlled, fixed-dose trial. Pain. 2008 Jun;136(3):432-44. 4. Arnold LM, Lu Y, Crofford LJ, Wohlreich M, Detke MJ, Ivengar S, Goldstein DJ. A double-blind, multicenter trial comparing duloxetine with placebo in the
11. Neeleman J, Systema S, Wadsworth M. Propensity to psychiatric and somatic illhealth: evidence from a birth cohort. Psychol Med. 2002;32:793-803. 12. Patten SB. Long-term medical conditions and major depression in a Canadian population study at waves 1 and 2. J Affect Disord. 2001;63:35-41. 13. Leue C, van Os J, Neeleman J, de Graaf R, Vollebergh W, Stockbrügger RW. Bidirectional associations between depression/anxiety and bowel disease in a population based cohort. J Epidemiol Community Health. 2005 May;59(5):434. 14. Kroenke K, Shen J, Oxman TE, Williams JW Jr, Dietrich AJ. Impact of pain on the outcomes of depression treatment: results from the RESPECT trial. Pain. 2008;134:209-15. 15. Leue C, Driessen G, Strik JJ, Drukker M, Stockbrügger RW, Kuijpers PM, Masclee AA, van Os J. Managing complex patients on a medical psychiatric unit:
treatment of fibromyalgia patients with or without major depressive disorder.
An observational study of university hospital costs associated with medical service
Arthritis Rheum. 2004 Sep;50(9):2974-84.
use, length of stay, and psychiatric intervention. J Psychosom Res. 2009;in press.
5. Häuser W, Bernardy K, Üçeyler N, Sommer C. Treatment of Fibromyalgia Syndrome with Antidepressants – a Meta-analysis. JAMA. 2009;301(2):198-209.
Afbeelding 1
30
Nederlands Tijdschrift voor Pijn en Pijnbestrijding, 28 (40), 2009
Plasma vitamin C is lower in postherpetic neuralgia patients and administration of vitamin C reduces spontaneous pain but not brushevoked pain. Jen-Yin Chen, Chia-Yu Chang, Ping-Hsun Feng, Chin-Chen Chu, Edmund Cheng So, Miao-Lin Hu. Clin J Pain. 2009;25:562-569. Departments of Anesthesiology, Chi-Mei Foundation Hospital, Taichung, Taiwan.
Abstract Plasma vitamin C concentrations have been suggested to be related to pain modulation in postherpetic neuralgia (PHN), an intractable neuropathic pain syndrome. In this study, we first compared plasma concentrations of vitamin C between healthy volunteers and PHN patients and then designed a symptom-based and mechanism-based approach to assess the analgesic effect of intravenous vitamin C on spontaneous and brush-evoked pain. METHODS: Study 1 was cross-sectional that enrolled 39 healthy volunteers and 38 PHN patients. Study 2 was a double-blinded, placebo-controlled intervention study, which comprised 41 patients randomly allocated into the ascorbate group and placebo. Each patient received normal saline infusion with or without ascorbate on days 1, 3, and 5 and answered questionnaires that included side effects; numeric rating pain scale (NRS) on spontaneous and brush-evoked pain on days 1, 3, 5, and 7; and patient global impression of change on spontaneous and brush-evoked pain on day 7. RESULTS: Study 1 revealed that plasma concentrations of vitamin C were significantly lower in patients with PHN than in healthy volunteers (P<0.001). Study 2 showed that ascorbate treatment effectively restored plasma vitamin C concentrations in the patients and decreased spontaneous pain by 3.1 in NRS from baseline to day 7, as compared with a decrease of 0.85 in NRS by placebo treatment (P<0.001). Conversely, ascorbate treatment did not significantly affect brush-evoked pain. Ascorbate treatment also resulted in a better efficacy than placebo in patient global impression of change on spontaneous pain (P<0.001) on day 7 and did not affect brush-evoked pain. No side effects were observed. CONCLUSIONS: Plasma vitamin C status plays a role in PHN, and intravenous ascorbate helps relieve spontaneous pain in PHN. Keywords: vitamin C, postherpetic neuralgia, mechanism-based, spontaneous pain, brush-evoked pain. Recent werd bovengenoemd artikel gepubliceerd. De titel van deze publicatie trekt zeker de aandacht van artsen die geïnteresseerd zijn in de behandeling van patiënten met herpes zoster en vervolgens ook in het ontstaan van postherpetische neuralgie. Deze langdurige, ernstig invaliderende pijn kan grote gevolgen hebben voor de patiënt, wiens kwaliteit van leven vaak in grote mate kan worden aangetast. De auteurs maken van twee studies één artikel. In de eerste studie vergelijken ze het plasma vitamine C gehalte van een gezonde groep vrijwilligers met dat van een groep patiënten met post-herpetische neuralgie (PHN). Op basis van de resultaten van deze studie ontwierpen ze een tweede studie om het analgetische effect te bestuderen van de toediening van vitamine C bij PHNpatiënten op spontane pijn en “brush-evoked” pijn. De eerste studie was een cross-sectionele studie met de inclusie van 39 gezonde vrijwilligers en 38 PHN-patiënten. De auteurs concludeerden op basis van hun resultaten dat het Vitamine C plasma gehalte van de PHN-
patiënten significant lager is dan in de groep gezonde vrijwilligers. Uit de tweede studie concluderen de auteurs dat vitamine C toediening effectief de plasma vitamine C gehaltes van de PHN-patiënten herstelt en dat de patiënten aangeven dat spontane pijn (maar niet “brushevoked” pijn ) significant vermindert. In de eerste studie werden 38 PHN-patiënten geïncludeerd waarvan de auteurs niet beschrijven welke behandeling in de afgelopen drie maanden had plaatsgevonden voor hun PHN. De pijn die de patiënten aangaven (gebruikmakend van de NRS) tijdens hun eerste visite aan de pijnkliniek is natuurlijk in hoge mate afhankelijk van de behandeling die de patiënten voordien ontvingen. Tevens vermelden de auteurs dat in de groep PHNpatiënten enkele medische condities zoals slechte eetlust, slapeloosheid en depressie veelvuldig voorkwamen. Zij vermelden hier helaas niets van in de controle groep. Deze medische condities komen ook voor in de algemene bevolking dus het is niet geheel ondenkbaar dat deze tevens in de controle groep voorkwamen. Zo kan slechte eetlust leiden tot een verminderde Vitamine C intake en vervolgens tot een lager plasma vitamine C gehalte. Dit roept grote vragen op in hoeverre de twee groepen met elkaar vergelijkbaar zijn. Hetzelfde geldt voor de NRS scores die ook afhankelijk zijn van het wel of niet aanwezig zijn van een depressie. De tweede studie was een gerandomiseerde, dubbelblinde, placebo gecontroleerde studie. Tot hun exclusie criteria noemen ze patiënten met de diagnose polyneuropathie zoals aanwezigheid van compressiefracturen en spondylolisthesis. Dit zijn geen polyneuropathiën en men moet zich dus afvragen in hoeverre de auteurs op de hoogte zijn van het ziektebeeld polyneuropathie. Verrassend includeerden de auteurs alleen patiënten die aangaven dat ze spontane pijn hadden. Vervolgens werd deze groep patiënten na inclusie geëvalueerd op al dan niet aanwezigheid van “brush-evoked” pijn. Dit is een grote tekortkoming in deze studie. De auteurs hadden moeten vragen of “brush-evoked” pijn ook pre-existent aanwezig was. Bij PHN patiënten komt vaak een mengbeeld voor van zowel spontane als “brush evoked” pijn. Het is dan natuurlijk absoluut niet verrassend dat alleen de spontane pijn reageerde op vitamine C behandeling aangezien alleen deze patiënten werden geïncludeerd. Bovendien hebben de auteurs NRS scores afgenomen over een periode van een week. Aan zo’n korte periode kan dus absoluut geen klinische significantie worden verbonden. De auteurs vermelden verder een zogenaamde wash-out periode van bepaalde medicatie, zoals benzodiazepines en anticonvulsiva, om te voorkomen dat de NRS 31
28 (40), 2009, Nederlands Tijdschrift voor Pijn en Pijnbestrijding
Referaten
scores hierdoor mogelijk beïnvloed werden. De auteurs hebben daarentegen nagelaten laboratorium bepalingen te doen of er inderdaad geen spoor meer was van deze medicatie, dus is het onmogelijk een betrouwbare NRS uitgangscore te hebben. Verrassend genoeg gaan de auteurs ook voorbij aan het feit dat dit kan leiden tot onttrekkingverschijnselen want hierover wordt niets vermeld. Verder was het nemen van paracetamol als doorbraak pijnmedicatie blijkbaar toegestaan. Het blijft onduidelijk of patiënten wel op reguliere basis paracetamol mochten gebruiken. Ook vielen er twee patiënten gedurende de studie af maar hun data werden blijkbaar wel meegenomen in de statistiek. Tenslotte werden er blijkbaar, om niet nader genoemde redenen, twee verschillende laboratoriumtechnieken gebruikt voor de bepaling van het plasma vitamine C gehalte in de twee studie groepen. Dit maakt de conclusies van de auteurs hoogst discutabel. Dezelfde auteurs publiceerden een casereport in 2006 (Chen JY, Chu CC, So EC, Hsing CH, Hu ML. Treatment of post-herpetic neuralgia with intravenous administration of vitamin C. Anesth Analg. 2006;103:1616-17) waarin ze één patiënt beschrijven met post-herpetische neuralgie die vervolgens behandeld werd met intraveneus vitamine C. Na een week was zijn intermitterende, spontane, schietende pijn compleet verdwenen en werd geadviseerd meer fruit en groente te eten (!). Waarschijnlijk hebben de auteurs deze studie ontworpen op basis van dit ene casereport.
Samenvatting Er zijn meerdere farmacologische behandelingen mogelijk van post herpetische neuralgie. De belangrijkste medicaties die tegenwoordig worden voorgeschreven zijn tricyclische antidepressiva, anti-epileptica en opioïden. Er bestaat scepsis ten aanzien van de effectiviteit en het nut van vitamine C toediening bij PHN-patiënten. Deze studie zal weinig tot niets bijdragen aan duidelijkheid daaromtrent. Tot nu toe zijn met name onderzoeken gedaan met vitamine C toediening in het kader van chronische pijnbehandeling c.q. preventie van chronische pijn bij CRPS patiënten. Er zal meer evidence geleverd moeten worden in goed opgezette randomized controlled trials bij PHN-patiënten. Tevens is een langere follow-up noodzakelijk om conclusies te kunnen trekken of het nuttig is om Vitamine C voor te schrijven bij deze patiënten. Samenvattend een uiterst speculatief artikel met weinig tot geen klinische relevantie. drs Dirk FPM Peek Anesthesioloog-pijnbestrijder i.o., Genk Dr J van Zundert Anesthesioloog-pijnbestrijder, Genk
Quality Indicators for Palliative Care: A Systematic Review Roeline W. Pasman, Hella E. Brandt, Luc Deliens, Anneke L. Francke Journal of Pain and Symptom Management 2009;38(1):145-56
Abstract Research has demonstrated a greater understanding of the needs of terminally ill patients and their families, but it also has been found that the palliative care is not optimal. Because of a lack of quality indicators in palliative care, the quality of the care is often not assessed. The aim of this systematic review was to give an overview of published quality indicators for palliative care in all patient groups and settings, to determine whether these quality indicators cover all domains of palliative care, to describe the different types of quality indicators, and to determine the methodological characteristics of the quality indicators. Relevant studies were identified by searching computerized databases up to December 2007. Publications describing the development process or characteristics of quality indicators for palliative care were selected by two reviewers independently. An additional selection criterion was that numerators and denominators were either defined or could be deduced from the descriptions. The data extraction involved the general description and type of the quality indicator, target population, and applicable setting. We identified 650 publications, of which 16 met the inclusion criteria. These publications described eight sets of quality indicators. These sets contained 142 overlapping quality indicators, covering all but one domain (cultural aspects) of palliative care. Most quality indicators 32
Nederlands Tijdschrift voor Pijn en Pijnbestrijding, 28 (40), 2009
referred to the outcomes or processes of palliative care. The methodological characteristics of the quality indicators varied considerably. We conclude that a substantial number of quality indicators for palliative care are available, but most have not been described in detail. More detailed methodological specifications are needed to accurately monitor the quality of palliative care. Doel van dit artikel is het presenteren van een systematische review over kwaliteitsindicatoren speciaal ontwikkeld voor de palliatieve zorg. Er worden 3 soorten kwaliteitsindicatoren onderscheiden: uitkomst-, structuur- en proces indicatoren. In deze review wordt nagegaan in hoeverre de 8 domeinen relevant voor de palliatieve zorg, zoals geformuleerd door de National Consencus Project for Quality Palliative Care in de Verenigde Staten, recht gedaan worden in de diverse kwaliteits-instrumenten. Deze 8 domeinen van palliatieve zorg behelzen: 1. structuur en proces van zorg, 2. fysieke aspecten, psychologische en psychiatrische aspecten, 4. sociale aspecten, 5. spirituele, religieuze en existentiële aspecten, 6. culturele aspecten, 7. zorg voor de stervende en 8. ethische en juridische aspecten van zorg.
Voor de methodologische beoordeling van de te includeren studies werd het in Nederland ontwikkelde en gevalideerde AIRE instrument gebruikt. Er werden 16 artikelen geïncludeerd, welke 8 verschillende sets van kwaliteitsindicatoren beschrijven. Deze 8 sets omvatten samen 142, deels overlappende, kwaliteitsindicatoren. Op één domein na (culturele aspecten) werden alle beschreven domeinen teruggevonden in de sets kwaliteitsindicatoren, echter met een ongelijke verdeling. De meeste indicatoren betroffen domein 1 (structuur, 87 indicatoren en proces, 5 indicatoren), gevolgd door domein 2 (fysieke aspecten, 57 indicatoren), waarbij met name de uitkomsten van de behandeling van pijn en dyspnoea werden bekeken. In de literatuur is een discussie gaande over welk soort kwaliteitsindicatoren het meest geschikt zijn om kwaliteit van zorg te meten. In het algemeen worden procesindicatoren hiertoe het meest geschikt geacht. De voordelen van procesindicatoren zijn dat zij geschikt zijn voor feedback om het proces te verbeteren, dat zij alleen een beschrijving van de populatie vereisen, zonder verdere aanpassingen voor risicogroepen en dat de benodigde informatie meestal eenvoudig te verkrijgen is. Echter, in Nederland, wordt vaak gekozen voor uitkomstindicatoren omdat de uitkomst van een behandeling als belangrijkste wordt beschouwd, onafhankelijk van het proces dat tot deze uitkomst heeft geleid. Met name in de palliatieve
zorg zijn uitkomstindicatoren van belang omdat veel palliatieve patiënten meerdere symptomen hebben met een negatieve invloed op de kwaliteit van leven. Het gebruik van uitkomstindicatoren is echter gecompliceerd omdat gecorrigeerd moet worden voor vele externe factoren (bijv. setting) en omdat, om gegevens te vergaren, patiënten geraadpleegd moeten worden. De auteurs concluderen dat, ondanks de gevonden 8 sets kwaliteitsindicatoren, verdere ontwikkeling van deze indicatoren nodig is om adequaat de kwaliteit van zorg in de palliatieve zorg te monitoren. De huidige sets zijn te weinig gedetailleerd en voornamelijk ontwikkeld in de Verenigde Staten. Aanpassingen voor andere landen is noodzakelijk. Deze review geeft een duidelijk en compleet overzicht over de beschikbare instrumenten voor het meten van de kwaliteit van zorg in de palliatieve zorg. Momenteel is er een disbalans in kwaliteitsindicatoren ten faveure van structuurindicatoren. Gelukkig heeft de Inspectie voor de Gezondheid in Nederland bewust gekozen om de focus te leggen op de uitkomstindicatoren, ondanks de praktische problemen die dit met zich mee zal brengen. Dr. Marieke HJ van den Beuken-van Everdingen, internist Pijnkenniscentrum Maastricht
Young people making sense of pain: Cognitive appraisal, function, and pain in 8-16 year old children Huguet A, Eccleston C, Miro J, Gauntlett-Gilbert J. Eur. J. Pain 2009 Aug;13(7): 751-9
Abstract Recurrent pain is a common childhood problem which for some becomes chronic and is associated with severely impaired functioning. Relationships of psychological variables with impaired functioning have rarely been investigated in samples of children reporting pain in non-clinical settings. The aim of this study was to examine the role of cognitive appraisal in the relationship between chronic pain and level of functioning in a normal school-attending population of children who report pain as a common experience. Five hundred and sixty one schoolchildren aged between 8 and 16 years and their parents participated in a cross-sectional interview and questionnaire study. Child functioning was measured in two ways: self-reported quality of life, and self-reported functional disability associated with pain. Results showed a consistent pattern across both specific measures of functioning used. Catastrophic appraisals of pain can explain partially the functional impairment found in a sample of normal schoolchildren with chronic pain. Positive expectations about ability, the responsibility to exert control over the pain, and the belief that medication and doctors will help to control the pain, were found to be protective of normal functioning in chronic pain. Cognitive factors were found to mediate but not moderate the relationship between pain and disability, and quality of life.
In dit artikel wordt de invloed van gedachten en overtuigingen over pijn op het niveau van functioneren van jongeren onderzocht. Tevens wordt het functioneren van jongeren met pijn vergeleken met dat van leeftijdsgenoten zonder pijn. 560 Spaanse schoolkinderen tussen de 8 en 16 jaar en hun ouders namen deel aan het onderzoek. Uit de resultaten blijkt dat jongeren met pijn minder functioneren en een lagere kwaliteit van leven hebben in vergelijking met jongeren zonder pijn. De mate van catastroferen van de jongere lijkt gerelateerd aan haar/zijn niveau van functioneren. Catastroferen blijkt zelfs een rol als mediator te vervullen in zowel de relatie tussen pijn en kwaliteit van leven als ook in de relatie pijn en functionele beperkingen. Positieve verwachtingen over eigen mogelijkheden, het gevoel controle te hebben over de pijn, en het geloof dat medicijnen en dokters kunnen helpen om de pijn te beïnvloeden werden daarnaast als positieve factoren voor het functioneren ondanks pijn onderscheiden. De gevonden resultaten leveren deels nieuwe informatie voor de verklaring van ervaren beperkingen en kwaliteit van leven van pijn bij jongeren in deze leeftijdsfase. Ze sluiten tevens aan 33
28 (40), 2009, Nederlands Tijdschrift voor Pijn en Pijnbestrijding
Referaten
bij bevindingen die eerder al in volwassen populaties werden gerapporteerd. In deze studie wordt in een open populatie jongeren een prevalentiecijfer voor chronische pijn van 37,3% gevonden. Dit percentage is erg hoog ten opzichte van percentages uit eerdere studies. Indien we de gebruikte definitie voor chronische pijn eens kritisch bekijken, zien we dat chronische pijn hier wordt gedefinieerd als pijn met een duur van minimaal drie maanden met ofwel een continu ofwel een wisselend verloop. Een wisselend beloop houdt vervolgens in dat jongeren iedere maand een tot twee episoden van pijn in de afgelopen drie maanden moesten rapporteren op dezelfde plaats in het lichaam. De vereiste duur van een episode is vervolgens onbekend. De interpretatie van het begrip chronische pijn wordt hierdoor nogal divers. Een gerapporteerde gemiddelde score voor ervaren beperkingen op de FDI van 4.38 op een schaal van 0-60 geeft al aan hoe weinig beperkt deze groep zich, ondanks het hoge percentage van voorkomen van pijn, zich voelt. Het is daarom van belang de groep in deze studie niet te verwarren met klinische populaties. In de methode sectie blijkt dat belangrijke uitkomstvariabelen op basis van een niet normale verdeling, worden getransformeerd voor gebruik in de uiteindelijke analysen. Zo wordt bv een beperkingenschaal (FDI) met een bereik van 0 tot 60 getransformeerd in een dichotome schaal met de score “niet beperkt”= (FDI ≤ 1) met een score “wel beperkt” met een score (FDI>1). Ook bij een aantal subschalen van de Ped-SOPA wordt een vergelijkbare transformatie uitgevoerd. Alhoewel het uitvoeren van een transformatie vanuit statistisch oogpunt correct is indien de gepresenteerde analysen moeten worden uitgevoerd, gaat door deze transformaties veel detail informatie verloren. De auteurs bespreken deze beperking in hun studie zelf ook in hun discussie sectie. Een tweede aandachtspunt in de analyse is het feit dat een verschil
34
Nederlands Tijdschrift voor Pijn en Pijnbestrijding, 28 (40), 2009
wordt gerapporteerd in een aantal psychologische factoren en overtuigingen gerelateerd aan leeftijd. Oudere kinderen zijn in vergelijking tot jongere minder overtuigd over het feit dat ze zelf controle hebben over de pijn en dat de dokter of medicijnen de pijn zouden kunnen beïnvloeden. Ondanks deze bevindingen worden in de hoofdanalysen, waarbij deze variabelen vervolgens als afhankelijke variabelen in regressiemodellen worden geïntroduceerd niet gecorrigeerd voor leeftijd. Dat betekent dat het uiteindelijk niet duidelijk is of de bevindingen voor alle jongeren in het spectrum van 8 tot 16 jaar van toepassing zijn. De resultaten van deze studie laten zien dat catastroferen en overtuigingen over pijn ook onder jongeren beperkende factoren lijken te zijn. De auteurs bespreken op basis van de gevonden resultaten in de discussiesectie vervolgens de toepasbaarheid voor jongeren van het vrees vermijdingsmodel, dat bij volwassenen geïdentificeerd als verklaringsmodel voor ervaren beperkingen bij pijn. Indien dit model inderdaad van toepassing is voor jongeren, zouden behandeltechieken als graded activity en graded exposure een plaats kunnen hebben in de behandeling van jongeren met chronische pijn. Tot op heden weten we echter nog weinig over het effect van deze theoriegebaseerde behandelvormen bij jongeren met chronische pijn. Meer onderzoek naar theoretische verklaringsmodellen voor ervaren beperkingen bij jongeren met pijn is echter allereerst noodzakelijk. Het lijkt daarvoor essentieel dat de gerapporteerde bevindingen ook worden getoetst bij klinische populaties jongeren met chronische pijn, die gekenmerkt worden door een grotere diversiteit in het ervaren beperkingenniveau bij pijn. Jeanine Verbunt Revalidatiearts-onderzoeker Maastricht UMC en Adelante
CT-guided Blocks and Neuroablation of the Ganglion Impar (Walther) in Perineal Pain. Anatomy, Technique, Safety and Efficacy. Agarwal-Kozlowski K, Lorke DE, Habermann CR, Am Esch JS, Beck H. Clin. J. Pain, volume 25 (7), september 2009.
Abstract An alternate approach to the ganglion impar was chosen to minimize the risk of adverse events. Efficacy of the procedure was evaluated. METHODS: Charts and computed tomography (CT)-scans of patients who underwent block and neuroablation of the ganglion impar (Walther) between 2003 and 2007 were systematically reviewed with respect to adverse events and efficacy by rating pain intensity. A total of 76 blocks were performed, 48 of them being diagnostic blocks and 28 neuroablations. Chemical destruction was performed with ethanol, if pain recurred despite injection of local anesthetic. RESULTS: Interventional pain therapy was performed in 43 patients (age: 64.6+/-12.4 y, median 49.5 y, range: 36 to 86 y, male/female: 27/16) presenting with perineal pain of unknown origin (n=15), carcinoma of the prostate (n=8), colorectal carcinoma (n=7), postsurgery of thrombosis of perineal veins (n=3), postherpetic neuralgia (n=4), malformation of the spinal cord (n=2), vaginal protrusion (n=2), failed back surgery syndrome (n=1), and ablation of testis (n=1). CT-guided puncture was not associated with any adverse events and resulted in a reduction of numeric rating scale values from 8.2+/-1.6 to 2.2+/-1.6 (P<0.0001, 95% confidence interval 0.5) immediately at discharge and to 2.2+/-1.4 (P<0.0001, 95% confidence interval 0.4) at 4 months on follow up. DISCUSSION: CT-guided block and neuroablation of the ganglion impar (Walther) results in a significant reduction of pain scores and carries virtually no hazards. Behandeling van pijn in het perineum d.m.v. interventionele technieken is altijd een omstreden onderwerp geweest. In deze retrospectieve studie worden 43 patiënten gepresenteerd die in de periode 2003 t/m 2007 een CT-gestuurde interventie hebben ondergaan van het Ganglion van Impar. De behandelde patiëntengroep was een gevarieerde groep van patiënten die allen pijn in het perineum hadden. Bij 15 patiënten was de oorzaak onbekend. 8 patiënten hadden prostaatkanker en 7 patiënten hadden colorectale kanker en 4 patiënten hadden posttherapeutische neuralgie. De overige patiënten hadden andere oorzaken voor deze perineale pijn. Alle patiënten werden voor de behandeling opgenomen in het ziekenhuis en werden in kaart gebracht. Er vond een uitgebreide pijnanamnese plaats en een lichamelijk onderzoek. Ook vond er een psychologische evaluatie pijn plaats door een psycholoog waarbij de SF36 werd afgenomen. Patiënten werden geïnformeerd omtrent de risico’s en de mogelijke complicaties. De procedure werd uitgevoerd onder een CT-scan, waarbij er lateraal geprikt werd en een 22G-spinaalnaald werd geplaatst net ventraal voor het os coccygis. Na het verwijderen van de stilette en het geven van contrast werd 10 ml ropivacaïne 1% geïnjecteerd. Patiënten die een tijdelijk effect hadden van deze blokkade ondergingen een tweede interventie waarbij er 2 ml 95% ethanol na het geven van contrastmedium geïnjecteerd werd.
De resultaten van deze behandeling zijn als volgt: 42% van de patiënten ervaarden voldoende pijnklachtenvermindering na de injectie van de locale anesthetica en bij de patiëntengroep was geen definitieve blokkade nodig. 55% onderging een neuroablatie met 2ml ethanol en bij 4 patiënten was een tweede injectie nodig. 90% van de patiënten had een pijnklachtenreductie die meer dan 50% was van het oorspronkelijke pijnniveau. 37% van de patiënten ervaarden zelfs een bijna complete pijnklachtenreductie. Eén van de patiënten had een verergering van de pijn. Complicaties werden niet gezien.
Commentaar Blokkade van het Ganglion van Impar is voor het eerst beschreven door Plancarte in 1990. Ref. 19: Plancarte R, Amescua C, Patt RB, Presacral blockade of the ganglion of Walther (ganglion impar), Anesthesiology 1990; 73:A751 Ingreep met de gebogen naald onder röntgendoorlichting zoals die ook beschreven is in de Practische Richtlijnen Anesthesiologische Pijnbestrijding is altijd een technisch moeilijke ingreep waarbij er gevaar bestaat voor perforatie van het rectum. In deze publicatie wordt een blokkade van lateraal voorgesteld onder CT-begeleiding. Wellicht is deze techniek te prefereren. Deze retrospectieve studie heeft echter zijn beperkingen. Opvallend is het grote verschil in volume dat gegeven wordt bij de locaal anesthetica (10ml) en bij de permanente blokkade met ethanol (2ml). De populatie waarin deze studie heeft plaatsgevonden is een diverse populatie. Ook patiënten die een niet maligne oorzaak hadden van hun perineale pijn zijn behandeld. De bijna ongelooflijke behandelresultaten van deze interventie zullen wat mij betreft dan ook in een prospectieve studie en een goed geselecteerde patiëntenpopulatie bevestigd moeten worden alvorens dit in het behandelarsenaal gemeengoed wordt. Prof. dr. M. van Kleef Anesthesioloog azM
35
28 (40), 2009, Nederlands Tijdschrift voor Pijn en Pijnbestrijding