TUDSCHRIFT VOOR TAAL EN LETTEREN ONDER BESTUUR VAN DOCENTEN DER R. K. LEERGANGEN MET MEDEWERKING VAN
H. M. S. BERNSEN, DR. P. DE BROUWER, DR. J. DANIELS S.J., DR. H. DUURKENS S. J., DR. TH. GOOSSENS, W. GOVAART, S. C.J., L. HERMANS, FR. TH. HORSTEN, TH. DE JAGER, DR. H. H. KNIPPENBERG, DR. W. VAN KOEVERDEN, CHR. KOPS O.F.M., H. LINNEBANK O. S.C., P. L VAN LUYK S.J., P. MAXIMILIANUS MIND. KAP., MEJ. DR. M. E. DE MEESTER, B. H. MOLKENBOER 0. P., MEJ. R. PEETERS, DR. G. PIEPERS S. J., E. RIBBERGH, GERL. ROYEN O.F.M., DR. MAURITS SABBE, DR. A. SCHILLINGS, PROF. DR. JOS. SCHRIJNEN, J. F. M. STERCK, C. J. ZWIJSEN, E. A.
Vil e JAARGANG — l e AFLEVERING. FEBRUARI 1919.
UITGEGEVEN DOOR DE R. K. LEERGANGEN BIJ C. N. TEULINGS TE 'S-HERTOGENBOSCH
TIJDSCHRIFT VOOR TAAL EN LETTEREN.
TUDSCHRIFT VOOR TAAL EN LETTEREN ONDER BESTUUR VAN DOCENTEN DER R. K. LEERGANGEN L. C. MICHELS, H. W. E. MOLLER, L. J. SICKING, H. J. A. M. STEIN, B. H. J. WEERENBECK, C. A. WILLEMSE. MET MEDEWERKING VAN H. M. S. BERNSEN, DR. P. DE BROUWER, DR. J. DANIELS S. J., DR. H. DUURKENS S. J., DR. TH. GOOSSENS, W. GOVAART S. C. J., L. HERMANS, FR. TH. HORSTEN, TH. DE JAGER, DR. H. H. KNIPPENBERG, DR. W. VAN KOEVERDEN, CHR. KOPS 0. F. M., H. LINNEBANK 0. S. C., P. L. VAN LUYK S. J., P. MAXIMILIANUS MIND. KAP., MEJ. DR. M. E. DE MEESTER, B. H. MOLKENBOER 0.P., MEJ. R. PEETERS, DR. G. PIEPERS S. J., E. RIBBERGH, GERL. ROYEN O. F. M., DR. MAURITS SABBE, DR. A. SCHILLINGS, PROF. DR. JOS. SCHRIJNEN, J. F. M. STERCK, C. J. ZWIJSEN, E. A.
ZEVENDE JAARGANG 1919
U1TGEGEVEN DOOR DE R. K. LEERGANGEN B1 J C. N. TEULINGS TE 'S-HERTOGENBOSCH.
HET TEMPERAMENT VAN AENEAS. Onder temperament verstaat men: de in 't zenuwstelsel gegronde, duurzame ontvankelijkheid van 't gemoed voor indrukken en de uitingsmanier van emotie's. 't Is opvallend, dat in de menschen de terugwerking op prikkelsvan-buiten zoo gansch uiteenloopend is. Misschien is 't ermee als met de gelaatstrekken, misschien verhouden zich in dit stuk geen twee individuen eender. Toch zijn er, dat merkt iedereen dadelijk, typen te onderkennen. Dit hebben ook de ouden waargenomen. Zij, Hippocrates, voor zoover bekend het eerst, onderscheidden vier temperamenten : het sanguinee, 't cholerische, 't melancholische, 't phlegmatische. Die namen alleen reeds zeggen, dat de ouden den grond daarvan meenden te vinden in de overheersching van een der lichaamsvochten : bloed, gele gal, zwarte gal, en slijm. Die genesis der temperamenten is natuurlijk al lang opgegeven; en, gelijk dat vaak geschiedt, haalde een beter inzicht in de lichaamsstructuur en de orgaanfuncties ook alles neer, wat op de vroegere meening leek opgebouwd: de temperamenten-indeeling der ouden werd als onwetenschappelijk uit de physiologie, ook uit de psychologie geschrapt. Niettemin bleven de psychologen bij voortduring stooten op verschijnselen, die wezen op een heel eigenaardig reageeren van bepaalde individuen op een en denzelfden prikkel; en dat het bestaan van typen te constateeren viel, bleek weldra overtuigend, of beter: werd opnieuw bevestigd. Kortom... de „temperamenten" kwamen weer in eere, en... de antieke vierdeeling keerde terug. Thans in een vernieuwd kleed wel, maar 't eigenlijke was toch hetzelfde gebleven. 1) Had Fokke Simonszoon dat beleefd, wis had hij zich voortaan voor een profeet uitgegeven; immers hij schreef reeds in zijn „Socratisch-comiesch onderzoek naar den zetel des karakters in den mensch": „Alschoon deze leer der temperamenten, door nieuwere gevoe1) Goed beschouwd, brengt b.v. de groepeering van Prof. Heymans niet veel nieuws.
6
HET TEMPERAMENT VAN AENEAS.
lens een weinig achteruit gedrongen en in vergetelheid gebragt is, leert evenwel de ondervinding, over het algemeen, dat er in vele voorwerpen nog al iets uit op te maken is, en welligt zal welhaast een of ander nieuw chemicus, of thans nog ongeboren voornaam uitlandsch stelselvormer, ze wel weder eens opwarmen, en voor zijne eigene vinding uitgeven, en dan zal ze welligt weder eenigzins opgang maken." Iets dergelijks is inderdaad geschied. 't Vermoeden ligt voor de hand, dat de ouden hun temperamenten-indeeling gemaakt hebben, niet uitsluitend op grond van medische speculatie's, maar wel degelijk door waamemingen geleid. Al is 't niet mogelijk, — mij althans is het niet gelukt, — in de literatuur voor dit laatste bewijzen te vinden, ik wil toch gaarne Ebbinghaus gelooven, als hij beweert, beweert, — of hij het historisch te staven weet, betwijfel ik, — dat de indeeling der temperamenten berust „auf unverdchtlicher Beobachtung." Hoe dat zij, de vier temperamenten hebben door 't onderzoek van meer dan een psycholoog, en wel vooral door het mooie boek van Al f red Fouillé e, „Temperament et Caractere", een levensvernieuwing gekregen. En de ouden, die dus in dit punt zoo nauwkeurg hebben gekeken, zijn ontegenzeglijk met de eigenschappen der temperament-typen vertrouwd geweest. Van Vergilius met zijn klare visie zal iedereen dat dadelijk veronderstellen: hij leefde daarenboven midden in den tijd tusschen Hippocrates en Galenus, waardoor de traditie over de temperamenten als een aaneengesloten keten schijnt te moeten loopen. Een onderzoek nu naar het temperament van Vergilius' voor naamsten held, Aeneas, komt die veronderstelling bevestigen. Staat Aeneas ons eenigszins scherp voor den geest, dan rangschikken wij hem meteen niet bij het sensitieve, doch bij het actieve type, niet bij het soort, dat met zijn energie spaarzaam is, maar bij het „temperament de depense". En onder de actie-
HET TEMPERAMENT VAN AENEAS.
7
yen is hij weer niet „a reaction lente et peu intense", doch „a reaction prompte et intense". Hij is cholericus. De cholericus reageert vaardig en intens op indrukken van buiten, meermalen buiten verhouding sterk. Als zijn gemoedsbeweging niet naar buiten komt, niet langs de zenuwbanen naar 't oppervlak schuift, dan woelt ze bij den cholericus heftig in de hersenen en de inwendige organen. Veel meer verbleekt hij in dit geval dan te kleuren, gelijk de sanguineus. W at hem treft, dringt diep bij hem in en verduurzaamt daar: dat maakt hem doortastend en doorzettend : wat hij voorheeft, that hij niet licht los. Voor moeilijkheden uit den weg gaan, is hem niet eigen: met cooed wil hij alles te boven werken; en aan den goeden einduitslag wanhopen doet hij niet . Hij is meer optimist dan pessimist. De rem op zijn zenuwen is niet heel sterk, en zoo is zijn losvaren vaak een soort van explosie. En Fouillee noemt hem een ,,amoureux fou". Wel aardig, en vrij juist, is de beschrijving bij Fokke Simonszoon, t. a. p., waar natuurlijk ook de „note gaie" niet gemist wordt. „De galachtige personen, of cholerici", zegt hij, „zijn driftig, ijverig in al hun doen, niet sterk van geheugen wegens de droogheid hunner hersenvochten, maar daarentegen van een vlug verstand, en bijzonder fijn oordeel; in het gemeene leven kan men veel dienst van dezelve trekken, want ze kunnen ons onze gebreken zoo maar voor de vuist weg zeggen, dewip vleijerij en valschheid volstrekt hun zaak niet is. Het zijn zeer goede financiers en doorgaans zuinige lieden, zeer geschikt voor voogden en ouders van kinderen; jammer is het maar, d'at ze dikwijls .wat te hekelen en te berispen vinden. Ze zijn ook gansch niet vrij van hoogmoed, staan vast op hun stuk, en dulden niet veel tegenspraak; men moet er voorzigtig mede omgaan, even als met kostbaar porselein, wil men ze niet breken en daarbij de scherven om de ooren krijgen ......
8
HET TEMPERAMENT VAN AENEAS.
Ze zijn zeer bekwaam tot den krijgsdienst, in allerlei rangen en posten; er zijn weinig verraders 'of kleinmoedigen onder; ze zijn ondernemend, stijf op hun stuk, dringen door, wat ze eerst begonnen hebben, en staan in alle gevallen hunnen man; men kan er, elk naar zijn staat, boedelredders, voogden, regenten van godshuizen, advocaten, enz. van maken; ze zijn voorts ook zeer geschikt tot alle posten, die in a a 1 uitloopen, als: generaal, admiraal, korporaal, enz." — Zoo Fokke. Laat ik hier nog bijvoegen, dat volgens Kant dit het ongelukkigste van alle temperament-typen is, omdat het de meeste oppositie on tmoet. Ontdaan van het komische bijmengsel, past deze beschrijving wonderwel op Aeneas, en — want ook in bepaalde volken praedomineert vaak een bepaald type — ook op den Romein in 't algemeen. Maar laat ik even meer tot bizonderheden afdalen: de fijne trekjes hier en daar in Vergilius karakteriseeren het type haast verbluffend nauwkeurig. Al aanstonds in boek I, als hij in den Lybischen zeeboezem geland is met de hem overblijvende zeven schepen, zit Aeneas niet moedeloos bij de pakken neer: van melancholie geen spoor. Hij jaagt op de grazende herten en rust niet, voor hij er zeven heeft neergelegd, „priusquam numerum cum navibus aequet." Bij zijn gezellen weergekomen, tracht hij den moed to verlevendigen door deze optimistische woorden: o socii, .... o passi graviora, dabit deus his quoque finem. .... forsan et haec olim meminisse iuvabit. per variOs casus, per tot discrimina rerum tendimus in Latium, sedes ubi fats quietas ostendunt , illic fas regna resurgere Troiae , durate et vosmet rebus servate secundis.
Wel volgt er dan „seem voltu simulat", en blijkt daaruit dat hij zelf niet zoo stellig zijn fraaie voorspiegeling gelooft; maar,
HET TEMPERAMENT VAN AENEAS.
9
tOch slapheid, onderdoen voor de overstelpende jammerlijkheden treft men niet bij hem aan. En een weinigje verder, v. 261, noemt Jupiter zelf hem geheel overeenkomstig de omlijsting der omstandigheden „magnanimum Aenean". Als Aeneas verder, door Achates vergezeld, een jageres ontmoet, die zich als zijn moeder Venus ontpopt, dan spreekt hij eerst vol trotsch zelfbewustzijn van zich zelf als van een „fama super aethera notus". Bij de ontpopping echter valt hij uit, onbedwongen, door gramstorigheid den eerbied vergetend: Quid natum totiens, crudelis to quoque, falsis Midis imaginibus?
Doch die explosie is voorbijgaande. Het voile optimisme komt weder. Omwolkt en ongezien nemen hij en Achates een kijkje in Dido's stad. Ze zien ook afgebeeld de heldenfeiten der Trojanen en Aeneas gnuift van welbehagen: Solve metes, zegt hij tot Achates, solve metes; feret haec aliquam tibi fama salutem.
In het tweede boek, waar Aeneas bij Dido zijn lotgevallen begint te vertellen, moet zijn temperament wel 't meest uitkomen bij de beschrijving van Troje's val, en meer in 't bizonder daar, waar hij zijn eigen prestaties vermeldt. Hoe koen en hoe beslist klinkt zijn maanroep: moridinur et in mediadrma ruamus. una salus victis nullam sperare salutem,
Wanneer hij aan varier, vrouw en kind denkt, en zich zelf alleen ziet te midden der verschrikkingen, dan valt niet de droefgeestigheid over zijn ziele neer, neen: Exarsere ignes animo ; subit i r a, cadentem ulcisci patriam et sceleratas sumere poenas. ...... animumque explesse iuvabit ultricis flammae et cineres satiasse meorum.
10
HET TEMPERAMENT VAN AENEAS.
Zijn woede is wezenlijk een explosie, zoodat moeder Venus hem meent te moeten bedaren met de woorden: Nate, quis in d o m i t as tantus dolor excitat iras ?
Op eens bij zijn uittocht uit de brandende stad wordt Creiisa vermist. Wederom dezelfde beslistheid. Hij gaat terug, op zoek uit: Stat, cases renovareThmnis, omnemque reverti per Trojam et rursus cápitt Obiectare periclis.
In boek III treedt Anchises meer op den voorgrond; in boek IV Dido. Hier treft het vooral, dat Aenas zoo weinig zijn liefde uit. Als hij inderdaad „amoureux fou" was, had dat hier moeten blijken. Maar misschien des te sterker komt zijn liefdedrift voor ons staan, omdat de dichter het niet uitdrukkelijk zegt. En mij dunkt, bij 't lezen voelen we het schokkende en woelende in den geest van dien krachtmensch Aeneas. Even breekt dat door, als de boodschapper van Jupiter, Mercurius, hem met klem op Italie heeft gewezen: At vero Aeneas aspectu obmutuit amen s. Ardet abire fuga d u l c i sque relinquere terras.
Hoe veelzeggend is dat d u l c i s terra s. En al is hij nog zoo stokstijf in zijn besluit, om Carthago te verlaten, gedachtig de ,,monita Iovis" v. 331, dat de liefde hem diep ontroert, zegt toch vs. 397, als het ten minste echt is, en waarom zou het dat niet zijn: quamquam lenire dolentem soland6 ciipit et dictis avertere curas, (multa gemens magnoque animum labefactus amore) lussa, tam en divom exsequitur classemque revisit.
Terwiji nu in boek V bij de lijkspelen, gelijk men ook ver wacht, het temperament van Aeneas niet naar voren treedt, is boek VI over de hellevaart vol van heel kostelijke aanwijzingen. Aan de sibylle antwoordt hij, onversaagd, weder geheel zich zelf:
HET TEMPERAMENT VAN AENEAS.
11
non tilla laborum, o virgo, nova mi facies inopinave surgit ; 7-
en zijn vooruitzien en zijn zin tot doorzetten uit hij aldus : Omnia praecepratqueanim6 mecum—ante peregi.
Bij 't gereedmaken van een „ara sepulcri" voor Misenus is hij stormachtig gejaagd. Hij gaat zijn manschappen voor: vooruit, vooruit wil hij: nec non Aeneas opera intertalia primus hortattir soci6s, paribusque accingitur armis.
Daar komen duiven. Ze wijzen hem den mysterieuzen tak. En hij, vinnig als immer: Corripit Aeneas extemploavidtisque refringit Cunctantem et vatis portat sub tecta sibyllae.
En dan: proper e— exsequitur praecepta sibyllae.
Wanneer deze in letterlijk enthousiasme de hellekrocht binnensnelt, dan: ille ducem—haud timidis vadentem passibus aequat. Bi el ontstelt hij, v. 290, door 't hem omringend griezelig tuig en slaat de hand aan de greep van zijn zwaard, doch hij zou er zonder de kalmeerende woorden der Sybille op in hebben gehakt. Na de ontmoeting van Dido's schim is hij geroerd, lang; de schokking, van zijn zenuwen duurt geruimen tijd na. Immers de rem op de zenuwen werkt bij den cholericus slecht: nec minus Aeneas case concussus iniquo, prOsequittlr lacrimans longe et miseratur euntem.
Bij het defileeren van den langen stoet toekomstige Romeinen en terwij1 Anchises dezer roemruchtige daden beschrijft, zwelt Aeneas de borst van trots:
12
HET TEMPERAMENT VAN AENEAS.
quae postquamAnchises natum per singula duxit incenditque animum famae venientis amore, exin bella vireo memorat quae deinde gerenda Laurentisque docet populos urbemque Latini et quo quamque mod6 fugiatque feratque laborem.
Hiermee wordt de overgang gemaakt: de zwerftochten hebben uit. 1) Met boek VII begint de tijd der veldtochten. De dichter heft het verhaal zelf op een hooger plan met deze woorden: major rerum mihi nascitur ordo, maius opus move6,
Aan den Tiberoever wordt gepicnict. De hongerigen knabbelen ook aan de speltkoeken, die tot tafel dienen. Plots roept lulus: heus ! etidm mensas constimimus,
Spontaan, en als sprongen alle gespannen voelingen op eens bij hem los, valt Aeneas in: salve fatis mihi debita tellus , vosque, ait, o fidi Troiae salvete, penates : hic domus, hic patria est.
In boek VIII, waar hij de krijgstoerustingen van Turnus gewaar wordt, is de cholerische held naar alle kanten in de weer. Snel overziet hij alles: zijn geest in partisque rapit varias perque omnia versat.
En dan legt hij zich Mkt ter ruste, en trots de hem aangrijnzende verschrikkingen, slaapt hij. Hij slaapt, gelijk die andere cholericus Bonaparte in den nacht, die den slag van Waterloo voorafging: procubuit seramque dedit per membra quietem.
Met gemak en lichtheid gaat hij van de eene werkzaamheid tot 1) De twee poorten van .den Slaap hier.
HET TEMPERAMENT VAN AENEAS.
13
de andere over; in dit opzicht is er gelijkenis met het andere actieve type, den sanguineus. Het klinkt wet fier, bijkans aanmatigend, als hij tot Euander zeggen durft: met it heeft mij verbonden „mea virtus" (v. 131); en: sunt nObis fortia hello pectora, sunt animi et rebus spectata iuventus.
Bij Aeneas' rondgang met Euander is fijn de opmerking van Vergilius over zijn „facilis oculos" (v. 310), de snel-werkende, vlugge zintuigen van ons type. Zijn door Volcanus nieuw-gesmede wapenrusting komt aan; en hij kan er niet van los, ze stuk voor stuk na to gaan; hij glundert van de groote eer, „tanto laetus honore" (617). In boek IX met zijn schitterende episoden is Aeneas afwezig. In boek X, teruggekeerd tot de zijnen, schokt Aeneas gansch uit het evenwicht door het sneuvelen van Pallas. In helle klaarheid komt de ramp als in werkelijkheid voor hem staan. Pallas, Euander in ipsis omnia stant oculis.
Hij woedt; de duistere instincten worden wakker, omdat de inhibitie heelemaal is losgegaan. Hij steekt Magus overhoop, zijn drift botvierend ten einde toe capul6 tenus adplicat ensem.
Met Liger en Lucagus doet hij niet anders: latebrAs animae penitus mucrone recludit.
Niet anders met Lausus. Nadat Vergilius nog al eens weer van zijn woede heeft gesproken, heet het: validtim namque—exigit ensem per medium Aeneas iuvenem, totumque recondit.
1 4
HET TEMPERAMENT VAN AENEAS.
lk weet, dat bij de Homerische helden die dingen óók voorkomen; maar wordt de lage drift daar wel ergens z156 doorgevoerd? En als Aeneas dan 'n oogenblik bewogen wordt, et mentem patriae subiit pietatis imago,
dan komt de zelfschatting toch weer boven, en doet hem vervallen tot bittere ironie: gij, jongeling, hoc tamen infelix miseram solabere mortem : Aeneae magni dextra cadis.
In boek XI bij 't stellen van een tropee met de wapenen van Mezentius, is Aeneas weer gerust in de eind-overwinning; kalm,. loch hoogmoedig zegt hij tot zijn mannen: maxima res effecta, viri ; timor omnis abesto, quod superest ; haec sunt spolia et de rege superbo primitiae ; manibusque meis Mezentius hic est. Nunc iter ad regem nobis murosque Latinos.
Pallas wordt begraven. postquamomnis longe comitum praecesserat ordo, substitit Aeneas, gemituque haec addidit alto : „nos alias hinc ad lacrimas eadem hOrrida belli fata vocant : salve aetermlm mihi, maxime Palla, aeternumque vale". Nec plura effatus ad altos tendebat muros.
Wij voelen hier na: het te-boven-werken van zijn zielesmart door den dadendrang. Qeheel wordt de stroom der gedachten en daarbij het sentiment beheerscht door de drift naar bereiking van het gestelde doe!. Een oogenblik daarna, bij de komst der parlementairen, die 'n wapenstilstand komen vragen voor 't verbranden hunner
HET TEMPERAMENT VAN AENEAS.
15
dooden, verheft Aeneas zich in zelf-gevoelde hoogheid boven de vragers: pacem me exanimis et martis sorte peremptis gratis?
zegt hij: equidem—et vivis concedere vellem ...... si (Turnus) pellere Teucros apparat, his mecum decuit concurrere telis ; vixet, cui vitam deus nut sua dextra dedisset.
't Verwondert wel niet, dat: illi obstupuere silentes.
Het beeld van den cholericus wordt volteekend, als lapis den gewonden held komt heelen, in boek XII: Aeneas, magno iuvenum—et maerentis Iuli concursti, lacrimis immObilis.
Versteend en verhard staat hij daar. oditque moths, hastamque coruscat.
En dan zegt hij tot Ascanius, als een levies voor zijn verdere daden, ook voor die van den Romein der verre toekomst: disce, puer, virttitemex me verumque laborem.
Een man, vol zelfvertrouwen, die zijn verwinnen van de wereld voelt, en dat u i t, zonder eenige terughouding. 't Is 't „civis Romanus sum" van de latere tijden. Alvorens nu een woord van conclusie uit to spreken, moge ik even opmerken, dat er een groot onderscheid bestaat tusschen temperament en karakter. Het temperament is jets gegevens, het karakter is gevormd. Het karakter is de blijvende wils-eigenaardigheid, of: de duurzame grondtrek van 's menschen willen en handelen. Dat karakter is dus het resultant van zelf-opvoeding of van opvoeding door anderen of van beide samen, terwijl het temperament
16
HET TEMPERAMENT VAN AENEAS.
gansch en al natuurgroei is. 't Spreekt van zelf, dat het gevormde karakter de uitingen van het temperament kan bedwingen, ten minste dempen. Het geheel wegdoezelen gelukt daaraan wel nooit. Omgekeerd evenwel is 't ook mogelijk, dat de karakterkneding het temperament ook nog meer doet spreken. Maar vastgesteld dient, dat temperament en karakter elkander volstrekt niet dekken. Het temperament van Aeneas dan, dat, naar ik meen te bespeuren, zoo sterk-sprekend cholerisch is, zou dat ons Been verklaring kunnen geven van het feit, dat de Aeneis bij de Romeinen zulk een opgang maakte? Voor Schanz en Teuffel blijft dat, naar hun eigen getuigenis, een probleem. Teuffel vindt den held „marklos" „und (er) lAsst den Leser gleichgultig". Maar toch heeft Vergilius een gedicht gernaakt, „lass seiner Zeit volikommen Geniige tat". Schanz weet ook nog al iets te betuttelen, maar hij tracht de verklaring van der Romeinen sympathie te vinden, negatief : ze hadden er niets beters voor in de plaats te stellen. Beter en heel wat aannemelijker komt het mij voor, dat de Romeinsche psyche in Vergilius' Aeneas iets gevonden heeft, wat adrisloeg. Adnsloeg en doortrilde. En dan heeft de Romein ook wel gezien, dat Aeneas te veel bovenmenschelijk was, óók wel, dat de „Anmut" van Homerus vaak, ja zoowat overal, gemist wordt. Maar niettemin heeft de Romein zijn Aeneas liefgehad en in zijn boezem gekoesterd... om zijn temperament. Immers de Romein-in-doorsnee — de tegenwoordige Italiaan is 't nog — was van 't cholerisch temperament. En door de opvoeding van boven en beneden,- door de kweek van fierheid in 't uiterlijke en trotsch zelfbewustzijn in 't innerlijke, door 't voeden van de overtuiging, dat de wereld er was voor den Romein en Om den Romein, heeft dat temperament niets van zijn schelheid ingeboet, zijn integendeel sommige banen om zich te ontplooien voor dat temperament wijd opengezet. De Romein heeft in Aeneas zich zelf gevoeld: hij heeft, onbewust
HET TEMPERAMENT VAN AENEAS.
17
misschien, maar toch klaar waargenomen: deze held is er een van Ons bloed. En dat is den Romeinschen lezers geweldig opgedrongen juist als ze hun epos met die van Homerus vergeleken. Daar geen heros zooals Aeneas, geen met dat bloedeigen temperament. En al was dat temperament hier misschien ook al wat eentonig uitgebeeld, al was 't relief niet overal even gelukkig aangebracht, dat heldenleven was toch uitgegroeid op een natuurbodem zooals de meesten hunner bij zich zelf wisten. En dat heeft hen doorzinderd en hun zieleweelde bezorgd, ook aan den kleinen man. Want die merkt in de eerste plaats niet fijne karakter-uitbeelding, maar den natuurdrang en de natuurwrong; en de intellectueele ook komt van die verlokking niet licht los. Zoo heeft dan de Aeneis waarachtig populair kunnen worden am haar strak-gehouden temperament-uitingen. En Vergilius heeft de Romeinsche volksziel in dit punt juist begrepen en ze grijpbaar aangeboden, wat trouwens uit zijn populariteit a priori to bewijzen viel. Het „ROmertum" heeft zich in Aeneas' temperament teruggevonden. En daarom stem ik gereedelijk Plessis bij, waar hij in de voorrede van zijn boek „La Poesie latine" als litteraire vertegenwoordigers bij uitnemendheid van het Romeinendom noemt: Tacitus ...... en Vergilius. Dr. P. C. DE BROUWER. Tilburg.
2
DE SYMBOLIEK IN FRANKRIJK. Het realisme in de beschrijving — Les Trois Contes van Flaubert; Les Poërnes tragiques van Leconte de Lisle — was de dood voor verbeelding en gevoel. Het leven werd naakt en koud nu alle blijmoedige poezie er uit verdween. De nieuwe school, reactie tegen de breedsprakige Romantiek, kreeg het „prachtzwijn" tot meester en realisme werd naturalisme, pessimisme, pornographie: kunst werd bestialiteit en kunstgenot ontucht. . Zola, de profeet van Medan, schilderde met perverse voorkeur 't dier, 't beest in den mensch. Geen enkele verheven gedachte gaat er door het werk van hartstocht en instinkt. Geen enkel detail schrikt hem af; met opzet zoekt hij het triviale, het scabreuze, waarin hij wroet en moddert met 'n zichtbaar genoegen. „C'est dans la nature", de menschen zijn nu eenmaal zoo! Tot 1890 bleef Zola's invloed domineerend. Toen eerst vlamde verzet op. De star-enge werkelijkheid werd te knellend. Het alledaagsch materiekringetje te klein, te ordinair. Het menschbeest werd weer tot mensch herboren, i. e. tot een diepervoelend en bezield wezen. De mensch herinnerde zich weer dat een hoogere wet iedere daad beheerscht door 'n hoogere moraal; hij voelde weer, dat 'n hooger levensideaal het leven voeden en er bezielende warmte aan schenken mod; dat opoffering en boete heerschen moeten in plaats van eerzucht en zingenot. De menschheid was „ecoeure" — 't woord is onvertaalbaar. — Woeling en storm roerde in de zielen. 't Groote keerpunt beteekende: zinnelijke verfijning of geestelijke herboring. De edelen naar geest en hart keerden terug den alouden weg weer op, die naar Christus voert. „Si les masses se paganisent, les elites reviennent a Dieu" zegt Francis Vincent zeer terecht. De voornaamsten onder hen wil ik even vernoemen: Joris-Karl Huysmans, Adolf Rette, Paul Bourget, Ferdinand Brunetiere, Francois Coppee, Francis Jammes, Charles Peguy e. a. Voor wie het roomsche geloof een onoplosbaar raadsel bleef,
DE SYMBOLIEK IN FRANKRIJK.
19
vonden in Baudelaire hun meester: de dandy, met fard en smink geblanket, levenspose van dezen erotischen zanger, wad type. Deze verfijning van het zinnelijke — de zonde in de deftige kringen — heeft Paul Bourget ons met 'n geprononceerde voorliefde geteekend. De dierlijke lusten werden meer esthetisch verfijnd, geparfumeerd zou ik haast zeggen; ideaal van perversie! Een begin der verfijning van het innerlijke, een afschuw der reeele levensopvatting zou ons Paul Verlaine schenken in zijne symboliek. Een verderen stap zou Maurice Maeterlinck wagen als hij zich aan de Mystiek zou vergrijpen. Het geslacht der „avertis" en der „desoeuvres" werd hier ingeluid. De brute zinnelijkheid verkeerde in zieke weekelijkheid. Spiritisme, somnambulisme, hysterie werden de nieuwe wetenschappen; nevralgie, neurasthenie, anemie de nieuwe ziekten, verveling en nietsdoenerij de eenige bezigheid. De wereld werd „nerveus". Men schuwde de werkelijkheid en men vond de verveling. Het leven verloor zijn scherp contour en omlijning; de bezige drukte ging er uit, de lustelooze droom kwam er in. De wereld werd arm aan vreugde, omdat men van de ware vreugde niet gediend was. pleure sans raison Dans ce coeur qui s'ecoeure Quoi ! nulle trahison ? Le deuil est sans raison.
C'est bien la pire peine De ne savoir pourquoi, Sans amour et sans haine Mon coeur a tant de peine.
Zij meent de vreugde to vinden in het streelen der laagste bartstochten, in 't toegeven aan ieder sensueel genot. Hun bruut gemoedsleven kan geen gezonde vreugde meer genieten. Hun lach blijft 'n grijnslach; nooit zal hun voorhoofd sereen zijn: zondegroeven graven diep. Hun ziel ontleed „rouage par rouage", veer voor veer, praalt in ,,les Fleurs du mal" van Baudelaire, bloemen exkies van vorm en kleur, maar met giftig aroom. „Le mal" van Baudelaire is de Weltschmerz van Goethe's Werther, le mal du siecle van den romantieker de Musset. De poeten van dezen tijd waren even droomend, even wazig, even onvatbaar als de
20
DE SYMBOLIEK IN FRANKRIJK.
uiterlijke levensuitdrukking. Symbolisten noemden ze zich; decadenten werden ze. Hoort wat Paul Verlaine, de meester der school, eischte. Pas la couleur mais rien que la nuance! Oh! la nuance seule fiance Le reve au reve et la flute au cor.
en verder: De la musique avant toute chose .... Et tout le reste est litterature.
Hoog hielden de discipelen dit program. Woordkunst werd uitsluitend taalmuziek; metrum, caesuur, rijm bestonden niet meer; algeheele vrijheid tegenover de strenge verstechniek der Parnassiens. 'n Symbolistisch dichter is 'n soort teringlijder; zijn hysterische verbeelding, zijn ziekelijk geexalteerd gemoedsleven geven hem een fijn esthetische ontwikkeling en een buitengemeen sensitief en beeldend vermogen, dat de bevatting van het gewone yolk te boven gaat. Hij moet dan ook hoog subtiele kunst leveren, 'n kunst slechts voor enkelen; 'n kunst zonder nerven en aderenstelsel; zonder vleesch en zonder bloed; 'n bleekneuzenkunst als men ze plaatst tegenover de algemeen-maatschappelijke kunst der wereldgenieen: de plastiek van Homeros, het idealisme van Dante en de tragiek van Shakespeare. Hun verzenbundels zijn onverstaanbaar al verrast men er vaak een nieuw en oorspronkelijk geluid. De gewone menschenkinderen noemen de zaak bij den waren naam, zeggen duidelijk waar 't op staat of waarover 't gaat. Zoo niet de symbolistische dichter. Deze druid de gedachte, die in hem zingt en woelt uit, door een' of ander beeld (symbool) innig met dat idee verwant door gelijkheid van kleur of klank, van vorm of toon, van sympathie of aversie, om zoodoende in onzen geest de indrukken en emoties van dat idee zelf wakker te roepen. De geheele kunstexpressie berust er alleen op het innig, teer verband, de affiniteit, zooals men dat uitdrukt, van 't
DE SYMBOLIEK IN FRANKRIJK.
21
eene voorwerp met 't andere te pakken en dit in rijke muziek, liefst met exotische, fata-morganische beelding voor te stellen: Deze kunst zal ons ook niet schokken en diep in onze ziel roeren en steigeren; zij wil slechts 'n verheven poetische impressie te weeg brengen, 'n schoonheidsimpressie; zij is dan ook het impressionisme in de kunst. Verlaine en Mallarme, maar vooral Verlaine werd de meester. Verlaine is de Musset der Romantiek en de Villon der Middeleeuwen. Dichter, tot diep in hun ziel, kwelt hun 't heimwee naar God, — la nostalgie de Dieu. 't Verwijt volgt op de zonde, de angst voor hervallen op de bekeering, maar steeds blijft God in hen leven. Une immense esperance a traverse la terre, Malgre nous vers le ciel, it faut lever les yeux.
'n Zwerver, 'n doler is Verlaine; 'n zoeker, die niet vindt. Zwak in zijn streven naar boven bereikt hij zijn ideaal te zelden, of eenmaal bereikt, vergooit hij 't weer vrijwillig. In zijn kleinkunst, in het onrustige dat er ligt in zijn vers, in de mengeling van profane zelfs vulgaire erotiek met de mystieke liefde van het Hooglied teekent zich het zieleleven van dezen ongelukkigen dichter. En toch! Verlaine heeft de luchtig-vlinderende Fransche taal weer leeren weenen: Il pleure dans mon coeur, Comme it Aleut sur la ville. Quelle est cette langueur Qui penetre mon coeur?
Geen enkel dichter heeft scherper de natuur gepakt, finer de symboliek in 't natureleven aangevoeld dan hij: Chanson d'Automne. Tout suffocant Les sanglots longs Et bleme, quand Des violons Sonne l'heure, De l'automne Je me souviens Blessent mon coeur D'une langueur Des jours anciens Monotone. Et je pleure.
22
DE SYMBOLIEK IN FRANKRIJK.
Et je m'en vais Au vent mauvais Qui m'emporte Deca, dela Pareil a la Feuille morte.
Wat 'n visie in het volgend quatrain: L'or des pailles s'effondre au vol siffleur des faux Dont Peclat plonge, et va luire, et se reverbere. La plaine, tout au loin couverte de travaux, Change de face a chaque instant, gaie et severe.
Niemand die ons den kuischen passietoon der middeleeuwsche geestelijke minneliederen terugschonk zooals Verlaine in zijn „Sagesse", waar hij opstijgt tot de hoogste hoogten der christelijke liefdesmystiek. Van algemeene bekendheid zijn de beroemde terzinen, die aldus beginnen: o mon Dieu! vous m'avez blesse d'amour Et la blessure est encore vibrante, 0 mon Dieu! vous m'avez blesse d'amour.
En dien Liefde-God, 's morgens devoot ontvangen, kon hij 's avonds in het Quartier Latin verloochenen voor den amlach van een deerne. En toe!' is ook deze eenige regel van hem: Guide par la folie unique de la Croix.
Typeerend voor zijn heele zieleleven is het innig-teere sonnet, getiteld „Les faux beaux jours", de naderende verleiding en de vrees voor hervallen uitdrukkend: Les faux beaux jours ont lui tout le jour, ma pauvre ame, Et les voici vibrer aux cuivres du couchant. Ferme les yeux, pauvre ame, et rentre sur-le-champ : Une tentation des pires. Fuis l'infame. Its ont lui tout le jour en longs grelons de flamme, Battant toute vendange aux collines, couchant Toute moisson de la vallee, et ravageant Le ciel tout bleu, le ciel chanteur qui to reclame.
DE SYMBOLIEK IN FRANKRIJK.
23
0 palis, et va-t'en, lente et joignant les mains. Si ces hiers allaient manger nos beaux demains? Si la vieille folic etait encore en route ? Ces souvenirs, va-t-il falloir les retuer ? Un assaut furieux, le supreme, sans doute! 0 va prier contre l'orage, va prier.
De „pauvre Lelian" ontving na veel hervallen de genade der eindbekeering en zijn vrome wensch van vroeger werd vervuld: Puisse un pretre 'etre la, Jesus, quand je mourrai !
Overal vond Verlaine bewonderaars en volgelingen, niet het minst in Nederland, dat hij in 1893 met een bezoek vereerde. Willem Kloos, Gorter, Van Eeden leerden hem hunne kunst af; Marie Koenen ontving van hem haar blank-roomsche symboliek. Hendrik Ibsen, de groote Noorsche dramaturg, werkte in zijn lijn ; Maurice Maeterlinck, de Nobel-laureaat van 1912, is ook zijn leerling. En niet uitsluitend in de woordkunst. Paul Cezanne, de varier van het futurisme, dweepte slechts met een dichter en dat was Paul Verlaine. Het symbolisme, gestuurd in de banen van een hyperindividualistisch impressionisme, moest verloopen. En geen wonder! Eerste vereischte voor den kunstenaar, die publiceert, is begrepen to worden bij zijn publiek. Een kunstenaar, met een fijnbesneden pen onzin neerschrijvend, is evenmin een goed kunstenaar als de brallende dronkaard langs straat en goot: beiden verkoopen praatjes. Kunstcritiek is echter heel different van anatomie! Een kunststuk kan een „anatomische les" zijn, critiek echter nooit. Ware critiek mag slechts een matig individualistisch impressionisme eerbiedigen, m. a. w. weet de dichter zelf niet wat hij in zijn klankenreeksen debiteert, en kan de lezer dit sphinx-raadsel niet achterhalen, dan kan zoo jets geen kunst zijn. Litteraire kunst met als hoogsten triomf muzikale expressieverfijning zonder meer, moest echt decadente kunst worden. Woordkunst kan muziek zijn en moet dit zelfs gedeeltelijk. De
24
DE SYMBOLIEK IN FRANKRIJK.
klankgolf is echter niet de eenige strooming, die in een gedicht deinen moet. 't Mag nooit meer warden dan bijkomstige kabbeling. Dit waren de hoofdgebreken der school. De decadenten leverden onverstaanbaar werk in hun zingend geluid. Hun roem duurde kort. Maar al to waar is het kernachtige woord van Hugo Verriest: Geen scholen geven grootheid, maar groote mannen maken scholen. En juist deze groote mannen ontbraken. Hun groote verdienste heeft Dom Willibrord Verkade (Herinneringen, Beiaard 1918, October) scherp omlijnd. „'t Ontbrak het symbolisme aan een voorwerp en daarom verloor zich de beweging in 't nevelachtige. Maar niettemin werd het voor velen een brug voor een positieve verandering in den geest. Want al lieten zich de leuzen der symbolisten met hun .au-de-la, Mystere, Symbole, niet aan een bepaalde werkelijkheid verbinden, die woorden beantwoordden toch aan onafwijsbare behoeften van 't. menschelijk hart, dat zich nu eenmaal niet met louter eindige Bingen laat verzadigen. Die slagwoorden riepen de menschen wakker. Zij staken in zoo menig van God vervreemd gemoed een lichtje aan, dat een wegwijzer zou worden op den weg naar 't Eeuwig Licht." PAUL RONGEN. Langeweg.
HET WAARHEIDSMOTIEF IN GOETHE'S IPHIGENIE EN IN SOPHOKLES' PHILOKTETES. De stof voor het bekendste zijner klassieke drama's heeft Goethe leeren kennen vooreerst uit verschillende tooneelstukken van Fransche renaissance-dichters en van zulke Duitsche dramaturgen, die zich dit Fransche klassicisme tot voorbeeld namen, en verder direct uit de lectuur der Grieksche tragici. Vooral Herder en Wieland wisten het Weimarer hof voor de studie van het Grieksch te interesseeren, zoodat naast de moderne literatuur ook de meesterwerken der Grieksche dichters vlijtig gelezen werden. De rol, die Goethe in de hofkringen van Weimar speelde, maakt het op zich zelf reeds vrij zeker, dat ook hij aan deze wet is waar dilettantische studien deelnam. Reeds in de Straatsburger periode had hij zich op Grieksche lectuur, vooral door Herders toedoen, toegelegd. „Doch lern ich schOn Griechisch", heet het in een brief aan Salzmann, „denn dasz Sie wissen, ich babe in der Zeit, dasz ich hier bin, meine griechische Weisheit so vermehrt, dasz ich fast den Homer ohne Obersetzung lese". Maar bovendien bewijzen aanteekeningen in zijn Tagebuch (b.v. 4 Mei 1781) en uitlatingen in brieven uit den Weimarer tijd, dat hij zich met het lezen der Grieksche tooneeldichters bezig hield. In een ongedateerd briefje aan Herder, dat in de Weimarer uitgave der brieven voor den brief van den 27 Aug. 1786 aan Charlotte von Stein gezet is, wordt meegedeeld, dat Goethe „Elektra" van Sophokles las. Vooral echter bewijst Goethe's tooneelstuk zelf in zijn taal en in enkele scenes directen invloed van Aeschylos, Sophokles en Euripides. De waanzinscene aan het einde van het derde bedrijf, waar Orestes meent in de onderwereld verplaatst te zijn, doet aan Antigone van Sophokles denken. Zeer frappant herinnert de behandeling van het waarheidsmotief in Iphigenie van Goethe aan Sophokles' Philoktetes. Wanneer Iphigenia in een van de twee gevangen genomen Grieken haar broeder Orestes herkend heeft, die in en door haar tegenwoordigheid van zijn waanvoorstellingen genezen is, dien
26
HET WAARHEIDSM. IN GOETHE ' S IPHiG. EN IN SOPH. PHIL.
echter tengevolge van het bevel van den verbitterden koning Thoas het schrikkelijke lot dreigt, door zijn eigen zuster ten doode gewijd te worden, dan rijpt in den vindingrijken geest van Pylades het plan door list den koning en zijn getrouwen te misleiden. Hij leert Iphigenie, welk middel zij moet aanwenden om met Orestes en hem zelf het aan de kust verborgen schip te bereiken en te ontvluchten. Zij moet den Tauriers voorhouden, dat het beeld van Diana door de nabijheid van een der gevangenen op wien een zware bloedschuld drukt, die zelfs in het heilige, den tempel omringende bosch, door de furien tot waanzin gedreven werd, ontheiligd is. Daarom schrijft de plicht haar, de priesteres, voor, het beeld in de reine golven der zee te ontsmetten. Niemand mag haar en haar maagden bij deze plechtigheid begeleiden. Zoo hoopt Pylades de inscheping mogelijk te maken. Een dergelijk listig bedrog wordt in Sophokles' Philoktetes door Odysseus ontworpen en Neoptolemos ter uitvoering opgedrongen. Deze beiden zijn uit het legerkamp voor Troje naar Lemnos getrokken om Philoktetes met zijn bong, die het lot van Troje beslissen zal, in het Orieksche belegeringsheir te brengen. Odysseus voorziet, dat hij noch met geweld, noch met overreding de door zijn bondgenooten meedoogenloos in ellende verstooten en in zijn ongeluk verbitterden Philoktetes aan boord kan krijgen. Daarom moet Neoptolemos eerst met list het vertrouwen van den eenzamen ongelukkige trachten te winnen. Hij moet hem wijs maken, dat hij, Neoptolemos, door de Orieksche aanvoerders naar Troje ontboden was, daar slechts met zijne hulp de vijandelijke stad kon vallen; dat hij in het Orieksche kamp aangekomen de wapenen van zijn gesneuvelden vader Achilleus verlangde, maar teleurgesteld werd, daar men ze tegen alle recht aan Odysseus gegeven had. Daarom had Neoptolemos wrokkend zijn landgenooten den rug toegekeerd en was vooral gloeiend van haat tegen Odysseus, den persoonlijken vijand van Philoktetes, scheep gegaan om naar zijn land terug te keeren.
HET WAARHEIDSM. IN GOETHE ' S IPHIG. EN IN SOPH. PHIL.
27
Zoowel Iphigenia als Neoptolemos geven aan dit bedrog een begin van uitvoering. Wel verklaart Neoptolemos, dat hem een dergelijk leugenachtig en verraderlijk werk tegen de borst stuit, liever zou hij den ongelukkige met geweld meevoeren, maar Odysseus weet zijn eerzucht te prikkelen: eens zou men hem den schrandere en den dappere noemen en daarom onderdrukt Neoptolemos zijn waarheidsliefde. Iphigenia heeft in het begin geen scrupules. Ich horchte nur auf seines Freundes Rat; Nur sie zu retten drang die Seele vorwarts.
De vreugde van een spoedigen terugkeer naar Oriekenland en over de redding van haar broeder onderdrukt elk ander gevoel en gretig leent zij Pylades het oor. Maar antlers wordt dit, als Arkas het nog eens waagt een goed woord voor zijn koning tot de priesteres te spreken, om hare toestemming in een huwelijk met den koning te bewerken. Hij herinnert haar aan de vele weldaden, die zij van Thoas ontvangen heeft en plotseling is het haar duidelijk, dat zij onmogelijk den edelen vorst met de ondankbaarheid van een listige misleading vergelden kan. Als Thoas zich met haar onderhoudt, ontdekt zij hem de geheele situatie en legt haar lot en dat van haar twee landgenooten in zijn handen. Dit blijk van zielenadel overwint tenslotte den tegenstand van den koning en hij geeft tot het vertrek zijn toestemming. In hoof dlijnen komt deze verandering in Iphigenia met den ommekeer in de ziel van Neoptolemos overeen. Deze begeeft zich naar Philoktetes en handelt met hem volgens den opzet om zijn vertrouwen te winnen, wat hem geheel gelukt. Dan belooft hij hem zich met hem in te schepen en hem naar het vaderland terug te brengen. Dankbaar gaat Philoktetes hierop in. Intusschen ontwaakt in het nog onbedorven, edele hart van Neoptolemos het medelijden met den door vreeselijke pijnen
28
HET WAARHEIDSM. IN GOETHE ' S IPHIG. EN IN SOPH. PHIL.
gekwelden banneling en wanneer deze een ontzettenden aanval van zijn kwaal te doorstaan heeft en hem den boog, zijn eenigst wapen, in roerend vertrouwen tot zijn gewaanden vriend, in handen geeft om dezen in de oogenblikken van algeheele verdooving, die nu zullen volgen, te bewaren, dan verstnaadt Neoptolemos elk bedrog en grijpt een middel aan, dat meer met zijn jonge heldennatuur overeenstemt. Hij zegt ronduit, tot welk doel hij gekomen is en wil met dwang den nu machtelooze, van zijn boog beroofde, meevoeren. Maar ook nu weert zijn natuur zich tegen deze handelwijze en het medelijden en de waarheidszin bewerken nog een verder toegeven aan de redelijkheid. Hij geeft Philoktetes zijn wapen terug en tracht hem met verstandige, goede woorden over te halen naar Troje te gaan. Beiden, zoowel Iphigenia als Neoptolemos laten zich dus eerst het plan tot bedrieglijke misleading opdringen. Wanneer echter de eerste stap tot uitvoering gedaan is, krijgt de tegenzin tegen de onwaarheid zoodanig de overhand, dat zij het fijn opgezette plan zelf in duigen storten en met de waarheid voor den dag komen. De uitwerking is echter in beide handelingen verschillend. Bereikt Iphigenia juist daardoor haar doel en dwingt van Thoas haar vrijlating en die van Orestes en Pylades af, Neoptolemos slaagt er ook nu niet in Philoktetes te bewegen zich met hem naar Troje te begeven. Integendeel, Philoktetes herinnert hem aan zijn belofte, hem naar het vaderland te brengen en deze herinnering mist op den voor de waarheidsliefde toegankelijken, ridderlijken held zijn uitwerking niet. Ondanks Odysseus en zijn bedreiging met de vijandschap van het geheele Grieksche leger, verklaart hij zich bereid, zijn aan Philoktetes gegeven woord gestand te doen. De verschijning van Herkules als dens ex machina is noodig, om het aanvankelijk met oneerlijke middelen beraamde plan, de reis naar Troje, ten uitvoer te brengen. Vatten we het gesprokene samen, dan zien we als punten van
HET WAARHEIDSM. IN GOETHE' S IPHIG. EN IN SOPH. PHIL.
29
overeenkomst in beide stukken: de waarheidsliefde van hen, die tot werktuig uitgekozen zijn het plan uit te voeren, als beletsel voor het doorzetten; deze zin voor waarheid is het gevolg van de afzondering in Diana's tempel bij Iphigenia, van de onverdorven jeugd van Neoptolemos: bij beiden dus de omstandigheid, dat zij de afstompende werking van den strijd des levens nog niet ondergaan hebben; een aanvankelijk toegeven aan den drang der vrienden, die wat sluwe berekening betreft, verweg hun meerderen zijn; dan een spontaan doorbreken van den drang naar waarheid. Verschillend is de uitwerking: Thoas geeft toe, Philoktetes handhaaft zijn houding. Fen ander punt van verschil vormen de bijkomstige motieven: Iphigenia heeft steeds in stilte gehoopt, dat zij, de reine, nog door geen persoonlijke schuld bevlekte, geroepen moge zijn den vloek van haar huffs te keeren. Nu zij noodgedrongen onrecht zal moeten doen, vreest zij, die roeping niet meer te kunnen nakomen. So hofft' ich denn vergebens, hier verwahrt, Von meines Hauses Schicksal abgeschieden, Dereinst mit refiner Hand and reinem Herzen Die schwerbefleckte Wohnung zu entsiihnen
Ook vreest zij, dat op Orestes, door haar reine tegenwoordigheid van de Furien bevrijd, deze wraakdemonen weer macht verkrijgen, wanneer zij haar reinheid met een slechte daad bevlekt. Sorg' auf Sorge schwankt Mir durch die Brust. Es greift die Furie Vielleicht den Bruder auf dem Boden wieder Des ungeweihten Ufers grimmig an.
Neoptolemos, de jonge, ridderlijke krijgsman, vreest zijn eer te schaden door zijn naam aan het snoode bedrog te verbinden. De overeenkomst in beide handelingen, zoover het 't waarheidsmotief betreft, schijnt de meening te rechtvaardigen dat So-
30
HET WAARHEIDSM. IN GOETHE ' S IPHIG. EN IN SOPH. PHIL.
phokles' Philoktetes op Iphigenia in Tauris van Goethe een sterken invloed heeft uitgeoefend. Onder dien invloed is echter niet dit deel der dramatische handeling ontaard in een slaafsche nabootsing van het klassieke model. Moge al aan Sophokles de idee zijn ontleend, dan blijft Goethe toch de verdienste het in vrije behandeling tot een werkelijk, integreerend deel van zijn Iphigenia in Tauris gemaakt to hebben. H. M. S. BERNSEN.
ZU DEN ETHISCHEN AUFFASSUNGEN WALTHERS VON DER VOGELWEIDE. I. Walther halt sich im grossen und ganzen an die allgemeinen Anschauungen des Mittelalters. Wo keine Belege gegeben werden, sieh Wilmanns-Michels: Walther von der Vogelweide I, Halle 1916. Gott ist das Ziel des Menschen; sein sittliches Leben soil auf Ihn gerichtet sein. Die wichtigsten Tugenden sind nachst der Gottesliebe die staete und maze, weiche man sich durch Selbstbeherrschung aneignet. Hat der Mensch gesiindigt, so soil er aufrichtige innere Reue haben. Die Kirche vermittelt ihm die wahre Lehre und fiihrt ihn zum Himmel; ihr Haupt ist der Papst. Die Missbrauche entziehen ihr nicht die geistliche Gewalt. Bei der Ubung des Guten helfen die Heiligen, besonders die Gottesmutter, dem Menschen; an sie wendet er sich auch in der Siindennot. In der Seele wohnt der H. Geist, der ihr Licht gibt und Kraft. Fur das Gute wird der Mensch im Himmel belohnt. Ist er Ritter, so soil er als christlicher Ritter leben und kampfen. Auch eine irdische Aufgabe hat der Mensch. Sein irdisches Gluck darf er nicht vernachlassigen. Das HOchste ist hier die ere, eine Folge van Gottes Huld. Besitz darf er anstreben; die Freude ist nicht nur eine schOne Zugabe des Lebens, sie spornt auch an das Gute zu tun, wie auch die Minne; in der richtigen Ordnung gewollt, fiihren sie zum Himmel. Fur Frieden und Rechtspflege sorgt der Kaiser, auch fur die Bekampfung der Heiden, welche im Orient die Christen unterdriicken. II. Als heftiger Parteiganger der Gthibellinen weicht Walther in manchen Punkten von den allgemeinen Anschauungen ab, besonders was betrifft das Verhaltnis von Kirche und Staat, von Kaiserwiirde und Ffirstengewalt. Ober das Verhaltnis von sittlichem Gluck und irdischem Wohl,
32
ZU DEN ETH. AUFFASS. WALTHERS V. D. VOOELWEIDE.
also in der individuellen Ethik, spricht Walther sich dahin aus, dass beide zusammenstimmen sollen; auch den Vorrang des sittlichen Bestrebens vor der irdischen Betatigung erkennt er an. Das ist die allgemeine Anschauung des Mittelalters. Lachmann-Kraus: 20, 25-30; 22, 18-32; 22, 33-23, 10; 84, 1-13; 83, 33-37; 37, 24-33. In der politischen oder sozialen Ethik, bei der Bestimmung des VerhAltnisses von Kirche und Staat, Kaiser- und Ffirstengewalt, weicht Walther ab; er will kein friedliches Zusammenwirken, sondern eine gewisse Herrschaft des Reiches iiber die Kirche, des Imperiums fiber die Staaten. Dieser Mengel an Ubereinstimming zwischen individueller und politischer Ethik verursacht einen Riss in Walthers Gedankenwelt und Leben.
Die Welt, die Gesellschaft, das itdische Treiben, denen Walther stark zuneigt, beglucken ihn nicht, weshalb er sich besonders am Lebensabend enttauscht von ihnen abwendet. Lachmann-Kraus: 117, 15-21; 59, 37-60, 33; 100, 24-101, 22; 122, 24-123, 40; 3, 1-8, 3; 66, 21-68, 7; 13, 5-32; 124, 1--125, 10. Hieraus seien 67, 20-68, 7 eben angefiihrt: Min stile mfieze wol gevarn! ich han zer welte manegen lip gemachet fro, man unde wip : kiind ich dar under mich bewarn ! ich des libes minne, deis der sae leit: lobe si giht, ez si ein loge, ich tobe. waren minne giht si ganzer staetekeit, der wie guot si si, wies iemer wer. lip, la die minne diu dich lat, und babe die staeten minne wert : mich dunket, der diu hast gegert, diu si niht visch unz an den gat.
33
ZU DEN ETH. AUFFASS. WALTHERS V. D. VOGELWEIDE.
Ich hat ein schoenez bilde erkorn, und owe daz ichz ie gesach ald ie so vil zuoz ime gesprach! ez hat schoen unde rede verlorn. da wonte ein wunder inne : daz fuor ine weiz war : da von gesweic daz bilde iesa, sin liljerOsevarwe wart so karkelvar, daz ez verlOs smac unde schin. min bilde, ob ich bekerkelt bin in dir, so la mich ilz also daz wir ein ander vinden fro : wan ich muoz aber wider in.
Ahnliche Gedanken drfickt Shakespeare: Sonett 146: Everyman's Library, London 1911, mit derselben diisteren, tiefen Schwermut aus: Poor soul, the centre of my sinful earth, ...... these rebel powers that thee array, Why dost thou pine within and suffer dearth, Painting thy outward walls so costly gay? Why so large cost, having so short a lease, Dost thou upon thy fading mansion spend? Shall worms, inheritors of this excess, Eat up thy charge ? is this thy body's end? Then, soul, live thou upon thy servant's loss, And let that pine to aggravate thy store ; Buy terms divine in selling hours of dross; Within be fed, without be rich no more : So shalt thou feed on Death, that feeds on men, And Death once dead, there's no more dying then.
IV. Walther ist Ghibelline. Mit grosser Leidenschaftlichkeit, ohne die leiseste Erinnerung an die maze tritt er fur den ghibellinischen Kaisergedanken ein und bekampft er dessen Qegner; dabei scheut er sich nicht wirkliche Missbrauche masslos zu dbertreiben und nicht bestehende einfach zu erfinden. Er ist 3
34
ZU DEN ETH. AUFFASS. WALTHERS V. D. VOGELWEIDE.
Ghibelline im Leben. Auch theoretischer Verfechter des Imperialismus? Kennt er die imperialistischen Lehren in vollem Umfang? Dass lãsst sich aus seinen Gedichten wohl nicht beweisen. Hat sein Ohibellinismus vielleicht doch eine theoretische Unterlage? Man darf vermuten: ja. Das ergibt sich zundchst aus seinen Auffassungen fiber Kirche .und Reich, Papst und Kaiser, Priester und Laien, Imperium und Staaten: 8, 4-27; 8, 28-9, 15; 9; 16-39; 83, 14-26; 85, 25-33; 11, 30-35; 12, 6-17; 12, 18-29; 11, 6-17; 11, 18-29; 12, 30; 10, 17-24; 10, 25-11, 5. Einige Texte mtigen erklart werden. Die Zeitfolge der Gedichte nach Wilmanns: Walther von der Vogelweide. Textausgabe, Halle 1905. 8, 4-27 gehoren zum Programm des Ghibellinismus. Man braucht keine bestimmte Zeit zu suchen, wo Walther die Anregung zu diesem Spruch erhalten und ihn vorgetragen habe. Er stellt sich selbst dar, wie er fiber die Weltordnung nachsinnt und zwar 8, 9: vil ange: das fallt fiir Walther sehr auf: tiefes, sorgfaltiges Nachdenken war nicht seine Sache. Ehre, Gut und Gottes Huld weiss er nicht zusammenzubringen, denn stig unde wege sint in benomen : untriuwe ist in der saze, gewalt vert of der straze : fride unde reht sint sere wunt. diu driu enhabent geleites niht, diu zwei enwerden e gesunt.
Uberall auf der Welt Unzuverlassigkeit und Gewalttaten, nirgendwo Friede, keine geordnete Rechtspflege mehr. So lange das dauert wird die Menschheit weder ihr irdisches Gluck: Ehre und Gut, noch ihr himmlisches: Gottes Huld erreichen. 8, 28-9, 15: In der ganzen Schopfung herrscht Ordnung, diese bird durch die Kampfe der Tiere untereinander nicht zerstOrt, auch ,haben sie tiichtige Fiihrer. In Deutschland aber nur Streit und Zwist.
ZU DEN ETH. AUFFASS. WALTHERS V. D. VOGELWEIDE.
35
bekera dich, bekere. die cirkel sint ze here, die armen kiinege dringent dich : Philippe setze en weisen ilf, und heiz si treten hinder sick.
Deutschland schaffe im Innern Ruhe, die KOnige aller Staaten sollen die Oberherrschaft des Kaisers in gewissem Sinne anerkennen, dieser soil Philipp sein. 9, 16-39: Der Dichter sieht alles, was in der Welt geschieht; er hOrt, wie in Rom zwei Konige betrogen werden. da von huop sich der meiste strit der a was oder iemer sit, do sich begunden zweien die pfaffen unde leien. daz waz ein not vor aller not: lip unde stile lac da tot.
Wenn ein gewaltiger Streit die Welt zerteilt, so liegt die Schuld an der Tatsache, dass Geistliche und Laien, Papst und Kaiser sich entzweit haben. Daher der grosse Kampf zwischen Kirche und Reich, daher auch die grosse Not, dass Leib und Seele tot sind: der Mensch weder das himmlische Gluck: das der Seale erreichen kann, das ihm die Kirche bietet, noch das irdische Wohl: das des Leibes, wofiir der Staat sorgt. Abwechselnd kampfen die Geistlichen mit geistlichen und weltlichen Waffen. Der Klausner kann dariiber nur klagen und weinen. 83, 26: Nu sehent wie diu krone lige und wie diu kirche ste: das sagt Walther, wenn er fiber unkluge Ratgeber des Kaisers: 83, 21: spricht. Ist das bloss eine Formel, oder soil der Kaiser mit seinen Ratgebern sowohl fur das Reich wie fur die Kirche sorgen? 11, 32: Des schinet iuwer krone ob alien kronen. Steht der Kaiser bloss hether in Ansehen als die Konige, oder sind diese ihm fur ein Teil untergeordnet? 12, 6-17: Der Kaiser herrscht auf Erden, Gott im Himmel; er ist Gottes Vogt: die Heiden im Heiligen Land wagen es sich gegen Gott und Kaiser auf schimpfliche Weise zu erheben;
36
ZU DEN ETH. AUFFASS. WALTHERS V. D. VOGELWEIDE.
dieser soil Gott zu seinem Recht verhelfen. Weder Papst noch weltliche Fiirsten werden erwahnt; besonders wird gesagt, dass alle Fiirsten dem Kaiser in gewissem Sinne untergeordnet sind, dass dieser fiber die ganze Welt herrscht: 12, 8: ir habt die erde. 12, 18-29: Dieses Oedicht ist mehr als eine Aufforderung zum Kreuzzug, der Dichter schildert die Aufgaben des ghibellinischen Kaisers: Er soil erstens die Christenheit zum Frieden bringen: 12, 22; zweitens sich die Heiden unterwerfen: 12, 29. Her keiser, swenne ir Tiuschen fride gemachet staete bi der wide, so bietent iu die fremeden zungen ere. die suit ir nemen "an arebeit, und siienent al die kristenheit. daz tiuret iuch, und miiet die heiden sere.
Wenn nur erst in Deutschland vollstandig Friede herrscht, und diesen soil der Kaiser mit alle y Strenge durchsetzen, so werden die nichtdeutschen Volker dem Kaiser huldigen. Ohne Miihe wird er sie zur Anerkennung seiner Oberhoheit bringen und in der Christenheit den allgemeinen Frieden herbeifiihren. Dann wird er geehrt und Bann kann er auch an seine zweite Aufgabe herantreten: den Kampf wider die Heiden: ir tragt zwei keisers ellen, des aren tugent, des lewen kraft: die sint daz herzeichen an dem schilte. die zwene hergesellen, wan woltens an die heidenschaft! waz widerstiiende ir manheit und ir milte?
Freigebigkeit und Kraft helfen ihm in diesem Kampf e; Adler und Lowe sind sein Wappen; so ist er uniiberwindlich. Wather zeigt in diesem Spruch eine hohe Auffassung von der Kaiserwiirde. Das ideale christliche Weltreich, in dem christlicher Friede herrschen wird, sieht er vor sich; darin regiert der machtige, milde, allgemein geehrte ghibellinische Kaiser. In dieser Anschauung begegnet Walther sich mit Dante. Was
ZU DEN ETH. AUFFASS. WALTHERS V. D. VOGELWEIDE.
37
er hier vom Kaiser sagt, das erwartet Dante vom Veltro: dem Jagdhund: La divina Commedia: Inferno 1, 100-111: Moore: Tutte le opere di Dante Alighieri, Oxford 1904: Molti son gli animali a cui s'ammoglia, E pill saranno ancora, infin che it veltro Verra, che la fara morir con doglia. Questi non cibera terra ne peltro, Ma sapienza e amore e virtute, E sua nazion sara tra Feltro e Feltro. Di quell' umile Italia fia salute, Per cui mori la vergine Cammilla, Eurialo, e Turno, e Niso di ferute : Questi la caccera per ogni villa, Fin che l'avra rimessa nello inferno, La onde invidia prima dipartilla.
Sieh auch Purgatorio 33, 34-51; 20, 10-15; De Monarchia I; Epistolae V, VI, VII. Aus der Veltroliteratur seien hervorgehoben : Cian : Sulle orme del Veltro, Messina 1897 ; Bassermann : Veltro, in Neue Heidelberger Jahrbucher, Band XI; Bassermann: Magnus annus, in Kochs Studien zur vergleichenden Literaturgeschichte, Band VIII; Vossler : Die gottliche KomOdie, Heidelberg 1907-1910: 341, 479 ff, 802; Kraus: Dante, Berlin 1897: 468 if; Zingarelli: Dante, Mailand o. j.: 521 ff; sieh auch die Berichterstattung fiber die Literatur in den Banden des Giornale storico della letteratura italiana, Turin 1883 If, and des Bullettino della Society dantesca italiana, Florenz 1890 ff. Nach der Erkldrung Cians ist der Jagdhund, der die WOlfin vertreiben wird, ein mathtiger ghibellinischer Herrscher; nach Bassermann ein grosser Kaiser, dem Dante symbolisch die Zuge eines vielgepriesenen Tartarenkans gibt. Eine Erinnerung an diesen weisen, milden Fiirsten, den das Mittelalter hoch ehrte, hat auch Wolfram: Parzival 822, 21-823, 3: nach Leitzmann: Repanse de Schoie do mohte alrest it verte wesen vrO.
38
ZU DEN ETH. AUFFASS. WALTHERS V. D. VOGELWEIDE.
diu gebar sit in Indian einen sun, der hiez Johan. priester Phan man den hiez : immer sit die kunege man da liez bi dem namen beliben. Feirefiz hiez schriben zIndia iiber al daz lant, wie kristen leben wart erkant : daz waz é niht so kreftec da. wir heizenz hie India: dort heizet ez TribalibOt.
11, 6-11: Nach Walther gibt der Papst dem Kaiser nicht die Gewalt, sondern nur Gottes Segen, 12, 30: seine Gewalt hat er unmittelbar von Gott, nicht durch Vermittlung des Papstes. 10, 17-24 : Nimmt man 10, 9-16 hinzu, so sieht man, wie hoch Walther den Kaiser stellt. 10, 17-24 gibt er ihm das Recht gegen den Papst aufzutreten, der sich an Gott und dem Kaiser vergriffen habe; die guten, treuen Geistlichen zu warnen, dass sie dem Papst und den kirchlich Gesinnten nicht folLgen, welche den Frieden im Reich stOren wollen; die Geistlichen voneinander zu trennen, sie sogar ihrer Amter zu entsetzen; 10, 9-16 bittet er Gott, sich an dem Papst zu rAchen. Dasselbe erwartet er vom Kaiser, urn was er auch zu Gott fleht. 10, 25-32: Die Kirche darf nichts besitzen, wie sie auch friiher nichts besass; irdisches Gut soil nur durch die Hande der Cleistlichen gehen, um es den Armen zu gegen; alle Missbrauche in der Kirche stammen darer, dass sie weltlichen Besitz hat. Sie soil nichts haben als Gott; nur ein Ziel kennt sie ja: Gott zu loben; Bann ist sie auch heilig und rein. Das ist schon sehr ghibellinisch gedacht; es wird aber noch ghibellinischer durch folgenden Zusatz : so het er wol underkomen des riches swaere: urn das Wohl des Reiches handelt es sich vor allem, denn dem Imperium allein kommt aller Besitz zu. Sieh auch 10, 33-11, 5.
ZU DEN' ETH. AUFFASS. WALTHERS V. D. VOGELWEIDE.
39
Diese Gedanken fiber Kirche und Reich zeigen wohl, dass Walther seine Spruche nicht ohne weiteres unter dem Einfluss einer Stimmung vorgetragen hat, sondern dass er den Ghibellinismus, fur den er eintrat, auch genauer kannte. Sie diirften vielleicht auch andeuten, dass er eine gewisse Bildung, theoretische Kenntnisse hatte, denn alles, was er sagt, gehort zum System des Imperialismus und wird ganz aus diesem System heraus vorgebracht. Dieses findet man, um einen Dichter zu nennen, ein Jahrhundert spater in Italien bei Dante ganz wieder. Man kann einen schlagenden Parallelismus zwischen beider Auffassungen durchfiihren. Bei Dante ist die Theorie aber in jeder Hinsicht vertieft durch den Versuch einer staatsrechtlichen, philosophischen und theologischen Begriindung, wie man es von Dante erwartet, wenn er auch nicht Fachmann in diesen Wissenschaften war. Er war eben ein Dichter von uberwaltigender Grosse, dann auch Gelehrter, dazu kommt, dass er, was nicht ilbersehen werden darf, nach dem H. Thomas von Aquin lebte. Er schopfte seine Ansichten fiber Kirche und Staat ubrigens nicht aus der Theologie und Philosophie des H. Thomas, sondern aus dem Staatsrecht der Imperialisten. Dass Walthers Ansichten vielleicht eine theoretische Grundlage haben, ergibt sich auch aus folgendem. 52, 11-25: Konstantin war der erste, der der Kirche irdisches Gut gab, das war schon verkehrt: 10, 29-31; er schenkte ihr auch Speer, Kreuz und Krone des Kaisers, da durfte ein Engel wohl wehklagen. Die Kirche litt schwer darunter, class sie mit weltlichen Angelegenheiten sich befasste; des Kaisers Macht aber wurde durch diese Einmischung der Kirche verkiirzt. Die Schenkung hatte nicht nur fill- beide Teile die verderblichsten Folgen, sie war auch ungultig. Der Papst hat nicht das Recht dem Kaiser dese Insignien zu iiberreichen, ihm die Gewalt selbst zu geben, steht ihm gar nicht zu. 25, 24-25: die pfaffen wellent ieien reht verkeren, der engel hat uns war geseit: diese Verse sprechen die Ungultigkeit einer kirchlichen
40
ZU DEN ETH. AUFFASS. WALTHERS V. D. VOGELWEIDE.
Einmischung bei der Kaiserkronung aus, denn eine solche ist eine Verkehrung der Rechte des Kaisers, das wollte der Engel auch sagen. Der Papst soil dem Kaiser nur Gottes Segen geben: 11, 10, seine Gewalt hat er unmittelbar von Gott: 12, 30. Diesen Spruch auf einen bestimmten Kaiser zu beziehen, liegt wohl kein Grund vor; auch verliert er dann von seiner Wirkung. 33, 7-8: Dass hier die Dekretalen gemeint sind, ist Behr wahrscheinlich, urn nicht zu sagen : gewiss. Die Ghibellinen waren nie grosse Freunde des Kirchenrechts, sie warfen den Geistlichen genie vor, dass sie ihre Kanones besserkannten als die H. Schrift und diese verkehrt auslegten, urn jene zu retten: 33, 4; 33, 27. Mit den Dekretalen kamen diese eben den ghibellinisch gesinnten Legisten mit ihrer imperialistischen Erklárung des rtimischen Rechts in die Quere. Der Kampf geen das Kirchenrecht gehorte deshalb mit zum wissenschaftlichen Apparat des Ghibellinismus. 9, 35-39; 34, 33; 10, 33-1 1, 5: Hier tritt der Klausner auf. Viele Walthererklarer sind der Meinung, er sei der Vertreter des idealen Katholizismus. Gegen diese Auffassung darf man Verwahrung einlegen. Solch ein beschrdnkter, kurzsichtiger, zorniger, weinerlicher Mensch ist dock nicht der ideale Katholik des Mittelalters! Will man diesen in der mittelhochdeutschen Dichtung dargestellt haben, so nehme man den Klausner Trevrizent aus Wolframs Parzival: Buch IX. Sin swert und ritterlichez leben hete Trevrezent ergeben an die siiezen gotes minne und nach endelOsem gewinne. Parzival 823, 19-22. Nach Leitzmann.
Der hat wirklich etwas von einem abgeklarten, durchgebildeten, vergeistigten, vornehmen, hOfischen, ritterlichen Aszeten. In ihm lebt etwas von dem Geiste des H. Benedikt von Nursia, von dessen Grosse, Adel, Ruhe und Liebe. Von alledem bei
ZU DEN ETH. AUFFASS. WALTHERS V. D. VOGELWEIDE.
41
Walthers Klausner keine Spur. Besuchen wir ihn nur in seiner Klause. 9, 35-39: Wir hOren ihn ganz schauerlich weinen fiber den zu jungen Papst Innocenz III.; die ganze Christenheit, glaubt er, sei deshalb in grOsster Gefahr. — Oder vielleicht nur die Ohibellinen? 34, 33: Der arme Mann klagt und weint schon wieder. Nichts taugt mehr in der Kirche: 34, 24-31. — Es leben aber mit ihm der H. Franz von Assisi, der H. Dominikus, die H. Elisabeth von Thuringen. Innocenz III., der feine Aszet, der christliche Romer, der Erbe der rOmischen Herrschergaben, regiert die Kirche und ragt als grosster empor in der langen Reihe der grossen mittelalterlichen Papste von Gregor VII. bis Bonifaz VIII. In Frankreich und Deutschland werden die herrlichen Kirchen und Kathedralen erbaut. Die Hochscholastik halt ihren Einzug und bereitet das Wunderwerk des Mittelalters vor: die Summa Theologica des H. Thomas von Aquin. 10, 33-11, 5: Was er heute machen wird? Soll er wieder weinen? Nein, heute ist er aufgeregt, zornig, wiltend! — War Walther auch schon hier auf Besuch? — Es geht den Ghibellinen schlecht, fast so schlecht wie zur Zeit eines vorigen Besuchs: do uns der erre babest also sere twanc. — Ah, so! Er ist auch Imperialist. Was der Klausner mit Imperialismus zu schaffen hat? — Der fOrhtet aber der goteshfise, ir meister werden kranc. Auch um die Kirchen ist er besorgt. — Das erwartet man ja von einem Klausner. Er seit, ob si die guoten bannen und den iibeln singen, man swenke in engegene den vil swinden widerswanc : an pfruenden und an kirchen miige in misselingen : der si vil die dar of iezuo haben gedingen dazs ir guot verdienen umb daz riche in liehten ringen.
Da ist er wieder vor allem urn das Reich besorgt! Wozu diese unaszetische, wenig klausnerische Aufregung? Weshalb der lieblose Rat gegen die kirchlich gesinnten Geistlichen, der Eifer fur das Reich? Was will er denn eigentlich? Was er will? Auf
42
ZU DEN ETH. AUFFASS. WALTHERS V. D. VOGELWEIDE.
alien Besitz soil die Kirche verzichten; die Geistlichen sollen so wenig haben, wie ein armer Klausner oder ein armer fahrender Sanger, wie Walther von der Vogelweide. — Beide werden doch nicht neidisch sein? — Ihre Besitztiimer sollen dem Reiche zufallen, denn nur das Reich darf irdische Outer haben. Dann wird das ghibellinische Imperium gross und machtig .und zwar so machtig, dass es auch mit der Kirche machen kann, was es will; dass es auch in der Kirche schalten und walten kann nach seinen dem alten rOmischen, heidnischen Recht entliehenen Auffassungen ; dann ist der Kaiser wirklich der Nachfolger des alles beherrschenden, alles unterdruckenden Imperators, wie Friedrich I., Heinrich VI. und Friedrich II. das sein woilten. Wie kommt aber ein Klausner dazu so ghibellinisch zu denken und zu reden? Er denkt, — wenn er schon denkt, — und redet eben, — das macht er ja, — wie manche Zeitgenossen. Die Probleme, urn die es sich hier handelt, waren gewiss sehr schwierig und sehr verwickelt sowohl in ihrer prinzipiellen wie in ihrer historischen Fassung. Sieh HergenrOther: Katholische Kirche und christlicher Staat, 1872; Hettinger: Die kirchliche Vollgewalt des Apostolischen Stuhles, 1873; Sagmtiller: Die Idee der Kirche als Imperium Romanum im kanonischen Rechte, in Tubinger Quartal-Schrift, 1898; Solmi: State e Chiesa negli scritti politici da Carolo Magno al concordato di Worms, 1905; Schmidlin: Die kirchenpolitischen Theorien des 12. Jahrhunderts, in Archiv fur katholisches Kirchenrecht, 1904; Schmidlin: Die geschichtsphilosophische und kirchenpolitische Weltanschauung Ottos von Freising, in Studien und Darstellungen aus dem Gebiete der Oeschichte IV, 2-3, 1906; fur den Philologen sehr wichtig die Aufsatze und Berichte fiber Dantes Anschauungen im Bullettino della Societ y dantesca italiana, 1890 if; Finke: Weltimperialismus und nationale Regungen im spateren Mittelalter, 1916; Kampers: Die deutsche Kaiseridee in Prophetie und Sage, 1896; Oierke: Deutsches Genossenschaftsrecht, 1868-1881; Solmi: Storia del diritto
ZU DEN ETH. AUFFASS. WALTHERS V. D. VOGELWEIDE.
43
italiano, 1908; Pohle: Lehrbuch der Dogmatik II, 1914, 251 if; Esser-Mausbach: Religion, Christentum, Kirche, 1914, III, 1. Teil: Kirsch: Die Geschichte der Kirche 93 ff; HergenrOtherKirsch: Handbuch der allgemeinen Kirchengeschichte II, 1913, passim, besonders 490 ft; Cathrein: Moralphilosophie II, 1911, 568 ff; Uberweg : Grundriss der Geschichte der Philosophie, 2. Teil, herausgegeben von Baumgartner, 1915, passim; Michael: Geschichte des deutschen Volkes (wahrend des dreizehnten Jahrhunderts), 1897-1915, I, 266 ff, III, 253 ff, VI; Davidsohn : Geschichte von Florenz, 1896-1908. Ein zweiter Grund, weshalb viele Zeitgenossen wie der Klausner redeten, war politische Kurzsichtigkeit. Ein drifter aber der Eigennutz. Dass der Klausner selbst fiber die Probleme grundlich nachgedacht hat, darf man ruhig leugnen : dazu war er etwas beschrdnkt, wie man aus rein em ganzen Wesen schliessen darf. Dass Manael t, an Einsicht ihn zur Partei der Ohibellinen fiihrte, darf man annehmen, wenn nicht etwas Eigennutz dabei war. So11 er so unkirchlich reden und gegen den Besitz der Geistlichen eifern, well ihm selbst ein kirchliches Amt verweigert wurde? Zog er sich deshalb klagend und schimpfend von der Welt zuriick in eine abgelegene Klause? War es ihm also bei einem geistlichen Fiirsten ergangen wie Walther selbst vielfach bei den weltlichen? Wie dem sei, dass Walther einen Klausner auftreten lasst, um, ubrigens so einseitig und lieblos, imperialistische Gedanken zu' verkiinden, weist darauf hin, dass er das System der Ohibellinen auch von der, sagen wir, aszetischen Seite kannte. Der Klausner vertritt die Kirche, wie die Ghibellinen sie, wenn auch idealer als in Walthers Vertreter, aus ihrem System heraus haben wollten: De Kirche soli heilig sein, rein, arm, — vor allem das, — ferner weltflachtig, — das vielleicht noch mehr, — dann kOnnen die Imperialisten die Outer der Welt unter sich verteilen. Auch auf folgende Gedankengange soll man achten, wenn man Walthers Auffassungen beurteilt. Bei aller Wahrung
44
ZU DEN ETH. AUFFASS. WALTHERS V. D. VOGELWEIDE.
der Wesenseinheit von Seele und Leib, betonte das Mittelalter sehr nachdriicklich den realen Unterschied zwischen beiden. Das sittliche Leben setzte man in Beziehung zur Seele, die irdische Betatigung zum Leibe. Dann bekam man einen Parallelismus: einerseits Seele — sittliches Leben — Kirche — Papst — Himmel, anderseits Leib — irdisches Bestreben — Staat — Furst — Erde. In der, kirchlichen Literatur linden sich diese Gedankengange, ohne dass ihnen theoretischer, dogmatischer Wert beigelegt worden ware. Man bediente sich ihrer in der Praxis. Die mittelhochdeutsche Dichtung kennt sie gleichfalls. Die Ghibellinen aber nahmen sie vielfach in ihr wissenschaftliches System auf, so, um einen Dichter zu nennen, Dante, besonders in De Monarchia. Auch bei Walther trifft man diese Parallelisierung. Hat sie theoretische Bedeutung? Mischt sich der praktische Gebrauch mit einer theoretisch bedeutsamen Anwendung? In diesem Aufsatz sind wir schon offer auf diese Anschauungen gestossen. Es folgen nun noch die Stellen aus Walther, wo er Seele und Leib mehr oder weniger trennt. Jede einzelne besagt nicht viel, alle zusammen aber kOnnten darauf hinweisen, dass er beide zu scharf sondert, welche Sonderung dem Gegensatz von Kirche und Reich vielleicht eine theoretische Stiitze gibt, oder wenigstens geben will: 98, 6-15; 110, 13-14; 109, 11; 115, 14-17; 44, 17-18; 53, 17-21; 47, 5-10; 86, 3-6; 86, 11-14; 121, 1; 59,33; 62, 16; 94, 31-34; 67, 12-13; 67, 20-68, 7; 9, 22-27: diese letzten Verse sind im Aufsatz eben unter diesem Gesichtspunkt erklart worden. Man presse natiirlich die Worte nicht, sonst versteht man sie falsch; auch kommt es vor allem auf den Gesamteindruck an; passiert nur Vers fur Vers die Revue, so gleicht die Sache jenem Gaukelspiel 37, 34-38, 9, und kOnnte man sagen: 38, 9: dun wellest min baz hiieten vor so triigelichern kunder. Walthers politische Gedanken lassen sich in Kiirze so zusammenfassen: Der Mensch hat ein irdisches und ein himmlisches Ziel; das erste nimmt Bezug auf den Leib, das zweite auf die
ZU DEN ETH. AUFFASS. WALTHERS V. D. VOGELWEIDE.
45
Seele; zum ersten verhelfen ihm Kaiser und Reich, zum zweiten Kirche und Papst. Das kirchliche Leben is aber arg zerfallen, besonders durch die konstantinische Schenkung und den weltlichen Besitz der Geistlichen. Zu seinem irdischen Wohl kann der Mensch nicht ganz gelangen, dazu miissten ilberall Friede und geordnete RechtsverhAltnisse herrschen. Gott muss Rettung bringen, und zwar durch einen machtigen Kaiser, der in der ganzen Christenheit den Frieden herstellt; dem alle Staaten und Fiirsten in gewissem Sinne huldigen; der die Heiden sodann bekampft; in dessen Universalmonarchie endlich auch die Kirche zu ihrer ursprunglichen Armut und Heiligkeit zuriickkehrt. V. Wie erklart man die Tatsachen, dass Walther sich zu den ghibellinischen Anschauungen bekannte; dass er so unstaete von. einem Fiirsten zum andern itherging, dass er der Welt nachlief, zuruckgestossen immer wieder sich herandrangte und urn ihre Gunst flehte: 66, 21 ff ? Erstens hatte er vermutlich nicht die erforderlichen Kenntnisse, gewiss nicht die nOtige Besonnenheit und Ruhe, das System des Imperialismus in seinem Mangel an Genauigkeit und Folgerichtigkeit beurteilen zu konnen; auch hatte er nicht Weitblick genug, die politischen Ereignisse und ihre Folgen in Deutschland, Italien und Frankreich zu iibersehen. 8, 4-9: Ich saz flf eime steine, und dahte bein mit beine : dar of satzt ich den ellenbogen : ich bete in mine hant gesmogen daz kinne und ein min wange. do dahte ich mir vil ange. 9, 16-19: Ich sach mit minen ougen manne und wibe tougen, deich gehOrte und gesach swaz iemen tet, swaz iemen sprach.
HAtte Walther nur fiber all die schwierigen Probleme, fiber die
46
ZU DEN ETH. AUFFASS. WALTHERS V. D. VOGELWEIDE.
er sich in seinen Spruchen ergeht, wirklich vil ange nachgedacht und sich swaz iemen tet, swaz iemen sprach bei alien politischen Ereignissen klar und ruhig angesehen! Zweitens war er als armer fahrender Sanger zu sehr auf die milte der Fiirsten, auf das Wohlwollen der vornehmen Gesellschaft angewiesen. Drittens ist es ihm trotz aller Tugendlehren nie gelungen seinen Ehrgeiz zu itherwinden, sein aufgeregtes Wesen zu beherrschen, — man vergibt einem Dichter hier ja schon etwas, — die staete und maze sich anzueignen. 81, 7-14 : Wer sleht den lewen ? wer sleht den risen ? wer fiberwindet jenen unt disen ? daz tuot jener der sich selber twinget und alliu siniu lit in huote bringet fa der wilde in staeter ziihte habe. geligeniu zuht und schame vor gesten mugen wol eine wile erglesten : der schin nimt drate of unt abe. 30, 27-28: Des mannes muot sol veste wesen als ein stein, Cif triuwe sleht und eben als ein vil wol gemahter zein.
Mit diesen Worten hat er seine eigne Verurteilung ausgesprochen. Wie ganz anders steht da Wolfram vor uns! Auch er war nie reich, auch er lebte vermutlich an fremden HOfen, um dort zu singen. Was ihn aber selbstandig, stark und gross machte, das war der Gedanke vor allem Ritter zu sein: Parzival 115, 11: Schildes ammet ist min art, und zwar ein christlicher Ritter, wie das Mittelalter ihn haben wollte und wie er ihn im Willehalm und im Parzival verherrlichte. Sieh Weiss: Apologie des Christentums, 1904-1908, III 1. und 2. Teil passim; Michael: Geschichte des deutschen Volkes (wahrend des dreizehnten Jahrhunderts) 1897-1915, I, 205 ff, IV, 17 ff; Salzer: Illustrierte Geschichte der deutschen Literatur, Munchen o. J., I, 238 ff. Dieses christliche Rittertum schildert der Klausner Trevrizent dem irrenden Parzival; dessen Wesen erkennt er
ZU DEN ETH. AUFFASS. WALTHERS V. D. VOGELWEIDE.
47
Bann zu seiner freudigen Uberraschung und mit dem vorschnellen Eifer des Neubekehrten ruft er aus: `Mac ritterschaft des libes pris und doch der sole pardis bejagen mit schilt und ouch mit spec, so was ie ritterschaft min ger.' Parzival 472, 1-4. Nach Leitzmann.
Ritterliche Taten hat er immer verrichtety dem Kampfe sich kiihn geweiht, aber das entscheidende Merkmal des Ritters fehlt ihm jetzt noch: die Demut: Do sprach aber sin kiuscher wirt : eir milestet aida vor hOchvart mit senftem willen sin bewart. iuch verleitet lihte iuwer jugent, daz it der kiusche braechet tugent. hOchvart ie seic unde viel.' 472, 12-17.
Die Demut fehlte leider auch Walther. Parzival erwirbt sie spdter als Gralskonig. Das Epos schliesst im Geiste des kirchlichen Mittelalters ganz in Ubereinstimmung mit der katholischen Forderung der Einigung von Natur und Onade, eine Forderung, die Walther in seinen politischen Auffassungen zu wenig beachtete: Swes leben sich s6 verendet, daz got niht wirt gephendet der sele durch slibes schulde, und der doch der werlde hulde behalden kan mit werdekeit, daz ist ein niitziu arbeit. 827, 19-24.
Amsterdam.
TH. E. ABSIL.
BOEKBESPREKING. UIT VONDEL'S LEVEN EN WERK, voor leerlingen der gymnasia en middelbare scholen door Dr. Andre Schillings. Amsterdam, W. Versluys. MCMXVIII. Een boekje over Vondel opent menigeen met belangstelling. Een taaldocent doet dit to meer, als het een boekje voor de school betreft. Dit werkje geeft in 67 bladz. 'n 15-tal hoofdstukjes over onze grote man. Dit aantal hoofdstukjes zegt reeds, , dat de schr. niet diep op de zaak ingaat. De hoofdstukjes staan ook vFij , los naast elkaar, ze vormen geen geheel. De keuze der stoffen vind ik niet heel gelukkig: Vondel en Bredero kan best gemist worden; De inwijding van het Stadhuis m. i. ook, vooral voor de school. De verhouding tussen Vondel en Hooft is, naar mijne mening, niet goed weergegeven; veel beter zou b.v. een hoofdstukje op zijn plaats geweest zijn, dat heette: Vondel en Hugo de Groot. Het hoofdbezwaar, dat ik tegen dit werkje heb, is, dat het geen geheel geeft, maar uitsluitend fragmentaries is. De leerlingen krijgen niet het inzicht dat het Leven en Werk een massaal en indrukwekkend geheel is. Zij zien niet de voortreffelike en edele mens naast de geniale ,dichterkoning. Een goede eigenschap van het werkje is de belichting van Vondels godsdienstige en Roomse kunst. Het is dus wel een nuttig boekje, maar het had veel beter kunnen en moeten zijn. Fr. TH. H.
TIJDSCHRIFTEN. De B e i a a r d 1919 Januari. Bernard Verhoeven: Zacheus (Gedicht) Dr. Gerard Brom: Kerk en kunst. Lr. Jos van Wely 0. P.: Vader, onze Vader ! (Gedicht). Marie Koenen : De andere (roman) (vervolg). Jan Meijers : De wijsgeer. (Gedicht). Frank Luns: Tooneelkroniek. Februar i. Marie Koenen: De andere (roman) (vervolg). Dr. Felix Rutten : Verzen. Frank Luns : Tooneelkroniek. De Beweging 1919 januari. Albert Verwey : Mordechai, Een Purimspel. Dr. C. F. Ho/1(er: Brynhild, Gudrun, Svanhild, Vertalingen uit het Oud-Noors. Is. P. de Vooys : Zes sonnetten. M. Nijhoff : Een brief aan een meisje. In memoriam. Joh. van 't Lindenhout Jr. Jan van Nylen : De schaduw (Gedicht). Nine v. d. Schaaf : De vrede, gedicht na lezing van „Het vuur" van Barbusse. H. Moulijn-Haitsma Mulier : Twee sonnetten. J. J. de Stop pelaar : Sonnetten. Februar i. W. L. Penning Jr. Benjamins late bekentenis. Baudelaire: De bloemen van het kwade. Vertalingen door Albert Verwey. Dr. C. F. Hofker : Brynhild, Gudrun, Svanhild. Vertalingen uit het Oud-Noors. Albert Verwey : De geschonken kracht (Gedicht). Maurits Uyldert : De nachtvlinder (Gedicht). Albert Verwey : Eenzame volzinnen. Nieuwe reeks. Onze Eeuw 19 lb Januari. Herman Middendorp : Mara (Spel in Brie handelingen en een proloog). Mr. P. Otten: Gestalten (Ged.) Jo v. Ammers-Koller : Tooneelkroniek. Februar i. Prof. G. v. d. Leeuw : Romantische Studien. Oscar van Hoeve : Het late lied. Felix Rutten: Sonnetten. Elzevier 1919 Januari. P. H. Ritter Jr.: Hetlandvanwind en water (Noord-Holland benoorden het I J) Romantische geographic. Herman Robbers : Sint-Elmsvuur XIII en X IV. F. J. v. Steenen : Jeannine. Marie de Rovanno : Herinnering. Februari. Jan Prins: Ferguut. Nog in den avond (Gedichten). Herman Robbers : Sint-Elmsvuur XV en XVI. Karel Wasch: De ontmoeting. Willem de Wtjk: Storm (Gedicht).
4
50
TIJDSCHRIFTEN.
e Gids 1919 J a n u a r i. Arthur van Schendel : Pandorra. Aart v. d. Leeuw : Gestalten (Gedichten). S. Pinkhof : Wereldgeboorte (Gedicht). F e b r u a r i. Augusta de Wit : De drie vrouwen in 't heilig woud. Dop Bles : Parijsche verzen. Herman Lysen : Uitverkorenen (Gedicht). Martin Albers : Stadsgezichten (Gedichten). F. SchmidtDegener : Rembrandt en Vondel. J. de Meester : Het tooneel. e Nieuwe Gids 1919 Januari. Andre de Ridder : In Memoriam [Edmond Rostand en Guillaume Apollinaire]. Jeanne Reyneke van Stuwe : Alarm ! Jac. v. Looy : Nieuwste bijlagen (met inleiding). P. Groeneboom : Herodas' eerste Mime. H. v. Loon : Vergelding. J. H. Speenhof : Een ontoerekenbare. Helene Swarth : Winter : (Gedichten). Frits Francken : Waarom wij strijden. Willem Kloos : Literaire Kroniek. Jan. J. Zeldenthuis : Bibliographie (Moderne Duitsche Literatuur). F ebruari. Willem Kloos : In Memoriam Chr. Nuys (1859-1919). Jeanne Reyneke van Stuwe „Alarm". Jac. v. Looy : Nieuwste bijlagen. F. Erens : Over Wutherigs Heights. Karel Wasch : Woede en tranen (Spel van ontrouw). Jan Veth : Verlangen (Gedicht). Helene Swarth : November (Gedichten). F. V. Branford : Poems by Flight-Lieut. Eline van Stuwe : Angst (Ged.). Hein Boeken : De vijf zinnen(Ged.). J. Winkler Prins : Nagelaten verzen. Cornelis Veth : Vervolg van het tooneelseizoen to Amsterdam. Willem Kloos : Literaire Kroniek. Andre de Ridder : Belgische oorlogsboeken. Jan J. Zeldenthuis : Bibliographie (Moderne Duitsche Literatuur). e Katholiek 1919 Februari. J. J. Graaf : Oud-Hollandsche voornamen met een kruisje. eophilologus 4e Jaargang Afl. 2. S. Eringa : Les premieres manifestations de la Renaissance dans la poesie lyrique neerlandaise (1544-1555). Dr. P. Valkhoff: Sur quelques ouvrages d' Elie Luzac I I. H. W. J. Kroes : NHD. Krawall. Prof. Dr. 0. Walzel : Die kiinstlerische Form der deutschen Romantik. H. Annema : Touter—Tille—Toelle. R. Volbeda : Half preceded or followed by the (in)definite article or other modefiers. Dr. W. v. d. Graaf : The pronunciation of Word. Dr. A. G. v. Hamel : Tondalus'
RIVOEGSEL TIMSCHRIFT VOOR TAAL EN LETTEREN BEHOORT BI J APRIL-AFLEVERING 1919.
Door een misverstand op de Drukkerij werd het Tildschrift afgedrukt vddr de eindproef terug was van de Redactie. We roepen de clementie in der lezers over moffelifiee zetfoutjes. Hieronder volgen de voornaamste correcties en aanteekeningen : Pag. 58, 8e regel van boven, staat : Hetgeen, moet zijn : of ook hetgeen. Pag. 58, 8e regel van onder, staat : onderscheidt twee, moet zijn: onderscheidt de twee. Achter de noot op Pag. 60 moet staan : (Red.) Pag. 62, 9e regel van onder, staat : waarheid". Daarbij deze noot : Maar taalhistories met d i t voorbeeld minder gelukkig galustreerd. Immers de enklitiese vorm heeft hier de oude klank beter bewaard. (Red.) Pag. 63, 2e regel van boven, staat : groen. Daarbij deze-noot: Hier is van betekenis het verschil tusschen overdrachtelik en letterlik gebruik. (Red.) Pag. 66, 2e regel van onder, staat : Standaard-boek, moet zijn : standaard-boek. Pag. 68, 8e regel van onder, staat : werk, moet zijn : werken. Pag. 70, 11 e regel van onder, staat : Van Bredero, moet zijn: van Bredero. Pag. 75, 9e regel van onder, staat : Van, moet zijn : van. Pag. 79, 4e regel van boven, staat: pijnlyck, moet zijn: pijnelyck. Pag. 83, 7e regel van boven, staat : Toe, moet zijn : Toen. Pag. 88, 3e regel van onder, staat: bij, moet zijn : hij. Pag. 93, 5e regel van boven, staat : Pomarius, of de Pomario, moet zijn : Pomerius, of de Pomerio. Pag. 93, 9e regel van boven en pag. 99, 12e regel van boven, staat: Jesuit, moet zijn: Jesuiet. Pag. 94, 11 e regel van onder, staat: St. Goedelerkerk, moet zijn: St. Goedelekerk. Pag. 96, 6e regel van boven, staat: indentificatie., moet zijn: identificatie. Pag. 100, 18 e regel van boven, staat: Groevendaal, moet zijn: Groenendaal. Pag. 103, 11 e regel van onder, staat: St. Ludgard, moet zijn: St. Lutgard. Pag. 107, 8e en 9e regel van onder en pag. 108, 2e regel van boven, staat: F. A. Stoet, moet zijn: F. A. Stoett. Pag. 111, 9e en 8e regel van onder, staat: Zu Demosthes, moet zijn: Zu Demosthenes. Pag. 112, 2e regel van boven, staat: Picwick, moet zijn : Pickwick.
TIJDSCHRIFTEN.
51
visioen en Patricius' vagevuur. Prof. Dr. J. v. Wageningen : Stopwoorden. Stemmen des Tijds 1918 December. G. Gossaert : De internationale beteekenis der Vlaamsche beweging. Peterson : Verzen. Willem de Merode: De distel (Ged.) J a n u a r i 1 91 9. L. E. De sterkste I (roman). S t u d i e n 1919 J a n u a r i. Jac. v. Ginneken : De taaltechniek van P. C. Boutens. H. Padberg : Een Leven van Guido Gezelle. L. P. P. Franke: Van vertelsels, sproken en legenden. F e b r u a r i 191 9. L. P. P. Franke : Edmond Rostand. De Nieuwe Taalgid s. 13e Jaargang Afl. I. D. C. Tinbergen : „Kinderpraat". N. v. Wijk : Opmerkingen over taalkundig nationalisme en internationalisme. J. v. d. Elst : De hervorming van de Nederlandse versbouw. Kritiese beschouwing van enige citaten. J. J. Le Roux : Het onderspit delven. — Het lidwoord „die". G. A. Nauta : Nog iets over „een". C. de V[ooys] : „Den" als spelvorm voor „de". C. de V[ooys]: Twee nieuwe privaatdocenten [Dr. P. Valkhoff en Dr. J. L. Walch] — Een palaeografiese atlas voor Nederlandse teksten — „Het" als loos onderwerp — „Het waren twee conincks kinderen." Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en L e t t e r k u n d e. Deel 38 Afl. I. J. W. Muller ( Fragment eener zestiendeeuwsche Nederlandsche spraakkunst. Naschrift. A. Beets : De drukkerstermen smout, smoutwerk enz. G. A. Nauta : Ben je zestig ? Hij is gesjochte(n). (0n)sjoeg. — Schoelje — Ravotten. G. G. Kloeke : Het aandeel van Willem en Aernout in den Reinaert I. A. Schillings : Bijdrage tot de geschiedenis van de rijmlooze poezie in Nederland gedurende de zeventiende eeuw. G. A. Nauta : Rapponische krachten. A. Beets : Sperzieboon. C. Bake : De drie laatste strofen van „Scheepspraet". Mnemosyne Volumen 47 Pars I. K. Kuiper : De Idomeneo ac Merione. G. V[ollgraff] : Ad epigramma Graecum nuper in Aegypto repertum. Revue des Etudes grecques, 1915 p. 55 vs. 8. P. H. Damste : Ad Senecae Troades. Guilielmus Vollgraff : Studia epigraphica. P. H. Damste : Ad Senecae Phoenissas. I. v.
52
TIJDSCHRIFTEN.
Wageningen : De C. Asinii Polionis ad Antonium transitione. J. J. H[artman] : Polenarianum ad Hor. S. I. 4, 65. P. J. Enk : De Aulularia Plautina. J. J. H[artman] : Polenarianum ad Hor. S. II. 6, 14-20. C. Brakman J. F. : Ammianea. Le Correspondant 1918 10 Novembre. Emmanuel Denarie : Le maitre de Bruges. — Un acte en vers. Alfred Poizat : Banville et son theatre. Charles Drouhet : Un poete roumain de Transylvanie. Georges Coshbuc. 25 N o v e m b r e. Pierre de Nolhac : La victoire du Palatin. Alfred Poizat : Paul Verlaine. A propos de la reprise de Les uns et les autres a la Comedie-francaise. Ernest Prevost : La victoire. Aux meres francaises (Poesie). 10 Décembr e. Alfred Poizat : Edmond Rostand. 25 Dec em b r e. Georges Rollin : La voix des ruines. (Poeme). Charles de Saint-Cyr : Noel. Mystere des ans de repreuve. Theodore Gardebois : Notes et apercus. Les lettres de guerre de Pierre-Maurice Masson. Etudes 1918 5 Novembre. Frederic de Belinay : Chant de fete pour les morts. Pierre Guilloux : Trois etudes sur Ernest Renan. III Renan et Fame bretonne : La politique de Renan. Le declin de l'idealisme. 20 Nov em b r e. Alexandre Brou : Fenelon au XV I I Ie siècle. La legende et l'histoire. Louis Laurand : Les langues dans l'Europe nouvelle. 5 Décembr e. Lucien Delille : Les hommes et les idees dans le theatre de M. Francois de Curel. I La famille. 20 Décembr e. Adhemar d' Ales : Une religion nouvelle. Dieu l'invisible roi de H. G. Wells. Charles Albert : Histoire d'un cure et d'un collier de perles. Lucien Delille : Les hommes et les idees dans le theatre de M. Francois de Curel II. La societe. Journal de l'Universite des Annales 1918 1 0 c t o b r e. Jean Richepin : Contes et chansons populaires des pays de France. Auvergne . 15 N o v e m b r e-1 D é c e m b r e. Andre Rivoire : Les tendresses dans la Tourmente.
TIJDSCHRIFTEN.
53
La Revue 1918 1-15 Decembre Albert Cim : Les coulisses du monde litteraire. Pierre Loisy : Honneur a la Legion (Poesie). Ciesse de Chambrun : Autour de Shakespeare. Paul Combier : Le miroir de l'amour (nouvelle, fin). William Speth : Le theatre d'Amour. La Revue de Paris 1918 15 Octobre 1). Paul Wenz : Le pays de leurs peres Ore partie) Adolphe Blanqui : Souvenirs d'un êtudiant sous la Restauration, I. G. Jean-Aubry : Paul Verlaine et l'Angleterre, I. Fernand Vanderem : Les lettres et la vie. 15 N o v e m b r e. Pierre Benoit : L'Atlantide (lre partie). G. jean-Aubry : Paul Verlaine et l'Angleterre II. Paul Wenz : Les pays de leurs peres (fin). Fernand Vanderem : Les lettres et la vie. 1 D é c e m b r e. Pierre Benoit : L'Atlantide (2e partie). E. SainteMarie Perrin : Quand le plaisir etait fait d'illusion. Jacques Brindejont : Devant la „Victoire" (Cantique). G. Jean-Aubry : Paul Verlaine et l'Angleterre, III. 15 D é c e m h r e. Francois de Curel : La comèdie du Genie (Acte I). Comtesse de Noailles : Poemes, I. Pierre Benoit : L'Atlantide (3e partie). Armen Ohanian : La danseuse de Shamakka I. Fernand Vanderem : Les lettres et la vie : Edmond Rostand. La Revue des deux Mondes 1918 15 Octobre 1). Andre Corthis : Felice (Derniere partie) Rene Pichon : Pour le centenaire de Leconte de Lisle. 15 N o v e m b r e. Edmond Rostand : Guillaume a sa tour monte. Etienne Lamy : Rudyard Kipling et la guerre sur mer. Mrs. Humphry Ward : Elisabeth Bremerton (2e partie). 1 D é c e m b r e. Jules Claretie : Fragments d'un journal intime. Mrs. Humphry Ward : Elisabeth Bremerton (3e partie). Henri de Regnier : Medallions de peintres (Poesies). Andre Beaunier : Nouveaux commentaires de Tacite. 15 D é c e m b r e. Louis Barthou : Les carnets de Victor Hugo. Edmond Rostand : Poesies. Marcel Boulenger : Une visite au commandant d'Annunzio. Mrs. Humphry Ward : Elisabeth Bremerton (Derniere partie). R. D.: Edmond Rostand. 1 ) Zie Jaargang VI, biz. 340.
54
TIJDSCHRIFTEN.
La Revue Hebdomadaire 1918 No. 41 1). Mgr. Sebastien Herscher : Le vrai Fenelon. Charles des Guerrois : Quelques souvenirs personnels sur Sainte-Beuve. Emmanuel Aegerter : La minute du mandarin VII. No. 4 4. Pierre Aguetant : Poesies. Emmanuel Aegerter : La minute du mandarin (fin). No. 4 5. Jeanne Maxime David : Une histoire sans amour I. No. 4 6. Jeanne Maxime David : Une histoire sans amour I I. Henri Welschinger : Un acadêmicien alsacien : Jean-Stanislas Andrieux. No. 4 7. Jeanne Maxime David : Une histoire sans amour III. No. 4 8. Jeanne Maxime David: Une histoire sans amour IV. Jean Schlicklin : Un soir. No. 4 9. Lucien Descaves : L' Imagier d'Epinal (I). Marguerite Combes : Helene enchainee. Poeme dramatique. No. 5 0. Nog niet ontvangen. No. 5 1. Jean Dornis : Pour le centenaire de Leconte de Lisle. Marguerite Combes : Helene enchain& (fin). Lucien Descaves : L' Imagier d'Epinal (I I I). No. 5 2. Gabriel Faure : Sur la tombe du Tasse. Lucien Descaves : L'Imagier d'Epinal (IV). 1919 No. 1. Lucien Descaves : L' Imagier d'Epinal V. No. 2. Emile Ripert : Au pays de l'Aude (I). Lucien Descaves : L'Imagier d'Epinal VI. Beitrage zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur, Band 43 Heft 3. W. Braune : Althochdeutsch und angelsachsich. A. Beer : Beitrdge zur gotischen grammatik 1 gawisan. 0. firiczek : Das adelsberger and. vaterunser. F. R. Schroder : Helgis Erwachen. — Altisl. -t : cl. F. Kluge: Die Heimat des Hildebrandsliedes. — Ags. iren = and. isan. W. Richter: Die Grundlage des Hans Sachsverses. M. fellinek : Zu Luther. K. Helm : Isis Sueborum ? A. Leitzmann: Bemerkungen zu Gottfrieds Tristan. — Zu Gundacker von Judenburg. E. Schroder : Legenda aurea und alphabetum narrationum. P. Strauch : Noch einmal die Abfassungszeit der Legenda aurea. L. Pfannmilller : Meier Helmbrecht-studien II. 0. Behaghel : Mhd. entvestenen 1) Zie Jaargang VI, blz. 341.
55
TUDSCHRIFTEN.
verloben. F. Genzmer : Eine skaldische Umschreibung. W. Stammler : Bruchstiicke einer Barlaamhs. Englische Studien Band 52 Heft 3. J. H. Kern : Altenglische varia. R. E. Zachrisson: A contribution to the history of the early New Englisch pronunciation. Friedrich Radebrecht : Die Autorschaft der Stelle vom „Rauhen Pyrrhus" Hamlet II 2, 472 ff. Ernst Bendz : Frank Harris on Oscar Wilde. Hochland 1918 Dezember. Firmin Coar : Der Erbe. Edna : Lebensbilder. Reinhard Joh. Sorge : Hiob. C. Th. Kaempt : Entwicklungsziele der katholischen Literatur. Peter Bauer : Neue religiose Lyrik. Neue Jahrbficher fur das klassische Alterturn, Geschichte und deutsche Literatur 2lster J a h r g a n g Heft 9. Dr. Hans Werner : Barbarus. Dr. Alfred GOtze: Aus dem deutschen Wortschatz schweizerischer Zeitungen. Heft 1 0. Dr. Albert Debrunner : Die Besiedlung des alten Griechenland im Licht der Sprachwissenschaft. Georg Wissowa : Aulus Serenus. Ein ungelOstes Ratsel. Dr. Heinrich Lemcke : Gotz von Berlichingen in Gerhart Hauptmanns „Florian Geyer." Philologus Band 75 Heft 1/2. W. Kroll : 'Ev wet. G. Helmreich : Zu Galen. Arthur Ludwich : Ueber die homerischen Glossen Apions (Schlusz). Fr. Vollmer : Nachtrage zur Ausgabe von Q. Sereni liber medicinalis. R. Foerster : Platons Phaidros und Apuleius. M. Boas : Neue Catobruchstiicke II (Schlusz). J. Czebe : Zu Diogenes Laertios III 28 und Alkiphron IV 7. H. Kern : Der antike Astyanax-Mythus und seine spateren Auswiichse. G. Thiele : Zur libyschen Fabel. N. A. Bees : Zu einer Randnotiz der Pausaniashandschrift Va. H. Krause : Zu Pind. Pyth, I. R. Pfeiffer : Antikes in der Zimmerischen Chronik. A. Semenov : Noch einmal die Was in nuce. Zeitschrift fur vergleichende Sprachfors c h u n g Band 48 H eft 3/4, A. Bruckner: Uber Etymologien und Etymologisieren. E. Boisacq : Grec &oatg f. „secousse". W. Schulze : Noch einmal ai. stiv. J. Benigny: Die Namen der Eltern • •
56
TIJDSCHRIFTEN.
im Indoiranischen und im Gotischen. W. Schulze : ewov. F. Holthausen : Etymologisches 1. Germ. fiwitan, gr. biros. 2. Ae. fiyddan,fioddetan, lat. tundo. 3 N.d dim, clan 1. tumeo, teneo. 4. Ae. Op, lat. habeo. Ae. nOestan, gr. vetuos. 6. Ae. gelan, ai. ghuka. 7. Ae. Man lat. fari. 8. Ae. groedan, groetan. 9. Lat. Libitina, asl. libivz. 10. Norw. laft, gr. AturaOs. W. Schulze : Ltickenbilszer. — Sl. druzbba und vrazbda. — Zu got. ibnassus. E. Schroder : Studien zu den deutschen Mfinznamen. II Pfenning. III Schilling. IV Schatz. Nachtrdge und Berichtigungen. R. Trautmann : Lit. plekti „prtigeln." The Dublin Review 1 9 1 9 January. Cardinal Gasquet : Letters of Cardinal Wiseman. Alice Meynell : To conscripts (Poem). The Month 19 1 9 January. Kathleen Hogan : Bethlehem (Verse). 0. D. Bamford : „Not as man judges". Theodore Maynard : Chivalry (Verse). The Contemporary Review 19
1
8 December.
J. E. G. de Montmorency : In caelo quies, in terra pax. 1919 J a n u a r y. J. E. G. de Montmorency : The new Orestes. The Fortnightly Review 1 9 1 9 January. G. Jean-Aubry ..' Edmond Rostand. V. H. F.: A friendship (Poem). George Moore : An imaginary conversation. Stacy Aumonier : Tuez ! Tuez !" The Nineteenth Century and After. 1 9 1 8 Dec e m b e r. Arthur Waugh : The Swinburne Letters and our debt to the Victorian Era. William Watson : To certain Nebulae (Poem). 1919 January. Ernest Rhys : A legend of Old Flanders. W. S. Lilly : Last words on Sophocles. F e b r u a r y. Foster Watson : Shakespeare and two stories of Luis Vives. The Irish Rosary 1 9 1 9 January. A. V. Phillips : Sea pictures (Poem). P. Ivers Rigney : On giving advice. Mariquita Gutierrez : Ne cede malis. R. Dodds : A secret of the Rocks. John. J. Milsud : Addolorata. E. Bancroft-Hughes : „Loyal and true".
BEWUSTE ANALOGIE. Het is gemakkeliker om juist te denken over analogiese verschijnselen in de taal, dan om er met juiste woorden over te spreken. Omdat analogie iets zo bovenstoffeliks, zo geesteliks, zo ziels-geheimzinnig is, dat ze telkens ontsnapt aan onze grijpende bewoordingen. Analogiseren is werken naar 'n voorbeeld. Maar 'n kleermaker, die naar 'n patroon 'n broek snijdt — doet niet analogies. Noch 'n student, die van 't een in 't ander vrij vertaalt. Evenmin als iemand, die naar 'n uitgebreid schema, 'n verhandeling in mekaar zet. Analogie komt van onder uit de ziel; is een barende levensfunktie; is leven van het leven. 1k spreek: en uit mijn woord ontspringt in mijn geest een ander woord, 'n aanverwant van binnen of van buiten, in geluid of betekenis. 'n Bepaling van analogie staat schutterig in de woorden, evenals de definitie van ritme in verzen, dansen of schilderijen. Al kunnen we bij analogies onderzoek nooit tot volkomen zekerheid geraken. -- Het blijft bij een waarschijnlik, zeer-waarschijnlik, hoogst-waarschijnlik. — Al kunnen we niet juist de graden opnemen, die de levende vormkracht der taal in 'n zeker geval heeft gewerkt. Heeft het oude of het nieuwe hier de meeste invloed uitgeoefend? Zou het verwante geluid of de verwante betekenis nu de sterkste voortplantings-factor geweest zijn? Floe ver en hoe hard trok deze keer de aantrekkingskracht? Bezat het oudere-zelf weinig of veel overhuizingsgeschiktheid? Was het wordings-verloop niet afgelopen, eer we d'r erg in hadden? 't Is lastig voortgaan in de schemering van al deze vragen. Maar de echte liefhebbers van zoeken, die blijven niet thuis om het weer of de donkerte. Er zijn analogieen, waarvan de oorsprong tamelik doorzichtig is. Veroorzaakt door 'n schrijver, wetens en willens, opzettelik, zich bewust van z'n scheppende daad. Hij was verrast over z'n eigen. Bezag z'n voortbrengsel nauwkeurig. En, toen ie z'n ogen meende te mogen geloven, kon ie nog niet besluiten, of ie 't nieuwe schepsel zou doodzwijgen, of — in Godsnaam — maar onder de mensen zou sturen. Tot verklaard inzicht 4*
58
BEWUSTE ANALOGIE.
de doorslag gaf tot uitzending. Ze lijken vreemd, de nieuwelingen. Misschien houden ze 't een dag. Misschien langer. „O g e n s c h ij n 1 i k" betekent uit kracht van het woord: het geen klaar en duidelik is op het eerste gezicht. Het zintuig van 't gezicht is eigenlik de grondslag van het oordeel. Het woord heeft breder zin gekregen: al wat duidelik is en verstaanbaar zonder dat precies de ogen de waarnemers hoeven te wezen. Hetgeen bij •ppervlakkige waarneming, naar het uiterlik te oordelen, volgens de schijn waar is — dat is ogenschijnlik waar. 1) Een beroeps-schrijver-in-de-puntjes, allerpersoonlikst en allernauwkeurigst, een woordskrupulant, huivert om van ogen te spreken, terwijl, feitelik, de oren de opnemers van de indrukken zijn. Nimmer zal hem uit de pen komen: ,,ogenschijnlik hoorde hij gerucht van velen te gelijk." In zo'n geval heeft Klosis het woord ,,orenschijnlik" bedacht en van de oudere Jonckbloet neergeschreven in ,,Een Daad van Eenvoudige Rechtvaardigheid" op bladzij 9: „Hij noemde die eeuw (de achttiende) een tijdperk van decadence, van nadoen der vroegren, en merkte, in zijn onvatbaarheid, om dichtwerken mee te voelen, in 't geheel niet, dat welke theorieen, over het drama b.v. die dichters onbewust mogen gevolgd hebben, hoe o o r e n s c h ij n 1 ij k-deftig zij hun personen soms lieten spreken met elkaar, door dat alles heen toch heel goed te voelen valt, dat zij wezenlijke dichters, soms zelfs van zeer veel verdienste zijn geweest." Al in de mijmering over de onjuistheid van ,,ogen-schijnlik" schoot het nieuwe ,,oren-schijnlik" voor z'n geest. 1) Het Woordenboek der Nederlandsche Taal onderscheidt twee betekenissen van „ogenschijnlik". Datgene wat in de ogen schijnt overeenkomstig de waarheid, en dat wat enkel schijn is, de uiterlike schijn, die zich opdnngt aan 't oog. De eerste betekenis komt overeen met klaarblijkelik, 't mnl. anscine, en is die van 't duitse augenscheinlic h. De twede is die van 't Nederlandse woord. Bij oudere schrijvers komt ook de eerste betekenis voor, die voor ons taalgevoel een germanisme geworden is.
BEWUSTE ANALOGIE.
59
„Eerstdaags" was van lieverlede 'n gewoon tamelik onbepaalde tijdsbepaling geworden. Op dat „daags" werd zozeer niet gelet. Het betekende heel in 't algemeen: spoedig. Doch „spoedig" heeft geen volstrekte zin. „Spoedig" hangt of van allerlei: van stand en karakter, van weersgesteldheid, tegenwerking en overmacht. „Eerstdaags" — daar kunnen net zo goed 'n paar weken mee betrokken wezen, als 'n paar dagen. En de krantenprofeet van het Buitenlands Overzicht werd er niet over lastig gevallen, als zijn ,,eerstdaags" pas na twee maanden uitkwam. In de afgelopen maanden van Oktober en November, toen de wereldgebeurtenissen, bij iedere rinkeling van de telefoon, 'n reuze eind naar voren, naar achteren of op zij bleken te zijn geschoven, werden de heren van de pers wat krener op hun woorden. 'n Gebeurtenis tegen „eerstdaags" voorzeggen, terwijl ze er op dezelfde dag, misschien 'n uur later, al was, leek hun te achterlik. Zo waagde de Centrum-redakteur van Buitenland 't erop en vormde, naast eerstd a a g s een woord, dat beter paste bij de vinnige voortgang van de geschiedenis: eerstu u r s. „Het antwoord van Wilson op het voorstel van Duitschland is eerstdaags of misschien eerstuurs te verwachten." (Het Centrum, 25 October 1918 ) „Eensdenkendheid." De zeer-sekure De Klerk schreef in zijn „Vaderlandsche Nieuw-Klassieke Beschouwingen": „Verder dan tot Inleiding en Conclusies — verwittigt het voorwoord — strekt zich de volkomen eensdenkendheid der drs. Bierma, Bolkestein, Renkema en van lizeren niet uit." 1) Eensdenkend bestond. Gelijk eensgezind, eenstemmig, eentonig, eenvormig, eenvoudig, eenzelvig, eenzijdig. Deze zeven hebben alle een substantiefvorm op heid. Eensdenkend niet. De Klerk had het substantief nodig. Het was helder en alleen-juist. 't Is stroef, maar een vrij en zuiver inzicht heeft ook zijn waarde. „Nabeeld." Een voorbeeld is lets, dat nagevolgd wordt of 1)
blz. 193.
60
BEWUSTE ANALOGIE.
moet worden, zegt van Dale. 1) Maar, hetgeen voor de dag komt, wanneer de handeling van navolgen is afgelopen — hoe heette dat? Kreeg dat een eigen naam? Logies zou men het n abeeld kunnen noemen. Waar 'n vO6r is, mag 'n na wezen. Nabeeld. Nooit van gehoord. In geeneen boek het gelezen. Tot Dr. van Ginneken het op gepaste tijd levend voortbracht in de „Studien": „Hem pas noemen wij een waar genie: die in vrede van harmonische samenstemming de veelheid van alzijdige ontwikkeling kan dragen. Pas zulk een ziel prijzen wij een meer dan matig gelijkend n a b e e l d van den Alhoogen God, wiens Goddelijke Eigenschappen alle: niet alleen op eigen gebied geen maat of perken kennen, maar die elkaar wederkeerig zoo volkomen doordringen, dat zij in werkelijkheid slechts een en dezelfde Goddelijkheid uitmaken, en wij, willen wij niet schenden met onze beperkte denkgewoontes, zelfs de begrippen dier Volkomenheden niet mogen losmaken van elkander." (Hervormingsnummer, blz. 416.) Zal het woord in 't leven blijven, of voor evenveel blijven liggen in het tijdschrift? Als 't roeping heeft, zal 't z'n karriere wel makers. 'k Zou tenminste eerder durven wedden op zijn lang leven, als op dat van 't volgende: „Tweedeling." Het staat gedrukt. Eerste: eersteling; tweede: tweedeling. Naar het levend model bewerkt. Logies is er niets tegen in te brengen. 't Werd te vondeling gelegd niet door 'n blinde na-tachtiger of een wijsneuze hyper-moderne. 1) Bij de definiering van „voorbeeld" lijkt mij van Dale niet erg gelukkig. Wanneer er sprake komt van voorbeelden, bij grammatiese regels gegeven in 't onderwijs, dan lijkt mij 't begrip van navolging vrijwel zoek. En zou men de ziel i n 't a l g e m e en niet een nab e e l d van God kunnen noemen? Maar is er dan 66k wel kwestie van n a v o 1ging? In 't Mnl. schijnt nab e e l d en ons voorbeeld synoniem geweest te zijn. Tenminste het Middelnederlands Handwoordenboek, van Verdam geeft: nabeelde, — bilde, znw. Datgene waarnaar iets anders vemaakt wordt, voorbeeld.
BEWUSTE ANALOQIE.
61
Maar door pater Jonckbloet in een boekbespreking van de „Studien". En 't staat er in voile ernst. Zonder dat 't woord dadelik door de schrijver zelf met aanhalingstekens er tussen genomen wordt. 't Is het enige, dat opvalt in de brede lege zin. „Deze of gene moge dan, met recht, de opmerking maken dat, vooral omstreeks het midden van 't boek, het verhaal meer dan een weinig traineert, alien, die het lezen, zullen het met mij eens zijn, dat deze t w e e d e 1 i n g van Willy van der Meeren, al verdient hij dan ook volstrekt nog niet onder de superieure voortbrengsels onzer hedendaagsche romantiek gerangschikt te worden, blijk geeft van grooten vooruitgang." (Studien, Jaarg. 49. Deel 87, bldz. 22.) „Schoorlippend." Kan men tegen die oude stam schoor maar 'n substantief zetten naar keuze? lemand, die z'n uitdrukkingen voor en achter bezorgd beziet voor ze mogen weggaan, zal kwalik schrijven van een varken, dat langzaam, lui, niet-vertrouwend, maar-half-willend naar de emmer van 't fluitende boerke kwam : „schoory o e t e n d ging het varken naar het hekje toe." Veel kans dat er schoorp o t e n d komt te staan. 'n Andere precieseling, die laten voelen wil door een woord hoe iemand naderde voorzichtigjes op z'n hakken of op z'n tenen zal schoort enend of schoorhakkend aandurven. Terwijl schoorl a a r z e n d, schoork lompend en schoorp ant of f e 1 e n d heel niet tot de onmogelikheden behoren. 'n Auteur in de Groene van Jan. '18, schreef van een „liefdes-Harpagon, die schoorlippend een zoen afschuift". Is schoorvoeten=sleepvoeten niet een werkwoord, dat men gebruikt of niet? Doch waaraan men niet mag zitten vervormen, wringen of breken. Zomin als aan een spreekwoord. Nemen, gelijk het is. Helemaal of niet. 1) 1) W a a r o m of men in dit biezonder geval huiveriger is voor nieuwvormingen ? Me dunkt, de voornaamste faktor is 't versteend zijn van s c h o o r, dat door die verstening minder bewegelik, stijver, minder smijdig en lenig is geworden ; 't wekt bij z'n gebruik altijd de gedachte, niet aan e i g e n betekenis, maar aan 't v e r b a n d; schoor-v o et en d, waar 't altijd in voorkomt.
62
BEWUSTE ANALOGIE.
,,Allervoordehandliggendst." A an het 1 i c h t b r en g e n, te voorschijn korner', voor de voeten gooien zijn werkwoordelike uitdrukkingen. De eigenlike naam is samenkoppelingen. Trouw houden de delen ervan mekaar gezelschap. Zo onafscheidelik zijn ze, dat, noem je er de helft van, de olikerds van de kias de wederhelft alvast noemen. Het zijn woordvormen, die op weg zijn om een samenstelling te worden. Het Joel is nog niet bereikt. Dat. zien we wel aan de schrijfwijze. Misschien zijn ze over jaren nog niet op de bestemming. Misschien wordt er morgen een opgenomen en vliegt naar z'n plaats. We hebben het met eigen ogen gezien, deze week. Het betrof de zegswijze ,,voor de hand liggen." Een samenkoppeling; meer niet. In een artiekel van ,,Boekenschouw", voegde van Heugten de boel bij elkander en vormde een samenstelling; schreef aaneen, hechtte de superlatief-uitgang achter vast, bracht het versterkende aller er voor; — net als bij honderden hoedanigheidswoorden en bijwoorden gebruikelik is — (zie de vele kolommen van het tweede deel van het Woordendoek der Nederlandsche Taal, bij al I e r), en daar staat het: en in den zonneschijn! al wat het doet is blomme zijn!
,,Dat veel voorkomende woordjes pro- of enclitisch gebruikt, den klemtoon verliezen en ten gevolge daarvan een gedeelte van hun klank, zoo bijv. ,,hij" na 't werkwoord, is toch een allervoordehandliggendste waarheid." (Boekenschouw. Jaarg. 12, No. 9, blz. 268.) Om beter te beseffen welke vormende taalkracht hier te werk gesteld is, vergelijke men de twee volgende zinnetjes met de juist aangehaalde: ,,de boom van buurman Hannes was het vooroverhangendste," en: ,,de baanveger gaf de in de weg zittendste jongen een flinke klap." Het zijn analoge gevallen. Toch bestaat er een slecht-uitspreekbaar verschil. We zouden zelf zo niet durven schrijven. Van Heugten's
BEWUSTE ANALOGIE.
63
samenstelling lijkt me rijp in het zinsverband; de twee van eigen vinding zien nog veel te groen. Is het bewust analogiseren psychologies te verklaren ? en uit te leggen als het natuurlik gevolg van een zuiver taalbegrip ? of m o e t aan manie of gemanierdheid warden gedacht? In „Als ons moedertaalonderwijs nog ooit gezond wil worden," op bladzij 44, wijst Dr. van Ginneken op de overeenkomst tussen kleutertaal en grote-mensetaal. Veelvoudiger en sterker gelijkenis wordt er bij kleuters en letterkundigen gevonden: Van beroep ondernemen beide stoute taalavonturen, overwinnen ze uitdrukkings-moeilikheden en openen ze nieuwe taalbanen. Van beroep en uit noodzaak. Voortdurend zijn ze in uiterste uitingsnood. Al is die bij de letterkundigen maar betrekkelik en gewild. Ze konden het oude-bekende, eerst-klaarliggende woord niet aanwenden ; omdat het hun niet juist genoeg was, niet voornaam, niet kleurig, niet beierend, niet speels, niet hakerig of snijdend genoeg. leder schrijver-van-iets-betekenis zal wel onder het licht werken van deze drie wetten : Keur uw woorden, voor ge ze uitgeeft. Neem geen anderlands woord, waar er een zuiver-Nederlands voor u aanwezig is. Laat de grootst-mogelike overeenkomst bestaan tussen uw woord en hetgeen ge verstaan en gevoeld wilt hebben. Over de leefbaarheid van een uitdrukking beslist de toekomst. Die kunnen wij geen van alien kennen. De gemeente maakt de spraak; niet de eenling-allêen. Maar in de spraakmakende gemeente, uit eenlingen samengesteld, tellen de mannen van het boek, de krant en het tijdschrift, minstens voor een voile een. Soms zijn de schrijvers zelf verlegen met hun vinding en twijfelen ze aan de toekomst van hun vondsten. Hun nieuwe woorden lijken hun veel op stappen ndast-de-weg, op de slootkant aan. In Godsnaam. Zij hebben hun plicht gedaan. Voor hen zijn ze de juiste woorden geweest, de
64
BEWUSTE ANALOGIE.
enige, de noodzakelike. Bewust stuurden zij ze naar de drukkerij. Daar gaan ze; ik kan niet anders. Het leven der taal wentelt vlak voor onze ogen. Het is een wenteling, die veel op 'n omwenteling gelijkt. Uden, Januarie 11, 1919. H. L1NNEBANK. Kruisheer.
BREDERO'S LAATSTE TONEELWERK? I. Bredero's laatste toneelwerk? Maar dat is toch de Spaansche Brabander? Kan, moet dit ook al weer „verkeeren"? De grote vorser, en grondlegger van onze litteratuur-geschiedenis nam altans aan dat De Stomme Ridder in de laatste tijd van Bredero's leven zou gemaakt zijn. Neen, vond Jan ten Brink, 1 ) : die zwaarmoedigheid en die ontrouw, waar Jonckbloet dit uit afleidt, haalt Bredero uit de oude roman, die hij vertoneelt ; liefst begint hij zo maar midden in 't verhaal. Nu wijzigt Bredero geheel naar eigen believen, vult aan, en laat weg: waarom begon hij dan juist met een stukje, dat schijnbaar zo los er voor dan staat ; en waarin niet is de invloed „te loochenen van de melancholie, waaronder de dichter in de laatste jaren van zijn leven gebukt ging" 2) ? In geen geval evenwel geeft de mededeling van ten Brink ook maar iets omtrent de tijd wanneer het stuk is vervaardigd. De Stomme Ridder nu is naar negen achtereen volgende hoofdstukken van de Palmerijn-roman bewerkt; de Griane daarentegen is samengesteld uit twaalf verschillende kapittels, waarbij eigenaardige moeilikheden waren van compositie; ook is de expositie in het laatste stuk veel handiger als in De Stomme Ridder: klonkluzie, deze moet eerder geschreven zijn. Maar waarom kan een dichter vroeger niet iets handiger exposeren ; en later zelfs opzien tegen de moeilikheden van verspreide stukken tot een geheel te verwerken, gesteld altijd dat hij daartoe aanleiding vond? En de „verdienstelikste gedeelten", de „lyriese partijen", in de Stomme Ridder? Welnu, die „kunnen later ingelast zijn om het geheel te redden". Immers, omdat er ook al twee andere toneelspelen, de Angeniet, en Het daghet in den Oosten onafgewerkt 1) In zijn Standaardwerk : G. A. Bredero. Historisch-aesthetische studie van het Holl. blijspel der XVIIIe eeuw, 2e geheel omgewerkte druk (1887). 2) Den Hertog, Gids 1885. 5
66
BREDERO'S LAATSTE TONEELWERK?
lagen, heeft de auteur de Stomme Ridder, waarvan hij enige jaren vroeger geen kans zou gezien hebben, — volgens de theorieen van sommigen, — iets goeds te maken, nog gauw voor zijn dood afgewerkt. „Da hoeret glouben zu" zei een middeleeuws dichter. In elk geval dient toch wel een beter reden opgegeven dan dat hij in de zomer van 1618 het beweerde brokstuk weer opnam, om wat tijdverdrijf te hebben „in die dagen van teleurgestelde hoop en koortsachtige melancholie," ofschoon zijn plan bleef het nooit te laten drukken. 't Aantal veronderstellingen kan nog vermeerderd, zo men wit; de hoofdreden is een andere. Daar het Moortje en de Spaansche Brabander zo veel hoger staan dan de Stomme R i d d e r, kan in 't algemeen Bredero na die uitmuntende realistiese spelen niet „weer terug zijn gevallen" op een romantiese stof ; na het meesterwerk van de Spaansche Brabander kan hij zich onmogelik met het ontwerpen van een tragi-comaedie als de Stomme Ridder bezig hebben gehouden. 1) Alsof na de schitterende kluchten, o.a. van de Molenaar (1613) niet de Lucelle volgt (1615)? Alsof het slotdicht voor de Spaansche Brabander niet gedateerd is op 6 Juni 1618; en het bruiloftsvers op Van der Hede en Stijntje Gerrits dochter niet op 10 April van dat jaar; en dat van Dan. Vorstius en Corn. Michiels niet een 14 dagen vroeger, op 27 Maart? Alsof bij kunstenaars, vooral bij de impulsieve Bredero, niet alles afhankelik is van de stemming, van hoe of „zijn muts staat"! 1) Jan ten Brink, Bredero II, 105, vgl. 19, 77, e.e. — Door aantenemen dat de Spaansche Brabander het laatste werk van Bredero was, kon Jan ten Brink ook een schitterend (vuurwerk)slot bezorgen aan zijn Standaard-boek over Bredero. Onbewust mischien werkt dit bij hem mee om Br.'s andere stukken voor de Spa. Brab. te plaatsen.
BREDERO ' S LAATSTE TONEELWERK ?
67
Zeker, wij stellen, met meer dan 6en vroeger, de Spaansche Brabander, en deels ook 't Moortje, en zeker de beide kluchten, boven de Stomme Ridder. Maar deed Bredero dit ; inzonderheid toen hij zijn sterven voelde naderen ? Deden 't zijn mede-Amsterdammers ? Rekende men ook in die tijd wel dat straatrealistiese zoveel hoger als het „geestige", vooral vermengd met het „kluchtige" zoals het toen werd aangeduid ? Die zich hierover verwondert, moet zich herinneren hoe Bredero in de opdracht van de Spaansche Brabander (1617) „de goddelicke lofzang van Jesu Christo" van Daniel Heynsius 1 ) zijn „hoogste poezie" noemt, „daar ick myn opperste ghenoegen in gehadt hebbe van myn leven"; niemand kan die horen of lezen „sonder beweginge en groote aandachticheyt, en recht-schapene soeticheyt".... Op grond waarvan mag de ontwikkelingsgang 2) die wij vinden dat de juiste is, die wij in hem wensen to zien, aan Bredero opgedrongen ? Deed men dit ook niet, then men Bredero's zieleleven in stukjes verdeelde, en soort bij soort plaatste, in plaats van de dichtergeschiedenis nategaan? Zo deelden deze methodisten 't leven dan van Bredero naar de indeling van 't liederboek in tijdvakken, met de vrome ernst op het eind, de verliefderigheid in 't midden, en de grap aan 't begin. Aprioristiese meningen mogen toch geen maatstaf zijn. Nooit mag, naar theorieen van Duitse, Franse of Engelse aesthetic, — hebben we ook Nederlandse? — het kunstenaarswerk beoordeeld en gerangschikt. 1) Die deze Nieuwjaarsdag 1616 aan de gezant van Zweden Jacob van Dijk voorlas. 2) Met deze theoreties ontworpen ontwikkelingsgang stemmen evenmin de feiten bij Samuel Coster. Op zijn Tiisk en (1613) en Teeuwis (1612) volgt het ouderwetse zinnespel Van de Ryck e Man (1615). En zijn Isabella (1618) wordt doodgedrukt door de ingelaste komiese tonelen en liederen (vgl. Kalff, Gesch. Ned. Letterk. IV, 130)
68
BREDERO'S LAATSTE TONEELWERK ?
Bredero geeft geen kunsterig spel van studeerkamer-mensjes, maar wil het leven doorgronden en uitbeelden. Dit doet hij ook in zijn Stomme Ridder. Wie niets voelt voor zo'n stuk, moet trachten zich over de apathie heen te zetten, of zich onthouden van een oordeel. Die er antipathiek tegenover staan, zijn zeker niet tot een juist oordeel in staat. Onbevooroordeeld dient ook dit zijn werk bestudeerd. II. Jammer dat we van Bredero zelf niet een ,,Tot de bescheiden Leser", niet een toelichtende inhoud bij de Stomme Ridder hebben ; allicht waren we dan ook enkele data rijker. Hadden Van der Plassche en anderen evenwel van Bredero niets over dit toneelstuk gehoord ? Een en ander is er nog wel te vinden in de weinige aanduidingen die over bleven. Bredero stierf 23 Augustus 1618, uitgeluid door zijn vele dichterkennissen en vrienden. Wel enige tonen boven de noot, noemt de een hem ,,een Plautus in zijn rijm, een Cicero in reden"; een ander dat hij is „geseten, in 't zoet Elesy-veldt, Niet verre van Homeer, niet verre van Virgiel, En heel dicht bij Ovid' "....
De broer van Pieter, Hendrik Cornelisz Hooft, verwacht dat Jupijn hem kennen zal als ,,sijn zoon"; Colevelt is overtuigd dat Bredero zal „in geener eeuw bij yemant zijn vergheten"; en ,,ama chi t'ama" vermeldt dat zijn werk „'t gansche Neerlandt door, zijn yeder voor de hand"...
Voor Joost van den Vondel is hij de man ,,wiens geest in schertsen munten wt", waarom de ,,de zieltjens droef" in de onderwereld 't is een klassiek grafschrift ,,nosh lachten om zijn farcen". Starter heeft hem beter gekend en evenals Johan Visscher, juister gewaardeerd:
BREDERO ' S LAATSTE TONEELWERK ?
69
„De grootsten van het Landt die prysen syn gedichten Voor d'eelste die daer zijn, in 't b o e r t e n, en het s t i c h t e n"....
Wel nog voor Bredero's dood kwam de tweede druk van de Spaansche Brabander in 't licht; 1) een berijmd bericht „tot den Leser" dagtekende de schrijver op „den 6 Juny A°. 1618". Het beroep op „den goedwillighen Leser", waarmee hij zich verdedigt tegen kwaadsprekers, is van vroeger datum : deze verontschuldiging eindigt hij met: ik zal „my spoeyen om U. L. e e r l a n g h een kluchtiger en veel gheestigher 2) ghemeen te maken"... Nu werd van hem nog in „'t Jaer ons Heeren 1618 ghespeelt op de Nederduytsche Academi" de Stomme R i d d e r, die aan het slot als datum heeft „A°. 1618, den 8 junij". Is dit niet het beloofde in de Spaansche Brabander? waar in zijn eersonnet voor de Stomme Ridder L. EBAS van zegt. ,,Danckbarende ghemeent', die immer hebt ghenoten De eerste, 3) komt geniet het lest' en beste van Hem, die u beter noch gheen ander gheven kan. 4)
Het „leste en beste" van Bredero, dat hij zelf kan aangekondigd hebben met „kluchtigher en veel gheestigher" als de Spaansche Brabander —: moet dan niet onderzocht of de Stomme Ridder ook verkeerd is beoordeeld door latere critici, werkende volgens „doktrinen"? 1) Deze is „volmaeckt" in April 1617. Maar wanneer is hij opgezet ? Wijst dat „volmaeckt" er niet op dat hij geheel of gedeeltelik vroeger was geconcipieerd ? Br. dekt zich tegen opmerkingen van zijn vrienden, die al wisten van 't vroeger (gedeeltelik ?) bestaan van de Sp. Brab. Ook gaat deze op de regel : „Al ziet men de luy, men kent se niet"; dit bewijst evenwel niet dat hij uit de tijd is van de klucht van de Molenaar „ghemaeckt in 1613", die eindigt met diezelfde regel. 2) Is bij Bredero, die zijn taal vol klank en betekenis schrijft, hier „kluchtigher en veel gheestiger" niet optevatten als : vol zonderlinge lotswisseling, en van me er g e est elike inhoud ? — (als in het middelnederlands). — Zeker is niet te denken aan 't onnozele „kluchtig", en 't onbetekenende „aardig, bevallig, lief". 3) Het eerste hebt genoten, .... de primeur. 4) K an, niet k o n.
70
BREDERO'S LAATSTE TONEELWERK ?
Voornamelik naar de Spaanse roman is de inhoud van de Stomme Ridder vaker verteld; daarom dient zoals Bredero die voor 't toneel schreef, met enige toelichtingen er bij, in 't kort wel teruggegeven. Twee Turkse Jagerinnetjes 1) — die niemand anders zijn als de prinsessen Aertsche Diana en Aerdighe 2) - gaan naar een bepaalde plek om de jachtstoet intewachten. Onder de indruk van de natuur om hen heen is hoog ernstig de zang en 't gesprek. Hoe mooi is alles, hoe hoog; niet te noemen met menselike mond. De mens is als de schone bloem ; onzeker is het leven: vertrouw daarom alleen op God : 1) In de le druk (= A) ; — de tweede en de vierde zijn door Van der Plassche gekorrigeerde nadrukken, de derde is in Rotterdam nagedrukt. 2) In de 5e druk (1638, = E) ; — uitgegeven zoals hij gespeeld is. Deze heeft veel wijzigingen. Zo zijn de Ti p kse jagerinnetjes (= A.D. en A.) op de lijst van personen weggelaten ; de reden is blijkbaar aan Unger e.a. ontgaan. Staat onder de Spa. Brab. „v o l m a e c k t" April 1617, onder, de St. Rid. komt alleen de datum voor; en deze draagt wel de kenmerken, inzonderheid in de toneelaanwijzingen en indeling, niet „volmaeckt" = afgewerkt, te wezen. Die in A nOch in E zijn in orde, in geen van beide volledig doorgevoerd. — Trou wens in dit opzicht is geen van Br.'s toneelspelen afgewerkt. Een verlegde bladzij in A liet wel het lied „Wie dat zo dol als onbedacht ..." tussen de dialoog komen van Keyser en Aartsche Diana, in plaats van na vs. 517 (volgens de nu gegeven sijfering). — Het handschrift, waarna A in 1619 is afgedrukt, was wel het handeksemplaar Van Bredero zelf. Dit blijkt uit de toneelaanwijzingen, vooral uit die bij vs. 1224, en vs. 307 : S y (= in de 5e dr. Aertsche Diana) te p a a r t met A r d e m i e r e (d.i. de de naam van Aerdighe in de Palmerijn-roman, waarnaar Br. werkte ! in de 5e dr. staat: Aerdighe) en staetsdochters volghen (dit laatste woord ontbreekt in de 5e dr.) — 't Blijkt ook uit het opnemen van de regels 1445-1490, die mededelingen over Margareete inhouden. — De 5e druk (E) zal het eksemplaar wezen, zoals het door de Academie in 1618 was opgevoerd : het regisseurs-eksemplaar. Daarin had men de regels 1445-1490 weggelaten, en verder gekorrigeerd de bedrijven en de personen-lijst onderling.
BREDERO ' S LAATSTE TONEELWERK?
71
„alles wat men zichtbaar ziet, Dat is een zichtbre grote niet, Daer niet is op te bouwen : Maar Godt is te vertrouwen."
Wel beweren de mensen God lief te hebben, maar wat zijn hun daden? Liefdeloosheid, eerzucht, heerszucht is overal, in staat en kerk. Gelukkig die „doet na Gods Ghebodt En gaat uyt hem in Godt..."
Toch, de mens is ,,haest verkeerlijck lichtvaardich", en „het groote goede goet, Dat Godt hem doet ghestadich, Dat stoot by met de voet..."
Daar horen ze „de horen" en ,,'t gheraes van de waylien", en beiden trekken door 't koorn naar 't jachtveld. Twee jagers 1 ) — het zijn Amoureusje en Manshooft 2) — gaan de stoet vooruit ; ze zijn opgetogen over de jacht op „hart, en hindt, bars, beer, en das, bock en geyt, op vas, luypaart en leeuwen.... „Wat was daar een ghejach van gillen en van schreeuwen, Van vloecken, van ghebaar, van hu hu huw, loop, loop, loop"....
er vielen er verscheidenen „twee raacktender ter aarden Get daar was zulcken spul, die sloech, die stack, die smeet Die gongh, die sprongh, die drongh, die hongh, die riep, die kreet"....
En zo „komt den adel," vrolik over de wel voldane jacht, „met zinghen en met springhen" aan. Voorop gaat Alderecht, die vrijt naar Aartsche Diana 3); zijn juichtoon is I ) In de le druk. 2) In de 5e druk ; daarom zijn hier in de lijst van personazien „Twee jaghers" (van de te dr.) weggelaten. 3) Dit staat eerst aangeduid bij vs. 1104 als toneelaanwijzing (vgl. vs. 1141.) — Sommigen schijnt het ontgaan, waarom ze vinden dat het liedje hier niet past.
72
BREDERO'S LAATSTE TONEELWERK IP,
„Al ben ick, schoon liefje, niet machtich rijck Ick ben ten minsten als mijns ghelijck : Wat gheef ick om 't goet! De beste rijckdommen leggen int ghemoet.... Daarom, Prtncesse, zoo acht ick aldermeest De gaven van u doorluchtighen gheest, En u hoogh vernuft Dat alle de werelt braveert en puft"....
De Edelen, Woutheer, 1) en Alderecht, 2) en de anderen vinden de hun onbekende man op de grond liggen ; in hun baldadige jachtroes slaan en stoten zij hem. Als goed ridder maakt deze korte wetten met zijn rust-verstoorders ; een zestal sneuvelen. Daar komt Aartsche Diana met Aerdighe en de Staatsdochters de vechtenden scheiden. De Stomme Ridder biedt haar zijn zwaard aan als teken van overgave. Aan Alderecht wordt, te recht, naar de wederwaardigheden gevraagd; met duidelike voorkeur neemt zij de eerstaangevallene in bescherming „om dat zijn Edelheyt zoo wel weet te kasteyen De zotheyt van de zots"....
en maakt hem tot ,,edelman van haar huys." De keizer, die met zijn hof naar de jacht komt zien, schenkt aan zijn dochter de vangst, die daaronder de Stomme Ridder begrijpt ; maar de keizer heeft al beslist dat deze voor de leeuwen zal geworpen tot genoegdoening van de bloedsvrienden ; hij gaf zijn woord ; 't heilig recht mag niet aangetast. Alleen mag op 't smeken van zijn dochter de Stomme Ridder zijn wapens behouden. Over het gauwe verloop van de „aertsche dingen" peinst nu de bedroefde Aartsche Diana, vaak „zent God een schynend' leet, Dat na werdt lief bevonden. Het schranckel wanckel avontuur 1) Vs. 296. 2) Vs. 297, 298a.
BREDERO'S LAATSTE TONEELWERK ?
73
Dat went zijn raden alle uur, God laat, om best, de vromen Veel ramps en drucks opkomen. Maar den getroosten hoop op Godt, Hem kan gheen quaat doen zuffen, Daar is gheen so rampsalich lot Dat by niet kan verbluffen: 't Ghemoet is onbeweeght en vast, Het draaght zijn Lief ghelyck zyn last, Het ziet altijdt een open, Om 't beste te verhopen."
Daarop gaat zij „storten een gebedt, Misschien hoe de goede God den Edeling ontzet ....
Aartsche Diana is verliefd op de Stomme Ridder; evenals Aardighe, die om zijn leven tevergeefs had gesmeekt aan haar oom, de Mohammedaanse Soudaen ; zij komt om met de Stomme Ridder te sterven. Beide prinsessen juichen, vooral Aartsche Diana is verrast, als hij onbezeerd uit de leeuwekuil naar boven wordt geleid : is het zijn geest? Al 't hof ontvangt hem. De keizerin acht dat hij „van hooch of konincx bloedt" is geboren ; de keizer noemt hem „zoon", een voor-prent al van later; door alien moet Zege-Heer, de Stomme Ridder, worden geeerd. Terwijl hij overluid denkt over de verzoekingen waarin hij komt, loopt bij de beide verliefde nichten de mond over van wat de liefde is, en jeugd en schoonheid waard: „De min is 't leven van ons leven.... Daar 't schoon hem 't klaarst vertoont, daar stichten wij altaren Vol wieroocks"....
Waarop van Amoureusje, na dit ,,schrandiseren", een pleidooi volgt voor de lelikheid .... „Wie heeft ooit een zulke zotte klap gehoord ?"
vraagt de princes. Heel juist aan de wedstrijd tussen beide jonkvrouwen om 't bezit
74
BREDERO'S LAATSTE TONEELWERK ?
van de Stomme Ridder sluit zich aan het lied van de choren : „Wat wissel van leven, wat groter strijd Heeft hier een Christen ridder altyd...."
en men denkt aan Bunyans Pelgrimsreiziger : de wereld trekt haar ridder, de liefde zoekt hem te verleiden ; hoe blijft hij staande? Een moorse prins Brandamant komt om zich te laten verlossen van de brandende krone. Hij was naar 't hof gereisd van de koningin van Tharsen ; haar liefde had hij genoten zonder „houwlycksche voorwaarde van trouwe of anders iets." Na een dag of tien was hij weggegaan en had in zijn vaderland een ander tot vrouw willen nemen. Toen had de Tharsiese vorstin hem een betoverde kroon als huweliksgeschenk gezonden, die ontvlamde, en op zijn hoofd bleef branden. Naar het hof van de Soudaen komt hij nu, waarvan de „luytruchtige faem" zegt dat er een „stapel van ridderschap" is, van ,,oprechte schepsels",— om hulp die hij niet vinden kon in Oost en West, in 't Noorden en in 't Zuiden. Want verlost kan hij niet v6Or hy de „Trouste Minnaar" had gevonden. In een plechtige hofzitting kan nOch Alderecht, „Aartsche Dianaas Vryer'', nOch Hereman, „Aardiges Vryer", de kroon loskrijgen, integendeel, deze brandt nog feller. 't Lukt zonder moeite aan Zege-Heer, die hem aan de Soudaen aanbiedt, maar zelf weigert als beloning een stall met toebehoren van hem te ontvangen, al laat hy zich de paarden en wapens en galeien van Brandamant beleefdelik welgevallen. De gunst van de keizer, en de liefde van de vrouwen, wekt afgunst bij de edellieden ; er ontstaat „murmuratie". Alderecht, die had ...in zijn jonghe jeucht ghewandelt en ghereyst, En had schier al besocht wat dat men kan besoecken In Heeren hoven, en in menschen, en in boecken,... 1)
houdt de party op van die niet door afkomst maar door schone gaven uitblinken. 1) Wie is met Alderecht bedoeld in Amsterdam ? Toch niet Rodenburg?
BREDERO ' S LAATSTE TONEELWERK?
75
Aartsche Diana intussen is jaloers op Aardige, en wil haar van 't hof verdrijven. Deze geeft aan de Stomme Ridder een ring en zelfs een kus. Hij wijst haar af, maar smeekt aan Aartsche Diana die alles waarneemt, en verontwaardigd haar openlik te schande wil maken, vergeving voor de prinses. Aardighe die „het derven (gemis) dat een onophoudelyck wroeghen (en knagen) maakt", niet kan uitstaan, sterft aan een gebroken hart „door groote spyt". Niet als Sappho begaat zij zelfmoord ; 1 ) zij beveelt God haar ziel; Hereman die zich doorsteekt, spreekt heel anders. Groot is de ontsteltenis onder de hovelingen, als beiden, stervende en dood worden gevonden. Op bevel van de keizer komt Doctor Gratianus ; tegenover hem beredeneren „een oudt wyf Moersgoelick en Modde van Gompen" dat de dokters van vrouwe-gevallen niets weten : „d'een houtet met Paracelsis, die met die, en die met Galenis, .... Wy weten waert 't schiet, wel helfte beter voor een wijf, Dan dat daar een man zal gaan over een vrouw menschen lijf." — Zo wordt de eerste doktoresse in Holland verdedigd. — Aartsche Diana tracht nu Zegeheer te winnen, door hem te wijzen op haar heusheit en haar wel-laden : „u zelve wat verkloeckt"; neem de gelegenheid waar om voor uw liefde uit te komen. 2) Hij wil van haar niets weten, en „wijst met 1) J. ten Brink laat haar vergif innemen. Wat gezegd wordt, is niet geheel duidelik, en de toneelaanwijzing ontbreekt. Maar — het toneel werd gespeeld, dus vertoond. Zegeheer, die niet bij 't geval is geweest, onderstelt zelfmoord (vs. 1872) ; zij ligt „in haar bloedt versopen" (vs. 1867) : wat 't bloed is of Van Hereman, of omdat haar „hart-aar geborsten is" (vs. 1972, vgl. ook 1666.) De keizer kan „met zijn vernuft int minst besluiten niet Hoe dat dit misval is ghekomen" (vs. 1865/6, vlg. 1969 v.v.) 2) Men heeft in dit toneel veel meer gezocht als er in zit. Evenals in de woorden, die men de tegenwoordige verergerde zin geeft, of dubbelzinnig opvat, in plaats van nategaan wat men in Br.'s tijd er onder verstond. Een en ander is niet dubbelzinnig. Te vergelijken in geen geval met de Franse en andere vreemde produkten van nu.
76
BREDERO'S LAATSTE TONEELWERK ?
zijn vingers, met zijn voeten, daar na met een slappe hanghende handt" — wat beduidt dit manuaal, deze pedaliteit? — Om de afwijzing is Aartsche Diana buiten zich-zelf. Afwisselend wil ze de landloper die zijn leven, zijn hoogheid, alles, aan haar dankt, haar wraak „doen heugen"; dan gunt ze hem „de allerbraafste man „rneerder goets als ick u mercken laat.... Hoe dat by my meer hoont, meer trots en quaadts aandoet, Hoe ick hem liever wil en wensch in myn ghemoed"...
Psychologies juist is dit razen en goed-praten gedacht en gezegd : zo „geestig" als in geen ander zelf-gesprek van Bredero ; geen wonder, hij kende de vrouw. De nigreense prins Amaran komt met vier broers Aartsche Diana beschuldigen dat zij „heeft valschelyck, met wreetheyd onghehoort, Haar nichte de princes" — zijn geliefde — „onmenschelyck vermoort,"
en hij wil dit bewijzen met de wapens. De onschuldig-beschuldigde valt, diep gekrenkt, uit tegen de aanklager ; waarom is zij geen man om de lasteraar aftestraffen ; maar zij rekent op een helper onder de hovelingen. En haar varier, verontwaardigd, belooft haar aan die verdediger tot vrouw. Alleen — „sy swygen : schricken van vreze", — ook Alderecht, die niet vergeten is hoe slecht zijn bluffende trouwigheid to pas kwam bij de brandende kroon. Dan is Aartsche Diana wanhopig, „Van al de Ridders, laas ! en isser, ach ! niet een Die voor mijn jonghe lijf nu in de strijt wil treen."
Zij die woedend is geweest op Zege-Neer om zijn afwijzen, vindt niemand om voor haar optetreden als deze zelf ; die „wordt sprekende door 't zien van der groote noot van Aartsche Diana".
BREDERO ' S LAATSTE TONEELWERK ?
77
En juist door 4n partij kiezen, en zijn overwinning, blijkt haar onschuld. De overwinnaar brengt, als David van Goliath, het hoofd van Amaran bij de keizers dochter : „ghelieft u anders let ?" Terecht, 1) want de beschuldiger had nog van de keizer de brandstapel geeist voor de overwonnene. Aartsche Diana's vader is uiterst verheugd. Zij-zelf zal hem lonen met het dierste dat zy weet, „fiat's met myn eyghen hart;" weiger dit niet, waar de goede Ooden het tot loon u bieden. Zege-Heer heeft gedaan wat hij zijn plicht vond. Hij weet dat hij vondeling is, al heeft de koningin van Tharsen laten berichten, voor de tweestrijd, dat hij van veel hoger komaf is. Overdenk of 't goed zal wezen „zoo laach" to trouwen, raadt hij. Zij aarzelt geen oogenblik, en als beloning ontvangt Zege-Heer de keizers dochter tot vrouw. En zo schetst Mildert in zyn eerdicht terecht de korte inhoud als: „Hier sterft de een door min, daar liefd' de ander voedt Hier krijgt het quaat zijn loon. Hier gaat de deucht verheffen"..••
IV.
Zege-Heer is de vrome ridder, als weinigen trouw aan de vrouw van zijn liefde — al mag de een of ander zo'n jozef, „zulk een farizeeer" — door „de Nederlandse kalvinist" Bredero van hem gemaakt, nog al mal vinden. Niet door eigen kracht blijft hij trouw en kuis „Ghy doetet, groote God, dat ick my niet bezondich Aan de wel-lusten van het weelich dertel vleys, Dat mijn menschelijckheyt bespringt van reys op reys ..." ...„ontzet my Heer der Heeren,"...
en juichend kan hij eindigen 1) Sommigen vinden deze toevoeging onnodig: „iets als in een slagerswinker , -- maar --
78
BREDERO'S LAATSTE TONEELWERK?
„God sy danck, die my zo wel heeft beghenadicht, Dat ick volkomen ben ghetuchticht 1) en bezadicht..."
De Soedaen is „godvreesend' en ghed wee" 2), vredelievend, ,,steeds behaecht hem het weldoen", rechtvaardig, ook tegenover zijn dochter, die hij straffen zal zo haar beschuldiger recht heeft. Hij Bert de flinke vondeling boven alien, van 't begin aan dat deze Brandamant de kroon of neemt, want dezen „maken haar gheacht De gantsche wereld door, door deughden ende kracht, Haar komt de eere toe, en niet die haar begheven In yd'le feesten groots, noch in een vroomlyck leven Van luye ledicheydt en and're mack'lyckheen"...
zo een neemt hij graag als schoonzoon, „Hy is dan wie hij is, al waar hij lomp of grof ....";
't rijk heeft hij van schande verlost, zijn dochter dankt hem haar leven. Deze heeft hem lief boven alles, „niet als de lichte 3) vrouwen, Die yeder lieven en geen zinlyckheyt en trouwen, 4) Maar als de schoone ziel, in welcken blijft gheprint De liefde van het beeldt die het onentlyck mint...."
Zij durft veel vragen omdat hij „heijmelick op haar zijn jonst zo heeft gheleijt...." Bij Aardighe, zacht en lief van gemoed, overheerst de liefde geheel. Noemt Aartsche Diana nog de eer (het fatsoen) ,,een redelijk betoomen", zij acht het ,,een schaduw die wat schijnt"; want „De wel-lust van de min 5) is een middel, of raat, Tot een versachting van al 't menschelycke quaadt : 1) Mijn driften onder tucht zijn gebracht. 2) Voegt zich naar Gods wil. 3) Lichtzinnige. 4) Niet trouw blijven aan hun genegenheid. 5) Liefdes zalig genot.
BREDERO ' S LAATSTE TONEELWERK ?
79
Want als men die ghebruykt, soo werden uytghedreven De qualyckheden van dit kort en pijnlyck leven, Kort is het door de vreucht die men alhier gheniet, Doch pijnlyck, en lang, door 't stadighe verdriet. En zijnse dan niet kleyn van oordeel en van kennis, Die niet in tijdts versien in haar blijckbare 1) schennis, En nemen tot haar heyl het wenschelyckste soet Der minnen, dat men doch voor Godlyck houden moet"....
Vrouwen toch zijn „vast ghelymt aan hun zinlyckheden" 2), „steets gheven zij voile macht" aan wat hun lust, „quaadt en g oe d t ".... „dan kan schaamt, noch eer, noch quelling, noch verdriet, Noch vreught, noch vrees, noch doot, hun zotheyt 3) doen te niet" ....
Evenwel heeft de „Nature het vrouwelyck gheslacht Tot alle eerbaarheyt en kuysheyt voort-ghebracht"....
in dat geloof blijft Zege-Neer. Evenals de prinsessen, bewondert ook Alderecht, de broer van Aardighe, hij, die „alien recht" doet, deze Stomme Ridder; hij verdedigt hem wakker tegen de afgunstige Phillebaert, Heereman, en Warenar. Hoewel Aartsche Dianaas vrijer, begrijpt hij dat Zege-Neer willens zijn medeminnaar niet is, niet helpen kan dat de keizersdochter deze de voorkeur geeft. Tegen Amaran durft hij haar partij niet opnemen: twijfelt hij aan haar onschuld? In 't eind, zijn loon is weg. Brandamant, die alle vorsten tot schoonzoon begeren, aan wie de koningin van Tharsen haar liefde geeft, de verwende man, moet boeten voor zijn onstandvastigheid. De verliefde prins Amaran, die „heel glorieuselyck" insinueert — hoe begrijpelik ook — dat Aartsche Diana haar nicht heeft vermoord, ontvangt het loon, weggelegd voor „ongelatenheid" en kwaadspreken. 1) Nadeel, wat zij blijkbaar te kort komen. 2) Neigingen. 3) Onverstand, onwijsheid.
80
BREDERO'S LAATSTE TONEELWERK?
Alderecht bluft, maar de vlammende kroon blijft, Heereman zweert zijn reinheid, maar de kroon brandt te heviger in Brandamants hoofd: de grootsprakigen komen te schande uit. Alleen Zege-Heer, als hij uit medelijden de ongelukkige prins wil helpen, roept de „Hemelvoocht" aan, „die 't alles ziet en weet, Ghy weet dat ick te kort de kuysheyt noyt en deet : Ghy weet hoe dat ick my in alles heb onthouwe"....
hem lukt het. Deugd en ondeugd ontvangen hun gerechte loon. ■.
(Slot volgt.)
BUITENRUST HETTEMA.
KONTAMINATIE. VIII. Uitbreidingsfeer. Ongetwijfeld heeft de belangstellende lezer bij 't nagaan der geciteerde kontaminaties meermalen gedacht : ja ! ook al 'ns gehoord. De meeste voorbeelden nochtans zullen wel onbekenden zijn geweest. Bij 't aanhalen volgde ik deze gedragslijn : ik vermeldde enkel gevallen die ik zelf konstateerde, behoudens 'n paar voorbeelden die me door kollega's werden aan de hand gedaan. 1k liet 'n kontaminatie niet weg, omdat ze misschien reeds elders gedrukt stond. Bij de gevallen die ik van elders overnam, is steeds de plaats geciteerd. Ook de volgende verdeeling over de uitbreiding der gevallen is uitsluitend gebazeerd op eigen waarneming. Aan anderen, mijn meening aan hun bevindingen te toetsen. De graad der uitbreiding gaat in 'n chromatische ladder omhoog van strikt-individueel tot absoluut-algemeen. 't Ligt natuurlijk niet in de bedoeling — zoo iets zou trouwens onmogelijk wezen — van elk geval precies de uitbreidingsfeer vast te stellen. We geven slechts de hoofdverdeeling, met voorbeelden van elke groep. We meenen onderscheid te moeten maken tusschen de volgende gevallen: 1. Gerzoleerd-individueel, 2. Sporadisch-individueel, 3. Konstant-individueel, 4. Konstant-sociaal-lokaal, 5. Epidemisch, 6. Universeel. A. Geizoleerd-Individueel.
Zoo noemen we de gevallen die toevallig eons voorkomen m. a. w. 't gebruik blijft beperkt tot die eerie verspreking of verschrijving. 't Valt buiten alle kontrole positief aan te geven, welke kontaminaties absoluut slechts eenmaal voorkwamen. Immers wat de eene psyche associeert, kan onder gelijke omstandigheden 'n andere psyche ook associeeren. En wat in eenzelfde geest eenmaal de aanleiding gaf tot 'n verspreking, kan 't ook 'n tweede maal worden. Evenwel kunnen de kombinaties soms z(56 grillig of ongewoon zijn, dat 'n herhaling ervan niet Licht zal voorkomen. We riskeeren 'n paar voorbeelden. 6
82
KONTAMINATIE.
486. Boomen „ont Inaakt.... van et zelfgekweekte blarenschoon" (neologisme??. ontdaan, ontbloot -1- naakt) 1). { oogenblik 487. wacht even 'n ooge(n)Iment moment. o ment
l uit de lijken, 't rood g.
488. hij was uit de flank geslagen rechts uit de flank. B. Sporadisch-Individueel.
Dit zijn de gevallen die bij twee of meer personen onafhankelijk van elkaar voorkomen. 't Zijn dus strikt individueele kontaminaties. 't Is 'n eerste stapje naar algemeen-worden. Uit de kleinere of grootere menigvuldigheid der herhaling, onafhankelijk van elkander, blijkt de mindere of meerdere geschiktheid tot verbreiding. Sommige begrips- en klankverwanten associeeren makkelijker dan andere. Van verschillende personen noteerde ik, met varianten in de zin natuurlijk : 't was door de war gegaan (124; 4 X) ; Ze slapen onder een hoedje (291; 3 X) ; hij heeft er voor 'een jots van begrepen. (294; 3 X); daarvoor was ie niet in de weg gelegd (426; 2 X) 2). C. Konstant-Individueel.
Hieronder verstaan we kontaminaties, die 0 een en dezelfde persoon 'n geUkte, vaste zegsulze (geworden) zijn. Wat 6enmaal 'n versmelting veroorzaakte van twee synoniemen, kan dit Licht ook 'n tweede keer klaar spelen. 't Psychisch proces heeft beide keeren 'n gelijk verloop. Door de wet der associatie worden de gelijkwaardige uitdrukkingen gauwer samen opgewekt. Ten slotte behoeven de zegswijzen niet meer versmolten to worden, maar „kant en klaar", gekontamineerd en wel, komen ze voor de geest. 't Is dan niet meer een zich telkens herhalende kontaminatie, maar 'n vaste manier van zeggen. 479. 'n „Tijdelijk" konstant geval nam ik waar bij 'n bijna driejarig baaske — de jongste kontaminator die z'n bijdrage ') R. K. Jong. Stud. Blad no. 183,64. 2) Verder nog tweemaal o. a. nos. 9, 15, 39, 40, 57, 82, 85, 128, 135, 268, 278, 323, 328, 329, 356, 425.
KONTAMINATIE.
83
leverde voor dit opstel ! — Er werden akrobatische toeren met hem verricht. De ,,impressario" die 'm telkens optilde hoog de lucht in, riep iedere keer: rechtop, omhoog. En dan ging ie de hoogte in. De kleine akrobaat nam van de aanmoedigingswoorden „rechtop" over, dat ie uitkraaide van genot met dat ie opgeheven werd. Maar opeens klonk er ,,r e c h t h o o g". En tot viermaal toe herhaalde hij dit. Toe werd ie verbeterd ! 'n Punt van belang is, dat 'n grhoorde kontaminatie door 'n tweede kan worden overgenomen als 'n juiste uitdrukking. Deze overneming is dan geen persoonlijke versmelting. 't Was me onmogelijk vast te stellen van de konstant-individueele gevallen, of ze hun ontstaan te danken hadden aan vroegere eigen kontaminatie d. w. z. of 't eigen ,,fabrikaat" was, of dat ze gewoon van 'n ander werden overgenomen. De volgende voorbeelden hoorde ik 'n paar maal op verschillende tijden herhalen door dezelfde persoon. lk ,,interviewde de spreker" en kwam tot de ervaring, dat de kontaminatie in zijn taalgevoel 'n juiste zegswijie was. lk meen ze dus konstantindividueel te mogen noemen. Enkele voor hier gereserveerde voorbeelden zijn : 490. 'k heb 't nooit te weten heb geweten, achterhaald of dgl. ben te weten gekomen. gekomen. 491. hij maakt er een slaatje van vgl. n. 32.
{ laot ich mich gevallen 492. dat laot ich I mich I bevallen kan mich bevallen. 493. z'n driften laten botvieren vgl. n. 314. 494. volgens ouder gewoonte vgl. n. 365. op (water en brood of dgl.) 495. he left opter wink { van de wind. Van de vroeger reeds aangehaalde voorbeelden citeer ik nog: de boel in 't honderd schoppen (132; of is 't analogie ?) tusschen neus en dorpel (412). Van 'n paar voorbeelden konstateerde ik de konstantheid bij een persoon, maar hoorde ze ook nog sporadisch-individueel van anderen :
84
KONTAMINATIE.
houd je op je stuk.
496. hout I tick I in acht veur 'm neem je in add. dag krieken van den dag. 497. bij 't krieken I van de I haan { kraaien van de haan. merg en been .
498. 't ging 'm door merg I en ziel {door de ziel. 499. eine ing verlpiere
verzitten. peere (= klap geven).
Van de vroegere voorbeelden nog : dat had ik nooit achter hem gedacht (34); wat dat aanbetreft (241); hij was er veraansprakelfile voor (259); hij is door de wol heen (412) 1); zoolang over noodig hebben (457). D. Konstant-Sociaal . Lokaal.
Bij de sporadisch-individueele, gevallen werd er reeds op gewezen, dat dezelfde kontaminatie verspreid kan voorkomen, zonder dat de personen in eenig kontakt met elkaar kwamen. Wanneer zulke sporadische gevallen bij de onderscheiden individuen geizoleerd blijven, dan is de kans op algemeen-worden verkeken. Wordt echter 'n kontaminatie bij een persoon konstant-individueel, dan stijgen de kansen voor 'n duurzamer en algemeener bestaan. We gaven onder C reeds eenige van deze overgangsgevallen (n. 496 vv.). Zooals overal, gaat hier ook alles geleidelijk. In 'n kleinere taalkring zal lets eerder algemeen verspreid zijn dan in 'n grootere. Als vader 'n bepaalde kontaminatie konstant gebruikt, dan is het geen wonder, als in de jamiliale kring vaders zegswijze door de huisgenooten wordt overgenomen. Ze maakt opgang in deze lokaal en numeriek beperkte taalgroep, ze wordt er konstant-algemeen. Van diezelfde vader — tevens wethouder en voorzitter van de boerebond kan aan stamtafel en in vergadering invloed uitgaan. Met z'n ideeen worden vaak ook de woorden overgenomen, waarmee hij ze verkondigt. Zoo kan 'n spreekwijze zich verder 1) Ook Clara Viebig. Het dagelijksch Brood 2, Vert. Mevr. v. Heuvelinck, blz. 306: Tot haar „die door de wol heen waren" behoorde deze althans niet.
KONTAMINATIE.
85
verspreiden, zij het dan lokaal nog vrij beperkt. Door uithuwelijking van zoons en dochters kan die uitbreiding grooter omvang aannemen. Bij deze konstante groepgevallen onderscheiden we lokale en sociale taalkringen. 1) De familiale taalkring is geenszins uitgeschakeld : doch hoe kom je aan de voorbeelden ? a. Sociale Taaikringen. Met van Ginneken verstaan we hieronder „de groepeeringen naar stand, staat, vak, godsdienst of partij". Deze groepen kunnen lokaal verspreid wonen, of plaatselijk 'n nauwer aaneengesloten geheel vormen. 1k begin met de werkwoorden op -eeren (n. 178-240). Dit soort gedijt vooral bij hen die de klok hoorden luien, maar niet weten waar de klepel hangt. Personen die geen fransch kennen, of van 't weinigje wat ze d'r ooit van leerden, niet veel overhielden, zijn er genoeg. Bij deze klasse van taalkundig minder geschoolden komt dit soort kontaminatie heel veel voor. Daar nu deze groep over 't heele land verspreid woont, zou men geneigd zijn te denken, dat zulke gevallen vrij vlug in 't algemeen nederlandsch ingeburgerd raken, te meer nog daar meestal verschillende nederlandsche synoniemen 't aannemen van 'n overtollig prefiks sterk bevorderen. Bovendien kan en zal de analogie haar werking doen : 500. oprestaureeren — opmaken, opknappen, oplappen, opflikken, opsmukken, opsieren, optooien, opschikken. 501. toevulkanizeeren — toemaken, toevoegen, toedoen, ,,toesoldeeren", toesmeden, toeslaan (dial.). 502. uitspionneeren — uitzoeken, uitpluizen, uithalen (dial.), nithooren, uitrafelen, uitvinden (dial. germ.), uitvragen, uitvorschen. 503. bekritizeeren — bedillen, beoordeelen, bevitten, bepraten, beredeneeren, beknorren, begrommen, bekibbelen, bekijven, berispen. Dit laatste voorbeeld is vrij algemeen. Zoo noteerde ik b.v. 1) Deze termen naar van Ginneken, Handboek der Ned. Taal I, 11.
86
KONTAMINATIE.
uit „De Tijd": „De correspondent van het Bat. Nieuwsblad in Djambi becritiseert het optimisrrie in de officieele communiques." Heel gewoon zijn ook beinfluenceeren (191), naprakkezeeren, (198), veraltereerd (221), verassureeren (223), verordeneeren (235). 504. rondpresenteeren — rondbrengen, ronddeelen, rondsturen, rond laten gaan — is ook zeer gebruikelijk. Waarom zijn betrekkelijk weinig van deze kontaminaties algemeen geworden? De reden hiervan is niet moeilijk te achterhalen. De Nederlanders die fransch (latijn) kennen doorschouwen de kontaminatie, ze voeren er iets minder-beschaafds in, en vermijden ze dus bewust en met zorg. In 't middelnederlandsch waren ze ook heel gewoon, waarover later. In de tegenwoordige literatuur, maken romanschrijvers en novellisten er 'n ruim gebruik van, als ze personen uit de lagere volksklasse en de kleinere middenstand 't woord laten voeren. Enkele citaten: Melati van Java, Hermelijn II, 209: maar dat is toch geen vrouw voor u, die met een prinses verangegeerd is geweest. S. Abrams z, — Wilskracht 56: Nou, hij was strakkies ook heelemaal veraltereerd van den schrik; 62: Nou meheer als u zenie in de kamer het, dan hou ik me angerikkemendeert — Christ. J. F. Vetter, Eenvoudige Menschen 16: Wanneer „Mevrouw Bron" het had over na-dussert of over de korsjetten...., als zij beweerde iets te kunnen anrikkemandeeren, of dat die of die nog in haar permantasie was, dan meenden beide meisjes .... dat moeder zich beter van min hooge woorden kon bedienen; 49: dan ken geen mensch zich meer verekskuseere. — O. F. Haspel s, Onder den Brandaris 26: dat zijn beschermeling ging varen met dat verrinneweerde yolk van een logger; 78: zoowat visschen voor verdiverteering; 108: Maar .... hoe totaal uit elkaar gerukt, verdestrueerd 1). J. v. M a u r i k, uit een Pen, 57: waarom ik nou zoo veraffronteerd ben geworden; Burger1) Vgl. v. Ginneken, Handb. der Ned. Taal I, 41 Tongval van Noordwijk aan Zee : hij is an de zuip egaaen en allis haittie verdisteleweert.
KONTAMINATIE.
87
luidjes 142: Mevrouw kan er van verassureerd zijn, dat alles civiel en netjes zou gebeuren. We meenen 't hierbij te mogen laten. Moeilijker wordt 't voorbeelden aan te halen van andere kontaminatiegevallen, die uitsluitend in sociale taalkringen algemeen zijn. lk begin met 'n geval dat wellicht hier thuis hoort: { des Hoods 505. des I nooldig zoo noodig. 't Komt uit de strafproce sformulieren „gelijk die in zwang zijn bij de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch".1) De vraag is maar: is 't daar 'n gelzoleerd geval of 'n geijkte zegswijze. Zelf kan ik die vraag niet beantwoorden. Uit de rechtstaal is ook: 506. Zich verabuzeeren— zich vergissen, z. verzinnen, z. verpraten, z. vergallopeeren e. dgl. —, doch is dit woord niet buiten de rechtstaal ook in gebruik? Flier zou ik ook kunnen wijzen op „rechterlijke" verbuigingen als: des overledenens broeders en zusters, des overledenens uiterste wil, des gedaagdens. 2) Van Oinneken 3) vestigt bij 't b a r g o en s c h er de aandacht op „hoe Nederlandsche, Hebreeuwsche en Jodenduitsche formate elementen hier analogisch en contamineerend samenwerken tot onderlinge uitbreiding." Specialisten in 't vulgairhebreeuwsch en de dieventaal mogen dit vraagstuk aan 'n nauwkeuriger onderzoek onderwerpen. 507. Voor 't woord ,, verrader(n)" heeft de dieventaal: 4) verkleffer(n), verknoeier(n), verknijzer(n), verlinker(n), vermamsen, verschieren, versliegeraar. 508. Afroojemen: afloeren, afspieden, afkijken, afgluren; 509. beseibelen: bedriegen, bedotten, beduvelen, bedonderen; worden hier slechts bij wijze van voorbeeld gegeven. 't Zal dikwijls onopgelost moeten blijven, of 't echte konfaminatie is of opzettelijk verhollandscht hebreeuwsch: verchasmenen: verzegelen; vermasseren: verraden; vermeinseren: vertienen. 5) 1) Zie v. Ginneken I. c. II, 246. 2) ib. II, 221, 223. 3) ib. II, 128 v.v. 4) ib. I, 142. 5) Zie Taco H. de Beer en Dr. E. Laurillard, Woordenschat s. v.
88
KONTAMINATIE.
Ook op 't gebied der hand elstaal zijn nog interessante onderzoekingen mogelijk met 't oog op 't kontaminatie-verschijnsel. „Allerlei Latijnsch-Fransche, Fransch-Italiaansche en Fransch-Spaansche contaminaties, toonen duidelijk den dooreenwoelenden invloed, dier verschillende nationale handelskringen op Amsterdam." 1) Ik zou hier ook mogen herinneren aan 't nederlandschjodenduitsch 2), waarin 't nederlandsch-duitsch op 't hebreeuwsch inwerkt en omgekeerd. 'n Echte kontaminatie is, dat 't duitsche woord 't genus overneemt van 't korrespondeerende hebreeuwsch en zelfs andersom 't hebreeuwsch 't duitsche lidwoord voor zich krijgt: der Pferd, das Susz (hebr. sus). b. Lokale Taalkringen. Essentieel verschil bestaat er niet tusschen deze gevallen en de kontaminaties die algemeen-nederlandsch geworden zijn. 't Is slechts 'n gradueel onderscheid, 'n maius et minus. 't Interkommunaal nederlandsch omvat 't heele land, 'n dialekt 'n beperkter ruimte. We kunnen hier wel niet veel, maar toch eenige voorbeelden aanhalen. Z u i d-L i m b u r g. Flier zijn gangbare uitdrukkingen: hub mer geine bang (91), dao krieg ich geine loos oet (93), vernaamsdag (260). 510. eemes op)belzeuke: opzoeken + bezoeken. 511. doe mos is tot I bie mich kommen (tot hier). Groningen (Stoett, Spreekwoorden 515): 512. iem. de gek anischeren
iem . de gek aansteken met i e m. gekscheren.
J. Verdam 3) vermeldt reeds verschillende versmeltingen die
„in sommige dialecten gebruikelijke termen" zijn nl. ondeugniet (n. 251), domeneer (514), elkedurig, gruweldig (513), voorbU-
passeeren (238). Bij heelemaal vergelijkt bij 't Goereesche 1) v. Ginneken I. c. II, 150. — 2) ib. II. 34, v. 3) Uit de Geschiedenis der Nederl. Taal 3, 1912 blz. 265 v.v.
KONTAMINATIE.
89
heelegansch. Het Zaansche in een gezwind is ontstaan uit: in een oogwenk, oogenblik, ommezien gezwind. Dit hoort van mU (61) noemt hij „vooral in Holland gebruikelijk." Doch op dialektisch gebied is nog te weinig aandacht geschonken aan kontaminatie. Intusschen stelt van G i nn ek en's Handboek der Ned. Taal mij in de gelegenheid hier nog enkele voorbeelden aan toe te voegen. De twee eerste gaf Verdam reeds aan. B e e m ster-tongval (West-Friesland a o 1880) : gruwelijk
513. dat allerman er grulwleldig van verskoot geweldi g!) Graafschapsch (a° 1826) : 514. de don-dined,- most dan nour ens kommen
donzine meneer.
2)
Antwerpsch en Aalstersch: Stlilláns and ewe smoel sill aavd ajer koes k silence. 3) Maastrichtsch: bed (aardbei) 516. Pla da var wel érabeiza bes. 4) 't Hottentotsch-Afrikaansch levert ons 'n merkwaardig voorbeeld van klankkontakt : 5) 517. ,,Jan-goed en Elly-goed beteekenen te Calvinia nog : Jan en de zijnen, Elly en gezin ; frou-goed: vrouw en kinderen; baasgoed: meesters. Dit komt alleen bij levende wezens voor. Welnu, -goe is in het Hottentotsch het gewone meervoudswoordstukje 3 de pers. mannl. dat gelijk is bij verba en nomina. Dit -goe is dan gecontamineerd met ndl. -goed van waschgoed, speelgoed, lekkergoed, trekgoed, skottelgoed, kleingoed, rookgoed enz." 518. „Ik en wils 't ni segge". Deze zinsnede komt voor in 'n b r u s s e l s c h e dialoog. Van Ginneken vraagt : „Wils; waar die s vandaan komt ? Is 't het Duitsch ich will es? 1) v. Ginneken 1. c. I, 36. — 2) ib. I, 66. — 3) ib. I, 153. 4) ib. I, 179. Zie verder Franck- v. Wj/k, Etym. Wdb. der Ned. Taal s. v. bes. 5) v. Ginneken 1. c. I, 219 v. 6) ib. I, 167.
90
KONTAMINAT1E
Waarna ik vraag : hebben we hier geen kontaminatie van de mnl. gew. gen. part. bij niet b.v. Si en wildens niet doen + onze gewone konstruktie? Dus : I is en wil es nie seggen 1 ik en wil het niet zeggen. E. Epidemisch. Deze zijn niet lokaal of sociaal beperkt, maar komen voor in alle maatschappelijke kringen, al worden ze nog vermeden door hen die er 't „foutieve" van kennen. 't Is wel moeilijk — min of meer subjektief — om uit te maken of 't gebruik zoo algemeen is, dat 'n kontaminatie „officieel" kan erkend worden. Wanneer in sociale of lokale taalkringen 'n versmelting algemeen is, werkt deze algemeenheid sterk in op de verspreiding buiten die taalkringen. Al vermijdt de taalkundige een of andere kontaminatie-uitdrukking, hij kan ze toch best velen bij anderen. Zijn eigen taalgevoel kan er nog niet over heen ze zelf te gebruiken. De voorbeelden die ik hier in herinnering breng, hoorde ik zoo dikwijls, dat ik niet aarzel ze epidemisch te noemen : op de hoogte met lets zijn (40); dat (be)hoort van mij (61 vgl na n. 512); hij kreeg 'n kop tot achter de ooren (98); 't kost duur (108); hij dorst 't niet te doen (287); dank wUten (299), Huydecoper wijst al op 't foutieve dezer zegswijze, die reeds in de 18de eeuw voorkomt 1 ); ik deed 't om reden wil ik enz. (307); waaronder ik ook behoorde (308); aan doen herinneren (309); iem. helpen herinneren (311); voor te genezen (310, vgl. 295) 2); 'n touw laten vieren (314): „terwijl gebukte Arrien de 1 ij n wat l a a t v i e r e n"; 3) Zeilen laten strUken (315); over zr/n hart kunnen verkrUgen (344); dat kan wel mogelUle zijn (360; hier hebben we eerder aan 1) Proeve III 9-10; zie Stoett, Spreekw. 336 a, not. 2. 2) Tongersc h: „vur misse te duun vur men zeel", v. Ginneken I. c. I, 192. 3) G. F. Haspels, Onder den Brandaris 2 240.
KONTAMINATIE.
91
perseveratietendens te denken dan aan kontaminatie); iem. van vier weken oud (381; vgl. eng. of 5 years old, of 5 years of age; we mogen echter niet denken aan anglicisme); voor 'n halve eeuw geleden, — terug (382 v.; vgl. ook: sinds 'n jaar geleden): bij V e r d a m t. a. p. wordt al 'n voorbeeld uit 1577 geciteerd ,,over zeven jaren gheleden', waarmee uit de 15 de eeuw nog vergeleken wordt: ,,binnen der tijt hoirs dienst durende"; in 't 1 i m b u r g s c h wordt ook 't voorz. over gebruikt: euver drie daag geleje; als kind zUnde (391); mid' dacht zoo (106): „In sommige ndl. dial, zegt F rank-van NV ii k 1), zijn docht en dacht samengevallen". Zoo schrijft o. a. S t ij n S t r e u v e l s, Een beroerde Maandag, 61: 't dacht hem dat ze iets of wat wakelden. Met dit docht-dacht kan vergeleken worden 't samenvallen van leggen-liggen, kennenkunnen vooral in Holland. In novellen en romans zijn er voorbeelden genoeg van te vinden. M el a t i van Java, Hermelijn II, 204: „En zou 't niet meer bkrelegen kunnen worden", vroeg zij in haar hollandsch dialect, dat een meer dan twintig-jarig verblijf in Limburg haar niet had kunnen ontnemen. — S. Abramsz, Wilskracht 2, 148: Mensch, wil je wel gelooven, dat 'k 'm niet meer kon, zoo is ie afgevallen in tijd van een paar dagen. — Clara V i e b i g, Het dagelijksch Brood 2, vert. Mevr. v. Heuvelinck, 341: Dan help ik daarna nog een beetje douwen ook, anders blijf je onderweg nog leggen, jij zwakmaticus. — J a c. v. L o o y, De Nieuwe Gids, Mei 1916: „Hij kent ziin vroegere buurvrouw niet meer", zei de juffrouw, „ken je vrouw van der Zorg niet meer?" — Jaapje de naam verstaande, knikte dat hij haar nog heel goed kon. F. Universeel.
Een kontaminatie kan zoo gebruikelijk zijn, dat ze niet meer ,,font" mag genoemd worden. Daar we deze gevallen later afzonderlijk wilden bespreken, meenen we hier te mogen 1) Etym. Wdb. der. Ned. Taal s. v. dunken.
92
KONTAMINATIE.
volstaan met 'n enkel woord. Bij de geciteerde voorbeelden kunnen: 'n algemeene 4/n vaststellen (80); 'n stomme zet uithalen (90) misschien als analogievormingen verklaard worden. Zich iets kunnen indenken (104); ik ben goeie maatjes met hem (136) komen beide o. a. in de Camera Obscura voor : 32: Als ik het indenk, weet ik nauwelijks van waar mij de vermetelheid is aangewaaid om hem u voortestellen ; 41; ik werd dikke vrienden met Pieter; 49 : in dien tijd was ik groote vrienden met Keesje geworden. Nog 'n paar varianten uit Andrew H o m e, Jacob de Vondeling, Vert. A. de Graaff, 187: alsof hij met den portier bestje maatjes was ; 247: Toen.... is ie dikke maatjes met den man geworden. Dit laatste voorbeeld heeft zelfs 'n internationaal karakter : eng. I am friends with him, deensch : han er gode venner med ham (hij is goeie vrinden met hem) 1). Max Deutschbein 2) verklaart 't aldus : „neuenglisch : I am friends with him, entstanden im Friihne ; durch Kontamination wurde * I and he must be friends + * I must be friended with him > I must be friends with him, darnach auch I am friends with him." De tegenwoordige zegswijze is dus analogisch ontstaan. R. K. H. B. S. Heerlen. P. fr. GERL. ROYEN, 0. F. M. (Wordt vervolgd.) 1) H. Paul, Prinz. der Sprachgeschichte § 118. 2) System der neuenglischen Syntax 1917, S. 3 not. 1.
HADEWIJCH-BLOEMAERDINNE. De meening, dat Hadewijch, de schrijfster van mystiek proza en dichteres van geestelijke minneliederen identiek zou zijn met Bloemaerdinne, de kettersche vrouw, tegen wie Ruysbroeck volgens een mededeeling van Hendrik Bogaert (ook genoemd Pomarius, of de Pomario), zou zijn opgetreden, werd 't eerst geopperd door Ruelens bewaarder der hss. van de Bourgondische Bibliotheek ; 1) Prof. Fredericq 2) verdedigde deze meening, doch vond krachtigen tegenstand o. a. bij Prof. KaIff, Dr. Johanna Snellen en den Jesuit v. Mierlo. In 1916 echter trail J. A. N. Knuttel in het Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde op als nieuwe verdediger der identiteit (Deel 35, blz. 81 v.v.). Aan 't slot van zijn opstel stelt hij naast elkaar: Bloemaerdinne was een adel- Hadewijch was een adellijke lijke Bagijn, Hadewijch ge- Bagijn, die omstreeks 1300 heeten, die van + 1270-1335 te Brussel leefde. Zij schreef leefde. Zij schreef mystieke mystieke werken, ten deele in werken, ten deele in brief- briefvorm, die niet vrij waren vorm, die niet vrij waren van van ketterijen in den geest der ketterijen in den geest der Beggarden, maar toch door Beggarden, maar toch geen niet-ketters (Jan van Leeuwen) algemeenen aanstoot schijnen geprezen werden. Zij verklaart gegeven te hebben. In 1440 wonderen verricht te hebben. waren deze werken nog voorhanden. Er werden haar (na haar dood althans) wonderen toegeschreven. De voornaamste punten dezer n a a s t-elk and e r-stelling zou ik willen onderwerpen aan een critische beschouwing die naar mijne meening tot het besluit moet komen, dat deze niet tot gel ij kstelling mag Leiden. 1) Vgl. van Even Bloemaerdinne in Versl. en Meded. der Kon. Vlaamsche Academie 1894, blz. 360. 2) Versl. en Meded. van de Kon. Acad. 1895; overgedrukt in zijn Geschiedenis der Inquisitie in de Nederlanden. II, 40.
94
HADEWIJCH-BLOEMAERDINNE.
Bloemaerdinne was dus volgens Knuttel Hadewijch geheeten, of met andere woorden : daar zij in de officieele stukken nooit anders dan Heilwigis wordt genoemd, is volgens Knuttel Heilwigis dezelfde naam als Hadewijch, of ten minste (en daar komt het eigenlijk op aan) deze namen worden voor dezelfde persoon door elkaar gebruikt. Willems verklaart dit in verschillende akten gevonden te hebben, en Knuttel zelf wijst op het felt, dat Hadewijch van Borssele, gemalin van Geraert v. Voorne in een charter van 1313 Heilewijf wordt genoemd, wat dan een verdere volksetymologische verbastering van Heilwijch zou zijn. Men kan hiermede des noods vrede hebben, al wijst mejuffrouw Snellen op het vreemde, dat zij in officieele stukken steeds Heilwigis genoemd zou worden, als zij Hadewijch heette, en dat zij zich als schrijfster Hadewijch zou noemen, terwijlze officieel steeds Heilwigis heet 1). Dat Hadewijch van adel was (evenals Bloemaerdinne, die uitdrukkelijk Dom i cell a genoemd wordt), kan men aannemen zooal niet op haar eigen verklaring, dat zij „van hooge geslachte" is, 2) dan toch om het echt ridderlijke, dat men in haar geestelijke minnepoezie kan vinden. Moeilijker echter wordt de kwestie over haar b ei d er bagijnschap. 1k zeg met opzet haar beider bagijnschap. Immers Knuttel maakt het zich ten opzichte van Bloemaerdinne al erg makkelijk : „Tusschen 1305 en 1316 verwerft zij door verschillende transacties eenige aaneengrenzendeyaste goederen, in de onmiddellijke nabijheid van de St. Goedelerkerk," zoo zegt hij, en concludeert dan heel eenvoudig: „die zij klaarblijkelijk inricht tot een bagijnhof." Toch is dit zoo klaarblijkelijk niet; immers Bloemaerdinne schijnt maar met een persoon samen te wonen, „een soort van kamermaagd", zooals van Even zegt, 3) met wie zij als een bloedverwante omging, 1) Tijdschr. voor Ned. Taal- en Letterkunde 26ste Deel, blz, 4. 2) Wat volgens Kalff bij de mystieken eer zou beteekenen, dat men zich een schepsel Gods voelt. Gesch. der Nederl. Letterkunde I, 182. 3) In zijn studie Bloemaerdinne in Versl. en Meded. der Kon. Vlaamsche Academie van 1894.
HADEWIJCH-BLOEMAERDINNE.
95
en die in meer dan een schepenbrief met hare meesteres handelend optreedt. Dit wijst in ieder geval niet op de stichting van een bagijn h of. Sterker is: dat Ruelens, volgens van Even, in de oorkonden ontwaarde, dat zij in de nabijheid van het St. Goedele-Bagijnhof woonde. Maar daar zij soms wegens stoffelijke belangen met bagijnen onderhandelde, kwam Ruelens tot de conclusie, dat zij zelf toch ook bagijn was. Ook dit ontkent van Even : voor ieder, die met onze oude Schepenakten bekend is, zoo zegt hij, is het duidelijk, dat daarin hare hoedanigheid van geestelijke vrouw of haar lidmaatschap eener orde aan den dag moet treden, en dit is niet het geval. Dat zij althans geen bagijnhof stichtte, zou volgens mij ook hieruit kunnen blijken, dat zij na haar dood haar ruime woning als een gasthuis aan de armen naliet, terwijl deze anders van zelf aan hare bagijntjes zou zijn vervallen. Knuttel echter noemt haar eenvoudig-weg bagijn, en moet dus ook Hadewijch tot bagijn promoveeren. Hij doet dit op de volgende wijze: „Uit haar brieven blijkt vrij duidelijk, zoo zegt hij vrij vaag, dat zij een geestelijk Leven leidde, maar niet aan kloostertucht onderworpen was, integendeel de vrije beschikking over haar persoon had. Het ligt dus ten zeerste voor de hand, dat zij een bagijn zal geweest zijn. Een sterke aanwijzing in die richting geeft de vijf-en-twintigste brief, gericht aan een onbekende, waarin.... de volgende woorden: „Segghet margrieten datsi.... ghereide hare met ons te wonenne daer wi versamenen selen, ende datse metten vreemden niet en wone noch en blive", Knuttel hoort hierin een plan tot stichting van een bagijnhof, en dit kan er ook zeer goed mede bedoeld zijn. Maar hiertegenover staat, dat deze woorden evengoed kunnen passen in den mond van een priorin of abdis van een klooster, van wie ook de „vrije beschikking over haar persoon" waarvan Knuttel gewaagt zeer goed kan worden verklaard. Dit even vast te leggen, acht ik van gewicht met het oog op de kwestie, of Hadewijch mogelijk de abdisse van Hawiëres is met gelijk
96
HADEWIJCH-BLOEMAERDINNE.
luidenden naam, in 1248 overleden. Intusschen erkent ook de groote voorstander hiervan, Prof. Ka1ff, dat Hadewijch mogelijk eerst een reizende en trekkende bagijn is geweest, alvorens abdis van Hawieres te worden. Beider bagijnschap echter blijft volgens mij te onzeker, om voor de kwestie der indentificatie van eenig belang te zijn. Dat Hadewijch veel ,,te mettenen" ging, zooals uit hare geschriften blijkt, 1) wijst er eerder op, dat zij kloosterzuster geweest is. Van veel meer gewicht is het punt van beider chronologie, en hierin moeten wij Knuttel ten zeerste in gebreke stellen. „Van Bloemaerdinne, zoo zegt hij, kunnen wij het geboortejaar voor 1275 stellen, terwijl er alle kans is, dat zij nog wel 10 jaar ouder is." (1k merk op, dat van Even 2) en na hem Dr. Snellen 3) reeds voor Knuttel haar geboortejaar ± 1260 hadden geplaatst). Knuttel gaat dan eerder: ,,Toen zij met haar bagijnhof gereed kwam, telde zij dus meer dan 40, waarschijnlijk wel 50 jaar en zij stierf op ruim 60 a 70 jarigen leeftijd, zoo niet ouder," en hij besluit zeer gewichtig: ,,om verschillende redenen is deze tijdsbepaling, waartoe nog niemand een poging heeft gedaan, van belang." Daar nu van Even en Dr. Snellen als geboortejaar reeds ± 1260 hadden genoemd; daar Bloemaerdinne wellicht nooit met een bagijnhof gereed kwam, omdat zij er, zooals wij zagen, vermoedelijk niet aan begon, en vooral daar haar sterfjaar op 1335 of 1336 vaststaat, 4) ontgaat mij en Knuttels verdienste op dit punt en het belang dezer dateering ten eenen male. In ieder geval kan zij alleen belang hebben met het oog op de dateering van Hadewijch, waarvan.... absoluut niets met zekerheid bekend is. Hierom is het eenvoudig verbijsterend, dat Knuttel in zijn naast-elkander-stelling eenvoudig verklaart,. dat Hadewijch omstreeks 1300 te Brussel 1) Zie van Even Hadewijch en Bloemaerdinne in Dietsche Warande 9, 49. 2) Versl. en Meded. der Kon. Vlaamsche Academie, 1894, blz. 363. 3) Tijdschr. voor Ned. Taal en Lett. XXVI, blz. 5. 4) Van Even noemt 1335; Fredericq 1336.
97
HADEWIJCH-BLOEMAERDINNE.
leefde, zonder deze zoo belangrijke en volslagen onzekere kwestie ook slechts met een enkel woordje te hebben geraakt. En hiertoe bestond toch reden te over ! Van Even meent, dat de taal der gedichten een veel ouder karakter draagt, dan die van Bloemaerdinne's tijd ; Joris 1) maakt uit de assonanties op, dat Hadewijch niet lang na Veldeke leefde, en van Even, 2) Kalff en mejuffrouw Snellen concludeeren hetzelfde uit de personen, die zij noemt. Had de laatste er niet bovendien op gewezen, dat geest en termen van Hadewijchs mystiek niet de na Eckhart stereotype zijn, tenzij in de mengeldichten, die waarschijnlijk niet van haar zullen wezen? Dit alles moge niet even afdoende zijn, 't is toch allerminst weerlegd met het g r a t i s a s s e r t u m, dat Hadewijch + 1300 leefde, of met een haastig betoogje, geheel op dit ass ertu m steunend. Doch hierbij blijft het niet ! Nog een ander even belangrijk en even onzeker punt neemt Knuttel ook eenvoudig in zijn concludeerende naastelkander-stelling op, zonder het in zijn praemissen ook maar te hebben v ern oem d, n.l. de woonpla at s van Hadewijch. Zonder blikken of blozen wijst Knuttel haar als zoodanig Brussel aan. Maar had Dr. Snellen, die op dit gebied zoo ijverige nasporingen deed, niet verklaard, dat wij nog steeds in 't onzekere verkeeren omtrent de plaats waar zij woonde? 3) En van Even meent een slechts vrij zwakke aanduiding te vinden voor haar verblijf binnen het hertogdom Brabant, omdat zij daar de meeste vrienden en geestgenooten telde. 4) Hoe vaag en hoe schuchter tegenover Knuttels stelligheid ! Bij dit en het vorige punt moet Knuttel zoozeer onder den indruk der identiteit zijn geraakt, dat hij onwillekeurig trekken van Bloemaerdinne op Hadewijch heeft overgedragen, ofwel hij heeft eenvoudig klakkeloos Prof. Fredericq nageschreven, 1) Untersuchungen fiber die Werke von zuster Hadewijch Diss. 1894, Straatsburg. 2) Dietsche Warande 9, 55. 3) Liederen v. Hadewijch, Inleiding, blz. XXV. 4) Dietsche Warande 9, 51. 7
98
HADEWIJCH-BLOEMAERDINNE.
die zonder eenig nader argument Hadewijch eind 13e of begin 14e eeuw te Brussel plaatst. Maar 't verbluffende feit blijft, dat Knuttel deze twee even belangrijke als onzekere punten in zijn conclusie eenvoudig inschuift, en dus Hadewijch tot Bloemaerdinnes t ij d- en s tadgenoote maakt, zonder eenig argument. Zij schreef mystieke werken, ten deele in briefv o r m. Zoo zet Knuttel verder heel verleidelijk op beider rekening. Vrage: hoe weet Knuttel, dat Bloemaerdinne gedeeltelijk in briefvorm schreef? Bij Po m e r i u s, onze eenige bron voor Bloemaerdinne geen schijn hiervan. Die niet vrij waren van ketterijen in den geest der Beggarden, maar toch geen algemeenen aanstoot schijnen gegeven te hebben zoo zegt Knuttel verder over de geschriften van Bloemaerdinne, en daarnaast over die van Hadewijch eveneens : die n i et vrij w a r en van ketterijen in den geest der Beggarden, maar toch door niet-ketters (Jan v. Leeuwen) geprezen w erden. En hier staan wij voor de fameuze kwestie, of er in de werken van Hadewijch ketterijen voorkomen, altijd als co nditio sine qua non voor de gelijkstelling met de „kettersche" Bloemaerdinne beschouwd. lk sluit me aan bij de meening van hen, die de geschriften van Hadewijch als niet-kettersch beschouwen. Een eerste argument vindt men hiervoor in het prijzend getuigenis van Jan van Leeuwen, den goeden kok van Oroenendaal, die overigens met zoo groote vrijmoedigheid zijn replementen tot in de hoogste kringen uitdeelde. Deze noemt en prijst een vrouw, Hadewijch geheeten als ,,overheylich wijf" en spreekt van haere: ,,edel goddelike leringhe". 1) Tweede argument (eveneens ab extrinseco): Mande, nooit van de minste neiging tot ketterij verdacht, maakt de werken van Hadewijch naast die van Ruysbroeck en 1) Dr. Kalff Gesch. der Ned. Letterk. 1, 179, 180.
HADEWIJCH-BLOEMAERDINNE.
99
Dionysius Carthusianus, toegankelijk voor het y olk in zijn Devoot boexken van der volmaeckter hoecheit der m i n n e n, dat niets anders is, dan een paraphrase van Hadewijchs brieven, zooals pater van Mierlo aantoonde in de Dietsche Warande, 1) die tevens bewees, dat Mande nooit lets uit Hadewijch wegliet, o m d a t het kettersch was. Immers de meest gewraakte uitdrukkingen, over de v e r g o d d e1 ij king van den mensch door de Liefde Gods, over de ,,vriheit" der liefde ; over de ,,vremde" keeren bij Mande alle terug. Kaiff en mejuffrouw Snellen trachtten de gewraakte uitdrukkingen goed te verklaren, en dit deden eveneens onverdachte Katholieken als Gerard Brom 2) en de Jesuit van Mierlo, al spreekt de laatste wel eens van ,,een gewaagde uitdrukking, die overigens niet mag afschrikken". 3) Teekenend is, wat Ger. Brom zegt: ,,de stelling van Augustinus Habe caritatem et fac quidquid vis lijkt gewaagder, dan alle uitlatingen van Hadewijch". Knuttel, die aan zijne voorgangers over 't algemeen zoo weinig recht doet wedervaren, had m.i. beter gedaan zich bij het gevoelen dezer meer bevoegden neer te leggen, dan uit de werken van Hadewijch wel Been opzettelijke bestrijding van kerkelijke dogmata, maar toch een heele dosis beggardenen bagijnen-ketterijtjes te gaan opdiepen. Zijn voorbeelden zijn volgens mij alle streng Katholiek te verklaren, zij het misschien een enkele maal met eenige clementie voor de overdreven termen der mystiek. De meer zelfstandige proefstukjes, waarin Knuttel de Calvinistische opvatting van de leer der goede werken en de Calvinistische predestinatieleer meent te ontdekken, zijn allerminst meesterstukjes. Deze zijn zeer beslist Katholiek uit te leggen. We komen thans tot Bloemaerdinne en haar ketterij. Hiervoor hangen we geheel of van Pomeriu s. 1) 1909, II. Een Paraphrase van de brieven van Hadew. door Hendr. Mande. 2) V. 0. Tijd. VI, 207: Hadewijch. 3) Dietsche Warande 1908, II, vooral blz. 272, v.v.
100
HADEWIJCH-BLOEMAERDINNE.
Moeten we van dezen , aannemen, dat Ruysbroeck zoo fel tegen Bloemaerdinne is opgetreden, dan rest m. i. maar een conclusie, n.l. dat de door Ruysbroeck zoo fel bestredene, wel niet dezelfde zal zijn, als de door van Leeuwen, Ruysbroecks vurigen bewonderaar, zoo luid geprezene. Maar ik ben het geheel eens met Knuttel (of liever met van Even, bij wien men Knuttels argumenten, deels in dezelfde volgorde, kan terugvinden, ofschoon Knuttel verzuimt hierop te wijzen), dat men met de Po m eri o hoogst voorzichtig moet zijn 1). Immers : 1. Hij is een lofredenaar op Ruysbroeck die alleen de ketterij weet te ontdekken en durft bestrijden (toch noem ik 't onhandig van den lofredenaar, om te doen blijken, dat de bestrijding niets heeft gebaat). 2. Hij schrijft 100 jaar na datum, zijn bron is verloren: n.l. 't leven van Ruysbroeck geschreven door Jan Dierixszoon van Schoonhoven. Deze was in 1377 te Groevendaal monnik geworden, leefde dus nog 4 jaar met Ruysbroeck samen. Men bedenke echter, zou ik hierbij willen opmerken, dat Ruysbroeck toen zeer oud was, en het optreden tegen Bloemaerdinne, indien dit tijdens haar 'even geschied is, al een 40 jaar was geleden, toen van Schoonhoven in Groenendaal intrad. 3. In werken van Ruysbroeck komt Bloemaerdinne's naam niet voor, en is geen sprake van strijd tegen haar. lk vul wederom 1) Knuttel betoogt dit echter om een andere reden, dan ik het wensch te doen. Hij wenscht nl. aan te toonen, dat men alleen om het getuigenis van de Pomerio niet zoo'n geweldig optreden van Ruysbroeck tegen Bloemaerdinne behoeft aan te nemen, omdat hij voor Bloemaerdinne tot hetzelfde resultaat wil komen, als voor Hadewijch: dat er ni. slechts sprake is van lichte bagijnen en beggarden-ketterijtjes. Ik echter wensch slechts aan te toonen, dat men de Pomeri o niet zoo ernstig moet nemen, om de mogelijkheid of te snijden, dat men alleen om het prijzend getuigenis van Van Leeuwen over Hadewijch, tegenover de, volgens de Pomerio, zoo felle bestrijding door Ruysbroeck van Bloemaerdinne de identificatie zou afwijzen.
HADEWIJCH-BLOEMAERDINNE.
101
uit van Even aan, dat er wel twee keer sprake is van de secte der vrijgeesten. 4. Was de strijd zoo fel geweest, waarom vindt men dan geen spoor ervan bij onze geschiedschrijvers? 5. De strijd is in ieder geval nutteloos geweest. Bloemaerdinne bleef in voortdurenden vrede met de geestelijkheid, zelfs tot haar dood met Jan Gerelms Hinckaert, haar neef, maar tevens neef en huisgenoot van Ruysbroeck. Dit wijst allerminst op een conflict met Ruysbroeck, ofschoon een latere verzoening, wellicht tengevolge van herroeping van dwalingen, mogelijk blijft. 6. Volgens 't getuigenis van de Pomerio zelf was er in de geschriften van Bloemaerdinne nauwelijks ketterij te ontdekken. 7. Nog in de 15 e eeuw waren hare werken te raadplegen in een kloosterbibliotheek, n.l. door de Pomeri o. Knuttel zoekt een oplossing in de veronderstelling, dat Ruysbroeck eerst na haar dood tegen Bloemaerdinne is opgetreden, n.l. tegen een bijgeloovige vereering van haar, en toen een en ander uit hare geschriften, of misschien een bepaalden uitleg daarvan, wellicht meteen heeft bestreden. Dit omdat de Pomerio zoozeer den nadruk legt op de bijzondere vereering na haar dood. Hieruit en uit de mededeeling van de Po meri o dat het zoo moeilijk viel ketterij bij Bloemaerdinne te ontdekken, trekt hij dan dezelfde conclusie als voor Hadewijch : ook bier slechts beggarden en bagijnen-ketterijtjes. lk zou uit deze ketterij-geschiedenis geen bezwaar tegen identificatie willen putten, daar eenerzijds de Po m eri o erkent, dat de ketterij bij Bloemaerdinne slechts met het vergrootglas was te ontdekken, en anderzijds tal van termen bij Hadewijch althans voor verkeerde uitlegging vatbaar zijn. 1) Als laatste 1) En dit is meer het eigenlijke waar het op aan komt, dan of er.werkelijk volslagen ketterijen in staan. De kwestie staat naar mijn bescheiden meening zoo: eenerzijds valt uit de Pomerio minstens op te maken: tegen Bloemaerdinne is ooit als kettersche geageerd — en anderzijds kunnen de geschriften van Hadewijch tot een dergelijke, zij het dan ook ongemotiveerde, agitatie zeer gemakkelijk aanleiding hebben gegeven.
102
HADEWIJCH-BLOEMAERDINNE.
punt van gelijkheid geeft Knuttel: aan Bloemaerdinne worden (althans na haar dood) wonderen toegeschreven. — Hadewijch verklaart wonderen verricht te h e b ben. Verder wijst hij nog op het wonderlijke, dat de Po m e r i o nog ± 1440 de werken van Bloemaerdinne kon inzien, en dat deze daarna spoorloos zouden verdwenen zijn. — Hoezeer het met Knuttel in veel opzichten oneens, en hoe pijnlijk ook de leemten in zijn betoog (vooral van tijd- en plaatsbepaling van Hadewijch) gevoelend, zou ik tot dusver toch nog het meest tot identificatie overhellen: Wanneer men eenerzijds heeft een vrouw, tegen wie als kettersche is opgetreden om hare geschriften, hoe bedekt-kettersch ook, en men bezit anderzijds visioenen van een vrouw met gelijkenden naam, wier geschriften wel niet bepaald kettersch zijn, maar heel gemakkelijk als kettersch konden worden beschouwd, daar de geestelijkheid vroeger wel niet minder sceptisch dan thans zal hebben gestaan tegenover dergelijke visionaire vrouwelijke devoten, hoe verlokkelijk is het dan niet de bestreden kettersche en de visionaire schrijfster te identificeeren. Maar: ik verweet Knuttel reeds hinderlijke negatie zijner voorgangers. Welnu: op een punt is dit wel bijzonder opvallend, n.l. ten opziche van de zoo bijzonder krachtige argumenten aangehaald voor de gelijkstelling van de schrijfster en dichteres Hadewijch met Hadewijch abdis van Hawieres, in 1248 gestorven. 1) 1k ben allersterkst geneigd, me aan deze argumenten gewonnen te geven, al zal ik ze niet meer gaan uiteenzetten, maar slechts de aandacht vestigen op een paar punten: 1. Hier heeft men niet e e n i g e g e 1 ij ken i s van naam, maar volslagen gelijkheid. 2. Wij vinden deze Hadewijch, de abdis, daar, waar we 1) Men zie vooral Kalff t. a. p. I, 156 v.v.; — Pater van Mierlo echter noemt aan 't slot van zijn artikel de eene hypothese „zoo onmogelijk ,als de andere", t. a. p. blz. 286.
HADEWIJCH-BLOEMAERDINNE.
103
Hadewijch, de visionaire schrijfster, ook zonder door gelijkheid van naam te zijn aangelokt, het eerst moesten zoeken: n.i. in het centrum van mystiek: het Luiksche, en wel in het brandpunt hiervan, de abdij van Hawieres. 3. ‘ De tijd van Hadewijch van Hawieres klopt met den tijd, waarin meerderen om verschillende redenen de werken onzer dichteres en schrijfster Hadewijch zouden willen plaatsen. 4. Een vierde aanwijzing zou ik willen zien in hetgeen prof. teWinkelzegtinzijnGeschiedenis der Nederl. Letterkunde 1. 287-88. Hieruit immers blijkt dat Willem van Afflighem schreef over een Cistercienser non die van zich zelf vele ,,mirabilia" in 't Dietsch schreef. Daar nu Willem van Afflighem, blijkens zijne vertaling van het leven van St. Lutgardis, met Hawieres in betrekking stond, en hij daar een Hadewijch, die in 1248 stierf, heeft kunnen kennen, en heeft moet en kennen, omdat zij een groote vereerster was van St. Lutgardis, is de veronderstelling wel niet gewaagd, dat de „mirabilia-schrijfster" Hadewijch van Hawieres is, en deze de Hadewijch, van welke wij werkelijk vele geschreven „mirabilia" bezitten. En dit krijgt de allergrootste waarschijnlijkheid, omdat we de schrijfster Hadewijch alleen reeds op grond van hetgeen zij in hare werken mededeelt, 't eerst in een Cistercienser abdij zullen zoeken. Haar gevoelsleven bewoog zich in de zelfde sfeer als dat van St. Ludgard e. a. Cistercienser kloostervrouwen. Bovendien maakt ze in haar geschriften melding van de abdis Hildegarde van Bingen en van de Vrouwe van Nazareth, vermoedelijk Beatrix van Lienen, abdis van het Cistercienser klooster Nazareth bij Lier. Op deze gronden lijkt mij de identificatie van de dichteres en schrijfster Hadewijch met de abdis Hadewijch van Hawieres t 1248 in hooge mate waarschijnlijk. Een besliste uitspraak voor of tegen de gelijkstelling met de kettersche Bloemaerdinne zou ik echter nog niet weraschen te geven, en zal wellicht ook nooit te geven zijn. Dit was ook niet
104
HADEWIJCH-BLOEMAERDINNE.
het doel van dit artikel. 't Beoogde slechts te voorkomen, dat argelooze lezers door Knuttels verlokkelijke, maar juist in de hoofdpunten ongemotiveerde naas t-el ka n de r-s telling tot g el ij kstelling zouden besluiten, terwijl ik toch een der meest bevoegden in den lande Knuttels artikel een voorbeeld hoorde noemen van de wijze, waarop een wetenschappelijk artikel niet moet geschreven worden. Tevens was mijn voornaamste pogen de kwestie te verhelderen, door beider bagijnschap als te onzeker, en de vraag, of er wezenlijke ketterijen in liadewijchs geschriften te vinden zijn, als van zeer weinig belang uit dit twistpunt uit te schakelen. Drs. J. WITLOX. Amsterdam, December 1918.
KINDERRIJMPJES UIT LIMBURG. 1.
Upke, Dupke, Reubensupke ! (r ap en soe p) Upke, Dupke, Klaor ! 2. Pattakon, Dikke ton, Gank nao de mérret, (m ark t) Koup 'n kooi. (k o e) Kielewielewiele ! 3. Hout zegen, (z a g e n) Kannen vegen, Klompen maken, Dat zal kraken. Krik, krak ! 0, doe, kleinen dikzak ! 4. Pinkstebloom, Du, heksenbloom, Du hubs zoo lang geslaopen. Waoste eeder opgestangen, Dan waoste met nao den dans gegangen. 5. Hand urn Hand, Poet urn poet, Murgen is den dilvel doet ! DR. H. H. KNIPPENBERO.
TIJDSCHRIFTEN. De B e i a a r d 1919 Maart. S. v. d. Does de Willebois : Herfst (Ged.) Frans Bloemen: Avondzon (Ged.). April. Celine Klinkenbergh: Verzen. Marie Koenen: De andere (roman) (slot). Chr. Mertz: Eerste Priestermorgen (Gedicht). M. Molenaar M. S. C.: Aan een Heilige. De B e w e g i n g 1919 Maar t. Albert Verwey : Pascal's Pensees. Adwaita: Orpheus (Ged.) Jacob Israel de Haan : Liederen. J. J. de Stoppelaar: Uit droom en dood (Ged.) Gerda v. Beveren: Drie gedichten. April. Marie Cremers : Bonte Beelden (Gedicht). M. Nijhoff : Gedichten. Albert Verwey: Letterkundige aanteekeningen. I Een van Piersons „Oudere tijdgenooten". [Ds. Jan de Liefde]. II Een jongere tijdgenoot van Multatuli. [A. M. Courier dit Dubekart]. Maurits Uyldert: Nachtgezang. Albert Verwey: Aanteekening: Ignaz Epper. — Uit „Loden en grenzen" (Gedicht). 0 n z e E e u w 1919 Maart. Prof. G. v. d. Leeuw : Romantische Studien II. Toegepaste Religie. Apri 1. Carla van Lidth de feude: Fragment uit „Banden". Maurits Wagenvoort: De Italiaansche „Ambachts-Comedie". Joannes Reddingius : Verzen. Jo v. Ammers-Koller: Tooneel-kroniek. Elsevier 1919 M aart. Adwaita : Bosch (Gedicht). Violenbed (Gedicht). Johan de Meester : De vrouw aan het venster. Herman Robbers: Sint-Elmsvuur XVII en XVIII (slot). P. Otten : De zieke (Gedicht). Marie de Rovanno: Een tang van onmacht (Gedicht). Edward B. Koster: Princessenmummie. April. J. D. C. v. Dokkum: Het artistieke kinderprentenboek in Nederland in den ouden tijd I. P. H. Ritter Jr.: Het land van wind en water (Noord-Holland benoorden het W. Romantische Geographie VI—XI. Adwaita: Avond. Zondagmiddag (Gedicht). Agnes Maas-v. d. Moer: De kunstclowns. E. H. Theissen: Bedwelming. Helene Swarth: Sonnetten. De Gids 1919 Maart. Jo van Ammers-Fuller: Maskerade I. A. v. Collem : In den avond (Ged.) J. M. Goedhart-Becker: De gesmade klerk. R. P. J. Tutein-Nolthenius : De Freule.
TUDSCHRIFTEN.
107
A pri l. Jo van Ammers-Kiiller: Maskerade II. K. C. W.: Angraecum (Ged.) Laurens van der Waals: Verzen. H. Laman Trip-De Beaufort: Zijn bloem. Dr. J. A. N. Knuttel: Bredero's leven en liefden en de weg door zijn liedboek. Arthur v. Schendel : Hamlet. J. de Meester: Het tooneel. De n i e u w e Gids 1919 Maart. Jeanne Reyneke van Stuwe: „Alarm". Jac. v. Looy: Nieuwste bijlagen. G. v. Hulzen: Het einde Hein Boeken : De mensch (Ged.) Jan Veth: De veroordeelde (Ged.) Helene Swarth: Hemelheimwee (Gedicht). Willem Kloos: Literaire Kroniek. Jan J. Zeldenthuis : Bibliographie (Moderne Duitsche Literatuur.) De Katholiek 1919 Maart. A. Pompen 0. F. M.: Bacon en Shakespeare. Stemmen des Tijds 1919 Februari. L. E.: De sterkste II (roman). J. Petri: Twee Hollandsche Dichters (C. S. Adama van Scheltema en Dr. P. C. Boutens). Maar t. L. E.: De sterkste III J. Petri: Twee Hollandsche dichters II. D. Breebaart: Verzen. Studien 1919 Maar t. Al. Sl0en: Couperus' Antieke Romans. L. P. P. Franke: Losse Gedachten over Honore de Balzac. A pri 1. P. Zeegers: Over schuldtragiek. Is. Vogels: Mystieke verzen? H. Wilbers: De Messiaansche psalmen 2, 72 en 110 uit het Hebreeuwsch vertaald. De Nieuwe Taalgids 13e Jaargang Afl. 2. D. C. Tinbergen : Kinderpraat. W. H. Staverman : Lief en feed in het Gooi. D. C. Hesseling : Nog eens „die" als lidwoord. F. A. Stoet: W. A. Winschooten's „Seeman". F. A. Stoet: Doorslagen en doorweterd. Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde Deel 38 A f 1. 2. E. Marriage Menke : Unvertiffentlichtes aus der Weimarer Liederhandschrift v. j. 1537. R. v. d. Meulen: Over den Nederlandschen oorsprong der aardrijkskundige namen : Skagerrak en Kattegat. J. W. Muller: Aernout en consorten. Over enkele oude straatnamen. P. Leendertz Jr.: Over eenige
108
TIJDSCHRIFTEN.
genitiefbepalingen. A. C. Bouman: Wulfila's sterfjaar. C. B.: Goeje Jan = Jan Tuning. F. A. Stoet: Beitel. Mnemosyne Volumen 47 Pars II. P. H. Damste: Ad Senecae Agamemnonem. Chariton Ch. f. Charitonides: Epigramma emendatum. F. Muller Jac. Fil: De vocibus Etruscis, Tul, Spiral, Naper, Ten-. J. v. Wageningen : Magni delator amici. K. Kuiper: De Mente Anaxagorea. P. H. Damste: Ad Senecae Oedipum. M. Engers : Observationes ad Aegypti pertinentes administrationem qualis aetate Lagidarum fuit. I. Berlage: Ad Platonis Apol. p. 39B. J. J. Madman] : Polenarianum ad Hor. C. I. 32, 15. Guilielmus Vollgraff: Novae inscriptiones Argivae. H. D. Verdam: Qua aetate Plato Theaetetum scripserit. Matthaeus Valeton: Voce /9theng quid apud Homerum significetur. P. H. Damste: Lucianea. I. S. Phillimore: Ad Catulli C. I. M A. M A. Assmann: De testatione XXX diebus post clarigationem facta. Guilielmus Vollgraff: Corollarium. M A. M A. Assmann: Ad Soph. Ant. v. 605. Le Correspondant 1919 10 Janvier. Abbe A. Leman: Vingt-deux mois de journalisme francais a Lille pendant l'occupation allemande. Alfred Poizat: Francois Coppee. A propos du cinquantenaire du Passant. Henry Cochin: „D'un vieux Monde" [par Jean des Cognets]. 2 5 J an v i er. Edouard Trogan: Etienne Lamy. 10 Fevri e. r. Georges Goyau: L'ame genevoise et l'influence de Geneve. Camille Latreille: Lamartine. — Les annees de detresse et d'heroisme. Paul Harel: Devises pontificales. Quatre sonnets. 25 Fevri e r. Gabriel Audiat: Les petites-filles de Francillon. — Femmes d'hier et de demain. Alfred Poizat: La poesie de Lamartine. A propos du cinquantenaire de la mort du poete. 10 Mars. A. P. Gamier: Sainte Odile. — Six sonnets. Etudes 1919 5 Janvier. Charles Albert: A travers I'oeuvre d'Edmond Rostand. Lucien Delille: Les hornmes et les idees dans le theatre de M. Francois de Curel. — La religion. 20 janvier. Paul Bernard: Le barde de la patrie: Paul Deroulede. — I La pens& profonde. 5 Fevrier. Paul Bernard: Le barde de la patrie: Paul Derou-
TIJ DSCHRIFTEN.
1 09
lode. — II L'Appel du Clairon. Louis Chervoillot: Le poete de la legion etrangere: Alan Seeger. 20 Fevrier. Joseph de Tonquedec: „La foret des Cippes." A la memoire de Pierre Gilbert. 5 Mars. Hippolyte Delehaye: Un proces de presse en Belgique durant l'occupation allemande. Louis Mondadon: Pierre de Rozieres. La Revue 1919 1--15 Janvier. Albert Cim: Les coulisses du monde litteraire. Jacques Madeleine: Sonnets enchaines. Cte A. Varin d' Ainvelle: Le souper des Cardinaux (Un acte en vers). Nicolas Segur: Clemenceau Litterateur. 1-1 5 F é v r i e r. Leon Cladel: Stances heroiques (Poesie). Camille Mauclair: La magic de l'amour. Louis-Jean Finot: Le Sacrifice. Les Keradec (nouvelles). 1-1 5 Mars. Lucie Delarue-Mardrus: Ci-Git (poesie). GeorgeArmand Masson: Le Depot de Fresnay-sur-Viorne (Roman) I. Camille Mauclair: La solitude de l'amour. Revue B l e u e 1919 N o. 1. Israel Zangwill: Gardienne de Conscience, Nouvelle (suite) traduite par Nad. Alfred Poizat: La nouvelle quenelle des anciens et des modernes. N o. 2. Israel Zangwill: Gardienne de Conscience, Nouvelle (suite) traduite par Nad. N o. 3. Israel Zangwill: Gardienne de Conscience, Nouvelle traduite par Nad. Louis Lefebure: L'ame du soldat. Le dernier prix Goncourt. N o. 4. Israel Zangwill : Gardienne de Conscience, Nouvelle traduite par Nad. N o. 5. C. Bougie: Verhaeren devant la guerre. Israel Zangwill: Gardienne de Conscience, Nouvelle (suite) traduite par Nad. Noel Frances: M. Charles Maurras. poete. La Revue de Paris 1919 1 Janvier. Marcel Prevost: Seconde lettre a Theophile. Comtesse de Noailles: Poemes II. Francois de Curel: La comedic du Genie. Acte II. Pierre Benoit: L'Atlantide (4e partie). Armen Ohanian: La danseuse de Shamakha II. 15 Jan vier. Jean de Oranvilliers: Le prix de l'homme (ire partie). Francois de Curel: La comedic du Genie (Acte III).
110
TIJDSCHRIFTEN.
Pierre Benoit: L'Atlantide (fin). Fernand Vanderem: Les lettres et la vie. 1 F e y rie r. Jacques Boulenger: L'Affaire Shakespeare. Jean de Granvilliers: Le prix de l'homme. Armen Chanian : La danseuse de Shamakha (fin). 15 Fevrier. Maxime Formont: Guido da Verona. Guido da Verona : La vie commence demain (1 re pantie). Jean de Granvilliers: Le prix de l'homme (3 e partie). Fernand Vanderem: Les lettres et la vie. 1 Mars. Guido da Verona:La vie commence demain (2 e Partie). Jean de Granvilliers: Le prix de l'homme (4 e partie). La Revue des deux Mondes 1919 1Janvier.PaulBourget: Le Justicier. 15 J a n v i e r. Emile Mosselly : Nausicaa. Sebastien — Ch. Leconte: Poesies. 1 Févri e r. Rene Bazin : Les nouveaux Oberle (Premiere partie) Ctesse de Noailles: Ce que j'appellerais le ciel.... G. Lenotre: Alexandre Dumas Pere. I La conquete et le regne. Rene Doumic: Etienne Lamy. Andre Beaunier: L'Affaire Shakespeare. 15 Févrie r. Rene Bazin: Les nouveaux Oberle (Deuxieme Partie). Francois Porche: Le poeme de la delivrance. G. Lenotre: Alexandre Dumas Pere. II Mousquetaires et autres fantOmes. Henri Bidou: M. Louis Barthou a l'Academie francaise. 1 Mars. Rene Bazin: Les nouveaux Oberle (Troisieme Partie). Edmond Rostand : L'ordre du jour. Henriette Celarie: La passion des innocents. 15 Mars. Rene Bazin: Les nouveaux Oberle (Quatrieme Partie) Henry Cochin: Comment it faut lire Petrarque. Andre le Breton: Le souvenir de Vauvenargues. Revues des Jeunes 1919 25 Janvier. Francois Mauriac: Rostand. 25 Fevri er. Jose Vincent: A l'occasion du cinquantenaire de la mort de Lamartine: Le Christianisme de Lamartine. La Revue Hebdomadaire 1919 No. 3. Jeanne d'Orliac: Madeleine de Glapion demoiselle de Saint-Cyr. I. Emile Ripert:
TIJDSCHRIFTEN.
111
Au pays de l'Aude (fin.) Ed. Julhiet: Le masque. Lucien Descaves: L'Imagier d'Epinal VII. N o. 4. Jacques des Gachons: La maison du jardinier. Jeanne d'Orliac: Madeleine de Glapion demoiselle de Saint-Cyr. II. Lucien Descaves: L'Imagier d'Epinal VIII. N o. 5 Jeanne d'Orliac: Madeleine de Glapion demoiselle de SaintCyr. III. Lucien Descaves : L'Imagier d'Epinal IX. Robert ValleryRadot: Suite enfantine (Poesies). Georges d'Èriniire Mes livres (Poesie). N o. 6. Jeanne d'Orliac: Madeleine de Glapion demoiselle de Saint-Cyr. IV. Lucien Descaves: L'Imagier d'Epinal (fin.) N o. 7. G. et M.: Sur la mer. Jeanne d'Orliac: Madeleine de Glapion demoiselle de Saint-Cyr. (fin.) Reception de M. Louis Barthou a l'Academie francaise. N o. 8. Marie-Louise Paiileron: Les aventures de M. de Jouy, de l'Acadernie francaise. Henri Davignon: Jan Swalue I Tancre'de Martel: La question William Shakespeare. N o. 9. Henri Davignon: Jan Swalue II Camille Latreille: Lamartine et la Syrie. N o. 10. Henri Davignon: Jan Swalue (III) G. de Chapel d'Espinassoux: La Fontaine et la guerre. Jean Balde: Rabelais et la guerre. H e r m es Ban d 75 H eft 1. K. Muncher: Metrische Beitrage. W. v. Wilamowitz-Moellendorff: Lesefriichte. W. A. Baehrens: Literarhistorische Beitrage V. A. Forte: Glykera und Menander. Ad. Jfilichet : Augustinus und. die Topik der Aretalogie. F. Hiller v. Gaertringen: Aeirreeat (peovribeg. Th. Thalheim: Zu Demosthes. H. F. Muller: Plotinos und der Apostel Paulus. Hochland 1919 Januar. Firmin Coar: Der Erbe: Roman. Max Fischer: Zwei Legenden. Prof. Dr. Josef KOrner: Friedrich Schlegel. F ebrua r. Firmin Coar: Der Erbe. Dr. Philipp Funk: Franz Blei. M. F. Cyprian: Moderne deutsche Lyrik. Stimmen der Zeit 1919 Februar. J.Overmans: Die kiinstlerische Form in Weltanschauungsdichtungen der letzten Jahre.
112
TIJDSCHRIFTEN.
The Nineteenth Century and After 1919 March. E. R. Thompson: Dr. Johnson as the original of Picwick. A pri 1. Frederic Harrison: Greek and Elizabethan Tragedy. W. S. Lilly: Mesmerism: and what has come of it. Gertrude Kingston: „Plus ca change, plus c'est la meme chose" a Harliquinade. The Month 1919 February. M. G. Chadwick: In church. (Verse). M. E. Norry: The vision. K. M. Murphy: Ex umbris in veritatem. (Verse). Theodore Maynard: Temperance. (Verse). M arch. John Ayscough : Pages from the past IX. Edwin Essex 0. P.: Loneliness. (Verse). — Two nights. (Verse). M. E. M. Young: What the soldier saw. Theodore Maynard: Simplicity. (Verse). L. I. Guiney : Gerard Hopkins : A recovered poet. The Contemporary Review 1919 February. Count de Soissons : Edmond Rostand. J. E. G. de Montmorency : The house nbt made with hands. March. J. E. G. de Montmorency: The ending of the road. The Edinburgh Review 1919 January. J. E. G. de Montmorency: The Anglo-Norman Renaissance. The Fortnightly Review 1919 February. Henry Cloriston: Leopardi. — The last love lyrics H. Mrs. Foster Watson: Meredith and Italy. George Moore: An imaginary conversation. March. Edmund Gosse: Some literary aspects of France in the war. R. M. Birkmyre: The new letters of Anton Tchekov. John Drinkwater: Written in Winterborne-Came Church (Verse). The Irish Rosary 1919 February. Ethna Kavanagh: Turris eburnea. (Poem). Eveline Cole: An exile. Ceann Dubh Dilis: (Poem). Joseph Byrne: Boyne Valley at eveningtime (Poem). John. J. Mifsud: A Vintage of 1870. A. V. Phillips: „You tread on my dreams". (Poem). John J. R. O'Beirne: The lay of Igor's Raid. J. E Lyons: The refugee (Poem). W. J. Lawrence: Stories of the old Dublin Stage. Dorothy Anstruther: Daffodils.
BREDERO'S LAATSTE TONEELWERK? V Vele zijn verder in de Stomme Ridder de „treffelicke sententien, soo van hooghe ende diepe redenen, liefd' en weer-liefd', vermakeliicke boerticheden ; jae 't is een volkomen Bloem-tuyn om elck nae zijne genegentheyt een bloemken te pluycken, dat hem behaachliick ende angenaam soude moghen ziin . . . . Een „bloemtuyn" is wel wat veel, zelfs „een spreuk voor elke dag des jaars" is er niet bijeen te brengen. Zeker is er wel wat te vinden. Elk kan vallen, en vaak diep ; ja In een oogenblick begaan wij zo veel snevens Dat niet te beteren is met hondert duysent levens ; Ach, had ick wel bedacht het endt eer ick begon.. ..
Niemand is er zeker van te blijven staan De mensen die best kallen, Sietmen somtijdts eerst vervallen : Hoemen leeft, in wat ghestalt, leder ziet dat by niet valt....
Maar treurig is het dan ook gesteld : De werelt is vol valscheyt, daar is gheen trou bij oudt en jongh.. • •
en een van de grote oorzaken is Het heerschen is te zoet.... Niemant zit garen lest, Dus ellick doet sijn best, Om die gheen te bekladden, Dieser niet garen hadden....
geen wonder, in een opkomende stad als Amsterdam in die tijden, waar ieder in de wereld vooruit wou, — moest ! Zo ziet men het gebeuren d'Eene mensch a rijst van staat tot staat, Daar d'ander in de dreck van arremoet vergaat :
8
114
BREDERO'S LAATSTE TONEELWERK?
Den een die leeft in vreught, vernoeght en wel te vreden Naar d'ander stadich sucht om zyn rampsalicheden ....
„Wat wissel van leven" is er : Het schielyck vlug gheval aanziet noch staat noch waardt, En 't werpt de kansen voor de kinderen der aard.
Maar wat ook onder en boven komt, hij is eerst recht adelyck Die mijt hetgunt zyn ziel is schandelyck en schadelyck.... Het is een Koningh, die een koninglycke wet Zich zelven in 't ghemoet met goude letters zet, Wiens princelycke ziel de deught zoo heeft verkoren, Dat hij bij 't vollick blijckt een Prins van God gheboren :. Die Hertoch prijs ick meest, die zijn Harts-tochten snoot Zoo breidelt en berijt dat by se dwingt of doot : En dat's de beste Graaf, die zyn Graaflycke zinnen Graveert en graaft de lust tot goedt en weldoen inne : De voorste Vorst of Heer en spruyt niet uyt het hof, Maar die komt waarelyck ons van den Hemel of.
Immers De goddelycke ziel met zijn hemelsche krachten Die blinckt van klaarheyt in de zuyverste ghedachten.
Zo weerklonken in deze spreukige gezegden „treffelycke sententien" : vaak wat de toehoorders zelf en in hun omgeving ervaren hadden. En 't waren hun gedachten weer, als jongere en oudere Geuzen uit het begin van de XV I Ie eeuw, wanneer ze hoorden : So gaan wij driest, met domme moet, de baren Der balstuurighe zee van onse tijdt bevaren : Al smackt ons 't ongheluck, van backboordt, over sy, Wij loeven soetjens aan en gheven ons in ly. En hopen 't alderbest, al waar de hoop benomen, Noch trachtmen tot de plaats van ons opset te komen.
Altijd volhouden, daarom slaagde wat men driest ondernam „met domme moet" , men was 't gewend, beloofde 't zich, — en anderen.
BREDERO' S LAATSTE TONEELWERK?
115
Maar ook, nood breekt wet ; .'t was een keizerswoord : niemants eer en lydt noch scha noch schanden, Zoo hij belofte breeckt van yemants hooghers handen, Het stont niet in zijn macht...."
VI Instemming vond dit bij de toehoorders. Maar er was meer nog : in spanning kwamen de toeschouwers, als ze zagen hoe de Stomme Ridder voor de leeuwen zou geworpen : zo hoogverheven, zo verneerd. Gelukkig ontkomt hij de gevaren : Den getroosten hoop op Godt Hem kan geen quaat doen suffen, Daar is gheen so rampsalich lot Dat hij niet kan verbluffen....
Spannend is de opkomst van Brandamant, met de gloeiende kroon om zijn ontrouw hoofd, waarvan hij eindelik wordt bevrijd door de trouwste minnaar. Niet minder wanneer Amaran, die tot de dood verbitterd is door het sterven van Aardighe, de aanklacht slingert tegen Aartsche Diana. Maar 't meest mischien als deze, die door Zege-Heer afgewezen, woedend op hem uitvalt, niemand vindt die voor haar optreedt. En de spanning ontspant geheel als de Stomme Ridder sprekende wordt . . . . Ontroering geeft de plotselinge dood van Aardighe, gevolgd door de zelfmoord van Heereman. Al dadelik pakkend was het begin : de Stomme Ridder neemt zich voor te zwijgen. Even later volgt de strijd tussen hem en de Turkse jagers. Aan het eind komt nog het tweegevecht, waarin Amaran tegen hem sneuvelt. De aandacht trok het opkomen van de schildknaap met de blanke helm, als afgezant van de Koningin van Tarsen, dezelfde die aan Brandamant zijn brandende straf-kroon had gegeven. De gehele enscénering trouwens geeft veel te ogenschouwen.
116
BREDERO'S LAATSTE TONEELWERK ?
Waren de voorstellingen van de Engelsen hier geheel vreemd aan, die telkens in die tijd in Nederland kwamen spelen? Daar was „Prins Amaran, komende onder uit van het graf van Aardighe — met zijn vier broeders, gewapend, uitgenomen de helmen en handschoenen." Zo wordt na de aanklacht, Aartsche Diana „gheset" bij haar vader de keizer, die „met al zijn staet, zit in zijn troon." Evenzo zat hij ook „met zijn voornaamste Heeren", toen de „Moorsche ridder met twee Schilt-knapen" hem de aankomst bericht van Brandamant. Dan volgt hoe twee Hofheren vergeefs hem daarvan trachten te verlossen. Dit is nog een rustig toneel bij de strijd van de Stomme Ridder met de jachtstoet : „hier vechten sy, enighe vallen" ; als Aartsche Diana te paard met Aardighe en de staatsdochters verschijnt, en weldra de keizer met het gehele hof aankomt. Zo zijn ook al de grootheden, de Soudaen, de keizerin Lethea, Aartsche Diana, Zege-Heer, al de stoet, waaronder Doctor Gratianus, een oudt wijf Moersgoelick, Modde van Gompen, Amoureusje, verenigd bij 't lijk van Aardighe en Heereman. Niet te gewaagd — toen, noch nu trouwens — is het toneel waar Aartsche Diana en Zege-Heer voor het ledikant zitten, en zij er op gaat liggen. Honi soit qui mal y pense. 1) Aanlokkelik was het gehele vertoon te meer door de rijke kleding van Turkse jagerinnetjes, van jagers en ridders, van keizer en keizerin, van hovelingen en vreemde gezanten, van Nigreense en Noorse prinsen ; een Rembrantieke kleurmengeling. Met al dat groots gedoe heeft Bredero zeker geen „kluchtiger" tonelen zo samengevlochten als die van een Amoureusje, Modde van Gompen, Moersgoelick een „oudt wijf", en doctor Gratianus, — onafscheidelik tussen de „gheestighe" Stomme Ridder en zijn omgeving. Meer als deze schijnbaar oppervlakkige tegenstelling gaat het min of meer humoristiese in dit spel, werkelik nog dieper. 1) Zie hiervoor blz. 75 noot.
BREDERO' S LAATSTE TONEELWERK ?
117
Als „schoonheit vercoren" wordt door de aan 't hoge hof verfijnden, — bij wie toch natuur boven leer gaat, — acht Amoureusje de lelikheid verre verkieslik. Een kanttekening hierbij in de vijfde druk : „De lelyckheyt is fray" — is vroeg-Nederlands voor „le laid c'est le beau", de paradox die Bredero doet aanprijzen met een Beck die spreeckt ook wel een wijs of gheestich woordt....
Vervolgens, als de keizer beveelt de beste dokter te ontbieden, komt dr. Gratianus ; die met zijn kwakzalvers-latijn 't aflegt tegen Amoureusje, en er tussen genomen wordt door Moersgoelick en Modde van Gompen : een dokter van dezelfde soort, als Dr. Ergo in Coster's Isabella, en de Dokter in zijn „Ryckeman" ; of als Mr. Bartelt in zijn Teuwis de Boer ; en de advokaat Roemer in Starters Timbre de Cardone. Vermeerderd werd al dit aantrekkelike voor de Amsterdammers van die dagen nog door de aktualiteit in de toespelingen op bekende personen, zoals in zoveel toneelstukken ; maar ook door het inroepen van het Publiek. Jan Bruinen neus moet bekend zijn geweest, evengoed als Cornelis Tameszoon van Gisp ; meester Jan Smeertenborst was wel een doktoor, mischien in Amsterdam, evenals zeker burger met het mooie vrouwtje, wel bekend. En zo ook Hazemoerskynt, en Melis Malmongt, Klaasje Kroonen, Pietje Babbelbek, Pap ende Bonen 1), Lysje met een oor de stijfster, Doctor Gratianus, als ook Zieuwert Luyten en Keesje Loeven. Anders liet het aanroepen van deze namen 't Publiek koud ! VII Om werk uit vroeger tijd, evenals trouwens van nu, joist te waarderen, dient gelijktijdige arbeid vergeleken. In reeel-zijn, en tegelijk in 't rijk ogenschouwen is 't alleen Starter die Bredero nabij komt, hij die 1618, in Leeuwarden de Daraide 2) liet vertonen. Dit toneelstuk was Bredero wel 1) Zo voor „Paperde Bonen". 2) Gedrukt 1621.
118
BREDERO'S LAATSTE TONEELWERK ?
niet , bekend. Mischien las hij Starter's Timbre de Cardone en Fenicie van Messine, in hetzelfde jaar (1618) verschenen. „Nederlands Treurspel" geeft Jan Sieverts Colm te zien in 1616, met veel bewegelikheid: er wordt gevochten, en „Vive le Geus" geschreeuwd ; Duc d'Alba komt in grote pracht op „het hof", waarin hem „ veel triumphe tot welcom vertoont" wordt ; men ziet „Belgica sittende op een Throon met de ghemeene Edelen om haer"... Wat 'n verschil met Bredero. Die „Belgica" is nooit jets voor hem geweest ; hij verkiest levende personen als de Soudaen, en Aartsche Diana ; en zou hij zich niet vermaakt hebben met die „sinnekens", als „Valsche Hypocrisie," en „Bloedtdorstich Ghewelt", die komies doen ; — de „Lantman" die er in voorkwam, was hem beter naar de zin. Ongetwijfeld beviel hem 't werk van Abraham de Koningh, inzonderheid Simsons Treurspel (1618). Er zijn liederen, er is muziek ingelast ; aktuele toespelingen heeft hij op reizen naar Indie en pooltochten van Barentz en Heemskerck, op de slickgeuzen, op de beeldendienst, op de politieke toestand. Zelfs komt er een in voor op Oldebarneveldt en het goud waarmee men „'t vaderlandt zoeckt te verraden". 1) , Welke van Rodenburgh's vele toneelstukken Bredero met de Stomme Ridder heeft willen overtreffen, zal moeilik aan te wijzen zijn. Mischien stond hem voor, de Alexander, met zijn verbazende afwisseling en beweging, de Rodomont en Isabella (1618) en Melibea, zo deze nog tijdens Bredero's arbeid vertoond werden; mogelik was het de Cassandra (1617) en de Hertoginne Celie en grave Prospero, van hetzelfde jaar, en de keizer Otto de III en Geldrada (1616), al ontbrak daarin het komiese. Aktueel is ook Rodenburgh : in zijn Bataviese vrijagespel (1616 of 1615) is de Spiegelhof wel Meerhuizen, Dryroemershof de buitentuin van Roemer en zijn beide dochters, aan een waarvan 1) De Koningh's Achabs Treurspel (gedrukt 1618) van 1612, is meer een rederijkerstuk ; de komiese tussenspelen zijn er los in gebracht. Jephthas en zijn eenighe Dochters Treurspel (1615) is een ernstig spel, geheel.
BREDERO'S LAATSTE TONEELWERK ?
119
de auteur wel dacht bij Lucy, als hij haar laat „lobbren int water op d' Amstelkant" ; het stuk speelt toch „op d' Amsteldyck en Regeliershof" ; en is vol grepen uit het dageliks leven. Zowel met dit, als met de vorige, zal Bredero ook zijn voordeel hebben gedaan met Hooft's drama's, maar hoeveel reeler is en blijft hij, zelfs tegenover de Granida 1); dat „princelijck en lieflijck spel", zoals hij zelf 't noemt in zijn opdracht van de eerste druk van Roddrick ende Alphonsus (1616) aan Huyghe de Groot, — waar de geest van Ostrobas zich, al is 't maar even, vertoont. In Geraerdt van Velzen (1613) verschijnen „Twist, Gheweldt en Bedroch, Eendracht, Trouw en Onnooselheyt", terwijl „de Vecht" de toekomstige glorie van Holland en Amsterdam voorspelt. Evenals in de latere Baeto (1617) 2) komen er geestverschijningen in voor ; als Tymen in de Geraerdt van Velzen, is Penta, de stiefmoeder van Baeto een tovenares; in het laatste toneelstuk brengt ook een draak in zijn bek een brief aan. 3) En of in concurrentie met de betoverde hoed van Baeto, en de muts van Rycheldin geschonken door de stiefmoeder, niet Brandamants brandende kroon op het toneel werd gebracht ? Navolging van Hooft is 't evenwel niet, daar Bredero het vond in zijn Palmerijn-verhaal. Ook afwisseling genoeg was te vinden in De Rycke Man, (1615) door Samuel Coster geschreven ; een moraliteit, met straattoneeltjes ; en getrommel en getrompet van Vet-schoe. En anderscheiden gruwelikheden waren te aanschouwen in zijn Ithys (1615). Weinig te vergelijken, — en weinig te profiteren voor Bredero, is er in Gysbert van Hogendorp's Moort aen Wilhem van Oraengien, met zijn „Geveinsde Religie, Superstitie", met de verschijning van Megaera, Tisiphone, en Alecto;.... 't stuk waarmee de eerste Nederduytsche Academie van Coster in 1617, 23 Sept. werd geopend. 1) Van 1605, maar gedrukt in 1615. 2) Gedrukt 1626. 3) Is van. Theseus en Ariadne (1602, gedrukt 1614) wel invloed n.erkbaar? Daarin komt 't „Gherucht" voor.
120
BREDERO'S LAATSTE TONEELWERK ?
Even weinig trouwens als in Pieter Bor's Apollonius van Tyro, en 't vervolg Apollonius en Tarsia syn dochter (1617) met de personages Fama, Vrientschap, Blyschap, Verneem-al en Veelsnaps . . . . Meer ogenschouw en beweging, met het „singhende" en „sprekende" koor, met instrumenten-muziek gaf J. J. van Wassenbergh in zijn historiaelspel Koningh Reynier van Norwegen ende de schoone Langesta (tussen 1610 en 1614) ; minder daarentegen Reynier Olivier van Zonhoven in 't Gevecht van de drie Horatien en Curiatien (1616), al komt er een bode en een voedster in voor, en een koor, zowel als een „Voorreden" en Nareden". Zeker trok Vondel de aandacht met zijn Pascha ofte de Verlossinghe der kindren Israels wt Egypten (1612) : daarin treft het „vlammenden Bosch", de staf die in een slang verandert, de melaats geworden hand, en de droomuitleggers bij Pharao ; dan deze zelf die met zijn leger gereed staat de Israelieten te achtervolgen. „Fama oft tblasende Gherucht" verhaalt het lot van de Egyptiese vorst en zijn volgers. Of Bredero zich gespiegeld heeft in De Spiegel der eerbaerheyt, en De Spiegel der Getrouwheid, en De Spiegel der Liefde, alle in 1600 gedrukt, van Jacob Duym vroeger vervaardigd ; of in de Pestspieghel (1602) van Zacharias Heyns ? Zekerheid is daaromtrent niet te geven. VIII „Wie het yolk in de schouwburg wil houden, moet hun ogen met de koorden van gevoegelyke bekorelikheden aan het toneel binden." Want afwisseling, beweging zocht men in die tijd op het toneel. Het is er in de meeste, ook van Bredero's stukken, het is er veel in de Stomme Ridder. Voeg hierbij nog opgewekte muziek, bij de eenlings-liedjes, en die van de koren ; en in 't verhaal de verschillende afwisselende regelrythmen. Variatie genoeg.
BREDERO' S LAATSTE TONEELWERK?
121
Toch, er is harmonie ; 't meest in zijn latere, vergeleken zowel met eigene als inzonderheid met gelijktijdige. Er is meer grondeenheid in de Spaansche Brabander als in het Moortje ; maar vooral komt een grondgedachte uit in de Stomme Ridder : eerlikheid en trouw beloond. Dat alles in een pittig Nederlands, rijk aan wel-klank, veel- en enkel-tonig ; met kernige woorden, vaak nieuw-vorming door Bredero. Hij die met Simon Stevin, de veel-omvattende geest, en een enkele andere, de voorgangers, de voorlopers in „zuyverheyt van spraack" vooral, zijn van Pieter Cornelisz. Hooft. Daarom wordt Bredero dan ook terecht door Daniel Mostart, de man van het Eerste Brieveboek in 't Nederlands, genoemd „de schaver onses taals". 1) IX Opvallend is in de Stomme Ridder de gelovig godsdienstige zin, de ernstige stemming, de stichtende strekking. Veel meer als in enig ander van Bredero's toneelspelen. Niet alleen klinkt dit door in het algemeen bekende liedje „Het zonnetje steekt zijn hoofjen op", maar vooral in „Wie boven al zijn Godt bemindt," waarop woorden van Aartsche Diana volgen als die hem wil begheven Tot een wel zalich leven Die doet na Gods Ghebodt, En gaat uyt hem in Godt, En legghe af zijn zonden : Dat werdt zoo swaar bevonden, Men scheyter nauwlijckx af Int naare doncker graf ; Zij gaan de mensch verzellen Tot in de mondt der Hellen....
1) Zie daarover in 't biezonder den Hertog, Gids, 1885, I blz. 520/1.
122
BREDERO'S LAATSTE TONEELWERK?
evengoed als in het Wie dat zoo dol als onbedacht Zijn lusten wil najaghen, Die werdt int lest als onverwacht Van Godes hant gheslaghen....
De Stomme Ridder ze1f is een rechtgelovig man : ick sal volstandich bouwen Op U, die mij altoos ghenadich hebt beheuwen Van alle ongheval, o alder wondren Heer !
Hij onderwerpt zich altijd : wat God doet, is welgedaan ; overtuigd is hij „om mijn welvaren stuurt God mij dit quaet . . . ." In deze stemming was Bredero wel in 't laatst van zijn leven hoogst ernstig, religieus. Een stemming, die doorschijnt in „na dien dat de tijdt ons ontschiet zoo ghezwint, Niet anders is als roock of als een vlugghe wint, Soo ist ons aldernutst to konnen sterven leeren. ....0 sterflijck gheslacht Merkt doch u kortheijt aan, u tijdt is min als niet.
En daarop laat Bredero volgen : Wie boven al zijn Godt bemindt Zijn Godt in alle dinghen vindt ; Wie yet meer wil verkiesen, Sal Godt in al verliesen. Wie wijslyck doen wil woecker-winst, Die mint Godt meest, zijn zelven minst ; Die hem tot Godt kan neyghen, Die maackt van Godt zijn eyghen. Min ick een mensch, dat seecker is, Dat hij mij mint, 't is onghewis ; Dus wil ick Godt myn leven, Mijn ziel en alles gheven. Want God is trouw, die trouw oock hout, Maar die hem op een mensch betrouwt,
BREDERO' S LAATSTE TONEELWERK?
123
Vertrouwt hem oock den Iooghen, En is vervloeckt bedroghen. Hij is wel doi, wel zot, wel blindt, Die yet meer als zijn Godt bemint ; Het zijn verlooren menschen Die oock yet anders wenschen. Want alles wat men zichtbaar ziet, Dat is een zichtbre groote niet, Daar niet is op te bouwen : Maar Godt is te vertrouwen.
Veel weerkaatst in dit „spieghelboeck" 1) — zo noemt van Mildert het in een eerdicht vooraf — van Bredero en zijn gevoelens. Vermoedelik kende men de verhalen van de Palmerijn ; ali is dit voor het merendeel van 't Publiek nog zo zeker niet. Men miste dan de grove prikkel om de afloop te weten. 2) Maar vol verwachting wachtte men hoe Bredero deze geschiedenis had verhollandst, gemaakt had tot eigen Bredero's verbeelden en verwoorden ; in 't biezonder de Palmerijn had herschapen in deze Stomme Ridder. En die het begin hoorde, begreep waarom hij hiermede zijn Toneelspel opende. De hoorders kenden hun Amsterdammer vriend, die met het hart op de tong zich had uitgezongen, zijn lief en zijn leed. Hun moet verrast hebben dat optreden van de Stomme Ridder, die zich terugtrekt van de mensen, en nu zwijgen zal van 't onheil, dat vrouwen hem hebben aangedaan. Zeker, 't staat ook in de roman-historie van Palmerijn. Maar hoorde men niet Bredero zelf spreken, stemde niet ieder in met dit begin : Gheiijck een vogel is tot vlieghen uytverkoren, Soo schijnt den armen mensch tot ongheluck geboren, 1) Voor de lezers om zich zelf in te zien ; van Bredero waar hij zich schouwen. 2) Zie nu ook Kalif, Inieiding tot de studie van de Letterkunde (1914), biz. 213.
in laat
BREDERO'S LAATSTE TONEELWERK?
124
Dat heb ick wel versocht : en dat ick nu versoeck, Dat lees ick alle daagh in mijnder herten-boeck....
en hiermee : o lust, te seer ghesocht, door 't vluchtich soet behaghen, Soo ben ick leyder nu, ach 1 in een eeuwich klaghen. 0 lust te seer ghesocht, met reuckeloos ghemoet, Sulck dattet mijn deur 't aertsch, aan 't Hemels twijff'len doet.
Men wist van zijn bitter zelfverwijt, — Amsterdam was een grote stall, maar men leefde in intieme kleine omgeving : Ick ben te laet ontwaackt ; eer ick mijn doolingh wist, Was ick de rechte wech, den Heere-baan, ghemist, Waar door dat ick ontbeer de alderbeste merischen, En al het ghene dat een groote ziel kan wenschen.
Zo hoorde men aldoor Bredero-zelf in 't gehele toneel-werk. Men waardeerde zijn conscientieus fier zelfgevoel Al schijnt hij wat te praten Zo is hij in zijn gheest (Zelfs) noch voor het quaat bevreest. — —
En ontroerde de toehoorders niet die betuiging van trouw aan zijn Margriete 't zedert dat mijn ziel Margreta heeft verkooren En heb ick noyt verlooren Haar lieve beeltenis Dat mij zoo weerdich is Dat ik om harentwil grootmoedich zou versmaden Godinnen zo ze mij tot haarder minnen baden.
en nog weer Ach waarde Margareete I Ick can u niet vergheten Myn hart is te ghetrou, Ick min een doode vrou En zalse eeuwich minne Met hart, met ziel en zinne....
BREDERO'S LAATSTE TONEELWERK ?
125
Ja, Ghij zyt al doot gheweest Drie, jaar, maar in mijn gheest, Zoo zult ghy eeuwich Leven....
Aan haar denkt hij 't eerst bij 't zien van de prinses : Mijn God, hoe wel ghelijckt de Princes mijn Margriet ....
De Stomme Ridder is een liefdes-spel, meer als enig ander stuk van Bredero „den oud-verliefden lever" 1) : Van al d'Hartstochten die wij onderworpen syn Is geen beroerlycker als van de min ....
Hierin culmineert het eigenaardige van de Amadis-romans met hun vervolgen, deze minne-histories. En zo is 't in de Lucelle de liefde van een paar dat ten slotte verenigd wordt door hun noon; in de Roddrick en Alphonsus zijn't twee mannen die in edele vriendschap elkaar trouw blijven, al hebben zij dezelfde jonkvrouw lief. Mannen als Heereman brengt de liefde tot zelfmoord, Amaran tot lasteren ; maar bij vrouwen als Aartsche Diana en Aardighe daar en gaat niets voor de brandt der minnen Die d'ontfonckte ghemoen doet blakren van een vlam Die van ghelijcke wil haar vyer en oorspronck nam....
bij hun voert dit tot dodelike jaloersheid. En nu de Stomme Ridder zelf — is 't niet Bredero, die zijn liefde niet zo verklaarde aan Madalena Stockmans ? 2) Is ook het niet roemen van onschone vrouwen en 't blameren van de rijke, een „seitenhieb" op haar die uitmuntte in schoonheid en rijkdom ? Is 't niet Bredero, die terugkeert tot zijn eerste grote liefde voor Margriete ? „On revient toujours a son premier amour." 1) J. J. Scheepmaker, in een Treur-sonnet. 2) Lees vooral de gedichtbrief aan Madame M. S. (Bredero-Album 1885, vgl. Werken van Bredero III, 369). En Jan ten Brink, Bredero I, 149, 144.
126
BREDERO'S LAATSTE TONEELWERK ?
Het is nog meer. Is de Angeniet een afrekening met Angeneta, de Stomme Ridder is een monument voor Margriete. Zij houdt hem of van wellust en onkuisheid : Achl mijn Margareete, ach ! mijn trouheyt is zoo groot, Dat ick d'onkuysheyt haat ghelyck de felle doot . .
Is 't geen zelf-verdedigende openhartigheid ? De wil was er : maar was mischien Bredero bedoeld in de opmerking van Aartsche Diana Ick hebber selver een gheweten Die gheluckich hem mocht heeten Door de deuchden van syn ziel Die int lest noch lelyck viel.... ?
Sedert drie jaar is Margriete gestorven is in dit verband niet merkwaardig dat het Liederboek Apollo in 1615 verscheen, waarin een verzameling van Bredero's liefdesdichten aan Margrieta uit kwam zonder zijn naam ?1) Stierf Margriete omstreeks 1615? 2) Trouw bleef hij aan zijn lode geliefde, als een weduwnaar aan zijn eerste vrouw. 3) Maar het leven herneemt zijn rechten, zijn eisen. Al blijft in zijn hart het beeld van de eerste, zodat hij niet Licht Sal bestaen Een ander lief te trouwen,
de keizersdochter die mij wel zou behaghen indien ick min kon draghen,.... 1) zie daarvoor Dr. Schepers, in de Nieuwe Gids 1913. 2) In de „Lucelle" is Margriete de „spelinne" van Lucelle ; leefde zij toen nog, toen 't stuk werd geschreven ? Dit werd in 1616 gedrukt, en opgedragen aan TesselScha met een vriendelike, maar geen verliefde Toe-eygeningh. Voluit haar naam kon toen nog geen aandacht wekken, zie daarover Schepers, Nieuwe gids 1917. 3) In de Griane-roman gaat Florendus zelfs naar zijn vroegere geliefde, om verlof te vragen tot trouwen met een ander.
BREDERO' S LAATSTE TONEELWERK ?
127
als hij haar, de van alien veriaten prinses, die dodelik op hem verliefd is, ridderlik heeft verdedigd, ontvangt hij deze tot beloning. Merkwaardig is nog dit : in de Palmerijn-roman lijkt de keizersdochter zelf op Polinarde, die door Bredero tekenend genoeg in Margriete is verdoopt. Maar bij hem doet niet Aartse Diana, maar haar nicht Aardighe aan zijn Margariete denken. Wie is dan bedoeld met deze laatste prinses ? die Grieks kent en Arabies, en „al de kunsten van de schrandere Sjinees" ? Toch niet Tesselscha, — en deze jaloers van een Aartsche Diana ? Wie deze ook is, de Stomme Ridder trouwt met de laatste, met Aartsche Diana. Deze grote wending aan het slot is van Bredero, staat niet in 't origineel. 1) Daar maakt Palmerijn zich van de minnende keizersdochter af, en gaat heen. Wordt in dit slotakkoord niet een stifle wens, een illuzie van Bredero openbaar ? Is niet de vaandrig Bredero de Zege-Heer, 2) die zich-zelf voelt als de meerderwaardige van die wereldse grootheidjes in eigen oog als Warenar, en Heereman, en Phillebaart, samen murmurerende : een scene van eigen vinding, door Bredero ingelast, niet zonder bedoeling. Misschien schuilt er nog iets in de verdediging van Aiderecht : geen geslacht geacht, maar wel de schone gaven — wou Bredero op zich dit laten toepassen ? Zeker is dat van Bredero zelf geldt wat groter strijdt Heeft hier een Christen Ridder altijdt, Wat aanvechtinghe van zinnen ....
1) De Stomme Ridder is vrij bewerkt. Kalff merkt, tegenover de anderen, op dat er wel iets van Bredero's eigen leven in dit spel schuilt. 2) In de roman heet hij Palmerijn en is zoon van Griane van Konstantinopel en Florendus - zie Bredero's Griane.
128
BREDERO'S LAATSTE TONEELWERK ?
Bredero was Bredero niet geweest, zo hij niet als echt mens vol leven, levens-zin en levens-kennis, met zich-zelf ging spotten, zoals Amoureusje doorlopend met de Stomme Ridder doet : „Vergat hij oock zijn zelfs ? 1) Neen, .... 't most al van zyn veeren laten" ....
Waarom zou hij 't gelaten hebben in deze Stomme Ridder ? waarvan een tijdgenoot al mee deelt dat Zege-Heer „Des schrijvers geest bromt uit". $)
In deze Stomme Ridder had Bredero dan wel zijn illuzies, zijn idealen neergelegd : van vrouwen die alles opofferen voor de man die ze lief hebben ; van mannen die kuise trouw hielden nog jaren na de dood van de geliefde ; aan wie ten slotte ten deel valt de vrouw, die hun, de innerlik meerdere, bracht boven de lasterende en kwaadsprekende „murmureringhe" van dusgenoemde „edelen". Mischien waren ze zelf niet altijd in de levens-praktijk die idealen waardig gebleven : „De vrome komt wel tot een v al .. .. De Duyvel is nagaende.. .. "
Zeker präten ze vaak „mal", toch blijven ze trouw aan die idealen, die velen van Bredero's tijdgenoten hoog hielden , en velen later, en nog hebben, al komen zij er niet voor uit, niet mee voor den dag als Bredero, in zijn „kluchtigste en gheestighste" laatste tooneelwerk. Die hartewensen, naar het leven zelf zoals hij 't zag en gezien had in Palmerijn-romantiek, geeft hij op 't laatst van zijn leven. 3) 1) Vraagt Dirck Pietersz. Pers van Emden, in een Treurdicht op Bredero. 2) J. J. Scheepmaker. 3) Deed niet Dr. Eeltsje Halbertsma met zijn Jonkerboer evenzo? De opmerking is van Dr. Schepers, in de Nieuwe Gids 1917.
BREDERO ' S LAATSTE TONEELWERK ?
129
Zo is deze Stomme Ridder niet werk van de wijze, universeel geleerde vaderlandse prediker Cats, vol bespiegelende en voorbeeldende lering, ter navolging in het dageliks leven ; evenmin van de veelzijdige maar klassieke-rederijker Vondel met zijn gepersonifieerde deugd- en ondeugdtypen-vertoning. Het is 't eigen-leven-uitbeelden, vol realisme, vol idealisme, 1) vol religieusheid, maar tegelijk zichzelf ironiserend, van de nationa1e kunstenaar ; dit is zijn slot-spel, zijn testament. Gent, Pinkster 1918. BUITENRUST HETTEMA. 1 ) Hoe romantisme, het realistiese in zijn voile omvang d. i. het werkelik realisme insluit, kan men nalezen bij G. Pelissie r, Le realisme du romantisme (1912).
VON DEL EN JOHAN MAURITS VAN NASSAU. (In verband met Vondels vrede-ideaal.)
Door de beperking die de titel van mijn vorig opstel „Vondel en de vorstelike huweliken" noodzakelik maakte, zijn sommige „Doorluchtigheden" niet ter sprake kunnen komen, ofschoon ze toch in Vondels ideale gedachtensfeer een ruime plaats innamen en door Vondel herhaaldelik met zijn edel streven in verband werden gebracht : die doorluchtigheden n.l. die „alleen en onverzeld" het leven zijn doorgegaan. Men denkt hier vanzelf aan koningin Christina van Zweden ; loch ik wil haar in dit opstel voorbijzien en alleen de aandacht vestigen op Joan Maurits, graaf van Nassau, die buitengewoon hoog stond in Vondels schatting, als men oordeelt naar het getal van de gedichtjes en gedichten; op hem vervaardigd : in getal en omvang overtreffen ze die op Christina van Zweden, terwijl taal en toon bewijzen dat Vondel ze zong uit de voile kracht van zijn dichterschap. Dat Joan Maurits zo levendig Vondels aandacht trok, zal Ons in 't minst niet verwonderen, wanneer men enerzijds Vondels idealen in 't oog houdt en anderzijds let op het karakter en de persoonlikheid van deze Nassauer. Joan Maurits toch was iemand die in staat was een groots plan op te vatten en krachtig naar de verwezenliking er van te streven ; een man met 'n internationale positie, geeerd en bekend in binnen- en buitenland ; 'n groat krijgsman en 'n voortreffelijk organisator; 'n man met grote, en verheven denkbeelden ; een braaf man ook, wat in Vondels ogen niet de minste eigenschap van een mens was. 'n Kort overzicht van Joan Maurits' leven zal dit in 't licht stellen. Geboren te Dillenburg in 1604, trad hij, na zorgvuldige wetenschappelike voorbereiding te Helborn in Nassau, te Bazel en te Geneve, in 1620 in Nederlandse krijgsdienst, en began zijn schitterende loopbaan. In dat jaar maakte hij de tocht mee naar de Paitz ; hij diende als hopman onder Maurits en Frederik Hendrik, lag in 1627 voor Grol, in 1629 voor Den Bosch, waar hij tot kolonel verheven werd en een regiment onder zich kreeg. Hij onderscheidde zich in 1632 voor Maastricht, en bij de in-
VONDEL EN JOHAN MAURITS VAN NASSAU.
131
neming van Schenkenschans in 1636. Toen in dat zelfde jaar een gouverneur voor Brazilie benoemd moest worden, was hij de uitverkorene. Aan boord van de Z u t f en vertrok hij en landde in 1637 aan 't Recife van Fernambuco, „vol moed op de verdere verovering van het schone en uitgebreide gebied en begerig om de roem en het aanzien van zijn geslacht ook daar te vestigen. Hij begon met in de reeds verkregen streken, van zijn residentie, het Recife, uit, de regering op vaste voet in te richten, wetgeving en krijgstucht te verbeteren ; hij regelde de kerkelike toestanden van Katholieken en Protestanten in verdraagzame zin 1), verbeterde de verkeerswegen, stichtte scholen en kerken, liet de landstreek met het oog op de verdere ontginning en handelsvestiging tot diep in het binnenland wetenschappelik onderzoeken, deed predikanten, onderwijzers, schilders en bouwmeesters overkomen om ook de geestelike belangen te verzorgen, en toonde zich in alle opzichten een voortreffelik landvoogd. Ook de verovering in 1637 van St. George del Mina op de kust van Guinea, de bevestiging van het drie jaren vroeger veroverde Curacao, de bemachtiging eindelik van Angola en St. Thomas in 1641, was zijn werk en stond met zijn grootse plannen voor het Braziliaanse rijk in verband, aangezien Afrika de negers moest opleveren voor de bewerking der Braziliaanse plantages, 2) en Curacao een voorpost in Spaans WestIndi e kon worden. Een nieuw Indie scheen zich hier onder Hollandse vlag te verheffen, waar handel en nijverheid, machtsbetoon en beschaving hand aan hand zouden gaan, de nijverheid met behulp van de ook hier zeer gewenste immigratie van kolonisten, voor wie de landvoogd het rijke en onafzienbare land wilde openstellen" . . . . „Het werk der beschaving van inboorlingen en immigranten maakte grote vorderingen, tegelijk met de uitbreiding van het gezag der Compagnie." Doch de compag1) Hij gaf aan de Katholieken vrijheid van godsdienst , in verdraagzaamheid stond Joan Maurits dus ver boven zijn tijd. 2) Zijn idees over de noodzakelikheid van de slavenhandel waren die van zijn tijd , in dit punt stak hij dus niet boven zijn tijdgenoten uit.
132
VONDEL EN JOHAN MAURITS VAN NASSAU.
nie die „dividenten en weinig uitgaven begeerde", kon het op de duur niet vinden met deze gouverneur, „wiens denkbeelden veel grootser en ruimer waren en die niet op de eerste plaats handelsvoordeel maar de vestiging van een grout West-Indies rijk op het oog had ten koste van de Spanjaarden en Portugezen." Velerlei faktoren deden het nauweliks opgekomen koloniale rijk spoedig wankelen en ten slotte ineenstorten. Dapper streed de gouverneur met betrekkelik geringe middelen tegen het noodlot. In Januarie 1640 sloeg zijn kleine scheepsmacht nog een dubbel zo grote en sterke Armada voor de Rio Grande, een schitterend wapenfeit, dat door een nieuwe aanval op het Portugese San Salvador werd gevolgd." De compagnie steunde hem echter zeer onvoldoende in zijn strijd tegen Portugal en zo kon hij het Nederlands gezag niet handhaven, laat staan uitbreiden. Bovendien wilde de compagnie dat Joan Maurits „de oude voor zijn tijd gevolgde manier van roven en buitmaken ten koste van de Spaanse handelsvloten uit Amerika" weder zou in praktijk brengen. „Daartoe wilde Joan Maurits zich niet lenen." Hij keerde in Julie 1644 „bitter klagend over de ondervonden tegenwerking naar het vaderland terug met een rijke vloot, de laatste uit deze streken." „Zijn vertrek uit Brazilie, door Hollanders, Portugezen en Indianen zo om strijd betreurd, was het begin van een tijdperk van verwarring en toenemend verzet." In 1647 trachtten de Staten-Generaal Joan Maurits opnieuw voor het gouverneurschap in Brazilie te winnen, loch tevergeefs. (Vgl. Blok II 589 v.v.) In het vaderland terug, werd Joan Maurits als kolonel hersteld, en spoedig tot luitenant-generaal der kavalerie en bevelhebber van Wezel bevorderd. „D6 Braziliaan" zooals Joan Maurits sinds genoemd werd, had grote naam gemaakt. Ook bij de geleerden en de kunstenaars. Professor Van Baerle verhaalde in 'n latijns werk zijn krijgsbedrijven, en Vondel begon hem te bezingen, of eigenlik begon hij met voor zijn lijfarts een „Behoude reys" te dichten, „staende op sijn vertreck na Bresyl,
VONDEL EN JOHAN MAURITS VAN NASSAU.
133
Daer Nassau nu zijn vaendel plant. Godts segen vloeije in d'artsenij, Die ghij tot 's meesters quael suit bruijcken. De sege die de Vorst behaelt, Word dan uw sorge toegeschreven ; Uw eer met sijn triomf bepaelt, Door soo veel Indiaensche steden, En over al den Oceaen, Van schat en schepen overlaen.
De faam van Joan Maurits had zich ook in 't buitenland verbreid, wat bleek uit zijn benoeming tot stadhouder van Kleef, Mark en Ravensberg, door de keurvorst van Brandenburg, in 1647. Echter bleef hij in de dienst van de Staten en zijn tweeledige positie bracht hem meermalen in moeilikheden, die hij echter door zijn bedaard en rustig karakter wist te overwinnen. Als stadhouder van Kleef deed Joan Maurits zich weer als een meer dan gewoon regent kennen door de verfraaiing van Kleef. Hij herschiep de woeste bergachtige streek nabij Kleef, aan de grote heirbaan naar Nijmegen gelegen, en die tot die tijd aan niemand dan aan wildstropers enig nut en voordeel aanbracht, door aanplanting van hoog opgaand geboomte en een fraaie gaarde, die hij met herten bevolkte. De afwatering van dit lustoord, waar behalve bosch ook weiden en akkers waren aangelegd geschiedde in een kanaal, op zijn last gegraven en naar Nijmegen lopende. Tegenover dat kanaal, langs de buitenste helling van een der bergen, tot de diergaarde behorende, liet hij prachtige waterwerken aanleggen. De bronnen, die daar ontsprongen, werden met grote kosten naar vier boven elkaar liggende Bakken geleid, te midden waarvan het water, uit dolfijnen en andere beelden, in fonteinen opwaarts sprong, om vervolgens kunstige watervallen te vormen, en met aangenaam geruis naar de vlakte te stromen. In 1660 werd in het midden van een van die vijvers een wit marmeren Minervabeeld geplaatst, door Quellijn op last der
134
VONDEL EN JOHAN MAURITS VAN NASSAU.
regering van Amsterdam tot een geschenk voor de vorst vervaardigd. Meer benedenwaarts stonden als bewakers van de ingang twee stenen leeuwen, insgelijks een geschenk van Amsterdam, en waarvan de ene het wapen van de stad, de andere dat van Holland vasthield (V. L. VII 624.) Men ziet het, Amsterdam schatte Joan Maurits hoog, en deze, van zijn kant, deed de Amsterdamse magistraat graag een genoegen ; zo bijv. toen hij in 1656 een geschenk van wildbraad aan de raad vereerde voor de jaarlikse maaltijd bij 't optreden van de nieuwe magistraat „op Vrouwendag !" 1) Dit felt achtte Vondel belangrijk genoeg om er een vrij uitvoerig gedicht op te maken, getiteld : „J a c h t z an g aen den doorluchtigen Vorst en Heer J. Mauritius, Vorst des H. Rycks, Prince van Nassau, Stadthouder te Kleef etc. over het wildbraad, den Heeren Burgemeesteren en Wethouderen van Amsterdam, op hun keurgetijde en blijde maeltijd toegezonden." Maar 't spreekt vanzelf dat Vondel geheel lets antlers tot Joan Maurits te zeggen had dan een bedankje voor 't geschonken wildbraad. Nadat hij uit de klassieken de edelheid en de vorstelike voortreffelikheid van het jachtvermaak heeft aangetoond, komt hij tot zijn eigenlik onderwerp. Hij wilde van deze gelegenheid gebruik maken om zijn hoge bewondering voor Joan Maurits en de hoop die hij op hem bouwde voor de toekomst, vooral in zake de Turkenbestrijding, uit te spreken. Daarom memoreerde hij eerst diens grote daden. De jaght leert d'Oversten de vijanden belaegen, Of keeren op de grens, of slaen in 't vlacke velt, Wanneer de hooge noot de Vorsten uit komt daegen ; Geschapen tegens last, tot nootWeer voor gewelt : Tot voorstant van den Staet der vrijheit, en haer wetten. Zoo stuit Mauritius, Prins Henricks rechte hant, Den inbreuck van het heir, dat, om de Maes 't ontzetten, Quam bruischen, als een stroom, op zijnen legerstant. 2) 1 ) d. i. 0. L. Vr. Lichtmis. 2) Joan Maurits' krijgsbedrijven bij Maastricht.
VONDEL EN JOHAN MAURITS VAN NASSAU.
135
Zijn trotse legerhoedt, doorhouwen en doorschooten, Getuight zijn zuivre trou, en dappren oorlogsmoedt, Getuight uit weick een boom dees krijghstelgh is gesprooten; Uit Keizerlijcken stamme en 't Koninglijcke bloet : Uit bloet, dat lang de kroon aan Baltische oevers spande, 9 En in 't Sarmaetsche Rijck, ten trots van 't ongeloof.
Hogere lof echter is zijn vredesgezindheid. 's Helts dapperheit, beproeft te water en te lande, Zet vrede en 's vollecks rust in top voor wapenroof. Zij haet de razernij, verhit op bloetvergieten.
Als zo'n man zich eens gaf aan de bestrijding van de Turk ! 2) Een man met zulke precedenten ! Voor 't schandigh leven kiest hij vechtende te sterven Een eerelijcke doot. Men zagh dien braven Helt de Braziliaensche Reuzen Verschricken met zijn knots, den Lissebonschen Taegh De horens en het hooft in d'andre weerelt kneuzen, De menscheneeters stout verstooren in hun laegh. De wilde woestheit, langs de kust, uit schrick geweecken, Geschoolen in haer bosch en ruigten uit ontzagh. Indien hem 't vrije lant niet weder naer ons stranden Gewenckt had, om zijn wacht en toghten uit te staen, Hij had in 't Zuiden reeds ons onbekende landen, Een vijfde weerelts deel gezegent opgedaen. Nu stoft het Kleefsche bosch op zijn doorluchte treden.
En de historiese Rijnstroom, vermaard gemaakt door Julius Cesar en Claudius „Burgerhart", Slaept veiligh en gerust op 's Helts getrouwe wacht.
En de „Klevenaars" genieten van zijn werk ; En zingen hant aen hant, rondom hem, aen den rey : De rijcke hemel wil den stedehouder spaeren, En zegenen, gelijck den bloezem in den May. ') Van moeders zijde stamde Joan Maurits of van de Koningin van Denemarken. 2) Hierop kom ik nog terug.
136
VONDEL EN JOHAN MAURITS VAN NASSAU.
Dan begint Vondel hem opnieuw te prijzen omdat hij veeleer een opbouwer was dan een verwoester, Het Hof te Kleef getuight zijn boulust, die 't verwoesten Der weerelt haet, en schuwt, den burger reickt de hant In 't bouwen, nu de vre de zwaerden laet verroesten, En zegelt ze in de scheede, in 't groeien van ons Lant. Zijn huis in 's Gravenhaegh kan levendig gewaegen Hoe 't Vorstelijcke hart hier in te groeien plagh. 1)
Hogere lof komt hem nog toe ! Gelijck hij steden bout en Princelijcke hoven Van marmer en arduin, zoo bout hij een palais Van harten, daer de vree verjaeght was en verschoven, Herstelt d'eendraghtigheit door burgerlijcken pais. Zoo bluscht hij 't eeukrackeel, dat tusschen Vorst en Stenden Veel jaren broeit, en snieult, eer 't vier al 't land ontstack, En uitsloegh, met een vlam van jammer en cllenden, Gelijck een groote brant van 't een in 't ander dack.... Het 'overzeldzaam lot van ieder te believen, Te winnen ieders hart, viel weinigen ten deel, 't Is verre minder kunst door dwang partij te grieven, Dan tweedracht scheiden, danck te halen na 't krackeel. De Grooten, die zich zelfs ten dienst des volcks verkleinen, En konnen matigen, ontzien, en meer bemint, Zijn dapperder dan d'oudste en edelste Romainen, Wie harten wint, beschaemf den hell, die steden wint.
Wat zal de toekomst nog brengen van deze grote man ? 0 rechte keurhant, oogh van zeven vrije staeten, Men ziet een tijt te moet, die alien dichtren stof Zal geven op Parnas, om geestig uitgelaten Te weiden in den beemt van uw verdienden lot
Was reeds de benoeming tot stadhouder van Kleef een eervolle onderscheiding voor Joan Maurits, de schitterende wijze waarop hij zijn taak vervulde, bracht er „de grote Keurvorst" toe nog nieuwe waardigheden aan hem op te dragen. In 1651 benoemde I) In 1640 gebouwd door Jacob van Campen.
VONDEL EN JOHAN MAURITS VAN NASSAU.
137
hij hem tot Grootmeester der Maltezer ridders in Duitsland, de Ridders van St. Jan van Jerusalem, in Vondels oog 'n waardigheid van de hoogste betekenis, zoals nog blijken zal. Maar eerst vestigen we onze aandacht op 'n ander feit. In 1657 wees de Keurvorst Joan Maurits aan als zijn vertegenwoordiger bij de keuze van de nieuwe keizer. Zo zetelt „de Braziliaan" dus in de raad der Duitse Keurvorsten. Vondel schonk aan dit feit zijn voile aandacht, nu Maurits wiert verzocht Zich ree te houden, om op 't heerelijckst den tocht Naar Francktort te bekleen, den Keurvorst aen te trecken En 't armelijnen voer, besprengt met schoone vlecken.
„op 't heerelijckst" ; dat mocht Vondel wel zeggen ; want in zijn „K e u r g e di c h t" hangt hij 'n schitterend tafereel op van de pracht en praal waarmee Joan Maurits naar Frankfort toog en van zijn vorstelik gevoig. Aanstonds vliegt Vondel, bij 't zien van deze keurbende, de gedachte door 't hoofd, hoe voortreffelik deze doorluchtige persoonlikheden in staat zouden zijn. (Te) stuiten door het zwaert van 't Keizerlijck gebiet Den wreeden Mahomet, die Christus grens beschiet, En maghtiger in 't velt, door 't jammerlijck krackeelen Der Christe Vorsten, vlamt om Christus rock te deelen, Die heel en nadeloos van 't krijgshvolck wert verschoont, Toen Godt, aan 't kruis gehecht, met doornen hing gekroont.
Hoe schoon trekt zijn hoogvereerde prins daarheen : Gelijck een vader van den algemeenen pais, Die blinckt hem liefelijck ten oogen uit, zoo zedigh Dat elck besadight wort door dit gezicht, en vredig En vriendelijck verlangt en luistert naer den toon Van zijne wijze stem, de stut van d'oude kroon.
Dit gezicht herinnert hem aan de eerste keizer, Otto, die Godts gebiet alom Bevredighde,
138
VONDEL EN JOHAN MAURITS VAN NASSAU,
en die nu de keurvorsten schijnt te vermanen om toch een vredelievende keizer te kiezen. Zoo stuit de Vrede benden Van burgerlijcken twist door een voorzichtig hooft, Dat al de wereld heil en zegening belooft. De norssche Tweedraght.... zal uit een nevel loeren Om op haer twisttrompet de maghten aan te voeren, Te kanten tegen een. De hemel keer' die pest Uit dezen hooghen Raet, en drijfze in Plutoos nest.... De zwarte Helhont, die op menschespieren vast, En uit de nachtspelonck met zijn drie mullet, bast, Zij verre uit onzen dagh geketent en verbannen. Men haet hier gruwelen, en purpere tyrannen, Gewelt, dat schoonvergult, beholpen met wat schijns, Afgrijslijckheén bedeckt met een verniste grijns. De hantschoen rieckt van musk, en deckt, in schijn van handen, Den klaeu van een Harpy, die met vergifte tanden Metael en stael verbijt, en, altijt even graegh En gulzigh naer den roof, haer onverzoenbre maegh En balgh met wiltbraet van onnozelen wil paejen. Men drijfze weg die moort en brant en oproer kraejen, En oorlogh, die verstockt eens menschen tijt verduurt. Germanje heeft, helaes, den krijgh te lang bezuurt.
En dan schildert Vondel al weer maar, voor de zooveelste keer, in verse verven en vlammende kleuren de ellende en het wee van de oorlog voor de ogen der „Keureheeren" die zo machtig veel tot de vrede in Europa kunnen bijdragen, die 't om zo te zeggen in de hand hebben of er oorlogsellende of vredegeluk zal zijn in 't Christenrijk. En telkens vindt de onuitputtelike dichter gouden verzen voor zijn jubel en zijn smart. De hemel, nu verzoent, bestelle 't volck een Wachter Die Mars geketent hou ; zoo laet hij nimmer achter Zijn rugh een woestynij en platgetreden gront Daer 't heir een paradijs van weelde voor zich vont.
Voor zulk een vredelievende Keizer zou iemand als „Mauritius" Die voor zijn aengezicht de woestheit heeft verdreven, De menscheneeters temde in 't nooit getemd Braziji,
VONDEL EN JOHAN MAURITS VAN NASSAU.
139
een machtige steun zijn tegen de oorlogsmannen : Barbaren, Die, onder Christus naem, het Christendom bezwaeren Met een metaelen juck, veel lastiger alom Dan oit de Heidenschap, en 't bloedigh Turckendom Den neck der vroomen druckte.
Te meer nog, daar aan zijn zijde staat „de Orden der Duitsche Ridderschap", daar de koning van Denemarken hem het ridderlint van de Olifantsorde vereerde, die zeker niemand ooit meer verdiend had dan hij , en keizer Ferdinand hem verhief tot vorst van het H. Roomse Rijk, Waerop de broederschap van zijn geheilighde Orden Getrooster 't heiligh zwaert ging op haer zijde gorden, En zwoer de horens van de Turksche halve maen Te breecken, waerze 't licht van 't Kruis in 't licht kwam staan.
Er scheen een gejuich op te stijgen aan de Bosforus en reeds scheen Ottoman over zee en zant Met zijne pesten en verdoemelijcke vloecken Arabi e en het graf van Mahomet te zoeken. Zoo moedight Maurits, op het zwaejen van de vaen, Met zijn Grootmeesterschap de Christe Ridders aan. De grens der waerheid vrees' noch ramp, noch ongevallen, Noch dat's erfvij ants heir te Weenen voor de wallen De tenten spannen zal, zoo Lang dees wachter leef' En uit den toren waeckt var 't Vorstelijcke Kleef.
De oude munt, met het beeld van Cesar, die daar gevonden werd, is 'n waarborg en 'n voorspelling : Wanneer de n oot vereischt dat hij het wettig zwaert Voor 't algemeene best magh voeren en gebruicken Op vijanden, voor wiens gewelt het Recht moet duicken.
Nu Vondel alles nog weer eens gezegd en herhaald heeft wat hem op het harte lag, keert hij tot de Keurvorsten-samenkomst
140
VONDEL EN JOHAN MAURITS VAN NASSAU.
terug, en ziet hij weer de schitterende optocht der „Keureheeren" ; ziet hij wierookgeuren en gebeden ten hemel stijgen om een vredekeizer: Een roock van wieroockgeur en offren en gebeen Betreckt alom de lucht en stijght uit alle steen En kercken, naer den stoel der Godtheit.
En het gebed zal zijn uitwerking niet missen. Reeds staan de Engelen Gereet om d'Eendraght of te zenden naer beneen, Uit liefde tot de rust, den welstant van 't gemeen.
En vuriger bidt men onder tranen om een gelukkige Keizerskeuze : Men ziet de Heeren en gehoorzaeme onderdaenen 't Gewijde marmer met den dau van zilte tranen Besprengkelen, om Godt te zoenen, nimmer moe ; Te smeecken dat de straf en 't snerpen van zijn roe, Zoo menig jaar beproeft, den rugh des voicks verschoone, En niet de rijxkroon van den Koning in een Kroone Van distelen verkeer', die Christus hair en hooft Misverft met sprengklen bloets, dien heldren glans verdooft, En 't heiligh licht bedroeft, dat neder plagh te schijnen, Terwijl hij nit een troon van blijde Cherubijnen, Ons jammeren aaeschout, in dezen droeven tijt, Vol oproer, haet en twist, en onverzoenbren strijt.
Het zal niet vergeefs gebeden zijn en geofferd en geweend, meent de dichter : Schept moedt, ghij volcken van een tonge en menigh lantschap, Een lichaem, door een ziel vereent, nu 't Keurgezantschap Prins Maurits is vertrout ; verwacht van boven heil. En vollen overvloet, met uitgeschudden horen.
En weer jubelt Vondels ziel, wanneer hij de zegeningen des vredes mag beschrijven als tegenhanger van de weeen des oor-
VONDEL EN JOHAN MAURITS VAN NASSAU.
141
logs. Want ook in dit „Keurgedicht" houdt Vondel zich aan zijn schema, waar ik in mijn vorig artikel van sprak. En al deze goddelike zegeningen zullen wij een goeden Maurits dancken. Zijn lust is weldoen, door een onvermoeit beleit.
Gelijk men dat reeds in Brazilie gezien heeft, Dat onder hem het hoofd zoo rustigh op dorst beuren.
Hoe gelukkig dat zulk een man afgevaardigd wordt voor de keizerskeuze. Nu hoeft men niet te duchten Dat Duitschland, overstroit van ijdele geruchten, Een Roomsche Koning sta te vreezen, die zijn eedt Min waert acht dan zijn Kroon en glansrijck pupren kleet.
Gods Engel zal in de raad der „Keureheeren" staan en Zoo houde al 't Keurgezagh de woestheit bij den toom.
Met dit vers (het 300ste) eindigt het „Keurgedicht", naar ik meen weinig bekend en toch overwaard bekend te zijn ; een in alle opzichten hoogst voortreffelik gedicht van onze vrededichter. Het toont zonneklaar aan, met hoeveel angstige bezorgheid Vondel de loop der Bingen in Europa volgde, en hoe zijn edel hart beefde bij de verschrikkelike gedachte, dat er weer een oorlogskeizer zou opstaan, die het Christenrijk weer zou dompelen in stromen bloeds, zoals er gestroomd hadden een menseleven lang. FR. TH. HORS/TN. (Slot volgt.)
DE NIEUWE GENERATIE IN FRANKRIJK. Elle sait oil est la force Et voici a l'horizon Et elle fend son ecorce. Une generation. Et elle &late de fleurs Et revient a vous, Seigneur. (Paraphrase evangelique. La Brebis egaree van F. Jamnes).
Twee scholen behooren tot de intellectueele nalatenschap van den in ons vorig artikel besproken dichter Paul Verlaine, n.l. l'ecole de l'inintelligible, en l'ècole n6o-chretienne. Tot de school die Leconte de Lisle de „onbegrijpelijke" noemde, rekenen we vooral Emile Verhaeren, „notre plus grand poete apres Victor Hu g o," aldus Henri de Regnier, Henri de Regnier zelf, wiens „Mèdailles d'argile" als van doorschijnend marmer geroemd werden ; verder Jean Moreas, en den echten bohemien Jean Richepin. Zij hadden slechts oor voor den dichter der „Poemes maudits" en der „Romances sans paroles," voor den maitre-charmeur, die het eerst het magnetische fluide van het geluid aanvoelde. Hunne bewondering en navolging bleef puur esthetisch. Verlaine's zieleleven werkte niet dieper op hun gemoed in, en al werd door zijn terugblikken in zich zelf ook eenig religieus gevoel in hen wakker, ze brachten het niet verder dan tot een zuiver subjectief natuurgeloof, zonder moraal of dogma, volgelingen van de leer van het Lijden of theosophistische dwepers. Tusschenschakel vormt — geen geleidelijke overgang — de pseudomystieke school van den Gentenaar Maurice Maeterlinck. In dezen taal-hypnotiseur openbaarde zich eerst een streven, dat reeds aan de hand van Verlaine opsteeg tot een meer bovenzinnelijk symbool, ja tot de beschouwingen der mystiek. En al ging hij, de ware essentie der mystiek radend, 1) 1) Reeds Verlaine voelde bij intuitie dat zijne ziel nauw verwant was aan de Mystieke Middeleeuwen. C'est vers le moyen-Age enorme et delicat Qu'il faudrait que mon coeur en panne naviguat, ....Oui que mon coeur naufragë rembarquAt Pour toute cette force ardente, souple, artiste ! (uit : La Sagesse.)
DE NIEUWE GENERATIE IN FRANKRIJK.
143
terug tot den grooten mysticus van het Sonienbosch, toch verdwaalde hij in puur bijgeloof en spiritistische onzinnigheden. Georges Rodenbach, de neef van den flaminganten strijdbard Albrecht Rodenbach, bracht het ook al niet verder dan imitatie-mystiek als hij zingt van de biddende begijnen en van 't klokkencarillon over de stille grachten van zijn dierbaar Brugge. Anderen — en hun aantal is gelukkig talrijker — hebben zich laten fascineeren door Verlaine's bedwelmende taalmuziek, maar zij hebben óók zijn bekeeringsmystiek op zich laten inwerken. Na hem gevolgd te zijn in zijn zondige afdwalingen, gaan ze ook met hem den weg op van berouw en boete. Verlaine's martelend verlangen naar God, zijn „nostalgie de Dieu" vond bij deze frivole artiesten weerklank. De moed tegen eigen hartstochten te strijden scheidde Verlaine nog van de goud-begensterde vlakte, waar de blanke garven rijen van geloof en liefde. Velen, die na hem kwamen, zouden echter verder gaan dan hij. Zij werden Godszoekers tot het einde. Dit renouveau in de katholieke letteren van Frankrijk willen we nu nailer beschouwen en meer speciaal als : L'Ecole Neo-chretienne. Kort na den flood van Verlaine (1896) begon reeds de rèactie. In 1897 kon Francois Coppee reeds 't volgende schrijven in zijn bekeeringsrelaas „La bonne Souffrance" : „Qu' un assez grand nombre d'esprits, dêgoiltes par le grossier „realisme du monde moderne et se revoltant a la fin contre „leur propre raison, qui ne p eut q u'e 1 argir et rec u„ler indefiniment les limites du mystêre „sans jamais l'attéindre et le penëtrer, aient „ete pris d'un besoin eperdu d'ideal et de foi, et soient revenus „d'eux-mêmes et librement a la religion de Jesus, a sa sublime „morale et a ses fortifiantes pratiques, c'est lã un fait qui n'est „plus niable”. En deze strooming hield stand. Francis Vincent schreef in 1914
144
DE NIEUWE GENERATIE IN FRANKRIJK.
in zijn nobel boek, „Ames d'aujourd' hui" : „Les meilleures „intelligences francaises s'ouvrent a la verite catholique et „prennent le parti de „se confier a notre maternelle Eglise," „comme disait de Vogfie." W. Nieuwenhuis, 'n degelijk kenner der Fransche toestanden, bevestigt dit als hij schrijft : „De nostalgie de Dieu, de zielsziekte geboren uit de onbevredigdheid met leven en lot ; de experimenteele bevestiging in de paganistische samenleving der waarheid van Sint Augustinus' beschouwing, dat de groote beweegkracht der menschheid het verlangen is naar God, heeft velen onder de jongere katholieke dichters van Frankrijk tot de Kerk teruggebracht." Beiaard. 1916. II. De markantste literaire figuren der laatste 20 jaar zijn bekeerlingen. 1) Paul Bourget sprak in 1914 in de Academie francaise de volgende ware woorden : „Voici que les generations se lêvent, qui se rattachent resolu„ment, consciemment a la tradition philosophique de la vieille ,,France.” Het besef van de zedelijke verplichting van den romancier tegenover zijn publiek voerde dezen nevropaath, even verfijnd als de malle, lamlendige Couperus ten onzent, naar de christeliike moraal. (Vergelijk zijn voorrede van „Le Disciple"). Liefde voor hierarchie en orde brachten den beroemden criticus Ferdinand Brunetiere, vermaard redenaar, Academicien, en directeur der Revue des deux Mondes, terug naar 't Onfeilbaar Leergezag waar het bankroet der wetenschap niet bestaat. Op het ziekbed vond Francois Coppee zijn jeugdgeloof terug. De opiumeater Adolphe Rette kwam van den duivel van occultisme en anarchie terug tot den God van liefde en waarheid. Huysmans, de wellusteling en egoiste genieter, voelde zijn ziel Roomsch worden door de mystieke bezieling van Primitieven, Gothiek en Liturgie. Mag ik een „Domine non sum dignus" aanhalen van dezen zoogenaamden „converti de litterature." 1) Jules Lemattre (Aug. 1914) en Edmond Rostand (Dec. 1918) bekeerden zich op hun sterfbed.
DE NIEUWE GENERATIE IN FRANKRIJK.
145
„Pere, j'ai chasse les pourceaux de mon etre, mais ils m'ont „pietine de purin et l'etable meme est en ruine. Ayez pitie, je „reviens de si loin ! faites mis6ricorde, Seigneur, au porcher „sans place ! je suis entre chez vous, ne me chassez point, soyez „bon hOte, lavez-moi !" Naast deze prozastylisten staan de jongere dichters der neokatholieke school, ook wel genoemd „Le Groupe des cahiers" naar de periodieken „L'Amitie de France" en „Les .Cahiers de l'Amitie de France", waarin ze. voornamelijk hun werk publiceeren. 1) Van dit eerste, in 1907 door George Dumesnil, professor in de philosophie te Grenoble, opgericht, scheidde zich of in 1912 „Les Cahiers de l'Amitie de France" of kortweg „Les Cahiers." Robert Vallery-Radot is de redacteur-en-chef. Parallel werken in Fransch-Belgie de tijdschriften „Durendal" en „La Jeune Belgique", beide al van ouderen datum, met hunne bekwame medewerkers Victor Rinon, de abbe Moeller, Henri Carton de Wiart, Firmin van de Bossche, Pierre Nothomb e.a. Tot de vaste redactie van bovengenoemde revues behooren vooral de dichters Francis Jammes, Louis le Cardonnel, Paul Claudel, Andre Lafon, Louis Mercier ; 't historisch, philosophisch en critisch gedeelte wordt verzorgd door Georges Dumesnil, Georges Goyau, Vallery Radot, Jean Variot ; voor de romanlectuur vernoemen we Jean Nesmy, Vallery Radot, Emile Baumann ; tooneelbijdragen leveren Francis Jammes en Paul Claudel, wiens stukken voor jongenspatronaten geschreven in de theaters der hoofdstad opgevoerd worden. Daar het meerendeel dezer genoemde auteurs bekeerlingen 1) We vernoemen ook nog: „Les Cahiers de la Quinzaine" in 1900 door Charles Peguy opgericht, vooral bekend door de publicatie van den bekroonden tiendeeligen roman „ Jean-Christophe" van Romain Rolland. Verscheidene jongeren werken ook mede aan de „Revue Hebdomadaire", politiek en literair weekblad. „Le Correspondant" is ook up-to-date genoeg om bijdragen der jongeren op te nemen, bij voorkeur prozastukken. „Le Baptéme de Pauline Ardel" van E. Baumann, en „la Maison sur la Rive" van Andre Lafon verschenen er in. 10
146
DE NIEUWE GENERATIE IN FRANKRIJK.
zijn, willen we uit hun eigen werk de verschillende etappen van dit zieledrama belichten. Niet zonder strijd hebben zij hun Damascusweg gevonden en slechts na lang zoeken en na ontgoocheld mistasten zijn hunne oogen opengegaan voor het groote Licht. Au carrefour de la douleur, als de passies zwijgen is in hun ziel opgegaan de rozige aube van een nieuwe lente. Hein lijden heeft hen nader gebracht tot den grooten Lijder. A Travers le buisson ardent de mes douleurs J'ai l'ëpouvantement d'entrevoir votre face. Albert Fleury 1882-1912.
Hoogmoed verstikte dat oplevend verlangen, 'n schoone droom in de somberte van hun lijden. Hoe snel verwaasde niet die teere visie, want zoo veel nog belette hun dieper doorblikken. Tel un lourd papillon, ebloui dans le soir, Se brElle en un radieux songe, Je crus a ma raison comme a l'unique espoir. A. Fleury.
Ze willen den dag plukken en genieten al wat er to genieten valt. Maar moerdikke, galbittere droesem is 't bezinksel van die wilde vreugde. Hun hart blijft smachten naar idealen, onbekend nog in geheimzinnige verten. Gods engel moet hen roepen en hen geleiden als in een droom het land der eeuwige klaarheid binnen. Onbewust staan ze op de kentering en herhalen met J. K. Huysmans . „Quand je cherche a m'expliquer comment, la veille, incredule, „je suis devenu, sans 1 e s a v o i r, en une nuit, croyant, eh „bien je ne decouvre rien, car l'action celeste a disparu, sans „laisser de traces". Maar tot bewustzijn gekomen, jubelen en schreien ze het uit, en geven zich geheel en gansch aan dien God, dien ze onbewust, o zoo lang gezocht hebben.
DE NIEUWE GEN g RATIE IN FRANKRIJK.
147
0 Dieu ! c'est toi que sous des cieux toujours nouveaux, Que d'etoile en &toile et durant des annees, C'est toi que je sentais, mon Dieu, que j'ai cherche, Taciturne et pareil au pilote. Charles Guerin, 1873-1908.
Het schaamrood der schande bloost nog hun gelaat, maar in nederig vertrouwen en innige boete naderen ook zij. Juste Juge, Eternel, Dieu tout puissant, Me voici tout vibrant entre vos mains severes. Paul Claudel 1868.
Maar toch ook met den hoogmoed van een Paulus, die ook voor den Areopaag predikte den onbekenden God. 0 Dieu, ni devant les hommes, ni devant toi, Je ne baisserai point la paupiere. C'est moi ! P. Claudel. C'est moil
Hun ziel jubelt in dat hoogste geluk, 'n serene vrede na drukkende onrust. Nu ontluiken kuische passiebloemen. Heureux l'homme d'un seul amour ! Jamais son pas egal n'hesite au carrefour, Car la marche qu'il suit dans la vie est guidee Par le mëme visage et pas la même idde.
Maar dien Christus willen ze ook aan anderen boodschappen. 't Zijn de nieuwe evangelisten in onze modern-heidensche wereld. Het Godslied, dat in Frankrijk nooit geheel zwijgt, klinkt weer op als nooit to voren. Trop longtemps on a eu peur De nommer notre Seigneur. Je Le sortirai de l'ombre Meme seul, devant le nombre. Francis Jammes 1868.
Sommige zielewonden genezen noolt. Dat ondervonden ook zij. Het treiteren der hartstochten duurt voort. De obsessie van hun vroeger zondeleven dwingt tot herval.
148
DE NIEUWE GENERATIE IN FRANKRIJK.
Mais l'esprit qui m'assiste et me tient sous son aile, Guide dans les Chemins de la vie eternelle Ceux dont le coeur est pur comme un ciel plein d'etoiles. Ch. Guerin.
„La chienne, la rosse de vie" bestaat voor hen niet meer. Zij hebben de waarde des levens leeren begrijpen. La vie est, o mon Dieu, simple, facile, unie Au coeur de bon vouloir qui sait ce qu'elle vaut. Andre Lafon 1881-1915.
1)
Hun lied zou weldra verstommen. De oorlog brak uit en vernietigde hun schoonheidsillusies. Virgilius zingt reeds hoe weinig 't lied in den oorlog vermag. Sed carmina tantum Nostra valent, Lycida, tela inter Mavortia, quantum Chaonias dicunt, aquila veniente, columbas.
Onze dichters mengden zich onder de nederigsten om ook als zij hun levensoffer te brengen. Charles Peguy (1873-1914) 2) dichtte ons hun epitaphe wat helaas ook het zijne werd. 1) Lafon stierf als tuberculoselijder zonder aan het front geweest te zijn in een militair hospitaal te Bordeaux. (4 Ma 1915). Zijn roman „L'Eleve Gilles" werd door de Academie bekroond. Als dichter gaf hij uit : „La Maison pauvre" (2e editie) en „Poemes provinciaux". 't Was een teer en zacht talent dat nog veel beloofde. 2) Peguy sneuvelde 5 September 1914. Hij is de stichter van „Les cahiers de la Quinzaine". Als Prozaist-schrijver van : „Les Mysteres de Jeanne d'Arc", „qui semblent sourdre du plus pur moyen-Age, de l'Ame de quelque Villon touché par une vision dantesque" Vallery-Radot. Verder publiceerde hij in zijn periodiek verschillende grootere en kleinere gedichten. Vreemder stijl zal men nergens vinden. De Franschen zelf schijnen er wel in te vallen. Het volgend quatrain uit een Kerstlied is een keurig juweeltje van innige plastiek en teeren beeldenrijkdom. Tout en lui reposait. Sur ses levres lactees Quelques gouttes perlaient vaguement negligentes. Quelques gouttes perlaient vainement engageantes, Comme la seve perle au bord des fleurs coupees.
DE NIEUWE GENERATIE IN FRANKRIJK,
149
Heureux ceux qui sont morts dans les grandes batailles, Couches dessus le sol a la face de Dieu.
Tot in den dood blijven ze subliem. Hoort die naieve belle tot Maria, de toevlucht der zondaren. Nous ne demanderons rien, refuge du pecheur, Que la derniëre place en votre Purgatoire, Pour pleurer longuement notre tragique histoire, Et contempler de loin votre jeune splendeur. Ch. Peguy.
Deze warme overtuiging, die luide uit al deze verzen spreekt, is uitgegroeid bij hen tot laden van levend geloof en trouwe liefde. Het bekeeringsenthousiasme is hen bijgebleven, ja is nog spontaner geworden juist om den hoon en de bespotting die de dwaze wereld hun schonk. Zij voelden waarom juist hun kunst halsstarrig werd genegeerd en gaarne brachten ze dit offer aan hun eigenliefde. Roomsch zijn ze in hun geloof. „Het christendom bij hen is geen frivool spel van verfijnde „ontroeringen, hun catholicisme niet een prikkelende sensatie „voor estheten wie alles verveelt." W. Nieuwenhuis 1.c. Roomsch ook in hun kunstuitingen. ,,De christelijke kunst is, of moet zijn, de in beeld gebrachte „meditatie van een ziel die in Liefde met en voor Christus leeft". 't Is een Nederlander 1) die deze edele woorden sprak, maar 't lijkt een kunst-definitie van een Claudel of een Jammes. Eerst christen en dan pas kunstenaar ! Op dit standpunt plaatst zich Paul Claudel, wanneer hij de kunst andere banen aanwijst. „Qui se douterait a lire Rabelais, Montaigne, Racine, Moliere, „Victor Hugo, qu'un Dieu est mort pour nous sur la Croix ? „C'est cela qui doit absolument cesser !" Robert Vallery Radot zal in aansluiting hierop kort en krachtig het nieuwe Credo litteraire opzetten. 1) Jan Dunselman.
150
DE NIEUWE GENERATIE IN FRANKRUK.
„Notre patique est tres simplement la mystique tradition„nelle".1) Laten we hem zelf dit simpel regeltje met zijn diepe vergezichten nailer verklaren. „Notre inspiration est substantiellement chretienne, et c'est „A la lumiere des dogmes catholiques que nous chantons la Terre „et l'Homme, la Maison et 1'Eglise, tous les grands themes du „lyrisme eterner. De hoofdfiguur hunner inspiratie blijft de Christus der Samaritaansche vrouw, die licht en vrede geeft aan de zwoegende harten, of de Christus van Gethsemani, die hen aantrekt in Zijn onzegbaar Lijden en drukkende verlatenheid. De natuur spreekt in symbolen tot hun godsdienstig mystieke ziel. Het wezen der Bingen bekoort hen meer dan de uiterlijke lijn. Hun symbool, hun eeuwige beteekenis spreekt tot hun geest. De descriptieve school van Leconte de Lisle, die niets 1) Daar is zooveel misverstand omtrent mystiek. Daarom dit : Mystiek is geen uitvinding van onze moderne zieners. \T6& alles roomsch, is ze uitsluitend door Roomschen volkomen te begrijpen. De eucharistie, ziedaar kern en wezen der ware mystiek. Wie afstuit op den „broodgod" zal nooit tot de essentie kunnen doordringen. Een zuivere parel was zij v6Or de mondaine ontheiliging van onze Roomsche middeleeuwen. Verheven mystiek schuilt er in den rijken schat onzer geestelijke minneliederen. De kunst der Primitieven der Vlaamsche en Bourgondische school is juist zoo aantrekkelijk naIef om haar mystiek. Leefden Franciscus de Poverello van Umbrie, de mystieke zanger van het zonnelied en Catharina van Sienna, Christus' mystieke bruid, niet in het Italie der divina Comoedia ? Wat is de mystiek anders dan 'n onmiddellijk opgaan van de ziel in haar Schepper, in 'n bovenzinnelijke liefde die het aardsche vergeet en van al het aardsche ontdaan, opstijgt in een kuisch verlangen om zich geheel aan den Geliefde te geven. Deze toestand der ziel wordt onderscheiden in gebed der rust, gebed der volkomen bevrediging, vereeniging in extase en in de volmaaktste transformeerende vereeniging of het geestelijk huwelijk. Voor dieper inzicht consulteere men de voorstudie van 't eerste deel der werken van Ruusbroeck door Dr. H. W. E. Moller, waar hij met de warme bezieling van den christen en de magistrale degelijkheid van den philosooph, dit onderwerp behandelt.
DE NIEUWE GENERATIE IN FRANKRUK.
151
meer zag dan den mooien contour heeft voor goed uit. Met God wandelen ze om in hun hart door de schoone natuur en zoeken telkens een nieuw motief om de oneindigheid Gods te prijzen. Zij verstaan de taal, die de natuur alleen spreken doet van den Schepper, zooals Gezelle_ die in onze literatuur heeft gebracht. Duidelijk heeft Paul Claudel het verschil omlijnd tusschen de pantheistische natuurapotheose en de katholieke natuursymboliek. „Niets restte aan de ongeloovige dichters der 19de eeuw „dan de natuur. Maar ook bier heeft het gemis van het ware „hegrip zich jammerlijk doen gevoelen. Want als de Schepping „ontledigd wordt van den Schepper ; als het samenstel van het „geheel miskend wordt ; als het Woord niet verstaan wordt, „dat aan de Schepping zijn aanzijn gegeven heeft, dan wordt „de natuur niet veel meer dan een drukke en ordelooze massa, „een boek met slechts woorden van betrekkelijke waarde, „waarin de dichter al tastend en blindelings zijn persoonlijk „leven tracht weer te vinden. Dan worden groote scheppingen „een onmogelijkheid." 't Stille en vredige van hun visie weerspiegelt trouw de effen rimpeling hunner ziel waar Been passies meer den boventoon voeren. 'n Teer-vrome emotie gaat er door hun werk, de stemming, die hangen blijft zwevend tusschen de massieve pijlers, glijdend langs spitsbogen en kapiteelen na late avondvesper, een waas van wierookgeur en kaarsgewalm, waarop zachte, soepele orgeltonen nog even hoorbaar natrillen, terwij1 het weifellicht der Godslamp fluisterend tot bidden uitnoodt. Maar nu en dan toch viert uit den forschen beiaardier het carillonspel der oude gothieke dommen of vult het orgel in machtige majeur-akkoorden gulpend de zijbeuken, zoodat de in steen gekapte monniken trillen in hun nissen. Stoute en krachtige vlucht, die fier naar boven pijlt ; vurige zoeklichten, die boven de sterren uit den diep-azuren hemel in gloed zetten. Hoe verschilt hun hoogreine inspiratie van de zwoele, drukkende of zielloosleege van een Verhaeren, een Heredia, een Regnier. Maar op hunne beurt missen zij de plastieke verzen-
152
DE NIEUWE GENERATIE IN FRANKRIJK.
schoonheid van deze „ciseleurs de vers." Bij dezen is een surplus aan vorm en een minimum aan inhoud ! De jongere Generatie heeft de rollen omgekeerd. Eerst inhoud en dan vorm ! Wat de kunstidee aan innerlijken ernst gewonnen heeft, heeft ze ingeboet aan overdreven geraffineerdheid van taalexpressie. Niets natuurlijkers ! Want waar alles gezet wordt op het ensemble, daar komen de details in het gedrang. Waar de oppervlakkigheid verdwijnt, daar sterft ook meestal de kleinkunst, de detailschoonheid. Maar zal men 't een gemis, een verlies achten, dat men gekomen is van de ijle phrase tot de pittige levensthese? Deze ommekeer in de essentie hunner kunst is te danken aan den invloed, die de philosophie, m.a.w. de levensbeschouwing op de kunst als zoodanig kan uitoefenen. Niemand zal dit betwijfelen. De heele mentaliteit van den kunstenaar, zijn eigen temperament schept toch de kunst. Ritme ontstaat door de ineenloopende, vibreerende golving van zintuig en ziel. Kunst ontstaat door schoonheidsparing van zintuig en ziel. Maar psucha nikai. En juist de ziel overwint in hun werk. Dit verklaart ons hun superioriteit en tevens de getypeerde persoonlijkheid van hun kunst. Hun kracht zoeken ze niet in futiele uiterlijkheden. Ze hebben lets meer, jets beters te geven, lets, dat den geheelen schoonheidszoeker bevredigen kan. Vandaar 'n geniis aan alle klankverfijning. Ze dichten „dans la langue simple et quotidienne de l'enfant qui joue A la marelle, de la servante qui balaye, de la bergëre qui ravaude ses bas, la langue humble des chaumieres d'autrefois". Vallery Radot. Emile Faguet zal hun dit gebrek aan uiterlijken vorm ook verwijten : „hun werk doet meer denken aan berijmd proza, dan aan poezie." Soit I Maar dan geven ze ons toch het suggestieve, geestelijke proza der Middeleeuwen, en „geen echter poezie dan geestelijk proza" zegt Dr. Gerard Brom. Hun grootste verdienste blijft wel in de kunst weer de voornaarnste plaats ingeruimd te hebben voor een zuiver roomsche
DE NIEUWE QENERATIE IN FRANKRIJK.
153
inspiratie, waardoor met de verdwijning van alle dilettantisme, meer ernst in de literatuur is gekomen. Dit katholieke, dit algemeene karakter van de kunst dezer jongere generatie zal menig oeuvre tot blijvende kunst stempelen. Moge hun werk blijken to zijn de gulden belofte eener schoone toekomst, opdat waarheid worde het meesterlijke woord van C. J. M. Feber. V. 0. T. 15de jaargang „in de beste kunst van dezen tijd stamelt de toekomst". Langeweg. PAUL RONGEN.
DER ORAL IM PARZIVAL WOLFRAM'S VON ESCHENBACH. Das Wesen des Grals in den mittelalterlichen Dichtungen kann man in Kiirze darstellen mit Vogt : Mittelhochdeutsche Literatur 197-198, in Paul : Grundriss der germanischen Philologie I I,12, Strassburg 1901-1909 : „Der Oral ist ursprunglich Christi Abendmahlschtissel, in welcher bei der Kreuzigung Joseph von Arimathia des Heilandes Blut auffing, und welche dadurch ithernattirliche Eigenschaften erhielt, unter anderm wurde sie auch durch Verknupfung mit einem bekannten Marchenmotiv zu einer unerschOpflichen Speisespenderin und damit zu einem Gral, d.i. nach der wahrscheinlichsten Erklarung ein Gradale, eine Schiissel, welche gradatim, also stufen-oder reihenweise verschiedene Speisen zugleich enthalt. Neben ihm erscheint Bann eine blutende Lanze, ursprunglich der Speer, mit dem Longinus des Gekreuzigten Seite durchstochen hatte. Die Vorstellungen vom Wesen des Grales sind in den einzelnen Behandlungen der Sage verschieden ausgebildet und mehrfach verdunkelt ; die Beziehung zum Abendmahl aber blickt iiberall bewusst oder unbewusst noch durch ; unbewusst auch bei Wolfram, der den Oral im ubrigen irrtiimlich filr einen kostbaren Edelstein ansieht, die geheime Kraft desselben aber tiefsinniger denn andere als den Inbegriff gottlicher Gnade und irdischen Gltickes auffasst. Hater dieses Heiligtumes ist — wiederum nur nach Wolframs Version — der ritterlich-streitbare, keusche und demutige Orden der Templeisen, an ihrer Spitze der GralkOnig, dessen Wfirde als die beseligende Krone ritterlicher und geistlicher Vollkommenheit erscheint." Ob die Beziehung zum Abendmahl bei Wolfram „unbewusst" durchblickt und ob er den Gral „irrttimlich" fur einen kostbaren Edelstein ansieht, darf vielleicht als fraglich bezeichnet werden. Ueber den Ursprung des Orals streiten sich die Philologen. Es wird sehr schwer sein dieses Problem jemals zu lOsen, was ubrigens schon deshalb nicht schlimm ist, da immer etwas zum Raten bleibt. Ratsel gefallen vielfach besser als Tatsachen. Was uns zunachst angeht, ist die Frage : Wie denkt sich
DER GRAL IM PARZIVAL WOLFRAMS VON ESCHENBACH.
155
Chretien de Troyes den Gral ? Seine letzten Aufschltisse hat er uns nicht gegeben, da sein Perceval unvollendet geblieben ist. Er erzahlt folgendes : Eine Jungfrau tragt einen Gral, eine Schiissel, die mit Edelsteinen besetzt ist und so herrlich glanzt, dass die Kerzen im Saal verbleichen. Sie bringt ihn lurch den Saal in ein Nebenzimmer. Wahrend des Mahles wird er bei jedem Gang vorubergetragen. Auf dem Gral liegt eine Oblate, die dem alten Konig das Leben erhalt. Der Gral ist ein heiliges Ding. Eine schOne Inhaltsangabe von Chretiens Gedicht bei Golther : Die deutsche Dichtung im Mittelalter, Stuttgart 1912, 207-212. Wolfram von Eschenbach kannte Chretiens Gedicht und benutzte es. Aber einen anderen Dichter gibt er als seine Quelle an : Kyot. Hier stehn wir wieder vor einem Ratsel und zwar vor einem, das man sich nicht zum Zeitvertreib ausdenkt, sondern das Wolfram selbst uns aufgibt. Viele Erklarer nehmen an, dass es einen Graldichter Kyot gegeben habe, andere leugnen dies. In diesem Aufsatz mlichten wir uns auf die Seite der letzteren stellen. Wolfram schiltzt Kyot vor, urn Chretien zu verdrangen und dennoch seinen Auffassungen die geforderte Beglaubigung zu geben. Was in diesem Aufsatz von Wolfram gesagt wird, kann ubrigens wahrscheinlich fast alles auf Kyot ubertragen werden, wenn man annehmen muss, er habe gelebt und gedichtet. Was ist der Gral bei Wolfram ? Er ist ein Edelstein, der ursprunglich bei Gott im Himmel war und von Engeln bedient wurde. Als Luzifer aus dem Himmel stiirzte, fiel der Gral auf die Erde, — lapsit exillis, — und wurde von den neutralen Engeln gehutet, spater aber den Gralsrittern anvertraut. Die nahe Beziehung des Grals zu Luzifer und seinem Fall darf man wohl so erklaren, dass der Gral Luzifer im Himmel begitickte. Im Sangerkrieg auf der Wurtburg ist der Gral der Edelstein, der aus Luzifers Krone auf die Erde fiel, als Michael sie ihm vom Haupte schlug. Salzer: Geschichte der deutschen Literatur, Munchen 0. J., I, 243. Als dieser aber von dort ver. trieben wurde, kam der Gral aus dem Himmel auf die Erde, wie
156
DER ORAL IM PARZIVAL WOLFRAMS VON ESCHENBACH.
auch die Oblate von einer Taube aus dem Himmel auf den Gral getragen wird. Die Templeisen, welche den Gral hiiten, miissen demiltig und keusch sein und als christliche Ritter fin- Gott und den Gral kampfen. Sie werden zum Graldienst von diesem berufen durch Inschriften, welche auf ihm erscheinen. Das Haupt des Ritterordens ist der Konig, der vermahlt sein darf. Dieser ist im Parzival Amfortas, welcher durch unreine Minne gesundigt und zwar nicht sein GralskOnigtum, wohl aber sein Gralsgluck verloren hat. Reine Jungfrauen tragen den Gral, es bedarf der Kraft der Jungfraulichkeit den schweren Gralstein tragen zu kOnnen. Der Gral ist der Stein, der himmlisches und irdisches Gluck verleiht. Jeden Karfreitag schwebt eine Taube vom Himmel herab, die eine Oblate auf den Stein legt urn seine Kraft zu erneuern. Urn das Gralsgliick geniessen zu kOnnen ist Bedingung die Keuschheit. In welchen Punkten verandert oder vertieft Wolfram die Auffassungen Cliretiens, den er ubrigens nicht immer richtig versteht? Der Gral ist der Edelstein, der Lohn, Ehre, Freude, Gluck und Schutz der Templeisen ist. Durch die Oblate gibt er alles Gluck auf Erden und schon einen Teil der Seligkeit des Himmels. Er beruft demiitige, keusche, christliche Ritter, die fur ihn kampfen, wie Loherangrin. Er verlangt unbedingt Keuschheit: die Strafe des Amfortas. Seine Ritter bilden einen heiligen Orden, der fur Gott kampft, wie Feirefiz und Johannes in ihrem Lande auch das Gottesreich verbreiten. Eine treffliche Erklarung von Wolframs Parzival nach seinem gedanklichen Inhalt gibt Michael: Geschichte des deutschen Volkes (wahrend des dreizehnten Jahrhunderts), Freiburg i. Br. 1897-1915, IV, 20-38. Nun die Frage : Wie kommt Wolfram zu diesen Auffassungen ? Im allgemeinen darf man sagen, dass die eucharistische Feier mit ihren Zeremonien, Gersten, Brauchen und die katholischen Auffassungen von der Eucharistie die Quellen von Wolframs
DER ORAL IM PARZIVAL WOLFRAMS VON ESCHENBACH.
157
Darstellung sind. Franz : Die Messe im deutschen Mittelalter, 1902. Insbesondere kiinnte auch folgende Stelle aus der Geheimen Offenbarung des H. Johannes Wolfram vorgeschwebt haben : Offenbarung 2, 17 nach der Vulgata : „Qui habet aurem, audiat quid Spiritus dicat Ecclesiis : Vincenti dabo manna absconditum, et dabo illi calculum candidum : et in calculo nomen novum scriptum, quod nemo scit, nisi qui accipit." Man lese den ganzen Abschnitt 2, 12-17. Diese Stelle mit den im Mittelalter gegebenen Erklarungen kOnnte die Vertiefung der Auffassung vom Gral beeinflusst haben. Man darf annehmen, dass Gelehrte Wolfram diese Stelle aus der H. Schrift vermittelt haben sei es in der Predigt, sei es sonstwo. Mit Gewissheit lasst sich nattirlich nichts sagen. Wollte man diese haben, Bann mtisste Wolfram aus seinem Grabe auferstehen und uns Ober die Sache aufklaren. Stande er aber je auf und sahe er, was man aus seinen Dichtungen alles gemacht hat, er wiirde sich unverzuglich wieder ins Grab zurucklegen. Da wiissten wir eben noch nichts. Uebrigens klinnen auch Legenden und Sagen bei der Umdichtung mitgewirkt haben. Es folgt nun eine Exegese der betreffenden Stelle nach mittelalterlichen Erklarern vor 1200. Diese haben nicht so sehr den Wortsinn erlautert als allegorische Deutungen gegeben, wie das im Mittelalter bis um 1200 vor allem iiblich war. Michael : Geschichte des deutschen Volkes III, 212 ff. Wir benutzen Viegas : Commentarii exegetici in Apocalypsim Joannis Apostoli, Paris 1615. Die Erlauterungen der betreffenden Kommentatoren gibt er kurz und gut. Kurz heisst hier : kurz mit einer gewissen Lange, wie sich das Rh- das 17. Jahrhundert vielfach von selbst versteht. Offenbarung 2, 17 : Manna absconditum : Viegas 162-163 : „Expositio Bedae, Ruperti, Primasii, Ambrosii Autperti. Per manna absconditum intelligunt sacramentum Eucharistiae. Notarunt vero Beda et Rupertus illud „Vincenti" referendum esse ad castitatem, cujus adversarii erant Nicolaitae, ut significetur unam ex dispositionibus praecipuis, quae ad communio-
158
DER GRAL IM PARZIVAL WOLFRAMS VON ESCHENBACH.
nem afferendae sunt, esse mentis et corporis puritatem. „Vincenti, inquit Rupertus, dabo manna absconditum, nam in isto gradu vincere est doctrinam Balaam, id est fornicationes, primum in semetipso per virtutem continentiae : Deinde in aliis per scientiam destruere, qui autem hoc modo vincit, ille sacrameritum corporis et sanguinis Domini digne percipit, sicut e contrario, ille qui vincere negligit accedens ad hoc sacramentum, judicium sibi manducat et bibit." 1 Cor. 11, 29. Recte ergo dicitur, Vincenti dabo manna absconditum, id est munditiem corporis et cordis custodienti, dabo panem verum, cujus figura fuit manna, quod filii Israel manducaverunt. Dicitur autem manna absconditum, quia in hoc sacramento aliud oculis cernitur, aliud fide creditur." „Expositio Richardi de S. Victore. Per manna absconditum intelligit Divinitatis arcana, quae beatis in coelesti gloria aperiuntur, et modo promittuntur vincentibus. Ait vero Richardus : „Arcana Divinitatis dici quidem manna propter suavitatem ac dulcedinem, qua beati Deum intuentes perfruuntur juxta Illud Psalmi 30, 20 : Quam magna multitudo dulcedinis tuae Domine. Absconditum vero manna appellari quoad praesentem statum, in quo nemo Deum vidit unquam. Joan. 1, 18 et Exod. 33, 20 : Non videbit me homo et vivet, id quod etiam Regius vates loco paulo ante citato declaravit subjungens: Quam abscondisti timentibus te, id est tanquam thesaurum pretiosissimum reconditam ac repositam habes, suo tempore timentibus te impertiendam." Offenbarung 2, 17: Calculum candidum, et in calculo nomen novum scriptum, quod nemo scit, nisi qui accipit. Viegas 163-164 : „Richardus de S. Victore idem per calculum atque per manna significari arbitratur, ipsam videlicet gloriae possessionem, quam docet appellari calculum propter stabilitatem aeternitatis, candidum vero propter immortalitatis candorem. Nomen denique novum, scriptum in calculo, divinam esse notitiam, quae ex
DER ORAL IM PARZIVAL WOLFRAMS VON ESCHENBACH.
159
divinae naturae conspectu nascitur, quam perspicuum est neminem habere posse, nisi qui Deum viderit." „Rupertus, cum per manna absconditum animae gloriam intellexerit, per calculum candidum gloriam accipit corporis, quia nimirum gloriosa corpora instar calculi solids erunt ac corruptionis expertia et instar calculi candidi mirum in modum fulgentia, nomen vero novum earn vult esse nobilem appellationem, qua beati tunc demum perfecti filii Dei et nominabuntur et erunt, cujus nomenclaturae dignitatem ac praestantiam iidem dumtaxat plane intelligent." „Ambrosius Autpertus calculum candidum carbunculum interpretans vult eo Christum significari, qui carbunculi instar in tenebris lucet mundumque universum doctrinae et gratiae suae splendore collustravit. Igitur : Vincenti, inquit, dabo calculum candidum, id est me ipsum, et per adoptionis gratiam consortem ac cohaeredem meum in regno Patris efficiam. Deinde nomen novum Christiani appellationem interpretatur juxta Illud Esaiae 62, 2: Vocabitur tibi nomen novum, quod os Domini nominavit, quod nomen quanquam commune sit etiam reprobis, recte tamen dicitur, quod nemo scit nisi, qui accipit, quia nosse Christi nomen, cum observatione mandatorum conjunctum est juxta Illud Joannis :1 Joan. 2, 4 : Qui dicit se nosse Deum et mandata ejus non custodit, mendax est. Unde et Paulus de quibusdam dicit ad Titum 1,16 : Confitentur se nosse Deum, factis autem negant. Quare accipere, inquit, ad gratiam divinae praedestinationis refertur." „Primasius : Calculum candidum pro gemma pretiosa accipiens docet esse adoptionem in filium Dei, quae fide et charitate continetur, quam adoptionem Christianorum nobilis et nova appellatio consequitur. Earn vero ait, sicut hoc loco calculus candidus, id est gemma pretiosa dicitur, ita a Christo margaritas fuisse appellatam, quam prudens ille negotiator inveniens omnium bonorum suorum venditione emisse ac cornparasse dicitur. Matth. 13, 46." „Bela : Calculum candidum ad baptismurn refert, ubi dater
160
DER ORAL IM PARZIVAL WOLFRAMS VON ESCHENBACH.
calculus candidus, id est corpus ipsum abluitur et anima gratia virtutumque opibus exornatur ; nomen novum ad filiorum Dei appellationem spectare existimat, ut nimirum filii Dei nominemur et simus : 1 Joannis 3, 1." Nach dem H. Hieronymus ist „calculum candidum" gleich „carbunculus, gemma pretiosa" : Viegas 172, 173. Offenbarung 2, 14-15: In diesen Versen wird die Unkeuschheit verurteilt, sodass auch Offenbarung 2, 17: Vincenti : auf den Sieg fiber die siindhaften sinnlichen Neigungen bezogen wird : Viegas 158 ff. Aus alledem ersieht man, dass die mittelalterlichen Erklarer vor 1200 die Stelle so auffassten: Dem Sieger im Kampfe gegen die Unkeuschheit wird im Himmel die ewige Seligkeit gegeben, welche mit dem verborgenen Manna und einem weissen Edelstein verglichen wird, aber auch auf Erden schon wird er hohes Gluck geniessen, besonders durch den Empfang der eucharistischen Speise. Was diese Exegeten von dem Edelstein und dem Manna aussagen, das sagt Wolfram von dem Gral und der Oblate. Der Gralstein mit der Oblate gibt seinen Rittern ewiges und zeitfiches Gluck, himmliche und irdische Speise ; auf ihm erscheinen die Namen der Berufenen ; Bedingung zum Gralsdienste und zum Gralsgluck ist die Keuschheit. Wolframs Gedankengange kOnnte man sich so vorstellen : Die Heiligen im Himmel erhalten als Belohnung, besonders fillden Sieg fiber die stindhaften sinnlichen Neigungen, einen Edelstein und das verborgene Manna. Dieser Sieg ist etwas so Schtines und Seltenes, dass auch nur sie ihren Namen auf dem Edelstein lesen klinnen. Ein herrlicher Edelstein begltickte einst auch Luzifer. Bei seinem Sturz fiel er auf die Erde und wird nun von den Gralsrittern gehiltet. Es ist ein grosser, schwerer Stein : eine reine Jungfrau aber tragt ihn leicht eben durch die Kraft der Jungfraulichkeit. „Qui potent capere, capiat." Matth. 19, 12. Leben die Ritter .keusch und kampfen sie als christliche Ritter demiitig und kuhn, so ist er ihr Lohn und ihr Gluck.
DER ORAL IM PARZIVAL WOLFRAMS VON ESCHENBACH.
161
Seine Kraft erneuert ihm eine Oblate, welche jeden Karfreitag durch eine Taube aus dem Himmel herabgetragen wird. Der Stein mit der Oblate ist ein Symbol der Eucharistie, die eben Seele und Leib heiligt und erfreut, himmlisches und irdisches Gluck gibt. Ueber das eucharistische Moment beim Gral: Michael IV, 39-40 , 47-49. Ausser den eucharistischen Elementen betont Wolfram auch sehr nachdrticklich, und zwar zu nachdriicklich das irdische Gluck, das der Gral gibt. Das entspricht ganz Wolframs Anschauungen, der durchgangig Christentum und Rittertum, Ewiges und Zeitliches, Gnade und Natur verbindet, aber nicht immer harmonisch und fein genug, da das Irdische oft ein Uebergewicht hat iiber das Himmlische. Hier zeigt es sich, lass Wolfram Ritter und Dichter ist, aber leider nicht auch Gelehrter und noch weniger Scholastiker. Parzival sagt : „Mac riterschaft des libes pris unt doch der stile pardis bejagen mit schilt und ouch mit seer, sO was ie riterschaft min ger !" 472, 1-4 Lachmann.
Trevrezent rettet den irrenden Parzival, zwei Wochen bleibt dieser bei ihm und isst mit ihm die Fastenspeise des Einsiedlers : „Parzival die swaere truoc durch sileziu maere, wand in der wirt von stinden schiet unt im doch riterlichen riet". 501, 15-18.
Die Dichtung schliesst : „Swes lebn sich A verendet, daz got niht wirt gepfendet der stile durch des libes schulde, und der doch der weride hulde behalten kan mit werdekeit, daz ist ein ntitziu arbeit." 827, 19-24. 11
162
DER GRAL IM PARZIVAL, WOLFRAMS VON ESCHENBACH.
Der Gral ist es, der den Parzival begluckt. Daneben die staete und die minne. Daran erkennt man als Sanger den christlichen Ritter Wolfram aus dem katholischen Mittelalter ! Das Problem der Vollendung des Menschen hat spater Dante Alighieri wieder aufgenommen und es gelost durch die Liebe, den Drang nach dem Gluck .und den Besitz Gottes : die Liebe zur idealisierten Beatrice, dem Symbol der gOttlichen Weisheit, der heiligen Wissenschaft, aus der die Liebe hervorsprosst ; den Drang nach Gluck, nach dem alle Menschen streben : die Verdammten der H011e sind: „Le genti dolorose, Ch'hanno perduto it ben dell' intelletto". Inf. 3, 17-18 Moore.
— „Der herrliche Scholastiker !" —, im Fegefeuer klingt immer wieder das „Beati" aus der Bergpredigt ; im Himmel ruhen die Seligen wie auch der Dichter in der Anschauung und Liebe Gottes, wird alles Wollen und Wiinschen befriedigt durch „L'amor the move it sole e l'altre stelle." Par. 33, 145.
Das ist der thomistische Denker Dante, in dem die Liebe dichtet und der tiefmenschliche und darum tiefscholastische und echt dichterische Ursachlichkeitsdrang! Dante wird selig in dem Besitz Gottes, Wolfram lasst den Parzival sein Gluck finden als Hiiter des Grals mit seinem eucharistischen Charakter. Wolframs Anschauungen sind gross, die Dantes aber grosser und tiefer. Die Miniaturen stellen Wolfram dar in voller Rustung mit Schwert, Speer und Schild : „Ich bin Wolfram von Eschenbach, unt kan ein teil mit sange !" 114, 12-13.
aber mehr noch : „Schildes ambet ist min art : swâ min ellen si gespart,
DER ORAL IM PARZIVAL, WOLFRAMS VON ESCHEN13ACH.
163
swelhiu mich minnet umbe sanc, so dunket mich it witze kranc." 115, 11-14.
Giotto aber malte Dante mit Buch und Stengel mit Granaten : „Nonne dulcissimas veritates potero speculari ubique sub coelo ?" Ep. IX, und : „Io mi son un che, quando Amor mi spira, noto, ed a quel modo Che ditta dentro, vo significando". Purg. 24, 52-54.
Wolfram gehort noch in den Fruhling des Hochmittelalters hinein, in einen Fruhling voll Bliiten und Blumen, voll sprossenden Lebens, in dem der Geist des H. Bernhard wehte ; Dante lebte im goldenen, leuchtenden Herbst, er pflfickte die prangenden, reifen, siissen Friichte, gereift unter dem milden Sonnenschein des H. Thomas von Aquin : Soli cornparatus, orbem terrarum calore virtutum fovit, et doctrinae splendore complevit : Leo X I I I.: Aeterni Patris. Dieser besang die Eucharistie, der Wolfram im Parzival huldigte, im vollen Festtagsglanze. Er konnte es als KOnig der Theologen, als feinsinniger Dichter, als Heiliger. Seine mittellateinischen Lieder, aus dogmatischer Klarheit und heiliger Liebe gewoben, klingen noch jedes Jahr am Fronleichnamsfeste durch die Kirchen, anbetend und flehend, voll Freude und Sehnsucht, jauchzend und jubelnd : „Lauda Sion Salvatorem, Lauda ducem et pastorem, In hymnis et canticis. Quantum potes, tantum aude: Quia major omni laude, Nec laudare sufficis I"
Amsterdam.
TH. E. ABS IL.
BETEKENIS-WIJZIGING. (Enige nieuwe woordbetekenissen). Dezelfde woordvorm kan, met glans, in een gesprek van drie minuten, drie verschillende dingen betekenen. „Leeuw" kan op de eerste kolom van de krant de naam wezen van het schone beest met het goud-fluwelen vel en de monumentale poten. En op de twede noemt 't de jongen van de wasvrouw, die woedend gevochten heeft tegen 'n kleine valsaard onder z'n kameraden. „Gapen" dee de lummel in de klas en — z'n kaken sloegen vaneen, als welgesmeerde roldeuren ; terwijl het eveneens wijdt „gaapt" tussen ons en de socialisten. Beide keren is de betekenis van „leeuw" en „gapen" gewijzigd. Op volmaakt gebruikelike manier : het woord werd eens in eigenlike en Bens in on-eigenlike zin gebezigd. Deze wijziging bedoelen we niet. Evenmin als het verschijnsel, dat 't zelfde woord, bij de eene letterlike betekenis nog een andere letterlike betekenis heeft, of krijgt. Dat is altijd zo geweest. We staan paf. Moderne mensen lopen soms tegen 'n veranderde woordbetekenis in 'n oude tekst, als tegen 'n boom .... bOts. Voor ons taalgevoel zijn slech t, verkeer d, o n g elukki g, beroer d, wisselwoorden van mekaar. En nu leest eens: Ons ouders waren s l e c h t en recht ; Zoo was ook Naar geloove. 1)
L e k k e r vinden we alles wat heerlik is, fijn en geurig. Wat denkt ge nu van de „lekkere" mannen — monniken nog wel ! — uit het „Exempel van de maaiende broeders ? „Op enen daghe, alse hie wtghegaen was mitten anderen brueders totten arbeide.... began hie an to sien mit greeter ghenuechte des herten die brueders die daer meieden, ende dacht over in hem selven verwonderende, dat alsoe vele wise mannen, alsoe vele edele mannen ende 1 e c k e r e mannen om der 1) Spieghels Jubel-Jaar-Liedt, 3e strofe.
BETEKENIS-WIJZIGING.
165
mynne cristi hem selven wtrecten ofte overgeven totten arbeide...." 1) „Gemeen" is voor ons: I a a g, lied er li k, min. Schrijf deze zin van Maerlants Eerste Mar t y n eens, uit z'n verband, op het zwarte bord — wat zal er uw eerste Nederlandse kias wel van maken : „Het ware ghemene tarwe ende wijn ;" 2)
Geen een zal denken aan spijzen van Luilekkerland, maar aan distributie-tarwe en aan ersatz-wijn. Bij het lezen-voor-plezier in een woordenboek — neem de grote Van Dale — wat gek-verscheiden zaken betekenen, bijvoorbeeld: kraan, kraag, kiel, riet, kind, kleed, kleur ! Hoe is 't allemaal op en in en door elkaar gekomen ? Waar zijn de historiese rust- en aanknopingspunten gelegen ? We weten er, over 't algemeen, nietske van. Wel kunnen we naar de belangrikheid van uit- en aangroei der woordbetekenissen gissen. Gissen geeft missen. Dikwels is 't schone logen, fraaie fantasie, inlegkunde, 'n gooien met de pen. Gemakkeliker is 't na to gaan, of er betekenis-wijziging geschiedt in de taal van onze omgeving. 't Geschiedt zeker ; 't is een levensverschijnsel. 't Zal blijven gebeuren, zolang onze taal tot middel van zielsuiting dient voor mensen van inzicht, pit en durf. Bedoeld wordt : betekenis-wijziging als levensteken van de woorden. 't Verschijnsel wordt gekonstateerd. Zonder onderzoek naar de wetten, volgens welke de ontwikkeling heeft plaats gehad. We veralgemenen niet. Noemen alleen biezonderheden van het Nederlands-van-nu. Nieuwe woordbetekenissen, die, bij de volgende uitgaaf, het woordenboek in moeten. De betekenis van „voorlezer" is klein. Je bent dadelik aan de grens. Voorlezer = die voorleest. 't Kan 'n hoogleraar wezen, 'n spreker in de vergadering, 'n vlug neefje met het Familieblaadje, 's wintersavonds bij de breiende tantes. Voorlezen is 1)
In
„Stemmen van Verre
en
Dichtebij", blz. 103. 2) Vers 618.
166
BETEKENIS-WIJZIGING.
hardop lezen voor anderen die luisteren. Maar sedert het overal heensturen van tijdschriften in portefeuille- of boekezak, heeft het woord er een begrip bijgekregen. Degene die voor u de leesbeurt heeft, de boekezak ontvangt, de boekezak leest — dat is 66k uw voorlezer. Bij briefkaart-wisseling over lees-aangelegenheden is het -woord al menig keer onder m'n ogen gekomen. Het laatst van mijn eigen voorlezer, kapelaan Willem Smulders van Bokstel. Die schreef me in November, 1918, zonder verlegen , mijn voor-lezer van aanhalingstekentjes: „De Heer de portefeuille, stuurt mij enkele nummers na, welke ik maar rechtstreeks aan u doorstuur." Ook door het Bestuur van ons Leesgezelschap zag ik het woord gebezigd. Zo kon dit, uit de taalkring van de portefeuille-lezers, best in het Algemeen Beschaafd terecht komen. Van „aanschroeven" kenden we vier betekenissen. — lets met schroeven aan jets anders vastmaken. — 'n Paar Bingen schroevende nailer tot elkander brengen. — De schroeven vaster draaien. — Voortmaken met schroeven. — Het vorig jaar heb ik er nog eentje bijgeleerd. Toen de elektriese geleiding het klooster doorkwam, kreeg mijn kamer, naast de deur haar eigen afsluiter. Dit ronde, zwarte doosje heeft jets van 'n schroef in 'n moer. Schijnbaar en wezenlik. De Broeder, die me 's morgens wekte in de winter, van nature — en anders nergens van I— een woordkunstenaar, had de vriendelikheid, de eerste winter van de installatie, steeds to vragen, bijwijze van morgengroet : „'t Licht maar aänschroeven, meneer ?" Dat zee Broeder Rein weer prachtig. Juist. Want als ie de schroef even vooruitduwde, aanzette, verder draaide, ging het licht aan. 't Was voor de kinderlike man een verrassing, dat hij, met vinger en duim, in een wip, de hele kamer vol licht gooide. En draaiende keek hij naar de glazen bol, of 't wonder wel weer lukken zou. 't Was waarlik „aanschroeven". Schroeven, zodat 't licht ganging. De loper op de grote gang was kaal versleten. Hij had er zoveel jaren gelegen, de loper. Als ie gaapte werd er weer 'n lapje overheen gezet. Een nieuwe kon niet lijden. De stof was meer
BETEKENIS-WUZIGING.
167
dan driemaal zo duur als vroeger. Hij bleef liggen. Maar in een week gleden er drie op uit en twee waren 'r over gestruikeld. Toen werd er druk en ernstig gesproken in de belanghebbende kring over een nieuwe „overlooper". En ze bedoelden n i et 'n loper die over de andere (onderloper) heen ligt — die betekenis is al lang bekend — maar de oude loper zelf. In de oorlogsberichten toentertijd, las men dageliks van overlopers, weglopers, deserteurs. Zo werd de loper, waar wij dagelijks over liepen en die een loper „des aanstoots" geworden was ! gemakkelik „overloper" genoemd. Het Nederlandse woord „stand" heeft in van Dale vijf betekenissen als zelfstandig naamwoord en als deel van 'n werkwoordelike uitdrukking : lets in stand houden, tot stand brengen, tot stand komen. Het engelse woord „stand" heeft er nog een bij : standplaats voor rijtuigen (in de koetsierstaal) of : verkoopplaats op 'n markt (in de handelstaal). Dit engelse „stand" is hier inheems geworden, sedert onze handelslui meer de Internationale Jaarbeurzen bezoeken en bespreken. Het blijft z'n vreemde aard verraden door de meervoudsvorm : stands. Onder de invloed van ons „standhouden" = b 1 ij v en b es t a a n, z i c h h an d h a v e n, heeft zich uit het engelse „stand" de nederlandse samenstelling „standhouder" ontwikkeld. Niet in de nederlandse zin van „palstaander, volhouder, aanhouder". Doch in de modern-internationale : iemand, die 'n eigen plaats, 'n toonplaats, 'n verkoopplaats heeft op Jaarbeurs of tentoonstelling. — Zo lazen we in 't twede blad van de Tijd van 19 Maart 1919, deze Jaarbeursklacht van 'n schrijver in de Ned, R. K. Hanzebond van Boek- en Kantoorhandelaren : „ In al de s t a n d s en monsterkamers door mij bezocht, trof mij het verlangen der „S t an d h o u d er s" om toch zaken te doen. Waarom ? De meesten onzer worden regelmatig bezocht door H.H. reizigers der respect. firma's. Bij je thuis koop je veel gemakkeliker en ook zekerder. Op de sta n d s zie je te veel. Vooral juist omdat er geen nieuws was, tenminste niet bij de meesten. Op sommige gedeelten der beurs, vooral in Tivoli, ons domein, trof
168
BETEKENIS-WIJZIGING.
mij het aan de deur staan der „s tan d h o u der s", vragende om binnen te komen. Ik kreeg de indruk, alsof ik in de Damstraat te Amsterdam langs sommige konfectiemagazijnen liep, waarvan de bezitters vooral de buitenlui op straat vragen of ze niet „'n colbertje" of 'n mooi „jassie" willen hebben." Aan de uitspraak is het hollandse en het engelse stand nog te onderscheiden. Hoelang zal dit lang kunnen duren ? Een 0-Weer is, met een vijfjarig woord, iemand, die onder de oorlog door handelen of smokkelen rijk is geworden. Maar de uitgesproken O.W. is de Adams-oude uiting gebleven bij smart of klacht. Buiten alle oorlog om. 0 wee I 'n Leuke vermenging van oud en nieuw was de bijnaam, die de jonge dorpsdokter kreeg. Hij schreef ondeugend hoge rekeningen en meende in de kortste keren schatrijk te zullen worden. Hoe 't onze nieuwe dokter maakt, menheer ? och, och I jeminiede 'n oud moedertje, „och, och ! onze nieuwe dokter, dat is de oweeer van ons turp I" De naam beduidde hier een kombinatie van gauw-gauw rijke en van dorpsplaag. Nog drie woorden waaraan iets biezonders is, vermelden we. Drie, welke in sommige delen van de maatschappij een andere zin hebben als in de algemeen beschaafde. Ofschoon het niet is uitgemaakt, dat ze in hun eigen kring meer als een betekenis bezitten. Veeleer gelooven we, dat deze formulering de juiste is : ditzelfde woord heeft, in verschillende taalkring ook een verschillende zin. Handgemeen geweest zijn, duidt op strijd, geweld, vechterij, te lijf gaan, man tegen man. Ook — maar zeldzaam — heeft 't „gemeen" van handgemeen de betekenis van deelhebbende aan. Doch vergeefs zul je zoeken in het woordenboek der Nederlandse Taal een „handgemeen", waarvan het „gemeen" zoveel als laag, liederlik is. Nochtans wordt deze uitdrukking dikwels gehoord bij 't boerevolk van Brabant. „Handgemeen geweest" duidde dan een seksueel-gemene daad aan. Hand-
BETEKENIS-WIJZIQINQ.
169
gemeen geweest zijn" was : 'n uitwendige liederlikheid bedreven hebben met de handen. Degene die zich beschuldigde „'n schouwspel bedreven to hebben", gevoelde 't woord „schouwspel" niet als de samenstelling van 't Beschaafd. Niet als : schouwspel = belangrijk voorval. Nam „schouw" als 't losse hoedanigheids- en bijwoord uit z'n plat-Brabantse, dagelikse omgangstaal. „Schouw" = schuw, wild, woest. En dacht aan 'n schouw spel ; helemaal niet aan een schouwspel. En bedoelde er mee alweer : 'n seksuele uitspatting, 'n vuil spel. 'n Boer kwam in de sakristy z'n plaats betalen, twee kaarsen kopen en 'n maandstond bestellen en vroeg aan de koster : „Janus, hoeveul isset in 't heelal ?" De bedoeling was klaar. „Hoeveel is 't in 't geheel, in 't al, allemaal bij elkaar?" Dit biezonder eigenaardige heelal heeft zich waarschijnlik gezet onder invloed van heelal = „heel het al", het geheel van alles wat er bestaat. 't Is misschien evengoed 'n voorbeeld van verspreking als van betekenis-wijziging. Dan is 't toch een verspreking, die van 'n persoonlike tot 'n algemeen-plaatselike is uitgebreid. Tenminste in de ommelanden van Uden hoort men 't woord telkens bezigen. In het Woordenboek der Nederlandse Taal ziet men nog bij heela l, noch bij g e h e e l a l deze betekenis geboekt. Uden, 20 Junie 1919. H. LINNEBANK, Kruisheer.
VAN 'N SPAANS GEDICHT. Zou men Perk's Iris niet 'n symbolies-allegoriese romance kunnen noemen ? 1) Het liefdeleven van de hemelse Iris en de aardse Zefier is dat niet het rusteloos streven van het hogere en het lagere om tot 'n eenheid te geraken ? Is dat niet het zoet-pijnlike worstelen van de geestelike en stoffelike vermogens in de mens naar 'n bevredigende, harmoniese levenseenheid ? Wat hiervan zij, men heeft Iris geprezen als de gouden poort van het hemels Jeruzalem der nieuwere poezie ! Zeker, zulk 'n hoogheid van opvatting, zulk 'n frisse, schitterende beeldspraak, zulk 'n betoverende versmuziek waren bij onze gemoedelike dichters van even vOl5r —80 zo goed als onbekend. En ofschoon sterk beinvloed door „The Cloud" van Shelley, is Perk's meesterwerk door. geestdriftige bewonderaars bejubeld als 'n verbluffend wonder van fonkelende, dichterlike originaliteit. Op deze dichterlike originaliteit wens ik niets of te dingen, maar vind het toch zeer eigenaardig hier te kunnen zeggen, dat reeds 'n dertig jaar vOOr de verschijning van het beroemde Nederlandse gedicht van 'n Spaans litterator 2) 'n poetiese romance is verschenen, die 'n enigszins analoog geval behandelt als Iris n.m. 'n liefde-scene tussen Zefier en het Water. De titel van het gedicht luidt : El Aire y el A g u a. Perk heeft z'n stof sterk lyries opgevat. De brede, plechtige rythmiek met allerlei rijmen is er 'n tastbaar bewijs van. Achter dit schitterend spel van beelden en klanken moet iets meer verborgen liggen dan 'n simpel liefdegevalletje. Of de Spanjaard aan z'n gedicht 'n wijder en weidser aspekt, 'n dieper geestelike inhoud gegeven wil zien, valt uit niets te bewijzen: Uiterlik 1) Vgl. onder dit opzicht Perk's Iris met Gorter's Mei. 2) Deze litterator is de Katholieke dichter en prozaschrijver Jose Selgas y Carasco (1821-1882). Jose Selgas is evenwel als prozaschrijver nog beroemder dan als dichter. Hij heeft zich in de litteratuurgeschiedenis van Spanje vooral naam gemaakt door zijn schitterende dagblad-artikelen en satyrieke proza-fantazieen.
VAN 'N SPAANS GEDICHT.
171
beschouwd heeft hij z'n stof zuiver epies opgevat en de gehele dichterlike mise-en-scene is dan ook uitgevoerd in de zachte, effen klank-kleuren van 'n poetiese fabel of idylle. Ondanks hun grote verschillen blijven voor algemene-litteratuur-vergelijking beide gedichten zeer merkwaardig. Ik veroorloof me dus het weinig bekende poeem van Selgas y Carasco hier te doen afdrukken. Na de oorspronkelike tekst volgt 'n Nederlandse vertaling in proza. Ik hoop, dat mijn Nederlandse toespijs voor kenners of fijnproevers van Spaanse taal-vruchten niet al te bitter zal wezen. El Aire y el Agua.
El vuela en el valle ameno solicitud entrafia, ella al pie de la montaiia tiende su randal sereno. El trêmulo se disleza moviendo las ramas graves ; ella en circulos suaves sus dociles ondas riza. Ambos se encuentran, en suma, rivales en pompa y galas ; 61 perfumadas las alas, ella cubierta de espuma. El aire al verla se engrie, llga, la besa y suspira ; ella avergonzada gira, tiembla toda y se sonrie. „Yo soy," el agua murmura, agitando su corriente, „la hija altiva del torrente,
con
que salta en la peiia dura". Alzando polvo en la tierra, ufano el aire le dijo : „Y soy mas : yo soy el hijo del rudo huracdn que aterra." Suspensa el agua le mira ; tiende con gracioso encanto
172
VAN 'N SPAANS GEDICHT.
la pompa azul de su manto, y estas palabras suspira : — „Mucho en tu origin reparas ; pero es mayor mi tesoro : yo sobre arenas de oro — „Si tu valor no es escaso derramo mis ondas claras." bien tu orgullo lo levanta ; mas no hay flor, ramo ni planta, que no se incline a mi paso". — „Nacen las floras mas bellas donde van mis ondas frias". — „Ya se sabe que las crias para que yo duerma en ellas". Callose el agua oportuna por esquiva o por modesta ; esper6 el aire respuesta, pero no obtuvo ninguna. Sigui6 muda la corriente, volt inquieto el aire ufano, esper6 respuesta en vano ; y al fin prorrumpiô impaciente : — „Desden to inspiran los celos". Y ella dijo : „Mucho subes." — „En mi se mecen las nubes." — „Y en mi si miran los cielos". Callaron : el agua grave gimi6 con dulce interds ; la beso el viento suave. Y es cosa que nadie sabe lo que sucedid despues.
De Zefier en de Vliet. H ij vliegt door de lieflike vallei met ongewone haastigheid , z ij spreidt rondom de voet van de berg haar schatten van levend kristal. H ij glijdt bevend omlaag door het zware, ritselende lover; z ij plooit in vriendelik gecirkel haar gewillige golfjes. Beiden staan ze tegenover elkander ten laatste, wedijverend in pracht en praal. H ij met zijn vleugels druipend van geuren, z ij met haar sluier
VAN 'N SPAANS GEDICHT.
173
van zilveren schuim. Zefier verstout zich haar aan te zien, hij nadert, kust haar en zucht ; z ij, vol beschaamdheid, wendt zich af, siddert geweldig en glimlacht. „ Ik ben," murmelt de vliet, haar loop versnellend, „ik ben de fiêre dochter van de stroom, die springt uit de granieten rotswand." 'N stofwolk opjagend over de aarde, antwoordde trots de Zefier: „ Ik ben meer : ik ben de zoon van de wilde, alles vernielende orkaan." Vol verbazing beschouwt hem de vliet ; met verlokkende gratie haar prachtige, azuren mantel glad trekkend, lispelt zij deze woorden : „veel laat ge u voorstaan op uw afkomst, maar groter schatten zijn mij : over vloeren van goud stuw ik mijn zilveren golven." — „0 zeker niet gering zijn uw schatten, al doet de ijdelheid u overdrijven ; maar geen bloem of twijg of plant, dic zich niet buigt onder mijn treden." — „De lieflikste bloemen ontspruiten, waar mijn frisse golven gaan." — „0 ja het is bekend, dat gij ze slechts kweekt om mij te doen sluimeren in hun kelkjes." Van pas zweeg nu de vliet of uit berekening 61 uit bescheidenheid. Zefier wachtte 'n antwoord, maar geen enkel kreeg hij. Zwijgend spoedde de vliet zich voort ; onrustig vloog merle de trotse Zefier ; vergeefs wachtte hij 'n antwoord. Vol ongeduld barstte hij eindelik uit : — „Afgunst blaast u deze minachting in." En zij zeide : „Gij vliegt zo hoog." — „In mijn schoot wiegen zich de wolken." — „En in mijn golven spiegelen zich de heemlen." Zij zwegen: de ernstige vliet zuchtte met 'n tedere belangstelling; zacht kuste haar de zoete Zefier. Wat verder volgde, is onbekend gebleven. Fr. CHR. KOPS O.F.M.
EEN DRUK EN EEN HERDRUK. Van all e t ij d e n, oorspronkelijk onder redactie van C. G. Kaakebeen en Jan Ligthart. — J. B. Wolters. Groningen, Den Haag. No. 2. B e a t r ij s, naar het Haagsche Handschrift uitgegeven door C. G. Kaakebeen, met een paraphrase door Jan Ligthart en een miniatuur uit het Haagsche Handschrift. 5e druk. 1919. Dit is de herdruk ; de eerste uitgave is van 1901. Dit boekje „heeft dus z'n weg gevonden". Inderdaad, de val en de opstanding van een menseziel is „van alle tijden" ; ook voor de moderne mens, gelovig of ongelovig, ofschoon de gelovige toch altijd heel anders op die dingen kijkt dan de ongelovige ; ook zelfs voor degene die „misschien vreemd is aan alle dogmatiek" (blz. 28) blijft dit zieleproces een belangwekkend verscliijnsel en hij buigt zich in liefdevol willen-begrijpen tot de worstelende en eindelik winnende ziel. De dichters van tegenwoordig bedichten haar zo goed als die onbekende middeleeuwer, al evenaren zij hem innerlik dan ook niet, al slagen zij er niet in, dat geheimzinnig-tere waas van verleden en legende te weven om dit menselik-tragiese gebeuren. Daarom is het altijd iets geheel anders, de oude Beatrijs te lezen dan de nieuwe van Boutens of Felix Rutten. Daarom zou het mij niet verwonderen dat over honderd jaar de nu moderne Beatrijs-bewerkingen vergeten zijn, of alleen histories belang inboezemen, terwij1 dit boekje dan z'n God weet hoeveelste druk beleeft. Dedrukis:No.8.Die Hystorie van Sunte Patric i u s v e g e v u e r, naar een Berlijnsch Handschrift uitgegeven door Dr. H. J. E. Endepols. Dit is een zeer interessant boekje. Het bevat veel wetenswaardigs over de zgn. „visioenenliteratuur" en z'n ontwikkeling. I. De imram en het visioen bij de leren. II. Het christelijke visioen voor Tondalus' visioen en Sint-Patricius' vagevuur. III. De bedevaartplaats van St. Patricius' vagevuur. IV. Het visioen van ridder Owein (te zamen 40 bladz.) Dan D i e H y storie van Sunte Patricius vegevuer (35 blz.) met verklarende toelichtingen in de margo.
EEN DRUK EN EEN HERDRUK.
175
Ik zei dat dit een zeer interessant boekje is. Hoogst belangrijk is de duidelike uiteenzetting van de geschiedenis der visioenliteratuur in de eerste 40 bladz.; van de Iers-Keltiese oorsprong; het vraagstuk dat de mensegeest altijd bezig gehouden heeft : hoe zou het aan de andere zijde des levens zijn ; de verkristeliking van de oude imram ; het wonderbare hol, dat de ingang werd van St. Patricius-vagevuur en wat daar gebeurde in de geheimzinnige vlakten en weiden en stromen waartoe het hol voerde ; de wijzigingen die de kristelike opvatting op haar beurt onderging ; ten slotte wat ridder Owein wedervoer toen de mysterieuse poorten van Sint Patricius' vagevuur achter hem gesloten werden. De legende op zich is maar kort, doch zij maakt deel uit van die kristelike literatuur die haar onsterfelike triomf heeft gevierd in de goddelike komedie van Dante. Men ziet het genre in dit boekje groeien en men vindt deze goddelike bekroning zeer natuurlik. Ook om deze reden is dit een interessant werkje. Volkomen terecht zegt het ,,Woord vooraf" : „De legende is bijzoncler geschikt voor een eerste kennismaking met het Mnl. stichtelijk proza. Ook als karakteristieke uiting van Middeleeuwsche levensopvatting en in verband met de tegenwoordig weer opbloeiende bedevaartplaats te Lough D erg wekt zij allicht belangstelling". Ook degenen, die, zonder vakmensen te zijn, belangstellen in onze Mnl. letterkunde, zullen over de lezing van dit werkje ten zeerste voldaan zijn. Fr. Th. H.
ON DERWEG. Met dit opschrift willen we bij gelegenheid, enige zegswijzen geven, die we mochten vernemen op de wandeling, van 'n vrommes, dat meeliep of 'n mansmens, die even stond te rusten. Volkstaal op z'n mooist. Onopzettelik en ongekunsteld. Bedoeld als heel gewone praat. Niet kunsteloos — zomin als de dauw en het gras. Zover we weten hebben onze uitdrukkingen nog nooit in een boek gestaan. Ze zijn van Brabants yolk, Brabants buitenvolk. Dorpsmensen, zowel van de uithoeken, als van de straat. We zullen ze meteen determineren: degenen, die nog moeten onderwijzen volgens de Oude Wet, vinden ze misschien geschikter voor de klas als het dode materiaal van de handboeken. I en II. „Mieke, hoe maakt het jullie moeder?" „Ons moeder? — die wordt zo mager, dat ze zich achter de pook w e 1 kan verbergen",Da's te gek, Mieke. — Hoe oud is jullie moeder al?" Mieke wist 't niet precies; — moeder zat al zoveel jaren dromerig en blind achter de kachel; — ze werd haast een levende legende ; — 't was of haar ouderdom verloren liep in niet-meer-gekende tijden. „Ons moeder", zei Mieke, „ons moeder, die is zo oud as de Peel!" „Mieke, wat is moeder al oud !" Wat kon Mieke gemakkelik vergelijken! Ziet de tobbers eens zitten in de klas, als ze een hoofdzin met vergelijkende bijzin moeten maken, of als ze een voorbeeld moeten geven van 'n vergelijkende bepaling! Mieke kent geen teorie, maar de practijk... III.
R e c h tverdig weer. — Half Januarie, tegen Tienuske, de pastoorsknecht, die in de kruiwagen loopt met blauwe handen, paarse wangen en lekke neus : „Tienuske, fris weerke!" „Recht I/ e r dig w e e r! meneer". Tinus bedoelt, dat 't met de kou geen tijd is voor dagdieverij. Je moet al werken wat je kan om warm te worden en te blijven. Door de kou zijn
ONDERWEG.
177
de werklui rechtvaardig en leveren de baas alle arbeidskracht waar hij recht op heeft. 't Was een troop van Tienus. Hij sprak metonymies, zonder er zelf erg in te hebben. Tienus meende de barre kou uit te schreeuwen, natuurlik, net als ik; maar hij n o e m d e een zedelik uitwerksel van die kou: de gedwongen rechtvaardigheid. IV. „Wat docht je, Tienus, van die spreker gisteravond in de kiesvereniging?" ,,Nou... die kos praten! Veur de wind !" Tienus had effen-af kunnen uitdrukken wat hij zeggen wilde: die kon gemakkelik praten. Maar hij zei 't veel schoner, met een troop, metafories deze keer. Hij bracht een term van het stoffelike leven over naar 'n geestelike kring. Met 'n beknopte vergelijking. Wie voor de wind loopt, vaart of fietst, heeft 't gemakkelik. Zo had die-van-gisteravond het spreken gemakkelik. V. Jammer, dat Kees zo achteruitgegaan is met boeren." „Ja, meneer, hij het altijd te veel omhooggekeken." — Hij heeft al fn leven veel te veel gedronken, — klonk te hard en te liefdeloos. En Kees is toch een goeje vent. Nu wordt hetzelfde, ter wille van de vriendschap, eufemisties gezegd, met 'n doekje er over. Omhoogkijken kan onschuldig wezen. Men kijkt wel meer omhoog als enkel bij 't drinken. En nu heeft 't geen schijntje van kwaadsprekerij. Terwijl de goeje begrijpers dat doekje wel kennen en weten wat er onder ligt. Uden, 3 Maart 1919 H. LINNEBANK. Kruisheer.
12
KINDERRUMPJES U1T LIMBURG. 6. De keirmis lik op sloffen, Trele, trelele! De keirmis lik op sloffen, Trelele! Vive joes, Koffiedoes! Vive jas, Koffiedras! Reit is mie rettèke. Poep! Dr. H. H. KNIPPENBERG.
TIJ DSCHRIFTEN. De Beiaard 1919 Me G. H. van Haastert : Meidicht. Kees Meekel : Een pionier. Dr. Ferd. Sassen: Pseudo-Dionysius de Areopagiet. J u n 1. Kees Meekel : Een pionier (Slot). Bernard Verhoeven: Het lied van den Melaatsche. Dr. H. Driessen Ord. Carm.: Over de brieven der H. Teresia. v. D.: Minderbroederlied. Lr. B. H. Molkenboer 0. P.: Het Italiaansch bij Hooft en zijn kring I.
De B e w e g i n g 1919 Me i. Albert Verwey : Tesselschade. W. L. Penning jr.: Dichterweelde en dichterzucht (Ged.) H. MoulijnHaitsma Muller : Van liefde en leed (Ged.) J. J. de Stoppelaer: De duiven (Ged.) Jacob Israel de Haan: Aan Sidney Topham. J u n i. Albert Verwey : Baudelaire Bloemen van het kwade (vertaald). Maurits Uyldert : Idylle (Ged.) O n z e E e u w 1919 Mei: Jacqueline E. van Waals : ,,Brand" en de brieven van Ibsen. Marie Schmitz: De moeilijke dankbaarheid. I. Marie Metz-Koning: Verzen. Jenny Mollinger : „KleinMaarten". J u n i. Marie Schmitz: De moeilijke dankbaarheid (Slot.) Dankert Skagen: De avondster, vertaald uit het Noorsch door V. D. Isaachsen-Dudok van Heel. Elsevier 1919Me i. J. D. C. v. Dokkum : Het artistieke kinderprentenboek in Nederland in den ouden tijd (Slot). C. TielrooyDe Gruyter : Penetratie (Ged.) A. L. : Ave Maria (Ged.) Jan v. N j len : Het beeld (Ged.) Maria Schmitz : Ik zoek de rust .... (Ged.) J. S. Brandts Buys : De Poenti-Anak. Bertha Stolk : Angora. Willem de Wijk : Na den regen (Ged.) J u n i. Jo Landheer: Liedje. Helene Swarth: Zomerwind (Ged.) Ernst Groenevelt : Michel Angelo (Ged.) D. Th. jaarsma: Anachronisme. Julia Frank : Keerpunt. De G i d s 1919 Me i. Dr. A. J. Bamouw : The tragedy of Sir John van Olden Barnavelt. Jo van Ammers-Kfiller Maskerade (Slot). M. Nijhott Verzen. Stijn Streuvels: Genoveva van Brabant. J u n i. Madeleine Biihtlingk : Astrid, tooneelspel in 5 bedrijven. Arthur v. Schendel : Ravita. J. de Meester : Het feest van Kloos. Annie Salomons : Weerzien.
180
TIJDSCHRIFTEN.
De N i e u w e G i d s 1919 April. Jeanne Reyneke van Stuwe: „Alarm" Jac. v. Looy : Nieuwste bijlagen. Felix Timmermans : AnneMarie. H. Ch. G. J. van der Mandere : Hugo Grotius. Edward B. Koster : Adam Lindsay Gordon. Emmy van Lokhorst: Ontrouw. A. W. Timmerman: De zon en zij. Helene Swarth: Liefde (Ged.) Hein Boeken: Verzen. Willem Kloos : Literaire kroniek. Victor E. v. Vriesland : Over het Joodsche lied. M e i. Artikelen gewijd aan Willem Kloos op zijn 60sten verjaardag. Jeanne Reyneke van Stuwe: „Alarm" Dr. Nelly Geerts : Gottfried Keller. Chap: De rakker. Helene Swarth: Sonnetten. Willem Kloos: Literaire kroniek. De Katholiek 1919 M e i. J. W. B. M. Moller : Josef von GOrres en de Romantiek. Neophilologus 4e Jaargang. Afl. 3. Dr. C. de Boer : De plaats van het attributieve adjektief in het moderne Frans. Dr. P. Leendertz Jr.: De strophen van Rutebeuf. J. W. Marmelstein: L'edition strasbourgeoise de l' Institution chretienne. S. Eringa: Les premieres manifestations de la Renaissance dans la poesie lyrique neerlandaise (1544-1555). Dr. Sophie A. Krijn. Een gemeenschappelike bran van Fagrskinna en Agrip. Dr. Th. C. v. Stockum : Wilhelm Busch and der Humor. Dr. W. v. d. Gaaf : Addenda to the Pronunciation of Word. W. A. v. Dongen: Bevy and Galaxy. Prof. Dr. A. E. H. Swaen: Het 18e Oudengelsche raadsel. C. v. Heerikhuizen: The plot of a Midsummer Night's Dream. A. G. v. Kranendonk : Some notes on the metre of Shelley's Sensitive Plant. Prof. Dr. A. E. H. Swaen : Unedited letters III. Dr. Jos. Schrijnen : Gr. ti,uaga en Fr. brouette en zijn maagschap. M. Boas: De infinitivus futuri in het Grieksch en in het Nederlandsch. Stemmen des Tijds 1919 April.L. E.: Desterkste(Slot). M e 1. Dr. J. C. de Moor : Droom en daad. [Bespr. v. Verzonken grenzen door Henriette Roland Holst-v. d. Schalk.] St u d i e n 1919 Me i. J. Bollen: Platduitsche literatuur. H. Padberg: De Genestet in de school I J u n i. Jet Zeguers : Toen heeft zij begrepen. Is. Vogels : Oude en nieuwe gedichten.
TIJDSCHRIFTEN.
181
De Nieuwe Taalgids 13e Jaargang Afl. 3. Dr. Le Mille : Pallieter. Ph. J. Simons : Woordgeslacht als eenheidsgraad. F. den Eerzamen : Spreekwoorden en spreekwoordelijke uitdrukkingen voornamelijk uit Goeree en Overflakkee. Ph. J. Simons : De waarderingstheorie en ons woordgeslacht. Le Correspondant 1919 25 Mars. Babel. George Barr Mc. Cutcheon : Qui peril gagne ou les millions de Brewster. — Roman traduit de l'Anglais. IV. Fin. De Lanzac de Laborie : Une nouvelle biographie de Sainte Catherine de Sienne (par J. Joergensen). Joseph Ageorges : La renaissance de la tragedie. — M. Alfred Poizat. 10 A v r i I. Mgr. Baudrillart : Un universitaire. — Le professeur Henri Mazuel. Henri de Noussanne : Un foyer, un pays, un ciel. Roman. I. 2 5 A v r i 1. Henri de Noussanne : Un foyer, un pays, un ciel. Roman I I. Andre Pirate : Leonard de Vinci. 10 M a i. Alfred Poizat : Francois de Curel. Henri de Noussanne : Un foyer, un pays, un ciel. Roman. I II. Etudes 1919 20 Mars: Lucien Roure : Un idealiste americain : Ralph Waldo Emerson. 5 A v r i I. Joseph Ferchat: Le monde et la vie d'apres un pessimiste contemporain : Notes sur l'oeuvre de Paul Hervieu. — I Le mariage et l'incompatibilitó d'humeur. 20 A v r i 1. Joseph Ferchat: Le monde et la vie d'apres un pessimiste contemporain : Notes sur l'oeuvre de Paul Hervieu. — II Le mariage et les injustices du code a l'egard de la femme. — I II. L'Indissolubilite conjugale et l'argument de la pitie. 5 M a 1. Joseph Ferchat : Le monde et la vie d'apres un pessimiste contemporain : Notes sur l'oeuvre de Paul Hervieu. — III. Le divorce et l'enfant. La Revue 1 91 9 1 —15 A v r i 1. Albert Cim: Les coulisses du monde litteraire. Georges-Armand Masson : Le Depot de Fresnay sur Viorne (Roman) II. Victor Basch: Musiques (Poesies). Jeanne Dortzal: Poemes. Verschijnt van of 1 Mei onder de titel : La Revue Mondiale. I M a 1. Georges-Armand Masson: Le Depot de Fresnay-sur Viorne
182
TIJDSCHRWTEN.
(Roman) III. Amelie Murat : Pasies. Pierre Par* Poesies. Gaston Sauvebois : Adrien Mithouard ecrivain. 15 M a i. William Speth : La litterature d'expression francaise et la guerre. Luciele : Poêsies. Andre Birabeau : Poeme. Paul Peltier: Alfred de Musset et „le Rhin allemand" Georges-Armand Masson: Le Depot de Fresnay-sur-Viorne (Roman) IV. Revue B I e u e 1919 No. 6: Gabriel Faure : L'Automne a Nohant. Israel Zangwill: Gardienne de Conscience, Nouvelle traduite par Nat No, 7. Gabriel Faure : L'Automne a Nohant. Fin. Israel Zangwill : Gardienne de Conscience, Nouvelle traduite par Nad. Louis Lef4bure : Lean Bloy. Gaston Rageot : L'Oeuvre d'Alfred Poizat. N o. 8. A. Bossert : Goethe a l'ecole de Voltaire. Israel Zangwill: Gardienne de Conscience, Nouvelle traduite par Nat (Fin.) N o. 9. Pierre Lasserre : La jeunesse d'Ernest Renan. Edouard Schad: Un solclat poete ; l'oeuvre d'Alfred Droin. Paul Ginisty : Le theatre apres la guerre de 1870. L a Revue de Paris 15 Mars 1919. Madeleine Clemenceau facquemaire : Les hommes de bonne volonte I. Guido da Verona : La vie commence demain (3e partie). Dominique Sylvaire : Son ornbre <Pames). Jean de Granvilliers: Le prise de l'homrne (fin). Fernand Vanderem : Les lettres et la vie.
I Avra Guido da Verona : La vie commence demain (4e partie). Madeleine Clemenceau Jacquemaire : Les hommes de bonne volontê.. II. A. T'Serstevens : Contes flamands. Jules Bertaut.: Les poetes
et la guerre. 15 A v r i I. A.—R. de Lens : Le harem entr' ouvert (Ire partie). Guido da Verona : La vie commence demain (fin). Jean Razneau : Poemes. Fernand Vanderem : Les lettres et la vie. 1 M a i. Edouard Estaunie : L'Ascension de M. Baslevre Ore partie). Gustave Simon: Dix annies de collaboration. Alexandre DumasAuguste Maquet. I. A.—R. de Lens: Le harem entr'ouvert. (2e partie). 15 M a i. Edouard Estaunii: L'Ascension de M. BasMivre (2e partie). Gustave Simon: Dix annees de collaboration. Alexandre DumasAuguste Maquet. II. Longwortk-Chambrun: Urge autobiographe de Shakespeare. — I. A.—R. de Lens : Le harem entr'ouvert (fin). Fernand Vandirem: Les lettres et la vie.
TIJDSCHRIFTEN.
183
LaRevuedesdeuxMondes1919.1 Avril. Rene Bazin: Les nouveaux Eberle. 5e partie, Regis de Brem : Poesies. Andre Beaunier Francois Buloz et ses amis. Henry Bidou : M. Rene Boylesve a l'Academie frangaise. 15 A v r i 1. Rene Bazin : Les nouveaux Oberle. Derniere partie. Edouard Schure : Leonard de Vinci. I. Georges Goyau: Une curieuse histoire : La vie posthume de M. de Cambrai. Pierre de Nolhac : Poesies. 1 M a i. Henri de Regnier : Marceline ou la punition fantastique. Edouard Seizure : Leonard de Vinci.-- II. Le roman de Mona Lisa. Henri Bidou : Mgr. Baudrillart a l'Academie frangaise. 15 M a i. Paul Margueritte : Le printemps tourmente. — Souvenirs litteraires (1881-1896) Ctesse de Noailles : Poesie. Henry Bidou M. le Vte Francois de Cure! a l'Acadómie frangaise. Revuedes jeunes 191910Avri1. Antoine Lestra : JeanMarc Bernard. 2 5 A v r i I. Henri de Nousumne : La crise morale au theatre. La Revue Hebdomadaire 1919 No. 16. Louis Foisil : La priere du Dauphin (Poesie)„ Mme Phyllis Bottotne : Mademoiselle l'Anglaise. N o. 1 7. Roger Lambelin : Adrien Mithouard. Genevieve Reynier : Histoire de Mademoiselle Moutet I. N o. 18. Henri Lavedan : La belle histoire de Genevieve. I. Genevieve Reynier Historie de Mademoiselle Moutet (fin). N o. 1 9. Henri Lavedan : La belle histoire de Genevieve II. Henry Bordeaux : Le theatre de M. Francois de Curel. Glott a Band 10 H e f t 1 /2. A. Maidhof : Riickwanderer aus deny islamitischen Sprachen irn Neugriechischen (Smyrna und Umgebung). 3. Waekernag.el Zur Etytnologie von fipazils und brevis. H. Spgren: Zur Wortstellung tua Bromia anciila und Verwandtes. H. Base Zum Konjunktiv im Lateinischen. 1. Der Jussivus des Plusquamperfekts. P. Kreischmer Mythische Namen. (Fortsetzung) 6 Tritogeneia und die Tritopatoren. 7 ' AverrOs7 r rig. 8 Deiphobos. 9. Die Kentauren. 10 Cheiron. G. Wolterstvrfi Entwickelung von ilk zum bestimmten Artikel. W. Kroll: Syntaktische Nachlese. 1 Konjunktiv und Futurum. 2 Satzverschrankung. P. Kretschmer :
184
TIJDSCHRIFTEN.
Die Thargelien. — Der griechische Imperativus Aoristi. Activi auf-aov H. Bauer : Das Geslecht von finis. P. Kretschmer : Drome. darius. H e r m e s. Band 54 H eft 2. M. Bang : Caesaris servus. E. Howald : Eine vorplatonische Kunsttheorie. P. Stengel : NEwboea. F. Hiller v. Gaertringen : Kallimachos von Aphidna. R. Philippson : Zu Philodem : ;reel 0 e thy dycaylg. 0. Kern : Verschollenes von Porphyrios. F. Grate : Taktische FlottenmanOver im Altertum. H o c h l a n d 1919 Mar z. Firmin Coar : Der Erbe. Roman. Edna: Lebensbilder. Richard von Schaukal : Er und Du (Ged.) April. Alexander von Gleichen-Ruszwurm : Kiage (Ged.) Firmin Coar : Der Erbe. Roman. Neue Jahrbilcher fill- das klassische Altertum, Geschichte und deutsche Literatur 22 Jahrgang Heft 1/2. Dr. Erich Bethe: Zeit und Einheit der Ilias. Dr. Lotte Alheit : Charakterdarstellung bei Sallust. Dr. Richard Linder : Goethe und Fritz Jacobi. H eft 3. Dr. Wilhelm Capelle : Anaxagoras. Dr. Eugen Mogk : Altgermanische Spukgeschichten. Dr. Robert Petsch : Schiller und die Asthetischen Normen. Stimmen der Zeit 1919 April. H. J. Cladder : Zur Literaturgeschichte der Evangelien. Zeitschrif t fill- vergleichende Sprachforschung Band 49 H e f t 1/2. Felix Hartmann : Aorist und Imperfektum (Fortsetzung). E. Kuhn : Zigeunerisch manro „Brot". Julius Pokorny : Zur Stainmbildung der irischen Kausativa. 1. Die Bildung des Pr5sensstammes. 2. Der a-Konjunktiv. 3. Das Prateritum. E. Kqhn: Reste alter Kasusformen im Zigeunerischen. N. v. Wijk : Zu den slavischen Iterativen vom Typus begati. Hermann Lattmann : Negatisu, Indefinitum, Intensivum und gr. A. F. Muller : Zum lateinischen Prafix au. — E. Lewy : Miscelle. F. Bechtel: Parerga. 55. dvacHieroAts. 56. ne2el9og. 57. ococtil,Og. 58. VelyAn. Wolfgang Krause : Zur Aussprache des /9 im Gortynischen. Julius Pokorny : Aes und isarnon.
TIJDSCHRIFTEN.
185
The Nineteenth Century 1919 May. J. Howard Whi-
tehouse: Ruskin and an early friendship. 1 9Apr i 1. Theodore Maynard : Chastity (Poem). Agnes Egerton Castle: Mother. Judith Carrington. The Alchemist (Poem). Margaret Wynne-Jones: Welsh Sketches I. Welsh religion. Dorothy I. Little: Mater incognita (Poem). M a y. J. M. Cronin : A child of the Slums. Father Gerard Hopkins: Rosa mystica (Verse). M. G. Chadwick: San Miniato in spring (Verse). John Ayscough: Pages from the past X.
TheMonth19
The Classical Review 1919 February-March. W. M. Ramsay : A noble Anatolian family of the fourth century. J. A. S.: The art of Euripides in the Hippolytus. G. W. Butterworth : The meaning of ceog olew TE, C. M. Mulvany : A supposed fragment of Theophrastus. J. P. Postgate : Phaedrus and Seneca. D' Arcy Wentworth Thompson : ' IgavreilvictOg. M. Platnauer : Anth. Pal., Book V., No. 6. F. A. Proctor : Anth. Pal. X I I. 3. Soph. Antigone, 471-2. R. B. Appleton : Aeschylus, Eumenides 864-5. W. M. Lindsay : Recula. — Martial X IV. XX IX. 2. — Plautus Cas. 416, 814. J. A. Smith : Metonymy in Horace Odes, Book I. X I. H. W. Garrod: Virgil and Gregory of Tours. Dina Portway Dobson : „Quis aquam Nili . . . ." M. A. B. Het-lord: Aen. XI 45 f. and 152 f. H. William son : Virgil, Aen. I, 460. Rudyard Kipling : Jima. May- June 1919. Hugh G. Evelyn White : Graeco-Roman Ostraca from Dakka, Nubia. J. A. Spranger : On the date of the Herakles of Euripides. J. U. Powell : Additions to the Greek Anthology. A. E. Housman : Nihil in Ovid. F. H. Colson : Phaedrus and Quintilian I 9, 2. — A reply to professor Postgate. H. E. Butler : Virgil Aeneid 6. 859. Arthus Platt : Thucydides 11.48. H. G. Viljoen: Emendation of Theophrastus' Characters. M. Kean : The reading in Aristophanes Ach. 912. J. M. Sing: Euripides Hecuba 854—'6. M. Kean: Horace Sat. I. IX 39-40. E. J. Brooks: Queries to Article on Plaut. Stich. 1 ff. Class. Rev. September 1918. F. Haverfield: Augustus. W. M. Lindsay : Mandalus. Recula. Malacrucia. E. G. Hardy : Note on Cicero, Pro Rab. Post. 7.17. W. Warde Fowler : Note on Virgil, Ecl. IV 60 f.f. H. W. Garrod: „Mule nihil sentis."
186
TUDSCHRIPTEN.
(ClanIlus N.3). J. S.: Virgil, Aen. XII 473, 519. Tenney Frank: Pompey's Compromise : Cicero, ad Fam. VIII 11, 3. The Contemporary Review 1919 April. Mrs. E. M. Field: Sleeping heroes. J. E. G. de Montmorency : The Acadian. M a y. J. E. G. de Montmorency : The magic bowl of Baghdad. The Dublin Review 1919 April. Paul England :Some English Poets. Alice Meynell: The law of prohibition. The Edinburgh Review 1919 April. Edmund Gosse C. B.: The writings of M. Clemenceau. TheFortnightly Review 1919 April. A. B. Walkley: Johnson and the theatre. Maurice Maeterlinck : Of Gambling. M. H. Spielmann : The inner history of the Bronte-Heger letters. Mrs. Aria : The middle-age extension. M a y. Maurice Hewlett : Sheridan as maniac. James Milne: The soldier as a reader. Miss. May Bateman : Paul Claude'. The Modern Language Review 1919 January. Cyrill Brett : Notes on Passages of Old and Middle English. Marie Muncaster : The use of prose in Elizabethan drama. A summary sketch. T. M. Parrott : Shakespeare's revision of „Titus Andronicus." Roger Sherman Loomis : Notes on the „Tristan" of Thomas. A. G. H. Spiers : Corneille's „Polyeucte" technically considered. Henri Tronchon : Entre la pens6e franco-anglaise et la philosophie allemande : Les Portalis émigrés et Herder. J. G. Robertson : Lessings interpretation of Aristotle IV. W. E. Collitzson : German „Warwords". E. Classen : -s and -n plurals in Middle English. — On the origin of natural gender in middle English. Henry Bradley : Mealymouthed. Edward Bensly : Notes on Henry Vaughan. Edwin H. Tuttle : Notes on Romanic Speechhistory. Oliver M. Johnston : Florent et Clarisse vv. 4570-4594. Paget Toynbee : Gianozzo Manetti, Leonardo Bruni and Dante's letter to the Florentines (Epist VI). — Dante's letter to the Italian cardinals (Epist. VIII). Postcript. M. R. James : Otheos etc. in Anatole France. The Quaterly Review 1919 April. E. V. Lucas: The founder off the Royal Literary Fund. William Ridgeway: Ancestor
TIJDSCHRIFTEN.
187
Worship and the Chinese drama. W. M. Ramsay : A Cretan prophet [Epimenides.] George Douglas : The plays of the brothers Alvarez Quintero. Evelyn Underhill: The mysticism of Plotinus. The Irish Rosary 1 9 1 9 March. Rev. A. V. Phillips: Ash Wednesday. Poem. J. P. Redmond : The folly of the Wise. Elizabeth Christitch : Graves. Poem. M. Barry 0' Delany : The Shamrock Ring. Maurice Harrold : The heritage of death. W. F. P. Stockley : Newer English ways. April. Rev. A. V. Phillips : A song for Palm Sunday. Very Rev. Francis Gonne: Windy Cap. Edith Pearson : The poems of Dora Sigerson Shorter. E. S.: Imitation. Poem. Ben Cor : Spring. Poem. E. D. M. : As little children Thomas Kelly : On a Munster Cliff. W. J. Lawrence : An old Fishamble street humorist. May Bateman : The superior sex. M a y. Enid Dinnis : Mandy of the Crackenshaws. D. L. Kelleher : Sunset. John. J. Horkan : The way of to cross. P. Skinner : Ave Maria. Poem. Mrs. Rd. Bancroft-Hughes : „The man of my haert".
GREPEN UIT DE SPAANSCHE LETTERKUNDE. 1.
GU ILLEN DE CASTRO. Las Mocedades del Cid, (De Jongelingsdaden van den Cid). Als een ster van een der eerste grootten, schittert DON GUILLEN DE CASTRO BELLVIS aan den Spaanschen letterkundigen hemel. Zijn drama „Las Mocedades del Cid" behoort tot het schoonste wat de gouden eeuw Bier letterkunde heeft voortgebracht en verzekert den dichter ten alien tijde een eervolle plaats onder de classieken van zijn land. Hij werd geboren to Valencia in 1569 en was, — in die dagen geen zeldzaamheid, — ridderlijk krijgsman en beoefenaar der schoone letteren tevens. Hij was lid van talrijke kunstkringen, waar men met evenveel sierlijkheid en vaardigheid de pen als den degen hanteerde. Te Madrid, waar hij zich later vestigde, maakte hij kennis met Lope de Vega en het is voor Guillen de Castro geen geringe verdienste, dat hij in het Licht eener zon, als Lope de Vega, nog schitteren kon en stralen. Door Lope kwam hij in kennis met talrijke andere letterkundigen als Alarcon, Tirso de Molina, GOngora, Quevedo enz. Tengevolge waarschijnlijk van galante avonturen moest hij Spanje verlaten en was eenigen tijd gouverneur van Segano, in het Koninkrijk Napels, toenmaals met de Spaansche Kroon verbonden. Later pensionneerde hem de Hertog van Olivares, zoodat al wat verhaald wordt over zijn uiterste armoede en zijn sterven in ellende, wel naar het rijk der legende mag verwezen worden. Zijn voornaamste arbeid ligt op het terrein der dramatische kunst. Op dat gebied heeft hij ons werken nagelaten, die door de eeuwen voortleven zullen, zoolang er Spaansch gesproken wordt. Ofschoon zijn geestesvoortbrengselen al de gebreken van zijn schitterenden tijd vertoonen, dragen ze toch ook eigenschappen, die den tijd van Lope de Vega en Calderon waardig zijn. Het meest heeft tot zijn blijvenden roem bijge13
190
GREPEN UIT DE SPAANSCHE LETTERKUNDE.
dragen het drama, dat ten titel voert : Las Mocedades del Cid, waarop hij later een vervolg gaf in Las Hazanas del Cid. Het eerste meenen wij het best te vertalen door :jongelingsdaden van den Cid, — het tweede meer betrekking hebbend op zijn later leven : Heldendaden van den Cid. 1) „De Jongelingsdaden" heeft de eer gehad door niemand minder dan den grooten Corneille als model te worden gekozen voor zijn beroemden Cid, en wel zóó, dat hij den Spaanschen tekst soms letterlijk in 't Fransch terug geeft. Het genie van Corneille heeft op geheel de copie een stempel gedrukt van nieuwheid, die echter niet wegneemt, dat Corneille's meesterstuk duidelijk en blijvend den familietrek met het Spaansche werk te kennen geeft. Men zegt zelfs, dat Corneille, gedreven door oppositiegeest tegen Richelieu met opzet zijn model in Spanje, en juist dit model, zocht. Richelieu toch trachtte aan het fransche hof den steeds wassenden Spaanschen invloed te keeren. Op het tooneel werkte men dat streven van Richelieu tegen. lk beoordeel dit niet ; ik geef slechts de geschiedenis weer. Richelieu had een verbod van duel uitgevaardigd. Dit tooneelstuk echter, zonder juist rechtstreeks het duel te verheerlijken of te verdedigen, geeft duidelijk te verstaan, dat er omstandigheden zijn, die het duel ten plicht maken ; niet alleen de tweestrijd, die gevoerd wordt door twee vertegenwoordigers van natien, om een bloedigen oorlog te voorkomen ; (want dit zou een weldaad zijn, in plaats van misdaad ;) maar ook de tweestrijd die alleen ten doel heeft de eer te wreken, die geschonden is ; alsof de beleediger niet evengoed overwinnen kon en zoo zou de eer toch niet gewroken zijn. Men begrijpt dus, dat, bij het bespreken van het stuk, ik niet de minste bedoeling heb, het duel te verdedigen. Ik behandel slechts het drama, gelijk het daar ligt, mij houdeid aan de uitspraken der H. Kerk, die het duel ten strengste veroordeelt en onder zware straffen verbiedt. 1) De gegevens voor deze drama's vond hij bijna pasklaar in het Romancero, een der oudste voorbrengselen der Spaansche letterkunde.
GREPEN UIT DE SPAANSCHE LETTERKUNDE.
191
Men begrijpt ook na het bovenstaande de opschudding, die Corneille's Cid verwekte, en het verbod van opvoering, dat na de verschijning volgde. Een andere vraag is deze : Heeft Corneille zijn model verbeterd en overtroffen, ofwel staat het model boven de copie ? Het antwoord op die vraag wordt verschillend gegeven naar gelang hij, die het geeft tot de Spaansche of tot de Fransche natie behoort. Zeker is, dat Corneille's hexameters eentonig klinken, tegenover de rijke verscheidenheid van maat en klank in Castro's origineel. Maar van den anderen kant. kon een genie als Corneille niet anders als schoonheden aanbrengen bij de schoonheden, die het model reeds bezat. De drie klassieke eenheden vindt men bij Corneille strenger onderhouden dan bij Castro, wat echter weer schaadt aan de afwisseling en natuurlijkheid. Waar Castro drie maan den noodig heeft om Jimena's 1) haat (die echter nooit haat geweest is) in liefde te doen omslaan, laat Corneille in een zeer korte spanne tijds dit proses afwikkelen. Het eerste schijnt mii natuurlijker en meer overeenkomstig den gewonen loop der zaken, — het tweede is stouter en meer gewaagd. Een overzicht van Castro's drama, 2) dat wij niet bekend veronderstellen, zal, meen ik, niet onaangenaam zijn. EERSTE ACTE OF DAG. Don Diego Lainez bedankt den Koning Ferdinand voor de eer, zijn zoon Rodrigo, aangedaan met persoonlijk hem tot ridder te slaan. Prins Sancho en de Koningin zijn daarbij peter 1) Wij meenen de Spaansche schrijfwijze van den naam Jimena te moeten behouden. De Spaansche j of jots is de grieksche X, die de Franschen Ch uitspreken : Don Quijote wordt Don Quichotte, Jimena Chimene ; Mejico daarentegen (heel inconsequent) Mexique. 2) Cid is de naam door den Moorschen Koning Almanzor aan Rodrigo gegeven. ZOO gevreesd was die naam en zijn drager bij de Moren, dat hij zelfs na zijn dood nog schrik verspreidde. Het lijk van den Cid werd op een paard gezet en de Moren vluchtten, alsof zijn zwaard nog te vreezen was als bij zijn leven.
192
GREPEN UIT DE SPAANSCHE LETTERKUNDE.
en meter. In het hart van Jimena, de dochter van graaf Lozano de Orgaz, ontstaat diepgevoelde genegenheid voor den fieren, jeugdigen ridder. De Koning geeft aan Rodrigo, zoon van Don Diego Lainez, een zwaard ten geschenke, dat in vijf veldslagen overwon. Rodrigo belooft er vijf andere mee te winnen. Er moet een leermeester voor prins Sancho gekozen worden, want de vorige overleed. In aanmerking komen : Arias Gon-zalez, Peranzules, graaf Lozano, jimena's vader, en Don Diego Lainez. Graaf Lozano, (wiens naam de „dappere" beteekent) ziet met minachting neer op den grijzen Don Diego, die, schoon vroeger een koene ridder, nu 80 jaar oud en gebogen is door de jaren. Lozano beleedigt Don Diego en eindigt met den ouden ridder een kaakslag te geven. De Koning tracht vrede te stichten en zendt tot den eenen Arias Gonzalez, tot den andere Peranzules ; maar in plaats van vrede te stichten, gieten zij olie op het vuur. Don Diego, de oude koene ridder, is diep bedroefd over de beleediging, hem aangedaan. 0, wat kookt het oude bloed in zijn bijna verdroogde aderen ! Maar hij zelf kan niet meer strijden. Hij neemt een zwaard uit het wapenrek, maar het sleept zijn hand mee. Die onmacht maakt hem nog woedender. Dan denkt hij aan zijn zoons. Drie heeft hij er. Rodrigo is de oudste, maar eerst roept hij de twee jongeren een voor een. Eerst Hernan. De oude ridder knijpt hem de hand, maar Hernan klaagt als een meisje. Hij jaagt hem van zich weg. Dan roept hij Bermudo. Ook deze klaagt, als de oude hem de hand met ijzeren kracht knijpt. „Weg van mij, schande van mijn geslacht !" Dan roept hij Rodrigo. Deze doorstaat het, dat zijn vader hem in den vinger bijt. Rodrigo houdt het uit en zegt : Waart gij mijn vader niet, lk sloeg u aanstonds neder. Nu had de oude zijn man gevonden. 1) Hem vertrouwt hij zijn eerezaak toe. En Rodrigo doet niets liever dan de eer van zijn 1) Corneille vertaalt letterlijk: Je reconnais mon sang a ce noble courroux.
OREPEN UIT DE SPAANSCHE LETTERKUNDE.
193
vader wreken. De tweestrijd heeft plaats, niet op het tooneel, maar achter de schermen ; Graaf Lozano valt. Rodrigo is overwinnaar. Hier echter verwikkelt zich de toestand. Jimena bemint met gloeiende liefde den schoonen, dapperen ridder ; maar nu is hij de moordenaar van haar vader. Zij bemint en h?at tegelijk. Rodrigo deed, volgens zijn opvatting, 1 ) zijn plicht, ofschoon hij weet, wat leed hij aan Jim ;ma berokkent. (Wordt voortgezet.) C. J. ZW I JSEN, pr.
1) En dit was de opvatting van alle Spanjaarden van lien tijd, een opvatting steunend op eeuwenoude traditie en wetgeving.
EEN HANDSCHRIFT UIT 1458. Het Hs., een gebonden codex (29 x201 c.M.), is geheel van papier en groot 237 folio's. De eerste 48 folio's zijn alleen genummerd en wel met roode Romeinsche cijfers. Achteraan ontbreken tusschen de twee laatste bladen tien bladen. De hoofdletters zijn steeds van een rood lijntje voorzien, de initialen in het begin van ieder sermoen met rooden inkt geteekend. Op iedere bladzijde staan twee kolommen schrift, die 21 c.M. lang zijn. In het geheel komen drie watermerken voor, ook bij de Stoppelaar (Papier in Nederland) vermeld, namelijk no. 7 (plaat XII), no. 14 (plaat XIII) en no. 6 (plaat V I I). Wat den inhoud betreft, is het Hs. niet uniek. Dezelfde verzameling sermoenen is te vinden in Hss. Brussel 529, 1631, 11079 en Hs. Gent 539. Volgens Prof. Dr. W. S. De Vreese, den uitmuntenden handschriftenkenner, „zou een uitgave van dit Hs. zeer wenschelijk zijn", waarom wij meenden er eenige belangrijke deelen van te moeten publiceeren. Wat de bovengenoemde handschriften nu aangaat : Hss. 529 te Brussel en 539 te Gent zijn uit de 16de eeuw. De Hss. 1631 en 11079 zijn gecompileerd, deels naar ons Hs., deels naar een ander, dat wij niet kennen. Hs. 1631 begint aldus : „Sinte Paulus ait: Hora est iam nos de somno surgere" en geeft verder het eerste sermoen letterlijk weer. Hs. 11079 vangt aan : „Deese woorden staan heschreven ...." Opmerkelijk is, dat dit manuscript nooit de Latijnsche teksten brengt in het begin en in den loop der preek. Volgens de taal moet ons Hs. in het Geldersche ontstaan zijn langs de grens. De beide andere manuscripten zijn zeker in andere dialecten gesteld. Zoo heeft Hs. 11079 b.v. „morghen in der missen sel lesen", maar Hs. 1631 „merghen in der mysen sal lesen". De eerste preek is gecollationneerd met de twee hiervoor in aanmerking komende manuscripten in Belgie. Die was bij alle drie hetzelfde, uitgezonderd het taaleigen , ons handschrift is echter het volledigst. De oorlogstoestand maakte een verder collationneeren voor het oogenblik onmogelijk.
EEN HANDSCHRIFT UIT
1458
195
Het Hs. bevat een verzameling sermoenen op alle Zon- en feestdagen van het kerkelijk jaar. Ze zijn zeer devoot geschreven en toonen een groote belezenheid en kennis der H. Schrift. Er zijn duidelijk negen handen in to onderscheiden. Het dateert van MCCCCLV I II. Want op de laatste b1adzijcle staat : „Dese omelien syn ghescreven int jaer ons heeren MCCCC en LV I I I ende ghecorrigheert van eenen broeder die ghenoemt is broeder D e r i c k van den Acker gheeyndigt op Sunte Cosmas ende Damianus avont. Bidt voer hem ende voer dieghene, die hem hebbe gheholpen corrigheren. Amen." Dit laatste is met dezelfde hand geschreven als de eerste preek der verzameling. Het Hs. eindigt aldus : „Die vyf en twyntichste dominica ende die leste. Cum sublevasset Jhesus, etc. Die bedudenisse van desen evangeli ende die sermone daer op staen inder vasten ghescreven inder vierder domineken alsmen singhet Letare Jherusalem." De codex was op het einde der 15de eeuw in het bezit van een burger van Nijmegen, blijkens de aanteekening op den omslag : „Dit boeck hoert toe eenen borgher van Nymeghen die ghenoemt is Jan v a n W y en h o e v en woenende bider moeder Kercke". (Zie over dezen Van Wyenhoeven : Joosting, Broederschappen). In de 16de eeuw was het handschrift in het bezit van zekeren H e n r y c k Ley d e c k e r, zooals op het dekblad staat : „Henryck Leydecker ys gestorven op Sont Cosmas avent drye dach voer Kersmys het yaer sestyen hondert vyer. Byt God voer syen syel." Toen kwam het manuscript in het bezit van diens weduwe. Men kan lezen : „Dyt boeck hoert toe Nelgen van Venraey, Henrick Leydecker huysvrou, dye het gefft wederom". Verder bevat de omslag nog eenige familieaanteekeningen : „Ons Nelgen ys gebaeren op den Saeterdach voer den dach van' den roessen Sinedach toe elff oeren yn yaer (MD)LXXXV I I I. God gefft toe 1 ) selteyt." 1)
selceyt = zaligheid ?
196
EEN HANDSCHRIFT ITIT
1458.
Verdere aanteekeningen op den omslag luiden : „Die op God betrout en sal nyet verlaeten worden. Vreest den Heer ende doet hem eer. Den dach des Heeren en ys nyet veer ende aenbydt Hem die hemel ende eert geschapen het. Die benyet dat hem nyet en coest dye doet syn haert groeten onloest. Slangentongen zyn vernent. noch zynder tongen dye erger zyn, yck won dat dye tongen spleten dye mer klappen 'dan zy we Len. Dye my beneyen en nyet en geven die moeten my al laten leven. Het Hs. berust thans in de pastorie der Ignatiuskerk te Nijmegen. Deze aanteekeningen kunnen volstaan bij de eerste preek, die wij hier thans laten volgen. Sermoen. 1) Dye ontfarmherticheyden goeds gaen boeven alle syn wercken. Want olyos 2) in griexer talen bedueet ontfermherticheyt. „By den tween iongeren dye gesent woerden salmen verstaent 3) onsen behueder ihesum xristum ende synen voerloeper suncte 4) iohan baptiste van welcken tween dye heylige kerck nu singet ende leest dye de hemelsche varier hier neder tot ons seynde. 5) Cristus mach by redene 6) wael heyten een discipel ende een longer syns hemelschen vaders. Want by dye wysheyt des vaders ys wt syns vaders moende vort comende. Johannes ys een merle discipel Xristi oec van gade gesent alse i o ha n n e s e w an ge list bescrieft c a p i t u 1 o p r i m o: xriste gelyck na den lychaem mer ongelyck na der godheit. Want alle guede menschen 1 ) Slechts daar waar het voor 't verstaan van den zin hoognoodig bleek, is punctuatie door ons aangebracht buiten die in het Hs. stond. 2) Lees : elyos. 3) Wel te lezen : verstaen. 4) Brab.-Holl. die il-klank. 5) Brab.H oll. die ey-klank, Vgl. 17de eeuwsch : vijnden,wijnt etc. 6) terecht.
EEN HANDSCHRIFT UIT
1458.
197
breeder 1 ) syn ons heren ihesu xristi na synre menscheyt nyet na synre godheyt." By den casteelken daer sy toe gesent woerden ys betekent dye vergaderinge der geloviger lude welcke vergaderinge (I f o I. 7 r e c t o) int ierste cleyn was van menichten ende ooc van geloven onvolcomen. By der ezelinnen is beteykent die yoetscap 2) als crisostimus seit. Urn hore onreynicheit ende oec om hore tracheyt ende ruutheit 3) ende oec want si daer toe is gebaren die bordene 4) te draghen geliker wys dat dye ioeden verbonden syn moyses wyt 5) te draghen ende te houden. Bij den ionc der ezelinnen ys beteykent het heydense volc want dat volc vanden ioeden is ghecomen ende onverbonden mitten bande des ewes 6) ghelike dattet ionc is sonder bant der bordene. Van deser ghelikenisse spreect david inden router 7) ende seit al dus : doe dye mynsche van got ghescapen was in eren ende in vordel boven alle beesten, en bekende noch en verstont hy dat nyt mer ; hi verscyep hem selven 8) ende waert ghelyc den beesten onredelike ende beestelike levende. Als se 9) got die almechtighe varier naecte iherusalem sinre kercke nyet mit voeten gaende mer mit enen aenbyen synre godliker oghen, aen syen de 10) hoer siecte ende ghebreckelicheyde ende mit begheert ende aen roepinghe ende bidden der propheten, seynde hy sinen eengheboren soen ende sinen voerloper iohan Baptiste ende beval hoem dat si gaen solden in die stat sinre kercken die teghen hem was want sy vanden volke dier stat ghepynt ende gedoet souden worden. Ende daer souden sy vanden het ioetsche ende theydense volc ghebonden mitten bande der sonden Ende beval hoem dat zy die souden ontbynden vanden banden der sonden ende brenghense ontbonden tot hem verloessent 11 ) vander dwelynghe 1) Brab.-Limburgsch die ue-klank, in 't Mnl. geschreven als it, i( t of ue. Hs. 11079 heeft : menschen syn bruederen ons heren. 2) het jodendom. 3) grofheid, lompheid. 4) last, vracht. 5) wet. 6) ewe = zedenwet, ook Mozaische wet. 7) het boek der Psalmen. 8) hij vervormde zich, veranderde. 9) als se = als. 10) aanziende, beschouwende. 11) verlost van de dwaling.
198
EEN HANDSCHRIFT UIT
1458.
der ongheloven ende gheleert mit godlike werken ende ghevest 1) ende ghesterct mit exempelen eens godliken levens inder gheloven. Ende waert sake dat hem yemant ye 2) toe spreke alse smadelicke woerde of dreygende woerde van ingeven des bosen gheestes dat sy dyen souden seggen mit worden ende bewisen med wercken dat dye here dier te doen hadde 3) ende oec sinen dyenst bi hoem woude hebben Ende al te bans soul mense hen laten volghen wanneer si saghen dat sy tghebod dat hem was bevalen willen vervullen ende bereyt syn daer om te sterven. Al dus dan ghyngen sy mit vlite ende mit moetwille 4) ende brochten die ioetscap ende dy heyden totten here Ende leyden daer op die cleder hoerre 5) heylicheit der godliker mynnen ende der gherech(ticheit) 6) ende der waerheyt ende daden hem daer op sytten als een rettoer 7) ende een leydsman ende een beer ende een behouder daer of te wesen. Voel scaren des volcs dye gheboren (f o 1. 7 v e r s o.) waren ende dye gheboren souden waerden alse dye apostelen ende dye mertelaren trecken hoer clederen dat ys hoer lichaem wt overmids 8) den doet die men hem aen. Bede Ende stroeyden dye voer dye oetmoedighe simpel lude al se hem te maken enen slechten rechten wech mit horen bloede opdat sy sonder enich twivel of sucunighe 9) ende hynder vort zouden gaen inder geloven. Ander mynschen alse die helige vaderen ende confesseren sneden ende namen telghen dat is heilighe godlike lerynge vanden leven ende werken deser heligher bomen Ende leyden dye oec inden wech des levens voer dye sympel eenvoudighe luden tot enen exempel des godliken levens. Dye scaren des volcs die voer ende nae ghyngen al se die ghene dy in comtemplacien 10) levede dye ryepen mit ynnicheyt hoers 1) bevestigd. 2) ooit. 3) ook hen noodig had. 4) vrijwillig. s) van hunne. 6) op den later afgesneden rand aldus bijgeschreven : der godliker m ende der gherech. Waarschijnlijk stond er : der godliker mynnen ende der gherechticheit. 7) redder. 8) door middel van. 9) waarschijnlijk moet dit zijn : sucunghe, wat zou kunnen beteekenen : „zoeking" = gezoek. 10) Lees : contemplacien.
EEN HANDSCHRIFT UIT
1458.
199
herten ende mit een verwonderend danckenden ende lovenden sy den here ende seyden : Osanna filio david. Dat ys : here, wy bidden dy maec ons gesont aen den live ende aen der ziele nae den woerden dyns eens gheboren 1) soens dye mynsche ys geworden ende van david geslecht gheboren ende ons dat heft geloeft 2) doe hy was in eertryke dye ghebenedyt ys ghecomen yn dynen naem. Nae deser bedudenysse soe toent ons dese tyt desavents Dat dye vader quam totter onfermicheit overmids een aen syen 3) synre guedertyrenheyt daer hy merle aen sack dye aermoede ende ellendicheit des mynsche. Dye heilighe gheest quaem totten vader overmids aen roepen ende beden der propheten. Ende dye soen quaem in dye werrelt mit aen nemen der mensheit. Ende aldus waren alle die personen der dryvoudicheyt sorchvoudich ende becommert 4) om dye verlosynghe ende weder vermakynge des mensche. Ende hyer om soe ist weel behoerlike dat wy al so Leven ende ons daer voer huden dat dese grote arbeit aen ons nyt en werde verlaren Mer dat wy dese vryenscap altoes in onser memorien ende herten draghen ende der heyliger dryvoudicheit daer af al toes dancken ende loven. Ende hoe wy deser vryenschap ende gunsten sollen ghenoeghen ende onsen here daer dancksoom af sollen wesen bewyst ons dy propheet ys a y a s mit dezen woerden die int evangely van sonnendach huder staen ghescreven : Sich dyn conynck coemt dy safmoedich sittende op een ezelynne ende hoor yonc. Eerst sollen 5) wy onse here ghehoghen 6) ende hem dancken ende loven Want hy ys een conynck. Hier af scryeft sunte p a u I u s ad philiponses:7) Ho : In den naem i h e s u woerden alle knyen geboghen der hemelen der erden ende der hellen. Inden hemele ys onse heer een conynck want hy daer heft syn rydderen die alsoe (f o 1. 8r e c t o) vromelicke gestreden hebben dat sy hebben verwonnen ende verdyent te hebben dye crone ende dat loen des ewychs levens. Hier af 1) Wel te lezen : eengheboren. 2) beloofd. 3) door een betooning 4) sorchvoudich ende becommert = zeer bezorgd. 5) moeten. 6) ge-
denken. 7) Wel te lezen : philipenses.
200
EEN HANDSCHRIFT UIT
1458.
spreket paulus ad thymotheum 2. 1 ) Nyement en woert ghecroent ten sy dat 2) vromelicke stryde ende verwynne. In eertrike ys ons here en conynck want hy daer heft ryddere dye strydende syn ende noch nyt en hebbe verwonnen. Hyer af spreket paulus ad ephesios soe to ons : en is doech geen stryt noch worstelynghe tegen ons vleys ende tegen ons bloet mer tegen dye vorste ende machten der donckerheyt. Want myt vlyen 3) verwynt men die genoechte ende dye becorynghe des vleyschs ende des bloets Ende mit manliker weder standynghe 4) verwynt men die aenvochtinghe 5) ende die becorynghe der bosen geesten. In der hellen heft onse here riddere die verwonnen syn ende den stryt mit hore versumenisse hebben verlaren. Hyer spreket ys a y as 24 : Sy sellen werden vergadert ende to samen ghebonden in ene bordene 6) ende to samen geworpen in enen kerker ende daer in beslaten werden. Ten anderen mael sellen wy onse here dancken ende loven ende ere bewysen om dat by onse naeste ys ende van onsen gheslechte geboren. Hyer af spreket paulus ad hebreos 2o. : nerghent en heeft hy dye engelen aen ghevaen 7) mer abrahams saet. Ten derden mael sellen wy onsen here eerlike ende werdelike ontfangen ende dat sin wy sculdich to doen om dye wael laden ende om dye grote ghiften die hy ons heft ghegeven. Ende dyt woert ons bewyst in desen worden : hy ys dy ghecomen 8) alse tot enen orbaer (Slot volgt). ende salicheit. J. KLE I JNT JENS, S. J. en Dr. H. H. KN IPPENBERG.
1) Namelijk II Tim., 2, 5. 2) dat hij. 3) vlieden. 4) tegenstand. 5) Te lezen: aenvechtinghe. 6) in een massa. 7) zich gemeenzaam ingelaten met de engelen. 8) letterlijk staat er: hij is de gekomene, hij is die gekomen is.
HET PERSPEKTIEF VAN ONZE MIDDELEEUWSE LETTEREN. I. Onze middeleeuwse letteren vormen voor verreweg de meeste belangstellenden in onze litteratuur 'n homogene massa, 'n vaag tijdperk van zo weinig diepgaand, zo doods-eenvormig geestesleven, dat enige eeuwen daarin geen noemenswaard verschil maken. Een overzicht van die vier eeuwen krachtig letterkundig Leven lijkt dan ook heel logies, waarbij de yolksboeken van de 16e Eeuw in een adem behandeld worden met de ridderromans van de 13e; waarbij Dirc Potter van de 15e Eeuw voor Hadewijch v. d. 13e Eeuw en het Antwerps Liedeboek van 1544 voor Ruusbroec, of de Reinaert na Jan Boendale besproken wordt. Dat men in plaats van historie te schrijy en aldus de historie vermoordt en in plaats van het verleden te doen herleven slechts 'n lode, dorre katalogus bewerkt, beseft :nen niet, door de vaagheid van het verre verschiet. Te Winkel, Prinsen, De Vooys, de bloemlezing van Leopold en Pik doen zo, om van oudere schrijvers en allerlei schoolboekjes die van de middeleeuwen iets vertellen omdat 't de laatste tijd er zoo bijhoort, maar te zwijgen. Aileen Kalff maakt 'n uitzondering. Zijn „Voorspel", zijn logiese afscheiding van de vier eeuwen, geven zijn middeleeuwse geschiedenis dat boeiende en levensvolle, dat alle andere ontbreekt. Zou de oorzaak werkelik liggen in de zo geheel andere levensbeschouwing van de moderne mens, die het moeilik maakt zich in het zieleleven der middeleeuwen in te denken naar het heet ? Maar bij Kalff blijkt toch duidelik dat het verschil tussen de opvolgende eeuwen zeer voor de hand liggend is. Of zit 't 'm in het gebrek aan gegevens nit de middeleeuwen ? De karakteristieke feiten zijn nochtans scherp genoeg begrensd. Of ligt 't aan de geschiedschrijvers, die gevangen zijn in een al te eng begrip „litteratuur", en dat begrip alleen aanwezig achten in sommige geschriften van uitstekende persoonlijkheden ? Ongetwijfeld van dat alles iets. Maar de grondoorzaak schijnt me toch hierin te liggen, dat men nooit onbevangen genoeg tegenover de ver-
202
HET PERSPEKTIEF VAN ONZE MIDDELEEUWSE LETTEREN.
schijnselen staat en zich niet crities genoeg rckenschap geeft van de betekenis van al wat men waarneemt. Daar is bijvoorbeeld nog nooit eens iemand geweest, wie de merkwaardige stilistiese eenheid van onze eerste litteratuur, haar universeelheid, opgevallen is, en die er zijn verwondering over heeft uitgesproken dat er twaalf eeuwen van beschavingsarbeid zijn voorbijgegaan voor er van een nederlandse litteratuur sprake komt; dat de naburige franse letterkunde reeds haar eerste bloei voorbij is, als ze hier nog in knop staat. Daar is nog niemand opgetogen ons komen vertellen, hoe betrekkelik hoog onze eerste dietse geschriften reeds staan, hoe onze taal zich reeds aanstonds kan meten met de zo zorgvuldig gecultiveerde franse. Ook Kalff mist dat door- en indenken en zijn werk krijgt er het weifelende en vlakke door, dat we hem zo moeilik kunnen vergeven. Er bestaan in de geschiedenis van de west-europese litteratuur 4 scherpgescheiden tijdvakken : Gedurende het eerste tot c. 1100 (voor ons land tot 1170), staat naast de ongeschreven, folkloristiese, volkslitteratuur bijna uitsluitend een latijnse cultuurpoezie ; in het twede-1100-1500 (voor ons land 1170-1550)— komt, naast deze beide, en in omvang en aesthetiese schoonheid ze ver overtreffend, een cultuurpoezie in de volkstalen, die de oerschoonheid van de eerste met de techniese macht van de andere verbindt ; In het derde — 1500-1750 (hier 1550-1780), — verkeerdelik de Renaissance genoemd, ontwikkelen zich verschillende takken van de folktoristiese volkslitteratuur tot geschreven kunst, de latijnse geleerdenpoezie komt in nieuw aanzien, de officiele litteraturen in de volkstaal geraken onder de idealen van de klassieke latijnse, stellen zich, als deze, hautain, bo y en, dus buiten, et y olk, en bestemmen zich daardoor tot verstarring ; in het vierde, door Prinsen de twede renaissance genoemd, — 1750-heden, hier 1780-heden — verschrompelt de latijnse
HET PERSPEKTIEF VAN ONZE MIDDELEEUWSE LETTEREN.
203
litteratuur, de volkslitteratuur daalt of tot het peil van straatlitteratuur, terwijl de nationale cultuurletteren in telkens opeenvolgende revoluties zich voortspoeden naar een al verder doorgevoerd onmaatschappelik individualisme. In et eerste tijdvak was de traditie met de voorgaande eeuwen voor een goed deel verbroken, en 't is slechts aan de encyclopediese kennis van mannen als Eusebius, St. Hieronymus, St. Isidorus en Beda, aan de bibliofiliese geestdrift van kloosterstichters als de H.H. Cassiodorus, Biscopus Benedictus en Columbanus te danken, dat er nog 'n flinke basis bleef om de wetenschap opnieuw op te trekken. Bovendien eiste de Kerk de uitstekendste mannen op in de strijd tegen het heidendom en de ketterijen, en deed Ze al haar best, om de volkslitteratuur, draagster immers van de heidense begrippen op godsdienstig en zedelik gebied, volkomen uit te roeien. De geweldige maatschappelike beroeringen beletten het zich vastzetten van epiese stof tot sagen. Wat mag et toch geweest zijn, dat de vrome, geleerde kloosterdichters tegen 1100 gebracht heeft : eerst tot et aangrijpen van de s t of van die verachte volkslitteratuur ; kort daarop zelfs tot volkomen encanaillering (zo moet et hun geleken hebben door het aanvaarden van de volkstaal? Duidelik is ons in dit alles slechts een felt : dat hier 'n heftige revolutie moet hebben plaats gehad binnen de muren van de stille kloosterscholen ; een, die nooit volkomen beslist is, maar waarvan het karakter en de betekenis, zelfs het bestaan nog steeds zo weinig begrepen is, dat het nog nooit in een iemand is opgekomen : hier te spreken van de Eerste Renaissance der poezie. Wat bier het wezen van de beweging was : verzoening van de tegenstelling : volkspoezie — cultuurpoezie ; opheffing van de eerste, naar de vorm, tot de twede, — opheffing van de twede, naar de inhoud, tot de eerste, dat is tot de twede Renaissance toe, de ene prachtige lijn geweest die door de west-europese litteratuur, en vooral door de dietse, voortloopt. Moest men met een woord de geschiedenis van de middeleeuwse letteren
204
HET PERSPEKTIEF VAN ONZE MIDDELEEUWSE LETTEREN.
samenvatten, dan moest men dit zeggen: so c i a 1 i s e r i n g van de schoonheid en de litteratuur,endaarmee was dan haar absolute tegenstelling tot de latere tijdvakken tevens aangegeven. Maar met de aanvang van de zestiende eeuw neemt de beschaving een draai, die'r noodlottig zou worden, en als gevoig waarvan ze nu reeds 'n vijftal jaren dood te bloeden ligt. Dat is : de zo hooggeroemde vrijmaking van het individu ten koste van het menselik karakter als gemeenschapswezen. De officieele cultuurpoezie trekt zich terug uit de maatschappij, de eeuwig-vloeiende bronnen van het volksleven houden op de kunstenaars te bevruchten ; de systematisering van de kunst in klassieke trant voert haar onvermiidelik tot verstarring, op het eind van de 18e eeuw loopt ze dood. De latijnse geleerden-poezie gaat dezelfde weg, en de volkspo ezie, die zich in een krachtig leven bleef verheugen, doch omgekeerd van de bevruchtende werking der grote kunstenaars afgesneden is, droogt in de loop van de 18e Eeuw ook uit. Staat de eerste revolutie gelijk met het overplanten van een jonge boom in vruchtbare aarde, de twede heeft de kracht van een bliksern, die de krachtige boom tot aan de wortel doorsplijt, en de derde gelijkt een storm die de oude verdorde boom neerploffen doet. En het laatste tijdvak staat dan gelijk met het rottingsproces : telkens schiet een nieuw groepje paddestoelen op dat telkens wel in fraaie vormen en kleuren schittert, maar ook weer even snel verdwijnt. Of is deze vergelijking te hard, en moet ik spreken van het telkens opbotten van nieuwe spruitsels nit de oude tronk? In alle geval: de grilligheid en het done verspringen van richting op richting : sturm und-drangers, romantici, realisten, naturalisten, parnassiens, symbolisten, en ten slotte de hele bonte warwinkel van alle mogelijke realisten en idealisten, romantiekers, mystiekers, geestelike naaktlopers en zieleomsluieraars die we thans beleven, wordt door beide krachtig genoeg uitgedrukt, temeer daar ze geen van beide tekort doen aan de telkens opflakke-
HET PERSPEKTIEF VAN ONZE MIDDELEEUWSE LETTEREN.
205
rende vleugen van schoonheid in deze wanhopige aanvalsgolven op de eeuwige bronnen der kunst. De middeleeuwse letteren. een schone regelmatige groei, vertonen een evolutie, terwijl de latere om zo te zeggen aan de wetten van 'n mutatieleer schijnen te gehoorzamen. En nu moge een tocht over ijsschotsen, waarbij men om op de volgende te springen telkens de vorige achter zich wegtrappen moet, interessant zijn, ik vertrouw, dat mijn lezers de voorkeur geven aan een wandeling langs 'n gelijkmatig stijgend heuvelpad : bij elke stap wordt het uitzicht wijder, bij elke kronkeling liggen andere landschappen voor u open, en op de top overblikt ge een groots panorama. II. Om de vaste, schone groei van onze middeleeuwse letteren goed voor u uit te stippelen in grote lijnen, zou ik u eerst moeten leiden door de twaalf-eeuwen-lange voorgeschiedenis, die begirt met de komst van de Romeinen in ons land, en heel West-Europa van Caesar of zou omvatten. Want het is juist deze tamelik-willekeurige scheiding naar de taal geweest, die onze onderzoekers voor zooveel problemen heeft blind gemaakt. Onze middelnederlandse letteren immers zijn slechts een faze in een Lange cultuurontwikkeling, en wie ze als 'n zelfstandig geheel wil beschouwen, los van hun organies verband, staat telkens stil voor vraagtekens, of, erger nog, ziet die over 't hoofd. Ik ben echter verplicht deze beschouwing uit te stellen tot ik met meer zekerheid tot conclusies uit de feiten gerechtigd ben. Laten we ons voor ditmaal slechts herinneren, dat West-Europa een betrekkelik hoge trap van beschaving bereikt heeft, wanneer de eerste dietse geschriften ontstaan. Eeuwen van kristelike beschavingsarbeid, vaak verstoord, nimmer verwoest, hadden bijna alle sporen van het heidendom uitgewist, en de hele maatschappij doordesemd van de kristelike geest. De gewone folkloristiese volkslitteratuur : sagen, sprookjes, en legenden, 14
206
HET PERSPEKTIEF VAN ONZE MIDDELEEUWSE LETTEREN.
anecdotes en spreuken, allerlei soorten van bewegingsliederen, van mond tot mond overgeplant, misschien door trekkende speellieden wijd en zijd voortgeplant, had, zooal niet alle invloed dan toch alle herinnering aan het heidendom verloren. De ridderschap had een internationale wellevendheid, een internationale cultus van schoonheid en gemoedsadel aangekweekt en tot bloei gebracht, de geestelijkheid had de wetenschappelike erfenis van de oudheid uit de zondvloed van de volksverhuizing gered, en beoefende naast een internationale theologie en wijsbegeerte, ook een internationale litteratuur in de latijnse taal die vooral op een schitterende hymnenlyriek bogen kon. De klooster- en kapittelscholen hadden een viertal eeuwen hun zegenrijke arbeid verricht. De beschaving van de oosterse landen had sinds de kruistochten bevruchtend op de westerse smaak gewerkt. In Noordwest-Frankrijk, en in vooral ook die dietssprekende gewesten, waar de adel de franse taal had aangenomen, Vlaanderen en Brabant dus, hadden de klerken tot vermaak van die meest bevoorrechte stand ook een litteratuur in de volkstaal geschapen, die reeds op 't eind van z'n eerste bloei liep. In de germaanse gewesten had die zich langs Noord- 'tali e en de BovenRijn baan gebroken, en c. 1170 komen nu ook de dietse grensstreken onder z'n invloed. Op drie verschillende punten geschiedde dat, onder wel geheel verschillende omstandigheden, en op nogal uit elkaar liggende tijden : c 1170 is et de l i m b u r g s e a d e 1, die aan de cultuurpoezie in hun volkstaal, dus in et diets, gaan deelnemen, c. 1200 is et de v 1 a a m s e b urge rij, die democratiese geesteliken er toe brengen, naast de drie bestaande litteratuurstromingen : de folkloristiese, de latijnse en de romaanse, een vierde to scheppen : cultuurpoezie in het diets. En ten slotte zien we omstreeks 1250 ook in B r a b a n t een germaniserende invloed de overhand krijgen : eerst in nonnekloosters, dan ook aan et hof van de jonge hertog Jan I. We moeten bij elk van deze drie, los van elkander staande,
HET PERSPEKTIEF VAN ONZE MIDDELEEUWSE LETTEREN.
207
grote gebeurtenissen 'n ogeblik vertoeven. Wij mogen daarbij het volgende niet vergeten : Wie een geschiedenis van de letteren in de diets-sprekende gewesten schrijven wil, doet uiterst willekeurig wanneer hij, zoals tot heden altijd gebeurt, alleen de diet se g e s c hr if t en daartoe rekent. Voor de dertiende eeuw zou de verdeling aldus moeten wezen : I. de ongeschreven volkslitteratuur, II de latijnse, III, de romaanse litteratuur, IV de dietse letteren in Limburg, V, de dietse letteren in Vlaanderen — 1. aanvang, 2. bloei, 3. de omwenteling van Maerlant — V I de dietse letteren in Brabant. Dan : we mogen ons over de tot dan bestaande „ongeschreven" volkslitteratuur geen te kleine gedachte vormen. Het is ni'n overtuiging dat we op menig gedicht, sage of lied daaruit trots zouden wezen, wanneer een der klerken maar op de gedachte was gekomen het op te tekenen. En dat geldt niet alleen van de sagen die Karel de Grote heeft laten verzamelen, maar even goed voor die in de 12e eeuw in omloop waren. Er moet n.l. noodzakelik 'n onafgebroken traditie bestaan hebben vanaf de oudgermaanse verskunst tot onze middelnederlandse. Zowel de limburgse als de vlaamse dichters toch kozen, onafhankelik van elkander, de destijds zowel in de latijnse als de romaanse dichtkunst gewone versvorm : korte regels met gepaard rijm, in de eerste jambies, in de andere eenvoudig geteld. Maar wat doen nu onze dietse dichters ? terwijl ze de korte regels en 't gepaard rijm overnemen, sluiten ze zich verder alle met stelligheid aan bij het oude alliteratievers : zonder de stafrijmen, maar met de vaste vier of drie heffingen en 't vrije aantal dalingslettergrepen, een versvorm die tot Van der Noot, en voor het blijspel tot en met Langendijk, de algemeen gangbare is geweest. Eindelik : onze eerste schrijf-dichters waren niet onze eerste orthografen. De ontzaglike moeilikheden, die b.v. Otfried te overwinnen heeft gehad, bestonden eenvoudig niet voor hen. Al zou het alleen maar zijn door de glossen-lijsten, die ieder klooster, die stellig iedere klooster- en kapittelschool heeft gehad, was er een betrekkelik grote eenheid van spelling over
208
HET PERSPEKTIEF VAN ONZE MIDDELEEUWSE LETTEREN.
alle neder-lotharingse gewesten ontstaan, die veel punten nog wel ongeregeld liet, maar in hoofdtrekken toch al 'n vast stelsel geworden was. Dit in het oog te houden is hierom van belang, omdat er de mening door bestreden wordt, dat de vlaamse litteratuur eerst omstreeks 1250 zou zijn ontstaan, nadat de vlaamse steden hun volkstaal als officieele regeeringstaal hadden geeist, en dat de scepenclerken, om zich te oefenen in het schrijven daarvan, franse romans zouden zijn gaan verdietsen. (Wordt voortgezet.) TH. DE JAGER. Bergen op Zoom.
VONDEL EN JOHAN MAURITS VAN NASSAU. (slot.) Hoe Vondel juichte bij de keuze van Keizer Leopold en toen weer in een kroningsgedicht zijn program opnieuw ontwikkelde, ligt buiten 't bestek van dit artikel, waarin ik mij wilde beperken tot Joan Maurits van Nassau. Wij zagen reeds dat Vondel hem huldigde als krijgsman, als gouverneur van Brazilie, als stadhouder van Kleef, als gezant ter Keizerskeuze. Nog grootser zou hij zijn held eren, als Grootmeester der Ridderorde van St. Jan. In 1651 had de Keurvorst hem die waardigheid opgedragen en hij had ze met toestemming der Staten-Generaal aanvaard. Ook als Grootmeester toonde Joan Maurits zich een voortreffelik man en bewees hij de orde grote diensten : hij beurde haar goederen op uit de staat van verwoesting en verachtering waarin zij zich bevonden : hij bevrijdde in 1658 de inwoners van Sonnenberg 1) uit de staat van dienstbaarheid, waarin zij tot die tijd verkeerden, liet het slot aldaar opbouwen en de Kerk vernieuwen en versieren, en beurde ook het onderwijs op uit zijn vervallen toestand. Joan Maurits verdiende dus ten voile dat zijn dichter hem als Grootmeester een erezuil stichtte, in de opdracht van Joannes de Boetgezant (1 62). Het zal ons niet verwonderen dat deze opdracht werd tot „een van Vondels prachtigste gedichten", zoals Van Lennep zeer terecht opmerkt ; „er is niet een enkele gewrongen of gezochte regel (in de 342 verzen), niet een enkele min goed te keuren uitdrukking in te vinden ; de beschrijvingen zijn meesterlik ; juiste en verheven denkbeelden worden er op krachtige en kernachtige wijze in uitgedrukt en de vaerzen vloeien en ruisen van de aanvang tot aan 't slot helder en fris als een voile bergstroom voort". Het spreekt vanzelf dat de huldiging van de Grootmeester ener Ridderorde, die de Turkenbestrijding in haar statuten 1)
Een stadje in het Brandenburgse, waar het Kapittel van de Orde vergaderde.
210
VONDEL EN JOHAN MAURITS VAN NASSAU.
had, en die jaarliks een som gelds moest zenden aan de Grootmeester op Malta, bestemd voor de oorlog tegen Mahomed, een verheerliking werd van deze orde naar Vondels hart en een gloeiend anti-Turken-gedicht. Doch ook in andere opzichten is het hoogst merkwaardig. Op de naam Mauritius bijv., haalt Vondel de geschiedenis van Sint Mauritius met het Thebaanse legioen op, die immers de patroonheilige en dus het voorbeeld van de Nassause Mauritius was. Die ook het wapen Niet voerde uit praelzucht, maer ter eere van het Rijck, Ten schrick der boozen en den vroomen tot een wijck.
een voorbeeld dat Maurits van Nassau getrouw heeft gevolgd. Vooral door zijn wijs beleid heeft hij grote dingen gedaan. Met welck een wijsheit wistghe oneffene gemoeden, Aen 't barnen als een zee, van stormen opgeruit, Gelijck te strijcken, en de tweedraght haren buit, Waerop zij vlamde, zacht 't ontrucken, om Europe, En zoo veel zielen niet te stellen buiten hoope Van haer behoudenis ! zoo loffelijck een daet Volght Maurits na, die voor Godts naem het leven laet.
De boetgezant is de patroon der Orde en van Joan Maurits. Daarom was deze Grootmeester de aangewezen man om hem „de Boetgezant" op te dragen. Vervolgens haalt Vondel de geschiedenis van de Orde zelf op. Haar doel: zij werd gesticht: om 't Kruisgeloof te vrijen Voor inbreuck van den Turck en 't juck van Barbaryen .. . . Den ridder wordt het zwaert gehangen op de zij Om al zijn leven lang 's erfvijants razernij Met macht te ketenen, en Christus oorlogstroepen Te volgen overal, waer 't hooft hem zal beroepen.
De echt was de ridder verboden. Om onbekommerder voor 't Kruisgeloof te strijden, En 't heidensch ongeloof te keeren uit Godts huis. 1) 1)
Joan Maurits was ook ongehuwd, zoals reeds opgemerkt is.
VONDEL EN JOHAN MAURITS VAN NASSAU.
21 1
Zulk oorlogen is goed : Zij keerden wettigh woest gewelt of met gewelt, Uit mededoogen, om d'opgaende vlam te blussen, Gestoockt van Agars zoon.
Dan heemt Vondel „de rijxkronycken" ter hand en verhaalt de grote laden van de orde in al de eeuwen van haar bestaan, zowel tegen de Turken als tegen de heidenen in Oost-Europa, Om Christus Kruisrijck wijt ten Noorden uit te breiden.
De minder roemvolle dagen gaat Vondel natuurlik voorbij, al zinspeelt hij er dan ook een enkel ogenblikje op. Die tegenspoed was 't gevolg van de vervloekte tweedraght onder de christenen. Indien de tweedraght van de Roomsche en Griexe Kerck, En 't keizerdom van ooste en weste, in 't worstelperck Niet stieten tegens een, als rammen met den horen, De macht van 't Kruisgeloof, tot liefde en pais geboren, Waer maghtigh met de hulp des hemels, door 't beleit Der Riddersorde van Sint Jan, ter doot bereit, De scherpe horens van de halve maen te stuiten, Op vier paar punten van dit kruis, 1) en voor het sluiten Der hoornen, haer bijtijts den wasdom te verbien.
Maar nu moest de Orde wiiken, van Jerusalem naar PtolomaIs, dan naar Cyprus, dan naar Rhodes, dan naar Malta, en naar Duitsiand. Toen verenigden de Turken al hun macht tegen Byzantium. Vergeefs staet Scanderbeg, gelijck een rots van stael, En trapt Godts vijanden de pan in dertigh mael . . . . Het rijck van Constantijn noch Rhodes kon bestaen.
De val van Constantinopel, de Turken in Europa, in 't Christenrij k ! Hoe bitter klaagt Vondel, hoe droef beschreit hij de onheilsdag, die deze jammerlike gebeurtenis aanschouwde. Uit de volheid van zijn dichterziel klinken de sombere tonen over deze 1)
Het borstkruis van de Ridderorde had vier paar punten. Men zie de afbeelding van Johan Maurits; bijv. in Vondels leven en streven, biz. 169.
212
VONDEL EN JOHAN MAURITS VAN NASSAU.
droeve ramp : ze worden tot een aangrijpend-schoon stuk Vondel-poezie : Wat was 't een droeve dagh, een dagh beschreiens waert, Toen 't heir van Ottoman verwoet, te voet te paert, Te water en te lant, Byzantium quam vloecken Bestormen storm op storm, en dreef uit zeven hoeken Zijne elefanten op den muur en torens aen, Met al zijn heirkracht, trots op haere halve maen, Om 't moederlicht, de zon der wereld, nit te doyen. Hoe stont die groote stadt, als Etnaes barrenoven, In roock en smoock en vier en vlam van overal, Daer 't blixemde op den muur en donderde op den wal. De toren van Roman 1), geschockt door zuick een Bonder, Komt endtlijk met gedruisch, dat d'aerde dreunt van onder Neerploffen, dempt de graft met muur en puin en steen, En roept den vijant daer het gaept, om derwaert heen Als over eene brugh, gebout van steen en stucken, Ter muurbreucke in, en voort recht stewaert in te rucken.
Doch de achthonderd Latijnse en Griekse ridders stonden pal en de storm wordt afgeslagen. Op 'n ander punt wordt hij hervat, waar Justiniaan gewond de strijd verlaat, te onzaliger ure. Dus berst d'erfvijant in, gelijck een springvloet paelen Noch dijck, noch paelwerck schroomt, en bruischt in 't lang en bree, En zet al 't platte land alom in bare zee.
Waren hier, zo roept Vondel uit, Prins Maurits en zijn ridders geweest, nooit hadden Mechaes benden, In eenen jammerpoel van endelooze elenden, Dat Keizerlijck palais gedompelt tot den gront. En Konstantijnstadt moght veel trotser dan ze oit stont, Het hooft opsteeckende, de hooftkerck van Sofye 2) Noch heden, op den naem van Jesus en Marye, Opgalmen hooren met een hemelsch koorgezangk ; Daer nu de kruisvloeck loeit, en niet dan lasterstanck, In ste van 't wieroockvat en zoete wierroockgeuren, Den hemel toezwaait, van Godts englen te betreuren. Konstantinopel schijnt een treurtooneel vol plaegen. 1) Sint Romanus. 2) De Aya Sophia.
VONDEL EN JOHAN MAURITS VAN NASSAU.
213
Vondel zag in deze verpletterende val een strafgericht Gods. De stall werd overweldigd: juist op 't hooge pinxterfeest. Dat leert verlochenen, hoe Godt de Heilige Geest Al teffens voortstraelt uit den Vader en den Zoone. 1) Nu leght de Keizer, met zijn purper staf en kroone, Gewentelt in het bloet, getrapt in bloedigh stof.... Men steeckt het Keizershooft op eene speer ten spot, Oock 't Kruisbeelt, met geschrey : dit is des Christens Godt.
En tal van andere oorlogsgruwelen bedreef „de bloethont Mahomet", „de vloek des Heilants", die steeds voortging „nieuwe karbonkels te hechten aan zijn kroon", tot gelukkig, de vloed gestuit werd. Maar Hadde Oostenrijck doorgaans hem niet het spits geboOn, Het Turcksche heir waer lang ter kruisgrenze ingeborsten, De Keizer, met den sleep der zeven Keurevorsten, Ten schimp in een triomf, de steden omgevoert. Nu hoort men hoe hij dol trompet en trommel roert, En inboort door gebergte en bosch van Transylvanje. Waeckt christenrijck niet op, zoo drijft hij in Germanje, Den rijxstroom af, en sterckt in kracht, en niet in schijn, Het voorspoock, als zijn paert te wedt gaet in den Rijn Voor Keulen, dochter van de Kerck, der helden moeder ; Dan wordt de Keulsche Dom een paerdestal, om voeder Te schaffen aen zijn paert, dat zoo veel velts verwoest, En met bebloede hoef vertrapt den gouden oegst, Het zweet der ackerliën, en Christensche onderdaenen, Die, op 't geberght gevloOn, dit aenzien, nat van traenen, En slaen hun oogen naer den hemel west en oost, Of Godt een Machabeeu opweckte, al 't rijck ten troost.
Voor deze taak is Joan Maurits de aangewezen man , dat heeft Brazilie getoond, waar hij „de menscheneeters temde, en wilden, woest van aert". Vondel aarzelt dan niet, de prins rechtstreaks op te roepen : Welaen, Mauritius, de krijghstrompet gesteecken. Gedoogh niet, dat dees vloeck voortaen bij ons gebreken Meer steden winn' dan door zijn eigen dapperheit. 1)
Dit dogma loochende de Griekse Kerk.
214
VONDEL EN JOHAN MAURITS VAN NASSAU.
En dan schildert hij weer, hoe de Christenheid in nood is en hoe de noodlottige verdeeldheid ook thans weer haar ongeluk is. Waeck op, waeck op, en roep uw ridderschap bij een ; De jongste noot verdaeght de noothulp in 't gemeen. Het eiland Krete, met zijn hondert steel'', loopt ledigh. De zeeleeu van Sint Marck en 't nooit gekrenckt Venedigh Kan naulijx tegenstaen, en Hongarije schreit Om noothulp in den brant, die 't koorenlant afweit.
Nog verder gaat Vondel, en roept de protestantse Nassauer op tot samenwerking met de Paus ; over alle moeilikheden ziet Vondel heen ; de zaak is van zo bloedige ernst dat alle verschil moet wijken voor het ene Joel : Verdaegh uw kruisorde, om in schaduw van Godts stander Te kampen voor 't geloof. De zevenste Alexander Biet rustigh u de hant van verre uit Engleborgh.
Hoe bloedt Vondels hart, als hij nu nog verdeeldheid, ja zelfs verraad ziet onder de Christenvorsten : Het hooft van Oostenrijck, gewapent met zijn zorgh, Beklaegh zich dat men draele, en hem der Duitschen wachter, In ste van onderstand, nogh laegen leght van achter ; Niet antlers of 't geloof, het kruisgeloof, geen trou, Geen liefde op d'aerde vont, en of men Christus wou, Niet als de heiden, met een helsche speer van voren, Maar recht van achter 't hart, gehecht aan 't kruis, doorbooren
Opnieuw roept Vondel : Verhoe lien vadermoort, o helt, die nimmermeer Van weldoen rust. Beschut den Keizer, uwen heer, En in den Keizer, gansch Europe, en zoo veel lieden, Te flaeu en afgemat om wederstand te bieden .. . . Hoe veele maeghden naeckt en bloot ter merckt gebroght, En opgeveilt, als vee, ten wellust der tyrannen, Hoe veele slaven, op de roofgalay gebannen, Verlostghe door het zwaert, dat uwe zij bekleet, Om neer te houwen al wat gruwzaam is en wreet, En zulck een helhont, van godslasteren bezeten, Te sleepen voor den dagh, geknevelt aen zijn keten.
VONDEL EN JOHAN MAURITS VAN NASSAU.
215
Ten slotte juicht Vondel al, alsof het reeds zo was ; alsof hetgeen hij zag in zijn schone dichtergeestdrift, reeds schone werkelikheid was geworden. lk hoor Godts ridderschap, als stroomen door een sluis, Uitbersten en in 't velt u volghen op uw kruis. Mij dunckt, ick zie het hart der Ottomannen popelen, En, van den Donau of tot in Konstantinopelen Gedreven, ommezien, als of hij krijgens moe, Aen 't graf van zijn profeet, de Christe weerelts roe, Zich bergen wou, uit schrick voor 's Keizers adelaeren, Gereet de halve maen in haeren schilt te vaeren. Zoo zie u Nassau lang geeert in 't kruisgespan. Zoo blincke uw borstkruis schoon in d'ordre van Sint Jan.
Hoe zou de grijze dichter juichen en jubelen als hij dat eens beleven mocht ; hoe zou hij zijn snaren spannen op hun hoogste toon ; hoe zou hij zijn edele held bedichten en bezingen in zijn schoonste poezie : Zoo wenscht mijn zangheldin uw zegepaert te leien, En u op 't hof van Kleef t' onthaelen met haer reien, Ten prijs van Fredrick en Louyse 1), groot van naem, Terwij1 twee weerelden gewaegen van uw faem.
Hier eindigt de opdracht. Inderdaad terecht noemde Van Lennep ze een van Vondels prachtigste gedichten, veel te weinig bekend bij het lezend publiek. De gedichten op Joan Maurits, de Jachtzang, het Keurgedicht, de opdracht van De Boetgezant, men bladert ze achteloos voorbij, wat ook ik vaak gedaan heb. En toch verdienen zij onze voile aandacht. Ze zijn niet alleen een schitterende uiting van Vondels glorieuse dichterschap ; zij zijn tolken van wat er lag op de bodem van zijn ziel, van wat zijn hoofd en hart vervulde en had ontstoken in edele geestdrift voor hetgeen de grote- geesten in de Kerk sinds de middeleeuwen steeds vervuld heeft : het ene christenrijk, in eendracht en vrede geschaard om den standaard des Kruises, ter verdediging van het grootste goed van Europa, het Christendom zelf, tegen de „erfvijant". 1) De Keurvorst en zijn gemalin.
216
VONDEL EN JOHAN MAURITS VAN NASSAU.
Naschri ft. Volledigheidshalve wil ik hier de geschiedenis van
Joan Maurits be eindigen. Govert Flinck vervaardigde een afbeelding van hem, waarop Vondel een gedichtje maakte, gelijk hij ook deed op het marmeren Pallasbeeld van de Amsterdamse Magistraat. Ondanks de geestdriftige oproep van Vondel is van de grote Kruistocht niets gekomen, maar aan zijn vaderland heeft Joan Maurits nog grote diensten bewezen, vooral in 1672 toen hij de waterlinie verdedigde tegen de talrijke invallers in ons land. Ook in de oorlog tegen Munster heeft Joan Maurits zich verdienstelik gemaakt. In 1665 en '66 was hij opperbevelhebber van de Staatse macht en van 1668-4675 was hij veldmaarschalk. In 1664 overkwam hem te Franeker een groot ongeluk. Hij raakte met zijn paard te water en slechts na veel moeite werd hij gered, waarna zijn eerste werk was, neer te knielen en God te danken voor zijn redding. Op dit voorval werden een drietal tekeningen gemaakt, waarbij Vondel bijschriften schreef. In 1675 werd hij op zijn verzoek ontslagen van zijn militair ambt en keerde hij naar Kleef terug, waar hij te Berg-en-Dal in stille overdenking zijn laatste jaren doorbracht, tot hij in 1679 overleed, het sterfjaar ook van Vondel, Zijn nagedachtenis wordt in 't Kleefse in hoge eer gehouden, wat bleek uit de schone graftombe die men voor hem oprichtte. In 1702 werd deze graftombe door de Fransen beschadigd, maar in 1811 werd ze op last van Napoleon weer hersteld. Ook Nederland heeft nog een herinnering aan deze waarlik edele man : n.l. het zgn. Mauritshuis te 's-Gravenhage. Dit museum was oorspronkelik het door Van Campen voor Johan Maurits gebouwde paleis. Tilburg. FR. TH. HORSTEN.
EEN BAANBREKEND ARTIKEL. De nieuwe Jaargang van de „Studien" werd Januari geopend met een Amsterdamsche Lezing over de taaltechniek van Boutens door den taal-psycholoog Dr. Jac. van Ginneken. Hoe frisch van voorstelling en hoe suggestief van voordracht, zal ze toch velen van de hoorders wel wat zwaar op de maag hebben gezeten. Nu ze, afgedrukt, kalm kon overwogen worden, schijnt ze toch die aandacht niet gehad te hebben, die ze m. i. verdient. Men heeft er tot nog toe het zwijgen toe gedaan. Zeker weekblad, dat overigens graag de aandacht vestigt op actueele, ook wetenschappelijk-actueele kwesties, en bizonder op literatuur-gebied, dacht het beter over het artikel van Van Ginneken niet te spreken. Daarom meen ik er hier de bizondere aandacht voor te mogen vragen om de vêr-strekkende gevolgen, die deze beschouwingen kunnen hebben op literarische kritiek en -theorie. AI aanstonds wordt de po ezie van psychologisch standpunt gesplitst in spreek- en zang-verzen, om dan tot Boutens te komen, den gevoeligsten dichter van zangverzen ; — 'n dichter, in wiens gepeinzen alwat eenmaal langs oor of oog, door smaken of tasten binnenkwam geen gekende feitelijkheid bleef, maar tot zielsaanvoeling verdiept en verijid werd ; — 'n dichter, die deze tot gevoelens verwaasde herinneringen koestert in het kostbaar besef, dat ze weliswaar iets minder, maar ook iets meer beteekenen, dan toen ze als gewaarwording van buiten kwamen : iets minder aan koele, ruwe werkelijkheid, iets meer aan intieme verfijnde zielesfeer. Boutens heeft zang-verzen geschreven, worden we overtuigd, verzen, die in tegenstelling met de spreekverzen van Kloos, Perk, Verwey, Roland Hoist, een zekere metriek eischen, waar de toonglijdingen in elkaar overvloeien, soms wonderlijk gerekt, dan opeens in snelle vlucht voortschietend. Uit die , zangerigheid wordt verklaard zijn voorliefde voor strofische gedichten met hun mooie accent-verschuivingen ; — wordt verklaard rekking en inkrimping van woorden, en veelvuldige repetities. Boutens is zanger, bij wien de scherper omtrekken van het levee de vage deiningsvormen van het gevoel overnemen, waar
218
EEN BAANBREKEND ARTIKEL.
de werkelijkheid in het gevoel onderduikt. Op dat gevoel berusten de overdrachten van het eene zintuig op het andere, het voortdurend gebruik van zoogenaamd elliptische en uitroep-zinnen. Om die vervaging van de werkelijkheid nooit een nauwkeurige plaats- of tijdsbepaling, nooit vermelding van omstandigheden , daarom de bizondere woordvormingen en het mijden van lidwoorden. Bij dichters als Boutens liggen voortdurend twee zielegronden boven elkaar, zegt van Ginneken. Diep onderin schuilt de bedding, waarlangs aldoor de stroom van gevoelens daarheen vliet. En hoogerop welft zich kristallen vloer doorzichtig, waarover vluchtige schaduwen zweven van hem heugende werkelijkheid. Daarvandaan dat wondere vermogen om de fijnste daaronder wegvlietende gevoelsrimpelingen te zien en uit te zeggen. Omdat hij al het zelfstandige opneemt in zijn eeuwig wisselende, vlottende gevoel, daarom overvloedig gebruik van deelwoorden, infinitieven, praedicatieven, persoonsverbeeldingen, en zooveel meer dat voor Boutens kenmerkend is. „Opvallend is het hoe hij zoo goed als nimmer een staande uitdrukking gebruikt, maar al zijn zinnen opbouwt uit woorden, die, bijna altijd, elkander voorheen nog nimmer in zoo'n verband hebben ontmoet. Ontstellend zijn de ellipsen, en lang volgehouden zins-verbindingen, de kunstige dooreenstrengelingen, en vrije met alle regel spottende woordorde. Gezochtheid, niets dan dat, zegt de buitenstaander. Toch zeer begrijpelijk, meent de dieper begrijper". En die diepe begrijper is van Ginneken zelf. Hij heeft het ingewikkeld kunstenaarsleven, want intens gevoelsleven, van dezen symbolistischen dichter blootgelegd. Hij heeft Boutens geanalyseerd. Maar meer dan dat. Hij heeft een theorie opgebouwd. 'n Theorie uit wat hier en daar als los materiaal was verspreid,
EEN BAANBREKEND ARTIKEL.
219
maar wat hij verzameld heeft, grootendeels aangevuld en in causaal verband gebracht. Dat is de groote beteekenis van deze studie, dat hij een nieuwe basis gelegd heeft voor vers-kritiek. Van Ginneken zelf zal wel de laatste zijn om andere factoren bij de verklaring van een verstechniek als die van Boutens uit te schakelen, daar wel niemand als van Ginneken overtuigd is van het ingewikkelde van het zieleleven. Zoo zal ook hij bij de voorkeur voor simplex in plaats van complex bij de woordvormingen de streving niet buiten willen sluiten om alle versverdunnende lettergrepen en woordjes te mijden, en het sterker aanspreken van het nieuwere laten Belden. Dat het adjectief zoo vaak achter het substantief geplaatst wordt zal ook voor van Ginneken niet uitsluitend in het min of meer praedicatief karakter moeten gezocht worden, maar ook goeddeels daarin, dat juist door de ongewone woordorde voor ieder onderdeel van het samengesteld begrip bizondere aandacht gevraagd wordt. De klassieken zooals Homeros, Vergilius, Horatius hebben dat al gedaan, maar met de mi ddelen die de klassieke verstechniek bizonder aanbood : door scheiding van bij-een behoorende woorden, door plaatsing van de woorden onder de rythmische accentuatie's, Tegen onderdeeltjes en toepassingen is hier en daar wel bedenking te maken. Zoo kan ik me b.v. niet vereenigen met de meening dat een nieuwe accusativus-cum-infinitivo-constructie zich zou ontwikkelen in zinnen als : Ziel in nacht hoort ziel fluisteren voorbij. 'k Zal uw oogen dagonthulde zich vullen zien met diepen gloed lk voel zijn koelte tot mij zinken. Maar in groote lijn zal deze nieuwe theorie wel te aanvaarden zijn. En zal op veel Bingen een ander licht werpen. Dat Hooft de adjectieven zoo dikwijls plaatste nd het substantief, b.v. Arnaril de d e k e n z a c h t, Van den nacht, —
220
EEN BAANBREKEND ARTIKEL.
Verrader wreed, — 1k zond u klan, Met k eursj ens reên, e.d.,
gebeurde naar fransche voorbeelden, zoo heette het tot nu toe. Dat hij dit aanvankelijk onder franschen invloed gedaan heeft is wel waarschijnlijk, maar dat hij het bleef doen, en met voorliefde, zal veeleer zijn verklaring vinden in het feit dat Hooft geen verzen sprak, maar zong, de blijvende Bingen verglijdend voelde, en daarom zoo graag fret adjectief achter het naamwoord plaatste. „Dat voelt een beetje attributief of blip vend aan, maar wordt toch vooral praedicatief of verglijdend verstaan". De theorie over het ontstaan van de nieuw-Germaansche metriek zal te herzien of minstens te toetsen zijn aan deze studie over zang-verzen. Wanneer zullen de klassieke grammaticisten toch eens wat meer plaats inruimen voor het gevoel Hoe lang zal, om maar iets te noemen Vergilius : Koperen glans van wapenen gelijk heeten aan : glans van koperen wapenen, of Horatius : purper gebruik van kleederen, gelijk aan: gebruik van purperen kleederen. Boutens doet 't net zoo. Hij heeft de gevoelswaarde van zoo'n zegging doorvoeld en ze overgenomen om zijn vlottend gevoel, dat abstraheert van de concrete werkelijkheid zoo zuiver mogelijk tot uiting te brengen. Nog altijd laat men aan het gevoel te weinig zijn rechter, ! Wat werkt de verstarring van het fransch classicisme nog na ! Maar 't wordt anders. Zeker en vast. En met deze studie over Boutens vers-techniek is de literarische kritiek van morgen een heel eind in de goede richting gezet. Langeweg. P. MAX IM I L IANUS. Mind. Kapucijn.
DE NAMEN „PEEL" EN „POLEN". In de „Tegenwoordige Staat der Vereenigde Nederlanden" (Amsterdam 1740) kan men lezen : „De naam van Peel schijnt van het Latijnsch Woord P a I u s, M o era s, gemaakt te zijn. Te Harderwijk was weleer een Poortje, dat, omdat het naar een Moeras uitliep, het Peelenpoortje genoemd werd." Winschooten in zijn „Seeman" (Leiden 1681) zegt, dat een modderige poel door de Bosschenaars een p e e 1, p eelland e n genoemd wordt. In het Middelnederlandsch komt echter reeds een woord p e d e 1 voor in de beteekenis van „broekland, veenland" ; daarnaast p e d e 11 a n t. Maar ook paellan der in de beteekenis van „polderbewoner". Waaruit te concludeeren valt, dat p e e 1, p a a 1, p o e 1, p o l de r, alien terug te voeren zijn tot eenzelfde stamwoord. Immers : polder onstond uit polr e, poelr e. Ook Polen zal hierop teruggaan. De groote Poolsche geschiedschrijver Duglosy verklaart P o l a n i synoniem met c a mp es t r e s, terwijl de kanselier van keizer Otto IV omstreeks 1220 schreef : „ Inter Alpes Huniae et oceanum est Polonia, sic dicta in eorum idiomate quasi campania." Dr. H. H. KN IPPENBERG.
15
KINDERRIJMPJES UIT LIMBURG. 7. Hup mer, Jenneke I Pup mer, Jenneke ! Laot de pupkes dansen ! Eine gooie maan, Eine leeve maan, Eine maan van compleisanten. Heer stook het vuur, Heer weeg het keend* (*k i n d) En liet de pupkes dansen. 8. Helke, Kapelke, De kop aaf ! 9. Lieske in de kamer Zes wren sliep. Arme Lieske is zoo krank, Dat ze niet meer springen kan. Lieske, spring ! Lieske, spring ! Kies er weer een ander in ! 10. Hellèmus, Medellèmus, De Franschen zien gekomen. Wao zien ze gebleven ? Achter op de ruk, Dao staon ze geschreven. 11. Een, twee, drie ! M'n zuster het* Marie. (*h e e t) Het ze niet Marie, Dan het ze : een, twee, drie.
KINDERRIJMPJES UIT LIMBURG.
223 12.
Hakkeleie ! Zullen we scheien ? 13. Ringelen, rangelen rozen. Boter in de doozen, Smullen in de kasten. Morgen zullen wij vasten. Overmorgen 't lemke slachten, Dat zal zeggen : „Me.... e !" 14 Moeder, wil je naar huis toe gaan ? Het is pas twalef uren. Moeder heeft de pap op staan, En ik moet het betruren. 15. Boerinneke, boerinneke, Wieveul kost dat kinneke ? Vief cent ! 16. Leeve Herman, leeve Herman, (ook : Domme Liza, domme Liza,) Kook soep ! Leeve Heinrich, leeve Heinrich, Wao in ? Leeve Herman, in êne pot. Leeve Heinrich, de pot is kapot. Leeve Herman, maak'em aanein ! Leeve Heinrich, met de heep* ? (*houtbijl). Leeve Herman ; de heep is to bot. Leeve Heinrich, loup nao de maon ! DR. H. H. KNIPPENBERG.
TUDSCHRIFTEN. De B e i a a r d 1919.September. Kees Meekel : Ferguiit en Gali ene (Blijspel I I). Fr. Martialis Vreeswijk 0.F.M.: De Heilige Mis (Ged.). Lr. Jos van Wely O.P.: Kerkliecteren (Ged.). Theokolletos : Verjaardag (Ged.). Lambrecht Lambrechts : Hugo Verriest (Ged.). L. C. Diehl : Laat me in de lente niet alleen . . . . (Ged.). 0 c t o b e r. Jos. de Voght : Voor Moeder (Ged.). Ko Sleyfer : Limburg (Ged.). B. H. Molkenboer O.P.: Het Italiaansch bij Hooft en zijn kring (I I I). Ko Sleyfer : Liedje. De Be w e g i n g 1919 Jul i. Alb. Verwey : De gedichten van de voorbijganger. H. Marsman : Omtrekken (Ged.) Jacob Isr. de Haan : Ontmoetingen en Scheidingen (Ged.). W. van Bijgaarden: Mistnacht (Ged.). Is. P. de Vooys : Wandeling (Ged.). Au g u s t u s. Victor E. van Vriesland : Herdenking van Johan Andreas Der Mouw. Adwaita : Xerxes (Ged.). Alb. Verwey : Sonnetten van Petrarca. Is. P. de Vooys : Na de Wandeling (Ged.). W. L. Penning Jr. : Levensbeelden (Ged.). Alb. Verwey : Boeken, Menschen en Stroomingen : Een blik op Betje Wolff. S e p t e m b e r. Maurits Uyldert : Uit „het lied van de zeven hemelen (Ged.). C. A. Mees : Het gewijde dwerghert (Maleise dierenfabel). Marie Cremers : Kleine gedichten. J. J. de Stop pelaar : Twee sonnetten Alb. Verwey : Petrarca's Sestina op de dood van Madonna Laura. (vert.). 0 c t o b e r. C. A. Mees : Het gewijde dwerghert. Nine van der Schaaf : Gedichten. Alb. Verwey : Scheiding (Ged.). Boeken, menschen en stroomingen. Johan Andreas Der Mouw: Brahman. 0 n z e E e u w 1919 Jul i. Elisabeth Zernike : Het onbereikbare. J. Jac. Thomson : Bij de „Verzonken grenzen". Hendrik van der W al : De Kerkerballade (Osc. Wilde vert.). A u g u s t u s. Elisabeth Zernike: Het onbereikbare (Slot). Dr. P. A. Dietz : Achab en Izebel (Drama). Edw. B. Koster : Verzen. Septembe r. Dr. P. A. Dietz: Achab en Izebel (Slot). H. Laman Trip-de Beaufort : Vondel, kunst en karakterschets. Laurens van der Waals: Verzen. Octobe r. H. Laman Trip-de Beaufort : Vondel (Slot). J. J. van Geuns: Gestalten uit vroeger eeuwen (Ged.).
TIJDSCHRIFTEN.
225
Elzevier 191 9 Jul i. P. H. Ritter Jr. : Het Land van wind en water (Noord-Holland benoorden het I j) Romantische geographic X I I—XV I I. Annie Salomons : Herfst. Elisabeth Zernike : Een vrouw als zij. Jenny Mollinger : Dichten (Ged.). August u s. Jo Landheer : Zomeravond (Ged.) Elisabeth Zernike : Een vl ouw als zij. Heleen Wichard : Het laatste bezoek. Laurens van der Waals : Vroege Schaduw (Ged.). Septembe r. Laurens van der Waals: Endc sij hoorden de stemme des Heeren (Ged.). Helene Swarth: Aardappelrooien (Ged.). Jan van Nijlen : Twee Herfstliedei en. Elisabeth Zernike Een vrouw als zij. Cissy van Marxveldt : Brieven van een student aan zijn zuster. Herman Hana : Het droomfestijn. Ernst Groenevelt : Slaapliedje. Octobe r. Rosa Spanjaard : Helene Swarth. P. Otten : Amenophis IV (Ged.). Jan J. Zeldenthuis : Mijn Leven (Ged.). Jan Prins : De Vlieger (Ged.). P. H. Ritter Jr. : Het land van wind en water (NoordHolland benoorden het I J) Romantische geographic. XVI I I—XX IV. Elisabeth Zernike : Een vrouw als zij. Agnes Maas-van der Moer : Liekemoe. De G i d s 1 91 9 Jul i. J. de Meester : Walmende Lampen. A. Roland Hoist : Verzen. Dop Bles : „AN geen drift of blind begeeren ." (Ged .). Job Steijnen : De vuisten. Herman F. C. ten Kate : De Indiaan in de Letterkunde. Jan Romein: Gottfried Keller. August u s. J. de Meester: Walmende Lampen. S. Pinkhof Verzen. Frank Gericke Trophaeen (Ged.). H. W. E. Cramer : Verzen. Emmanuel de Bom : Een romance. J. J. Salverda de Grave : Dante en de Islam. S e p t e m b e r. J. de Meester: Walmende Lampen. A. Roland Hoist: Verzen. P. Otten: Nachtliedje. J. W. Schotman: De vrouw die wist. (Ged.). Marie Klinkhamer-van Hoytema : De studietijd van Emma Margant. 0 c t o b e r. J. de Meester : Walmende Lampen. A. van Collem : Nieuwe liederen der gemeenschap. Herman Lijsen : Herinnering (Ged.). Arthur van Schendel : Macbeth. Dirk Coster : Dostojevski. De Nieuwe G i d s 1 91 9 Juni. Jeanne Reyneke van Stuwe : Alarm. Jac. van Looy : Nieuwste Bijlagen. Dorothee Buys : Op een avond . . . . Des avonds. G. van Hulzen : De letterkunde en de gemeenschap. Charivarius : De echtelieden (universeel spel in 66n
226
TUDSCHRIFTEN.
bedrijf). Dr. J. B. Schepers: Lichtvaardig onderzoek inzake Bredero. Helene Swarth: Liefde (Ged.). Hein Boeken : Aan de verhuizende Dichteres (Ged.). Beuk en pereboomen. (Ged.). J. F. van Hees : Verzen. Willem Kloos : Euripides. Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe : Bibliographie (Over boeken en schrijfsters). J u 1 i. Jeanne Reyneke van Stuwe : Alarm. Jac. van Looy : Nieuwste Bijlagen. P. L. van Eck jr.: 'n Volkspedagoog uit de 17e eeuw. (Adr. Poirters). Felix Timmermans : Anna-Marie. J. A. Simons-Mees : Spelen van droom en Leven I I. „Vergeten Liefde". Hein Boeken : Nieuwe zangen voor Heloize. (Ged.) Joannes Reddingius : Olaf's droomreis (Ged.) Helene Swarth: Lenteschemering (Ged.). P. C. Boutens : Vier liederen van Isoude. Willem Kloos : Euripides. Joannes Reddingius, Jan J. Zeldenthuis, Jeanne Kloos-Reyneke-van Stuwe :
Bibliographie. Augustus. Jeanne Reyneke van Stuwe : Alarm. Jac. van Looy : Nieuwste Bijlagen. P. L. van Eck Jr.: 'n Volkspedagoog uit de 17e eeuw. Dr. C. F. Horner : Hallgerd (uit het oud-Noorsch vert.). Dr. Robert Foncke : Een XVI Ide eeuwsche Vlaamsche dichteres. Marguerite Schurmann : Incarnations. Jules Schurmann : Aziatische Verbeeldingen. Verzen. Willem de Merode : Heilig avondmaal (Ged.). Helene Swarth: Sonnetten. Willem Kloos : Euripides (Slot.). Herman Middendorp : Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe : Bibliographie. September. Jeanne Reyneke van Stuwe : Alarm. R. van GenderenStort : De grijsaard en de jongeling. Felix Timmermans : Anna-Marie J. H. Speenhoff : „Ontoerekenbaren." No. 3. De zilveren Bruiloft (zedespel in een bedrijf). Jan J. Zeldenthuis : Verzen. Hein Boeken : Nieuwe zangen voor Heloize. Willem Kloos : Over de zgn. Alexandrijnsche Periode der Gtieksche Literatuur. Frans Erem : Over Wilhelm Meister's Lehrjahre. Joannes Reddingius, Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe, Herman Middendorp, Jan J. Zeldenthuis : Bibliographie. De Katholiek 1919 Jul i. Fr. Berthold, Carm.: De Bruidegom van Golgotha (Ged.). Constant Eeckels : Rijpmorgen (Ged.). A u g.-S e p t. Fr. Hilarion Thans O.F.M.: Verzen. J. B. W. M. Moller : Josef von GOrres en de romantiek. Neophilologus 4e Jrg. Afl. 4. Dr. W. Mulder : Les Taffurs. Dr. G. G. Kloeke : De beoefening der Duitsche dialectkunde. III. H. Sparnaay : Laudine bei Crestien and bei Hartmann. Dr. M. J.
TUDSCHRIFTEN.
227
Rudwin : Des Teufels Schopferrolle bei Goethe und Hebbel. W. A. van Dongen Sr. : „He put on his hat" and „He put his hat on." C. van Heerikhuizen : The underplot in ,,Love's Labour's lost." Prof. Dr. D. C. Hesseling : Observations sur quelques emplois notables de l'accusatif en grec moderne. Prof. Dr. J. J. A. A. Frantzen: Ueber den Einflusz der mittellateinischen Literatur auf die Franztisische und Deutsche Poesie des Mittelalters.. 5 e J r g. A f 1. 1. Prof. J. J. Salverda de Gra y(' : Evolution de certains groupes intervocaliques de consonnes en francais. K. R. Gallas : Merime6 et la theorie de l'art pour l'art. I. H. Spamaay : Zur Entwicklung der Gregorsage. Dr. Th. C. van Stockum: De tragiek van den artistiek aangelegden mensch in de nieuwere Duitsche Letterkunde. Prof. Dr. A. E. H. Swaen : Ballads, tunes and dances in Nash's works. Een Japansch portret van Milton. Prot. Dr. R. C. Boer : Ibsen's Peer Gynt. Dr. H. Vroom : Een merkwaardige navolging (M. Pujo. Les Nuees. Com. contemp. en trois actes, imitee d'Aristophane). Prof. Dr. J. J. A. A. Frantzen: Zur Vagantendichtung. Stemmen des Tijds 1 9 1 9 Aug. Dr. S. Tromp de Ruiter : De Melancholic der Grieken. J. v. H. : de Schoondochter. R. Treurenberg : De legende van den Kluizenaar en den Engel II. Sept e m b e r. P. J. Molenaar : Nieuwe Historische roman. Willem de Merode : Gedichten. 0 c t o b e r. Mr. C. W. Wormser : Een legende van Njai Loco Kidoel. Studien 191 9Sep t. J. v. Rijekevorsel : Paul Claudel, Oct o b e r. P. Albers : „Herfsttij der Middeleeuwen.
II.
De Nieuwe Taalgids 1919 Afl.. 4. K. W. de Groot : Het Purisme van , Simon Stevin. J. Kooistra : Twee Hollands-Engelse parallellen in de syntaxis. M. Schiin/eld : De kleuterroman in de praktijk. Ph. J. Simons : Woordgeslacht als eenheidsgraad. C. de V. : lets over Nederlandse aanspreekvormen. A f 1. 5. Ph. J. Simons : Het Beeld. J. Matthijs Acket : De Sylleps. W. de Vries : Naar aanleiding van „Twee Hcilands-Engelse parallellen in de syntaxis." Tijdschrif tvoorNederlandscheTaal-en Letterk u n d e D e e l 38. A f 1. 3. P. Leendertz Jr.: Middeleeuwsche af-
228
TIJDSCHRIFTEN.
schrijvers en vertalers. H. C. M. Ghijsen : Eenige werken van Wolff en Deken beschouwd in hun beteekenis voor de kennis van Betje Wolff's persoonlijkheid. Verdam : Uit Goudsche rechtsbronnen. A. Schillings : Een atlas opvesten. Mnemosyne Volumen 47, Pars III. I. I. Hartman : Paradoxa Tacitea. Guilielmus Vollgraff : Novae Inscriptiones Argivae. P. H. Damste : Ad octaviam Praetextam. P. Groeneboom : Varia IV. (Ad Platonis Apologiam) P. H. Damste : Ad A. Gellii N. A. Lib. I—V. K. Kui per : Embaros. C. Brakman : Plautina. K. Kuiper : Ad vitam Homeri. C. Brakman ff. : Ad Julium Valerium. J. S. Phillimore: De duobis 10-cis Catullianus. I. I. Hartman: Theocritea. LeCorrespondantl 919,25 Juillet. A. Poizat : Eschyle. A. Britsch : Francois Buloz et ses amis. 10Septembe r. R. Johannes : Projets litteraires et propos familiers de Charles Pegui I. H. Jaeot : La simple histoire de Jean Guinaudeau I. 25 Sept e m h e r. R. Johannes : Projets litteraires et propos familiers de Charles Pegui I I (fin.). H. fagot : La simple histoire de Jean Guinaudeau II. E. le Mouel : Vieilles de France (Poesie). Etudes 1919 20 Ma i. L. de Mondadon : Un roman au patronage. J. Ferchat: Le monde et la vie d'apres un pessimiste contemporain (Paul Hervieu) V. 2 0 u i n. L. de Mondadon : Edmond Rostand : Le vol de la Marseillaise. 5 Juille t. J. Ferchat : Le monde et la vie d'apres un pessimiste contemporain VI. L. de Mondadon : Les poesies de la guerre et de la paix de M. Prestefont. 20 Juille t. L. de Mondadon : La Psychologie de l'alsacien d'apres M. Rene Bazin. 5 A o u t. A. Mage : Le Poeme du Rhin (de M. H. Bordeaux.) 2 0 A o u t. L. de Mondadon: Du roman d'aventures et de M. Pierre Benoit. 5-2 0 S e p t e m b r e. P. Doncoeur: Champ d'honneur. L. Delille : „La Comedie du Genie" par M. F. de Curet.
Tli DSCHR1FTEN.
229
La Revue Mondiale 1 9 1 9 1--1 5 Sept. Alb. Cim : Les coulisses du monde litteraire. Jean Montargis : Le Pere Fragot. N. Beaudoin : Presages (poesie). M. Fraisse : L'apotheose (poesie). D. A. Toledano : Prose et Vers du Danemark. 1 Oct o b r e. J. M. Renaitour : L'Aviation dans la poesie. L. Claretie : Sedaine. J. Montargis : Le pere Fragot (fin.). Alb. Erlande : Poesies. J. de Peruval : Poesies. R e v u e B l e u e 19 19 N o. 14. A. Aderer : La Mioritza (fin.). M. Buffenoir : Leconte de Lisle et revocation du passé. L. Maury : Les lettres : oeuvres et idees-- jacq. Riviere : H. Gheon. N o. 1 5. J. Reyne : Les deux passes. M. Buifenoir : Leconte de Lisle et revocation du passé (fin.). L. Maury : Les lettres : Oeuvres et idees. N o. 1 6. J. Reyne : Les deux Passes. L. Maury : Les lettres : Oeuvres et idees. N o. 1 7. J. Reyne. Les deux passes. L. Maury : Les lettres : Oeuvres et idees : „Le Nationalisme breton." N o. 1 8. J. Reyne : Les deux passes. M. Allou : Les couples chantent (piece en vers). L. Lefebre: Poemes. R. Bouyer: Andre Chenier critique d'art. L. Maury : Les lettres : oeuvres et idees : Romans. Revue de Paris 19 1 9 1 J u i n. E. Estaunie: L'ascension de M. Baslevre (3e partie). G. de la Rochefoucauld : L' homme qui perd la vue. Longworth-Chambrun : Une auto-biographie de Shakespeare I I. 1 5 J u i 11. Comtesse de Noailles : Poemes. E. Estaunie: L'ascension de M. Baslevre (4de partie). Morley Roberts : La Promotion de l'Amiral. F. Vanderem : Les lettres et la vie. 1 Juine t. Stendhal : Rome, Naples et Florence (Inedits). G. de Lauris : Sans retour (1 e partie). E. Estaunie : L'ascension de M. Baslevre (fin.). 15 juille t. Gust. Flaubert: Lettres inedites I. Jean-Jose Frappa: L' Idee (le partie). G. de Lauris : Sans retour (2e partie). F. Vanderem : Les lettres et la vie. 1 A o u t. Gust. Flanbert : Lettres inêdits II. Jean-Jose Frappa : L' Idêe (2e partie). Edm. jaloux : Lectures etrangeres G. de Lausis : Sans retour (fin.). 15 A o u t. Abel Hermant : La journee breve (1 e partie). F. Gregh:
230
TUDSCHRIFTEN.
Ode sur l'entree des Francais a Metz. jean-Jose Frappa : L' Idee (fin.). F. Vanderem : Les Lettres et la vie. 1 S e p t e m b r e. P. Reboux : Romulus Coucou (roman negre. le partie). A. Poizat : Echo et Narcisse. J. Guehenno: Le message de l'orient : Rabindranath Tagore. Abel Hermant : La journee breve (2e partie). 1 5Sept e m h r e. Poetes Modernes: Anthologie de pieces inèdites I. Abel Hermant: La journee breve (3e partie). P. Reboux: Romulus Coucou (2e partie). F. Vanderem: Les lettres et la vie. Revue des deux Mondes 1919 15 Aout. P. Loti : Prime jeunesse. (derniere partie). 1 Septembr e. A. Lamandre : Poesies. A. Beaunier : Revue litteraire. 1 0 c t o b r e. Paul Bourget : Le soupcon (corn.). A. Rebelliau: La correspondance de Bossuet III. L. Gillet: Litteratures etrangeres (Le nouveau roman de M. Conrad). A. Beaunier : Revue litteraire. Revue des Jeunes 1919, 25 Aout. H. Petitot : Taineetses theories litteraires. R. Zeller : La harpe du coeur. La Revu. eHebdomadaireNo.31:G. Grappe : Enrelisant Robinson Crusoe. A. Bellessort Virgile I I I. Les „Georgiques". Les Labours. F. Laudet : „Roma Beata." N o. 32. A. Bellessort: Virgile IV. Les „Gêorgiques". Les arbres, les troupeaux, les abeilles. N o. 3 3. A. Bellessort : Virgile V. Le Roman de „l'Eneide". N o. 3 4. A. Bellessort : Virgile VI. L' „Eneide" et les antiquites de Rome. N o. 3 5 : A. Bellessort : Virgile V I I L' „Eneide" et 1'Empire. N o. 3 6. J. L. Vaudoyer : Le livre d'A'cione (fragments). Jeanne d'Orliac : Chez le poete Guillaume de Salluste, Seigneur du Bartas. A. Bellessort Virgile VIII. L' art et Fame de Virgile. N o. 3 7. Marguerite Regnaud : Le Fada (I). A. Bellessort : Virgile IX (fin.) Virgile apres sa mort. Baronne J. Michaud: Seraphin Grelepois. N o. 3 8. J. Loth: Les etudes celtiques : leur importance. Marg. Regnaud : Le Fada (II). Ch. G. Amiot : Souvenirs sur Faguet. N o. 3 9. A. E. Sorel: L'Alsacien Paul Acker, mon ami. M. L. Pail-
TIJ DSCHRIFTEN.
231
leron : Souvenirs de Miette. A. t'Serstevens: Les apres-midi au Palatin. Marg. Regnaud : Le Fada III. Romania Tome X LV. Janvier 1918-Janvier 1919. F. Lot : Nouvelles etudes sur le cycle arthurien I—I I. E. Langlois : Le traite de Gerson contre le ,,Roman de la Rose." A. Langfors: Jacques Bruyant et son poeme. „La voie de Povrete et de Richesse." C. Brunel: Formes absolues et formes conjointes du pronom personnel dans l'ancien dialecte du Gevaudan. G. Huet : Les sources de la „Manekine" de Philippe de Beaumanoir. A. L'Ingfors: „Le Dit de Dame Jouenne" version inedite du fabliau du „Pre Tondu". J. Anglade : Notice sur un manuscrit de Ugo d'Alvernia. G. Bertoni Lettori di romanzi francesi nel quatrocento alla corte estense. Beitr age zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur Band 44. Heft 1. Ph. Strauch: zu Taulers predigten. C. B. van Haeringen : zur friesischen Lautgeschichte. G. Bebermeyer: zu Murners gduchmatt und mtihle von Schwindelsheim. E. Kieckers: Zur directen Rede im neuhochdeutschen. R. Meiszner : Zur altsachsischen Genesis. 0. Fiebiger : Zu den cuneus-inschriften der Friesen. W. Braune : Die zwei Dichter des Reinaert. A. Wallner : Sechs Ratselsprtiche. Zu Parzival 306,16. A. Leitzmann : zu den Tristanfortsetzern. Zu den mittelhochdeutschen Minnereden und Minneallegorien. W. Ziesemer : Zum deutschen Text des Elbinger Vocabulars. F. Genzmer : Das eddische preislied. K. Karre : Zur etymologie und bedeutung von aengl. ,,bord" und „scild hreoda". H. Petersson: Germanische etymologie. H. Gering: Das Ddnische Volkslied Paris og dronning Ellen und seine quellen. F. Perles: Zur erforschung des jfidisch-deutschen. K. Hentrich . Das Vernersche Gesetz in der heutigen mundart. G. Schoppe : Zur Wortforschung. R. Lowe : Spanisch Pablo-gotisch Pawlus. M. H. Jellinek : Zu Muskatplut. Englische Studien 53 Band. 1 Heft. Freiin E. von Siebold : Syndsthesien in der englischen Dichtung des 19 Jahrhunderts. H o c h l a n d 1919 Jun Firmin Coar : Der Erbe (Roman). B. Achtermann : Pfingsten (Ged.).
232
TIJDSCHRIFTEN.
Neue Jahrbacher fur das klassische Altert um, Geschichte und deutsche Literatur und fur P a d a g o g i k 191 9. 6 Heft 3. Dr. Th. A. Meyer : Gottfried Keller. Dr. H. Bliimmer: Die Schilderung des Sterbens in der rtimischen Dichtung. Dr. M. Murko : Neues fiber Sud-Slavische Volksepik. 7-8 H e f t. Dr. R. Heinze : Horazens Buch der Briefe. Dr. F. Hartmann : Aorist und Imperfektum im Griechischem. Dr. N. Wecklein: Zur ars poetica des Horaz. Zeitschrift fur Vergleichende Sprachforschung 4 9 B a n d. H e f t 1-2. F. Hartmann : Aorist und Imperfektum (forts). E. Kuhn : Zigeunerisch „manro" „Brot." Julius Pokorny : zur Stammbildung der irischen Kausativa. E. Kuhn : Reste alter Kasusformen im Zigeunerischen. N. van Wijk : Zu den slavischen Iterativen vom Typus begati. H. Lattmann : Negation, Indefinitum, Intensivum und gr. Atii. F. Muller: Zum lateinischen Pr5fix an-. F. Bechtel: Parerga. 55. dvaGivroAts. 56. nei a9og. 57. aq9aA6g. 58. T.,91Y2n. W. Krause: Zur Aussprache des 0 im Gortynischen. J. Pokorny: „Aes" und,, tsarnon". Nineteenth Century and After, 1919, Sept. Pro/. Herbert L. Stewart : Carlyle and his Crities. Mrs. Clement Parsons : Poetry and Prose of Food. P. P. Howe: Two thousand years of Dramatic criticism. M. Winifred Hoper : Some unpublished Windham Papers. Mrs. Ellis Chadwick : Emily Bronte. TheMonth 1919 Sept. J. M. Cronin : A Pariah. Sister Mary Benvenuta O.P. : The Sleep of Earth (Verse). J. B. Williams : Dean Swift and John Partrigde. Armel O'Connor : Nazareth (Verse). Theod. Maynard : To M. F. A. M. (Verse). The Classical Review 1919 Aug.-Sept. T. L. Agar: The Homeric Hymns. S. Eitrem : Some notes on the Religious character of Apollo. J. U. Powell : on the new Fragments of Greek Poetry, recently published at Berlin. J. S. Phillimore : In Propertium Retractationes Selectae. W. Warde Fowler: A metrical Peculiarity of the „Culex". Frank H. Fowler : The ,,Prospective". E. W. Brooks : Epimenides and „Maxanidus". H. H. Johnson : The Acts XV, 29. ‘C. A. Vince : Horace C. I 14. Jefferson Elmore : Serm. II, 1,886. Epp. I I. 3, 120-3. H. W. M. Burd: Cicero's letters to Atticus
TIJDSCHRIFTEN.
233
XV, 9. A. M. Cook: Virgil. Aen. VII 641, ff. Tenney Frank: Virgil. Aen. VIII 23, H. W. Garrod: Two passages of Virgil. W. M. Lindsay: Catullus, 39, I I Parcus Umber. Edw. W. Fay : The Derivation of Latin „rudis" quasi singlestick. M. Kean : Livy II. 30. 4. M. Cary: Livy XXI. 48. 3. J. P. Postgate : Quintilian I. 9. 2. M. Cary : Pompey's compromise Edw. W. Fay : Nostrum Nobis. The Contemporary Review 1919 Sept. J. E. G. de Montmorency : The Bishop's Move. Octobe r. J. E. G. de Montmorency : The looking-glass of Time. The Dublin Review July, Aug. Sept. I 919. Through Convent Windows : A nun's notes on Miss Delafield's novels. The Edinburgh Review July 1919. A. J. B. Wace : The higher criticism of Homer. The Fortnightly Review 1919Sept. F. Pascal: Shakespeare's Introduction into France. (Transl. by E. Andrews.). The Modern Language Review 1919 April. R. W. Chambers: The Three Texts of „Piers Plowman" and their grammatical Forms. I. Gollancz : The text of „Cleanness". Gladys D. Willcock : A. hitherto uncollated version ' of Surrey's Translation of the Fourth Book of the „Aeneid." Herbert Wright : Henry Brooke's „Gustavus Wasa". Florence Page: Une Source de Victor Hugo: „Quatre vingttreize". B. Sanin Cano : Spanish „Ch". The Quarterly Review 1919 July. Cloudesley Brereton: The Poetry of Laurence Binyon. Sir Sidney Lee : More Doubts about Shakespeare. The Irish Rosary 1919 August. Enid Dinnis : The walls of Jericho. W. P. Kitchin. D. Ph. : Joyce Kilmer ; Catholic Poet. May Bateman : Daisy Ashford and „The Young Visitors. Francis Gonne : God's revenge. Rev. A. V. Phillips : The sister of charity (Poem.). Cec. Rosemary-Maling : Our Lady's Slippers (Poem.). September. E. Bancroll-Hughes : A „Rest Cure". J. H. Cronin : A Slum Idyll. W. J. Lawrence : Dickens and the Dublin Stage. An Cuinne Gaedhilge.
GREPEN UIT DE SPAANSCHE LETTERKUNDE. GU ILLÈN DE CASTRO. De Jongelingsdaden van den Cid. I I. De tweede acte of dag, ontdaan van een menigte franjes en kantwerk, die het gedicht wel niet ontsieren, maar toch zijn gang belemmeren, komt in 't kort hierop neer. Don Diego Laynez, vader van Rodrigo, en Jimena staan beiden voor den Koning de eerst e om zich aan te bieden als een zoenoffer voor zijn zoon, voor wien hij in de gevangenis wil gaan, de tweede, om, niettegenstaande haar liefde, toch het hoofd van Rodrigo te eischen. „Rodrigo was mijn arm slechts" pleit de vader. Corneille zegt hetzelfde, maar fraaier : II lie refit jamais fait, si je l'eusse pu faire.
Don Diego wordt op last des konings gevankelijk weggevoerd. Rodrigo verschijnt voor Jimena. Ze verwijt hem in de bitterste bewoordingen zijn misdaad, maar door al haar verwijten loopt toch een niet te miskennen draad van onderdrukte liefde. Hun samenspraak eindigt met de woorden, die Corneille letterlijk vertaalde, waarschijnlijk omdat hij niets beters wist te vinden : Chimëne, qui PeCit dit ? Rodrigue qui Peat cru ? etc.
Rodrigo verlaat haar en gaat zijn vader opzoeken, die hem aanraadt zijn fout, zoo 't er eene is, te gaan uitboeten in den strijd tegen de Moren en zoo den toorn des Konings te bedaren. Niets liever verlangt Rodrigo en weldra is hij met zijn geelgepluimden helm, — een teeken van rouw om zijn verloren liefde, — in strijd met de Moren. Hij heeft slechts 500 mannen onder zijn bevel, terwijl Almanzor, de Morenkoning, over ontelbare legerscharen beschikt. Het tooneel, dat nu volgt, is waard geheel te worden weerge16
236
GREPEN UIT DE SPAANSCHE LETTERKUNDE.
geven ; 't heeft plaats achter de schermen, maar een herder, die er getuige van is, geeft er een levendig verslag van : MOREN SCHREEUWEN :
Li, li, alla li ! Mijn Jezus,
HERDER :
Wat schrik vermeestert mij ! Al wat ik zie 't zijn Moren ! Gauw vlucht ik op die rots daar, Daar ben 1k, hoop ik, veilig. MOORSCHE KONING :
Bindt goed die Christenhonden !
Vooruit ! Maar goed aaneengesloten ! MooR :
Wat flinke buit !
KONING :
Dien maakte ik eigenhandig ! Dat heel de wereld kenne Mijn wondervolle daden ! Weg is uw naam, Castielje ! Waarom noemt men U groote, Fernando, in strijd en vrede ? Na Mahomed bestaat er Geen grootere dan ik.
MooR :
Bij Mahomed, o Koning, De Christenscharen naadren !
KONING :
Zijt gij bevreesd ?
1 ste MOOR : Zie, hoe een stofwolk rijst. 2de MOOR : Een standaard komt to voorschijn. 3de MOOR : 't Is wis een ruiterleger. 't Is juist wat ik verlangde. KONING : MOOR :
lk zie de Jansen blinken
KONING :
't Wordt zegepraal of sterven !
MOOR :
Ik hoor trompetten schallen.
CHRISTENEN (van verre): KONING :
Santiago !
Mahomed ! Soldaten doet mij na !
CHRISTENEN : Spanje, sluit aan ! KONING G :
0 Groote Profeet !
HERDER OP ZI JN ROTS : Santiago valt op Mahomed ! Wat gaat het er op los ! Neemt meè die felle slagen, 0 Moren, als zoete koek ! Zoo gaat het goed, Parbleu, Dat noem ik vechten ! De Christnen dooden met hun handen, De paarden met hun pooten.
GREPEN UIT DE SPAANSCHE LETTERKUNDE.
237
Als stieren zijn ze, zoo verwoed ; Ze klieven koppen van de Moren Als ik meloenen klieven zou ! Daar zie ik er een met gele pluim, Juist als een hanekam ! Die kent het vechten ! Dat wil ik Afzien en mijn Pastoor vertellen ! Neen, zooveel mieren dood ik Niet met eenen slag, Niet zooveel aren vel ik Bij 't maaien nooit in eens Als hij daar koppen afslaat. Het bloed der Moren bespat hem. Parbleu .... de Moren vluchten, 't Lijken wel hazewinden, Christenridders, zet ze achterna ! Ze kruipen tusschen de rotsen, Waar uw paarden u niet dienen ! Gelukkig ! ze stijgen of En vallen aan opnieuw ! Cm : (RODRIGO) : Wat denkt ge, Moren, dat de Christnen, Niet vechten kunnen ook te voet ? Valt aan, en laat geen enklen loopen ! Houd stand, wacht even. KONING : Cm : Geef u over. 1k geef mij over, op genade. KONING :
Met deze laatste woorden van Cid en Koning is het tafereel, dat zich eerst in de verte achter de schermen afspeelde, weer op het tooneel terug gevoerd. Nu maakt de herder, dat hij wegkomt, maar moet eerst toch nog zeggen Dat was een genoegen 't van verre te zien ! 't Is zaak, dat men hoog zit, Om alles te zien !
De Moorsche Koning met nog Brie anderen, ook verwonnelingen, worden voor Koning Ferdinand gebracht. Daar verhaalt Almanzor, de Morenkoning, al wat er gebeurd is. Hij noemt Rodrigo nu Cid, d. mijn meester en heer. Ook Diego Laynez is er bij en men begrijpt met hoeveel genoegen hij de
238
GREPEN UIT DE SPAANSCHE LETTERKUNDE.
heldendaden van zijn zoon uit den mond van den Moorschen Koning zelf aanhoort. Maar ook Jimena verschijnt en komt opnieuw het hoofd van Rodrigo eischen, alsof zij in zijn dood niet den gevoeligst mogelijken slag zou krijgen ! De Koning beslist, dat Rodrigo heen zal gaan, om nog meer en schoonere lauweren te veroveren. Rodrigo, de Cid, inmiddels voor den Koning verschenen, acht zich gelukkig, dien last op zich te nemen, 't welk (altijd ter zijde) zucht op zucht en klacht op klacht aan Jimena ontlokt, waardoor zij haar onderdrukte liefde verraadt. Zij eindigt met den uitroep (ter zijde) : 0, aangebeden vijand ! III. DERDE ACTE OF DAG.
Ook deze acte verliest zich dikwijls in een menigte zijstroompjes, die de groote rivier soms uit het oog zouden doen verliezen. Wij laten die bijstroompjes voor wat ze zijn en volgen den grooten stroom. De Koning wil aan den Cid opdragen een expeditie tegen Arragon te leiden. Jimena komt weer den Koning om het hoofd van den held vragen. Een raadsman des Konings vertelt, wat iedereen reeds weet, dat Jimena onder al die verzoeken om wraak slechts haar liefde tracht te verbergen. Het beste bewijs zou zijn, de valsche tijding van den dood van den Cid tot Jimena te doen brengen. Dan zouden haar ware gevoelens wel aan 't licht komen. Zoo geschiedde. Jimena bedwong nu haar droefheid niet, in snikken barst zij uit. Een tegenbericht komt het eerste logenstraffen. Nu hervat zij haar fierheid en schijnbare hardheid. Zij is bereid haar hand te geven aan den ridder, die het hoofd van den Cid doet vallen , waarop Don Diego, de vader, het fiere antwoord geeft : Dat hoofd staat veel te hoog. Een reus slechts kan 't bereiken.
GREPEN UIT DE SPAANSCHE LETTERKUNDE.
239
Intusschen is de Cid, alvorens zich tot nieuwe strijden aan te gorden, met zijn krijgers ter bedevaart uitgetogen naar Santiago de Compostella. Die bedevaart geeft ons den sleutel zijner onverwinlijkheid, zoo voor zijn jongelingsjaren als voor lateren leeftijd. Ik kan niet weerstaan aan de bekoring bijna dat geheele tafereel weer te geven. MELAATSCHE LANGS DEN WEG : Is hier geen enkel Christen, CID : iste SOLDAAT : CID :
2de SOLDAAT : CID :
HERDER : 1Ste SOLDAAT :
2de SOLDAAT : 1Ste SOLDAAT : HERDER : 1Ste SOLDAAT : CID : HERDER : CID : HERDER : CID : HERDER : CID : HERDER : CID :
Die in mijn nood mij helpe ? Bindt vast uw paarden, mannen, Zegt, hoorden wij geen klagen ? 't Zijn stemmen, ongetwijfeld. Wat kan het zijn ? De onzekerheid Vermeerdert nog mijn medij. Hoort ge nog iets ? 'k Hoor niets meer. Laat ons den schoonen omtrek Met de oogen onderzoeken. Wij rusten dan en wachten, Tot alien hier verzaamlen. 't Is goed, hier wat te eten. Hebt ge iets op uwen ezel ? Een stuk gebraden lamsvleesch. Ik heb wat in m'n veldflesch. Daar houd ik 't meeste van. 'k Vind oak een ham in mijnen buidel. Pas hebt ge ontbeten, En wilt ge nu weer smullen ? Een kleinigheid, een hapje maar. Maar eerst aan onzen Spaanschen heilge Van harte dank gebracht ! Dan kunt gij eten. Dat doet men hier als 't eten op is. Neen, eerst tot God gebeden ! 't Is nog geen etensure. Nooit zag ik in mijn leven Zoo'n Krijgsman en zoo'n Christen ! Kan 'k soms geen ridder zijn En vrome Christen tevens ? 't Schijnt zoo, want meestal zijn soldaten Zonder godsvrucht, echte bluffers. Dat zijn lafaards, geen soldaten !
240
GREPEN UIT DE SPAANSCHE LETTERKUNDE.
Godsvrucht, echt en goed begrepen, Maakt de degens dubbel snijdend En de krijgers dubbel dapper. Toch doet mij uw godsvrucht lachen : HERDER : Gaud is heel uw wapenrusting, Zelfs uw spoor, en op uw strijdhelm Wappren pluimen. Gij in 't zadel Met den rozenkrans in handen ! ! Cm : Christen ben ik, maar ook ridder, Duizend wegen leiden opwaarts, leder moet den zijnen zoeken, Die met zijnen staat des levens Overeenkomt. Zoo de monnik in zijn celle, Zoo de priester op den preekstoel, Zoo de Landman bij zijn ploege, Zoo de ridder, zoo de krijgsman, Dragend pluimen op den helmhoed, In den zadel, met zijn gouden sporen, Feestheraut van God den Heere. Niemand mag zijn doelwit missen, De een gaat. weenend naar den hemel De andre lachend, de andre lijdend, En weer andren dapper strijdend. MELAATSCHE (klagend) Is hier dan geen enkle Christen, Ach, geen enkle vriend van God ? CID : Daar hoor ik weer die stemme ! MELAATSCHE : Niet door dappren strijd alleen Gaat men, Cid, ten hemel been ! CID : Mannen, hier in dit moeras Hoorde ik weer die droeve stem ! MELAATSCHE : Als een broeder mij in Christus Hier de hand reikt, kom ik weder Uit dit slijk. Dank je feestlijk ! want uw hand is HERDER : Vuil en walglijk van melaatschheid. 1Ste SOLDAAT : Ik durf niet. Och, om Christus' wille ! MELAATSCHE : 2de SOLDAAT : Ik ook niet. CID : Zou ik niet durven Dit werk van liefde to verrichten ? Ik zal u zelfs de handen kussen. MELAATSCHE : Zoo moet het zijn, Rodrigo :
GREPEN UIT DE SPAANSCHE LETTERKUNDE.
Ginds vijanden verwiimen En hier den broeder helpen ! 't Is werkelijk voor mij zeer troostvol CID : Dit liefdewerk te doen. Liefde is een hemelladder, MELAATSCHE : Voor den ridder in 't bijzonder ; 't Is zijn allerschoonste sieraad En verplichting aan zijn staat verbonden, Hooger zal hij door haar stijgen Met zijn lans en zwaard gewapend, 't Stalen zwaard met gulden handvest, — En zijn pluimen zullen wappren In het stijgen. Geene vreeze, Dat hij dan de hemelpoorte Voor hem zal gesloten vinden. Goede man, daar spreekt een Engel CID : Door uw zieken mond. — Kom nailer, — Houd u vast, — en grijp mijn handen. Hoe kwaamt ge mijn naam te weten ? lk hoorde'm langs den weg vernoemen. MELAATSCHE : Toch zijn het, meen ik, vreemde dingen Cm : Die ik hoor. Hoe zijt gij hier gekomen ? lk dwaalde ; doodop van vermoeinis, MELAATSCHE : Viel ik hier in dezen afgrond En in 't moeras. Nu heb ik Twee dagen niet gegeten ! Vreemd, dat God zijn goede gaven CID : Ongelijk heeft willen deelen.. Gij hebt deugd, en ik heb rijkdom En gezondheid ; 't had ook anders, Juist het omgekeerde, kunnen wezen. Daarom deel ik meê van 't mijne. (hij dekt den melaatsche met z'n mantel) Neem deez' mantel en bedek er Uwe zieke leden mede. (Tot de soldaten) : Komen onze muilen spoedig, Die de mondbehoeften dragen ? Maar ze gaan erg langzaam, ridder ! HERDER : Geef dan wat ge zelf gebracht hebt CID : Achter aan uw zaál gebonden. 'k Had eerst ergen t trek in eten, HERDER : Maar mijn maag, m'n heele binnenst
241
242
GREPEN UIT DE SPAANSCHE LETTERKUNDE.
Keert zich om van touter walging. Iste SOLDAAT : Ook mijn trek is gansch verdwenen. En de mijne ! Slechts een schotel 2de SOLDAAT:
Was er, en nu krijgt ze die melaatsche ! Deze eene zal genoeg zijn. Zelf kunt gij nu, ridder, eten van den grond. Kom nu, broeder, en wij eten Samen uit denzelfden schotel. (zij zetten zich neder en eten)
Cm : 2de SOLDAAT: Cm :
Iste SOLDAAT : 2de SOLDAAT: HERDER :
Cm :
HERDER :
MELAATSCHE :
Cm :
MELAATSCHE :
Cm :
MELAATSCHE :
Cm :
MELAATSCHE :
Bah, hoe walglijk ! 'k Zou haast willen overgeven. 'k Kan er langer niet naar kijken ! Mannen, ik begrijp uw toestand, Gaat gerustlijk wat ter zijde ; Laat ons bier dan samen eten. 't Missen van de flesch slechts spijt me. (ze trekken zich terug). God Toone 't U. Maar, broeder, eet toch. 't Is wet geweest, zij dank den Heere. Maar 't was zoo weinig, drink en rust wat. Niets bij God blijft onvergolden. Slaap. Ik zal uw slaap bewaken. • • • Maar wat nu ? .... Ik voel mij zelven Door een vreemden slaap vermannen.... God, ik geef mij aan u over.. .. Dat uw heilge wil geschiede.... (hij valt in slaap) Verheven moed en goedheid ! O Groote Cid, Rodrigo, O Christenheld en ridder ! 't Is uw geluk en 't mijne, Want door mijn handen zegent U God in 't hoogst des hemels, En 's-Vaders Geest, o, schenkt u Deez' adem door mijn lippen.
(De melaatsche beademt den Cid en verdwijnt. Langi aam wordt de Cid wakker, om aan den melaatsche tijd te geven zich te kleeden als St. Lazarus). Wat brandt in mij ? Wie durft mij raken ? Cm : Jezus.... hemel,.... waar is die arme ? Wat is er in mijn binnenst gaande, Dat als een gloed mij komt doorbranden
GREPEN UIT DE SPAANSCHE LETTERKUNDE.
243
Langzaam als een vuur des hemels ? Ik kan slechts gissen.... God, Gij weet het ! • • Wat een hemelgeur welriekend Liet die arme kranke achter ! Ook den mantel liet hij liggen ! .... Volgen wil ik zijne stappen ; God, zij staan hier duidelijk zichtbaar In de rots gedrukt ! Ik volg ze Zonder in het minst to vreezen.
(Verschijnt op eens in wit kleed de melaatsche, die niemand minder is dan St. Lazarus). MELAATSCHE :
Cm : MELAATSCHE :
Cm :
Sta stil, Rodrigo. Wend u. Ik weet als ik die stappen volge, Zij leiden mij ten hemel !... . Rodrigo, 'k ben St. Lazarus, Dien gij als arme eerdet. En God is zoo tevreden Om 't geen gij mij gedaan hebt, Dat gij in onze tijden Een wonderheld zult wezen, Steeds winnaar, nooit verwonnen Zelfs na uw heldensterven Zal men u nog zien winnen. (1) Die adem, lien gij voeldet En vurig u doorstroomde, Moog' u ten teeken wezen. Durf alle heldendaden, Ding vrij naar iedre glorie, De schutspatroon van Spanje Belooft u : gij zult winnen. En nu, spoed heen , uw koning Heeft uwe diensten noodig ! (Lazarus stijgt op en 0, had ik snelle vleuglen verdwijnt). En kon ik u nu volgen ! Maar wat ge op aarde naliet : Uw voetspoor, kus en volg ik. (Hij gaat al).
Bekend is de legende, die van den Cid verhaalt, hoe zijn soldaten hem na zijn sneuvelen geheel gewapend op zijn paard Babieca plaatsten. Zulk een schrik veroorzaakte die verschijning bij de Moren, die meenden dat de Cid nog leefde, dat zij in allerip vluchtten en het beleg van Valencia opbraken.
(1)
244
OREPEN UIT DE SPAANSCHE LETTERKUNDE.
Na dit tooneel vinden wij den Koning omringd van zijn raad. Er is een twistvraag gerezen tusschen Castilie en Arragon aangaande de stad Calahorra. De Koning van Arragon stelt voor, de zaak in een tweegevecht te beslissen, om zoodoende Christenbloed te sparen. Reeds is daartoe Don Martin Gonzalez als vertegenwoordiger van Arragon aangekomen. Daartegen brengt een raadsman in, dat de koning van Arragon zoo doet, omdat hij waarschijnlijk geen geld en geen soldaten heeft. En daarenboven Don Martin is een reus van een ridder, waartegen misschien geen Castiliaan is opgewassen. Dat vond iedereen een onverdragelijke schande. Tegelijk treden (toevallig !) Don Martin Gonzalez en Rodrigo, de Cid binnen ; de eerste, om spottend en sarrend een eindbeslissing te vragen, de tweede van de gelegenheid gebruik makend, om den Koning zijne diensten in deze zaak aan te bieden. „Ga en volvoer voor mij dien tweestrijd",
zegt de Koning aan Rodrigo. Dat wekt den spotlust van Don Martin :
CID :
Zijt gij het dien een Jaffe Koning Der Moren den naarn van Cid vereerde ? 'k Sta voor mijn koning, maar in 't strijdperk Zal ik u antwoord geven !
Don Martin gaat voort met smalen in den trant van Goliath tegenover David, maar de strijd wordt aanvaard. Don Martin besluit sarcastisch : Uw hoofd dat geef ik aan Jimena En aan mijn koning Calahorra !
Men begrijpt, dat na die woorden de verbittering van Rodrigo haar toppunt bereikt. De strijd begint. Een page brengt aan Jimena de valsche tijding, dat Rodrigo overwonnen en gevallen is. Nu heeft Jimena geen reden meer, om iets van haar lief de te verbergen. Zij barst uit in weeklachten :
GREPEN UIT DE SPAANSCHE LETTERKUNDE.
245
Ach, 't zwaard, dat hem het leven afsneed, Sneed ook mijn leven midden door !
Opeens echter staat Rodrigo, de Cid, voor haar en voor den koning als overwinnaar van Don Martin Gonzalez. Rodrigo heeft een lachend woord op de lippen : Jimena vroeg zoo vaak het hoofd van mij, Rodrigo, — Welnu, ik geef het haar, maar staande op mijne scliouders.
Jimena nam het aan en gaf haar hand en hart daarvoor in ruil. Ziedaar een vluchtig, zeer onvolmaakt overzicht van het tooneelstuk van Guillen de Castro. 't Is een geraamte, waaraan spieren, zenuwen, verbindingen en vleesch ontbreken. Klassieke eenheid van plaats, tijd en personen, zal men er te vergeefs in zoeken. De Castro heeft Ofwel, dat keurslijf niet gekend Ofwel het versmaad. Zijn Mocedades del Cid is daarom geworden tot een stuk wild uitgegroeide natuur, die zeker hare schoonheid heeft, maar toch winnen, zeer veel winnen zou, zoo zij een weinig meer in toom gehouden en geleid was. 't Behoefde daarom nog geen stijfgeknipte figuur te worden, zooals men ze wel eens vindt op taxis-hagen, maar meer soberheid en orde zou zeker aan het stuk ten goede gekomen zijn. Toch moet erkend worden, dat de karakters, hoe veelvuldig zij ook zijn, altijd goed volgehouden en nauwkeurig geteekend worden ; de samenspraken zijn vlug en levendig ; kracht en zachtheid beide vinden haar juiste uitdrukking. De verscheidenheid van versmaat is ook van dien aard, dat zij de levendigheid der tooneelen en samenspraken ten zeerste bevordert. Men behoeft Corneille niet prijs te geven voor de Castro, maar ook de Castro niet voor Corneille. Beiden zijn groot en verheven. Wie het meest? De Castro wordt niet doodgedrukt door Corneille, die hem zijn inspiratie dankte, maar ook Corneille blijft onovertroffen als de klassieke zanger van den heldenmoed van den jongen Cid en van de liefde van Jimena. C. J. ZW I JSEN, Pr.
HET HANDGEBAAR BIJ DE . ROMEINEN. Wat uit psychologisch oogpunt het meest belangwekkende was in de mimiek der ouden: de gelaatsuitdrukking of het handgebaar, daarover zijn het de ouden zelf niet eens. Immers Cicero (Or. I I I) zegt bij 't bespreken van de voordrachtkunst: „sed in ore sunt omnia". Quintilianus daarentegen legt meer nadruk op het handgebaar (X I, 3, 85-125). Zijn lange beschrijving begint met de klinkende aanbeveling: „Manus vero, sine quibus trunca esset actio ac debilis, vix dici potest, quot motus habeant, cum paene ipsam verborum copiam persequantur. Nam ceterae partes loquentem adjuvant, hae, propest ut dicam, ipsae loquuntur. An non his poscimus, pollicemur, vocamus, dimittimus, minamur, supplicamus, abominamur, timemus, interrogamus, negamus ? gaudium, tristitiam, dubitationem, confessionem, poenitentiam, modum, copiam, numerum, tempus ostendimus? Non eaedem concitant, inhibent, supplicant, probant, admirantur, verecundantur? Non in demonstrandis locis atque personis adverbiorum atque pronominum obtinent vicem? Ut in tanta per omnes gentes nationesque linguae diversitate hic mihi omnium hominum communis sermo videatur". Men zou de gebaren van de Romeinen kunnen nagaan aan de hand van Quintilianus, maar dat bracht niet meer dan een materiaal-verzameling. Wat niet zoo 'aanlokkelijk is. En bovendien is 't verzamelen daarvan reeds door anderen, b.v. C. Sitti, Die Gebarden der Griechen and Romer, op bevredigende wijze geschied. Liever houd ik Quintilianus bij zijn laatste woord: „communis sermo". Inderdaad is het gebaar een „communis sermo", zooals reeds Darwin betoogde. Maar juist in 't meer bepaald ontwikkelen van enkele gebaren boven andere gaan de volken uiteen. En in deze bevoorrechting toont zich, kän zich ten minste toonen een of andere kant der psyche van 'n yolk. — De leer van 't gevoel is zeker niet het meest onbestreden deel van de psychologie. Doch dat het gevoel schommelt tusschen de twee eindpolen: de hoogste blijheid en de diepste smart, en
HET HANDOEBAAR BIJ DE ROMEINEN.
247
dat het zich, behalve door deze bepaalde kleuring, nog kenmerkt door een zekeren graad van spanning of verslapping, dit aanvaardt zoo goed als iedereen. Hoe men de zaak ook aanpakt, tot die opvatting komt men. Heel ver van de waarheid zal dus deze beschrijving van het bewustzijnsverschijnsel, dat gevoel geheeten wordt, wel niet wezen. Naar gelang nu andere factoren, afkomstig van 't verstand of den wil, zich daarmee tot een zielsverschijnsel vereenigen, krijgt men toestanden, die velerlei zijn, en ook tal van namen dragen. De rijzing en daling daarin, de groepeering daarvan wacht voor het Latijn nog op onderzoek. En toch is daarvoor misschien als basis een kostelijk gegeven aanwezig in de appetitus-verdeeling van de Scholastieken, die langs traditioneelen weg van Aristoteles moet stammen. Voor zoover ik hier enkele toppen van voelingen noodig heb, ga ik achtereenvolgens de intellectueele gevoelsparen na: blijheid-droefheid; de ethische: liefde-haat; en de van obstakels afhankelijke: hoogmoed-deemoed. I. Bij blijheid en droefheid uit zich de Romein niet evenwichtig. De droefheid laat hij meer ga an, de blijheid is ingehouden. En dat is vooral terug to kennen in zijn handgebaar, dat immers veel verder uitslaat dan de Optische mimiek. Al aanstonds vinden we hier den StoIschen trek, die den Romein haast in zijn wezen ligt. Galba beval nog aan zijn soldaten, volgens Suetonius (Galba 6) : sollemni forte spectaculo plaudentes inhibuit, data tessera, „ut manus poenulis continerent" en de philosoof Seneca spreekt Ep. 66 van „conveniens prudenti viro gestus". Armen en ook beenen bewegen, met de handen op en neer slaan van blijheid, waarvoor 't Latijn het fraaie woord gestire bezit, komt voor in de kringen, die Plautus en Terentius ten tooneele voeren, elders zoo goed als niet. De blifheid, die een golvend, kort-schokkend gevoel geeft, openbaart zich allernatuurlijkst in handgeklap. Maar welke
248
HET HANDOEBAAR BIJ DE ROMEINEN.
Romein doet daaraan ? Bij plezier alleen de bon-vivants uit Petronius' roman, waar men vindt : „risu plausuque cellulam implevit 11 ; — „complosis deinde manibus in tantum repente risum effusa est 18, p. 15, 10 B. — Het klappen blijft wel den Romein als een blijheidsuiting gelden, maar niet in de cives, wel bij de dieren : Vergilius hoort het in den vleugelslag der duif. 5. 515. laetam et alis plaudentem columbam ; ook Ovidius, met 8, 238 plausit pennis testataque gaudia cantu est. Letten wij er op, dat de blijheid, wier uiting handgeklap is, er eene is van eenigen duur, en daarom lichter is in te houden. Bij de verrassing, wanneer plotseling een waarneming optreedt, die blij stemt, schieten de handen meer onbedwongen los. Ze worden omhoog geheven met het vlak naar den bewerkenden persoon, en de vingers uiteen. Dat nam zelfs bij de wilden Darwin waar. Zoo doet niemand minder dan Cicero, gelijk hij schrijft aan Caesar over Trebatius, dien Caesar voorstelde te beschermen, ep. 7, 5, sustulimus manus ego et Balbus, tanta fuit opportunitas. En we vinden dit gebaar bij Catullus 53, 4 ; Ovid. met 10, 580 ; Petron, 4 ; Martialis 10, 10, 10 en luvenalis 3, 106. En de kunst, want ook deze dienen we in ons onderzoek te betrekken, heeft dit gebaar, gelijk zooveel andere, bewaard. Natuurlijk zijn hier alleen de reliefs, niet de statuen van waarde. 't Genoemde gebaar dan vinden we bij de zittende Roma in de Apotheose van Antoninus (H elbi g, Fiihrer durch die Offentlichen Sammlungen Roms, no. 123). Ook bij 'n meisje, dat toeziet bij 't slachten van 'n bok op de Lateraansche sarcophaag no. 125. De droe/heid openbaart zich 6f in krampachtig samengrijpen der vingers, Of in 't slap wegwerpen der armen, of in schielijke bewegingen der armen naar binnen, naar 't lijdende subject heen. Van het eerste in zijn voile uiting is in de literatuur weinig te bespeuren ; alleen in Augustinus' belijdenissen 8, 8, wordt het,
HET HANDGEBAAR BIJ DE ROMEINEN.
249
voor zoover ik weet, duidelijk aangewezen, namelijk het omknellen van de knieen met samengetrokken vingers. Daar heet het : „si evulsi . capillum, si percussi frontem, si consertis digitis amplexatus sum genu, quia volui, feci". En bij Petronius 17 treft men aan : manibus inter se usque ad articulorum strepitum constrictis ;" en 23 : infractis manibus congemuit. Bij Seneca, de ira 3, 4, articulorum crepitum, cum se ipsae manus frangunt. Opgemerkt dient evenwel, dat deze twee laatste plaatsen schijnen te wijzen op een oogenblik, dat eigenlijk gezegde wilde smart is uitgewoed. 't Is dan 't laatste afgiijden van de innerlijke beroering naar de peripherie. Het slap wegwerpen der armen vindt men in de literatuur niet. WO, en zeer druk het schielijk bewegen der handen : vooral bij vrouwen, doch bij mannen ook. Het slaan op de borst is een soort van gemaniereerde droefheid geworden bij uitvaarten. GewOOn, alledaagsch. Gelijk bij Petronius de matrona, wier geschiedenis Eumolpus vertelt : p. 53. Haec ergo cum virum extulisset, non contenta vulgari more funus passis prosequi crinibus, aut nudatum pectus in conspectu frequentiae plangere. En p. 59 vertelt Eucolpius : toen 't lijk van Licas aandreef : Non tenui igitur diutius lacrimas, imo percussi seine! iterumque manu pectus.
Ovid., am 2, 6, 3, plangere pectora palmis". Dat deze beweging algemeen een droefheid- en spijtbetuiging aangaf, bewijst wel het gebruik in de Katholieke Kerk. Daar gebeurt dat kloppen op de borst nog bij het „mea culpa" van het Confiteor ; en het „parce" en „miserere Domine". Ook het slaan en drukken op het hoofd komt herhaaldelijk voor. 1). Of bier echter borst en hoofd symbolisch moeten 1) Zooals bij de gewonde Amazone van 't Vaticaan, die een copie van een brons van Polycietus heet te zijn.
250
HET HANDOEBAAR BIJ DE ROMEINEN.
worden opgevat, gelijk sommigen meenen, betwijfel ik zeer. Mij dunkt, dat hier 't eigenlijke ligt niet in de plaats, die geraakt wordt, loch in het slaan van het lijdende subject zelf, waar dan ook. Alle droefheidsgebaren wijzen naar binnen. Die binnenwaartsche beweging lijkt mij het anig-essentieele. In al deze uitdrukkingen nu : gestire, plaudere, manus tollere , en het : manus frangere, en 't plangere, met de bijbehoorende nomina, was voor 't bewustzijn van den Romein het innerlijk gevoel de voornaamste component. Want al die uitgelaten handgebaren, die ten deele door een immer verfijnende beschaving afsleten, ten deele door de verzachtende werking van 't Christendom, vooral het plangere bij de begrafenis, werden te niet gedaan, bleven toch hun namen geven aan de nog immer terugkeerende gevoelsfasen. En dit werpt weder een hel licht op de naar binnen gekeerde aandacht van de Romeinsche psyche. Het gestire verliest zijn beteekenis van actie buiten , 't wordt blij zijn, behagen scheppen in, verlangen. Zooals in 't bekende liedje van Catullus aan Lesbia : Otium, Catulle, tibi molestumst , Otio exsultas, nimiumque gestis.
't Plaudere wordt : bijval schenken. Het manus tollere schijnt eenvoudig : bewonderen te worden, volgens Iuv. 3, 106, iactare manus, laudare paratus , en over deze plastische uitdrukking heen zal Cicero komen tot het „in caelum verbis extulit", uit de or. 2, 128. En dat van plangere niets overblijft dan : uitgelaten weeklagen, is overbekend. I I. De liefde zoekt vereeniging, aanraking. Men raakt de kin aan. Een kind vat men met de wang, zooals in Suet. Galba 4, apprehensa buccula. Maar vooral het streelen treedt hier op : het mulcere en demulcere.
HET HANDGEBAAR BIJ DE ROMEINEN.
251
Bij Terentius Heaut. 762, tot een slaaf : „tibi caput demulceam" En Lucilius spreekt schertsend, 29, 96 : hic ubi me videt, subblanditur, palpatur, caput scabit, pedes legit". Bij Petronius 18 vinden we : „descendentes ab aure capillos meos lenta manu duxit". In de monumenten is de streeling, geloof ik, moeilijk als zeker aan te wijzen, omdat de bewegende hand daar in rust is. Nochtans meen ik ze te zien op 'n muurschildering : waar Epona de muildieren streelt. (B i a n c o n i, descr. dei circhi, t. 16). De handdruk, veel hartstochtelijker dan bij ons, Noorderlingen, is niet zoozeer een begroeting als wel een getuigenis van vriendschap en liefde. Zoo is die wel vooral te vinden op de grafreliefs, OOk op de Romeinsche. Men ziet hem b.v. op het door N i eb u h r zoo bewonderde grafrelief in de zaal der busten (H e 1b i g 230) ; op twee in 't museo Chiaramonti ; op een uit den keizertijd in de Galleria lapidaria (H e 1 b i g 53). Bij Ovid. met 7. 495, drukken de Aeacidae Cephalus na lange afwezigheid de hand, innig: Aeacidae longo iuvenes post tempore visum (agnovere tamên Cephalum dextrasque dedere) inque patris duxere domum. We vinden den handdruk als betuiging van deelneming nog bij L. Pomponius Atellanae 170; bij Cicero, de divinatione 1,59; bij Plautus Captivi 838, 859. Tacitus, Ann. 14, 10. Eindelijk, spreekt zich de liefde uit in de omarming. Zij is een nog inniger vereeniging met het geliefde voorwerp. Als de ouden in gala waren en dus het overkleed droegen, hadden ze maar een arm voor de omhelzing vrij. Als het met beide armen geschiedde, viel dat op. En 't wordt daarom nog wel eens uitdrukkelijk vermeld, b. v. Gell. N. A. 20. 1. 20; amplexus utraque manu; — Apulejus, met 3, 15. colloque meo manibus ambabus implexa. Maar bleef de omhelzing gewoonlijk eenarmig, men stelde zich schadeloos door herhaling. Zoo wordt bij Sidonius, epist. 9. 9. 8, waar sprake is van 't scheiden van twee Fransche bisschoppen, gezegd, dat dit gepaard ging „amplexu saepe repetito". 17
252
HET HANDGEBAAR BIJ DE ROMEINEN.
Dat die omhelzing, ook volledig, bij minnarijen voorkwam, hoeft geen betoog. Als men even de Inscriptiones parietariae Pompeianae (Herculanenses, Stabianae, van Zangermeister) doorbladert, wordt men van de aanwezigheid overtuigd. Zelden staat het er in zoo hooge taal als in deze (5296) : „O utinam liceat collo complexa tenere braciola et teneris oscula ferre labris.
Als begeleiding van vriendschapsbetuiging komt ze o. a. voor: Ovid. met 10, 388; waar van de voedster van Myrrha, Cinyras' dochter, die zich had willen zelfmoorden, gezegd wordt : tum denique flere vacavit, tum dare complextis laqueique requirere causam.
Ook in den zooeven aangehaalden passus uit Gellius. Bij Plut. Cic. 47, enz. Op de reliefs wordt de omhelzing niet voorgesteld (behalve in pornographisch soort), alleen dcingeduid in haar begin. Het type is misschien uitgegaan van het Huwelijk van Zeus en Hera, op 't relief van Olympia : de man grijpt de vrouw bij de hand of bij 't handgewricht, om ze naar zich toe to halen. Zoo Mars en Rhea op een Romeinsch relief van 't Museo Pioclementino V. 25. Het leggen van de hand op den schouder van den toegesproken persoon komt verder herhaaldelijk voor. Wendt zich de liefde naar 't voorwerp toe, de haat keert er zich van af. Natuurlijk toont zich dit in een afwenden van 't gelaat of van het heele lichaamsfront. Maar ook in een afwerend gebaar met de hand, zoo dat de hand-vlakte naar 't verafschuwde is toegewend. Of 't in de litteratuur ergens beschreven wordt, dit gebaar, weet ik niet , 1 ) doch duidelijk geeft het aan Quintilianus § 70, 9 Mogelijk is het bedoeld bij S e n e c a, Herc. Oct. 989: „trepida quid renuit mantis?"
HET HANDGEBAAR BIJ DE ROMEINEN.
253
met deze woorden : „aspectus enim semper eodem vertitur quo gestus, exceptis quae aut damnare aut concedere aut a nobis removere oportebit, ut idem illud vultu videamur aversari, manu repellere". En met dit gebaar wil hij begeleid hebben deze twee verzen van Vergilius: Aen 3, 620: Dii, talem (terris) avertite pestem; en: 1, 335: Haud equidem tali me dignor honore". Op een Ara van Aquileja geeft Aphrodite op de gezegde manier haar afkeer van Priapos te kennen. Meer intensief drukt zich de haat uit door de gebalde vuisten, kennelijk een aandreigen van mishandelin. Bij Cicero Sest. 117 treffen we aan, tegen Clodius gericht: „vocvs quidem et palmarum intentus et maledictorum clamorem omnes profuderunt. Bij Ovid. met 13, 5, wordt Aias voorgesteld als: intendens manus; en 8, 432 in de Meleager-episode staat: ingenti tendentes bracchia voce". Bij dit tweede voelingen-paar loopt de figuur-vorming ook weer over den gevoelscomponent bij mulcere, waar immers gesproken wordt van: mulcere animos, mulcere sensus videntium. Maar de handdruk wordt gansch veruiterlijkt. Dit gebaar verliest door zijn druk gebruik bij de politieke candidaten heel zijn innerlijken wortel. Dermate, dat Cicero, ad Att. 1, 1, spottend „prensatio", handjes geven, het dingen naar een ambt gelieft te noemen. En Hor. ep. 1, 6, 51, dextram porrigere, met het beroemde „trans pondera" geeft de zin-ledigheid voldoende aan. Amplecti daarentegen wordt weer gewoonweg: ergens veel voor voelen. Het aversari, dat op z'n minst vaak het handgebaar moet insluiten, wordt een zuiver gevoelswoord. En: intendere litem, actionem, mag wel wijzen naar het dreigend voorhouden der gebalde vuisten. III. Bij den deemoed, beter gezegd: bij de eigen verdeemoe-
254
HET HANDGEBAAR BIJ DE ROMEINEN.
diging, is de schilderende aard van het handgebaar bij alle volken gelijkend. 't Vertoont zich in een omhoogheffen der handen, dat beteekent, dat de aangesprokene veel hooger is, dat men omhooggebeurd zou moeten worden, om in zijn plan te staan. Maar ook uit het zich in 'n omlaagstrekken der handen; en dat schildert de eigen kleinheid. Is het deemoedsgebaar in zooverre bij alle volken gelijkend, de plastiek van dat gebaar kan toch nog lets heel aparts hebben bij 'n bepaald yolk. En dan komt hier het Romeinsche gebruik getuigen voor 'n ingegroeid militarisme. 't Is ontleend, deels apert, deels waarschijnlijk, aan den krijg. De Romein schijnt zich altijd gevoeld te hebben als soldaat. Als hij zich zelf verdeemoedigt of als hij gedeemoedigd wordt, neemt hij de houding van 'n overwonnene aan. De overwonnene, die zich overgeeft, steekt de handen omhoog, om te laten zien, dat ze zonder wapenen zijn. 't Leger van Pompeius doet dat voor Caesar, en dat wel om den afstand nog grooter te maken, knielend. Caes. b. c. 3, 98 ; „passisque palmis proiecti ad terram flentes ab eo salutem petiverunt". En bij Ovid. 5, 175, in den strijd van de Centauren en Lapithen staat uitdrukkelijk van een gewonde: „trepidum et inermia bracchia tendentem". Ook Tac. spreekt, Hist. 3, 10, van „supplices manus tendere". Deze handopheffing komt bij een gewoon verzoek, bij de schrijvers der republiek nog niet voor. Wel vinden we ze zoo bij Verg. Aen 3, 263, Liv. 3, 50, 5 : Sen. Tro. 718: Petron, 114. Stat. Theb 7. 193. Eerst op 't einde der republiek komt een geval voor, dat menschen uit het yolk den consul „passis manibus" hun eerbied betuigen, Cic. Sest. 117. In die houding is ook een van de knielenden op de Dareios-vaas, en 't is een onderdeel van een der vormen der proscunesis, die over Alexander en de Romeinsche keizers naar 't Westen kwam. Dat de Romeinen dit teeken van weerloosheid druk gebruikten
HET HANDGEBAAR BIJ DE ROMEINEN.
255
ten overstaan der goden, dat ze veel de vlakke handen „manus supinas", tot de goden ophieven, daarvoor staan ons de schrijvers borg. Er is sprake van o. a. bij Sallustius, Cat. 31, 3; Vergilius, Aen, 3, 176; 4, 205; Horatius, Od 3, 3, 2; Livius, 26, 9, 8; Quintilianus 11, 3, 115; Silius Italicus 12, 640; Seneca, Oed. 231; Tertullianus, apol. 23, 24. Daarvoor getuigt ook de grafsteen van 'n zekere Procope (Galleria lapidaria van 't Vaticaan), waarop twee handen omhoog steken, met het vlak naar buiten, terwijl de inscriptie zegt: „ lk, Procope, hef de handen op tot God, die mij onschuldig wegnam, toen ik twintig jaar geleefd had. (H elbig 50.) 't Gebaar is ons ook bekend van de vele oranten. Het Christendom heeft het door de herinnering aan Christus' kruis tot den kruisvorm veranderd, zooals dat te zien is bij de talrijke Oranten in de Romeinsche catacomben. Op de monumenten, met name op vele Egyptische triomfbeelden, niet in de litteratuur, treffen we aan: het omhooghouden der handvlakken, tegelijk met een neiging van het hoofd. 't Is een huldegroet aan den triumphator. 't Gebaar meldt zich echter door zijn vorm aan als de afwering van den slag van een wapen, dus als van een overwonnene, die voor zijn leven vreest. Een andere wijze van eerbiedsbetuiging is het vooruitsteken der saamgevoegde handen, oorspronkelijk kennelijk om ze te laten boeien. Dit gebaar vinden we duidelijk op de bronzen deur van Balawat (Springer blz. 58). En al is niet na te gaan, hoe het naar 't Westen kwam, daar het vreemd was, naar 't schijnt, aan de Byzantijnsche etikette, sedert Karel den Grooten was het in 't Westen een druk voorkomende huldigingsvorm van den leenheer door den vazal, ook van den bisschop door den gewonen geestelijke. Voor dit laatste spreekt het grafteeken van Aartsbisschop Hincmar te Reims. (Zou het nog bestaan?) Het Christelijk bidden-met-gevouwen-handen stamt wel van dit antiek overgevingsgebaar, al is het godsdienstig gebruik daarvan vOOr de elfde eeuw niet met zekerheid aan te wijzen.
256
HET HANDGEBAAR BIJ DE ROMEINEN.
Doch ook weer hier valt op to merken het alleen heerschende van het gevoelsmoment in de Romeinsche psyche. Immers de uitdrukking „manus dare", gaat simpel beteekenen: „zich gewonnen geven", waar zoo sprekend voor getuigt Hor. epod. 17, 1 vgd.: „do manus scientiae Supplex." Waarbij zich aansluiten tal van andere plaatsen, Caes. B. G. 5, 31, (Nepos. Ham. 1, 4). Propert 4. 3. 12, Ovid. heroides 16, 260; fast. 6, 300; Ovid. her. 4, 14. am. 1, 3, 88; fast. 3, 688 Cic. amic. 99; Fronto p. 36 manus do, vicisti; Plaut. Persa 854. Cic. ad Att. 2, 22, 2, 16, 3. 1. Lactant, inst. 5. 1. 3. Vopisca, Aurelianus 2 a E 20, etc. etc. Pour „acquit de conscience" moet ik hier bijvoegen, dat de zin van de gevouwen handen, door Hesychios uQinciOeta genoemd, en die onheil werkten, vooral 't baren tegenhielden, mij geheel en al duister is gebleven. Bij Plin. nat hist 28, 59, staat daarover: Adsidere gravidis vel cum remedia alicui adhibeantur, digitis pectinatim inter se implexis, veneficium est... peius, si circa unum ambove genua, (itemque poplites alternis genibus imponi). Idque compertum tradunt, Alcmena Herculem parturiente. En de handvouwing was den Romeinen daarom verboden bij vergaderingen, offers en geloften. Plin. ibidem: „ Ideo haec in conciliis ducum potestatumve fieri vetuere maiores velut omnem actum impedientia. Vetuere vero et sacris votisve simili modo interesse". Een gebaar van de vrees hebben de Romeinen zoo goed als niet waargenomen. De litteratuur vermeldt het niet. Evenmin vindt men het op de reliefs. Slechts op een monument, een sarcophaag, die van Pelops en Oinomaos, een Romeinsch werk (zaal der biga van 't Vaticaan, H e l b i g 329) wijst de omgeving er op, dat de uitgestoken armen van Sterope, de moeder van Hippodameia, een schrikgebaar zullen wezen. Stilzwijgend ga ik hier de kushand voorbij, welke als eerbiedsbetuiging en ook bij de godenvereering vOOrkomt, omdat die
HET HANDGEBAAR BIJ DE ROMEINEN.
257
geen handgebaar is in den echten zin van 't woord, eerder een kus uit de verte. Ligt in de verdeemoediging in 't algemeen een boven-zichheffen van den aangesprokene en een neerdrukken van het subject zelf, de hoogmoed drukt anderen ter neer en verheft zich zelf. Dat, zij 't maar in lichten graad, voelt de spreker, die bij 'n menigte 't woord neemt, en hij steekt zijn hand uit, als om den troep neer to drukken. Dat is een echt gebiedersgebaar, dat we zoo vaak bij de schrijvers ontmoeten, als een veldheer •zijn soldaten gaat toespreken. Een gebaar van overwicht. En daarom wel heeft meer dan een beeldhouwer een keizer- of imperatorfiguur in die houding gezet. Genoernd kan worden het in de aan Livia toebehoorende „villa ad gallinas", aan de via Flaminia, gevonden standbeeld van Augustus, nu in den Braccio nuovo van 't Vaticaan. (De vingers van de rechterhand, behalve de ringvinger, zijn gerestaureerd. H e 1 b i g 5). Ook het bekende ruiterstandbeeld van Marcus Aurelius op het kapitoolplein strekt zoo den rechterarm uit. Verder de z.g. Germanicus van 't Lateraansch Museum (H e 1b i g 1155) het „geharnaste standbeeld" aldaar, (H e l b i g 1166), de Drusus of Germanicus (H elbig 1171). Het kolossale beeld, zoogenaamd van Cnaeus Pompeius Magnus, in 't palazza Spada (H e 1 b i g 1818) heeft ingelijks deze houding. Ook vindt men 't gebaar bij Germanicus, op de . munten geslagen „signis receptis, devictis Germanis" (H e l b i g 5). En op een fragment van 'n muurschildering in de zaal der sarcophagen van het Conservatorenpaleis treft men Marcus Fannius aan, die Fabius voorstellen doet of hem overreden wil: Hij strekt de rechterhand naar hem uit (H elbig 967.) Behalve dit ietwat plechtige gebaar is weinig litterarisch overgeleverd, wat onder dit hoofd zou kunnen worden gebracht. Uit minder hooge regionen stamt het symbolisch gebaar, dat bier eenigszins bijhoort: het uitdagen met den pink, als Wilde men zeggen: „mijn pink neemt het tegen je op." We kennen
258
HET HANDOEBAAR BIJ DE ROMEINEN.
uit Horat. sat. 1, 4, 14: Crispinus minimo me provocat, waarbij Porphyrio verklaart: „minimo me digito provocat, als zijnde een gebruikelijke zegswijze. Ook bij het in gesprekken zoo vaak voorkomende „tantulum" „tantillus" ; „huius non facio", „sic" (C. 1. L. 8986) dringt zich onweerstaanbaar een soort van knipgebaar aan ons op. En 't lijkt me zeer aannemelijk dat ddAr de oorsprong ligt van het „tantum", dat wij van overlang geregeld door „slechts" vertalen. Zoo zou dan ook hier weer, gelijk we al zoo dikwijls zagen, het geringschattend gebaar de aanleiding zijn geweest tot het gevoelswoordje tantum, dat toen ook weder in deftige omgeving kon worden gebruikt. Tot afsluiting van de beschouwing over het handgebaar zou 't zeer geeigend zijn, te handelen over de manus, zoo gewichtig in de Romeinsche rechtssymboliek. Maar dat bracht me op het glibberige terrein van het Romeinsche recht. En misschien is het hier gegevene reeds in staat, om ook over de manus in 't recht, enkele vergezichten te openen. Tilburg. Dr. P. C. DE BROUWER.
LETTERKUNDIGEN UIT LIMBURG. VII MR. G. D. L. FRANQU INET. In het studiezaaltje van het mooie gebouw, waarin thans het gemeente-archief en de stadsbibliotheek te Maastricht zijn ondergebracht, prijkt het portret van Mr. Franquinet, door wijlen den bekenden kunstschilder H. Goovaerts op het doek gebracht. Wie het levensbericht van hem naslaat in de uitgaven van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden (1900-1901), waarin de bekwame stadsarchivaris van Maastricht, de zeereerwaarde heer J. M. Nuyts, zijn persoon en werk karakteriseerde, vindt daar overigens ook een sprekende afbeelding van den man, die als historicus, taal- en letterkundige iemand was van buitengewone bekwaamheid. Guillaume Desire Lambert Franquinet, 1 Mei 1826 te Maastricht geboren en 29 Januari 1900 in zijn geboortestad overleden, studeerde te Brussel en te Leuven, en promoveerde in 1847 te Brussel als Meester in de Rechten. In Maastricht teruggekeerd, werd hij tot gemeente-archivaris benoemd in 1850 en in 1866 tot archivaris der provincie. Van 1867 tot 1879 zetelde hij als een der vroede vaderen op het Maastrichtsche raadhuis, nadat hij ontslag als gemeente-archivaris had gevraagd. Toen hij in 1879 ontheven werd van zijn mandaat als raadslid en wethouder, brak voor den onvermoeiden en talentvollen man een nieuw tijdperk aan van studie op het gebied der historischarcheologische wetenschap; hij richtte in datzelfde jaar nog het weekblad „De Maasgouw" op, waarin tal van pennevruchten van hem verschenen zijn. De bijdragen verminderden door zijn benoeming tot districts-schoolopziener, welk ambt hij tot zijn dood bleef waarnemen. Met deze enkele biografische gegevens kunnen wij hier volstaan. Want van beteekenis voor zijn letterkundig werk, waarmee wij ons hier uitsluitend willen bezighouden, waren de levensfeiten niet, uitgezonderd zijn archivaris-ambt en zijn bestuurslidmaatschap der societeit „Momus" gedurende zes en twintig jaren.
260
LETTERKUNDIGEN UIT LIMBURG.
Aan de diepe kennis, die Franquinet door onverpoosd snuffelen en vorschen in de toen ter tijd schandelijk verwaarloosde archieven opdeed, danken wij verschillende historische schetsen, voor de beschavingsgeschiedenis van Limburg in 't algemeen en van Maastricht in 't bijzonder van onschatbare waarde. In zijne „Analectes Limbourgeois" vindt men verhaald over Maastrichtenaars, die Afrika bereizen, over de bibliotheek der Rolducsche abdij, over het bezoek van czaar Peter den Grooten aan Maastricht in 1717, over Francois Roman, bouwmeester uit de 17de eeuw, over Maastrichtsche legenden enz. lk wil slechts terloops wijzen op eenige „proverbes et dictions populaires", die hij onder deze rubriek behandelde. Zoo lichtte hij o. a. de beteekenis toe van het woord Mon j o u we r, waarbij hij den strijd releveert, in de l3de en l4de eeuw gevoerd tusschen de heeren van Valkenburg en de hertogen van Brabant. De Maastrichtsche handel met Duitschland had veel to lijden door deze woelingen, want de kooplieden uit de Maasstad gingen met hun lakens en andere waren naar de jaarmarkt van Frankfort en elders; op die tochten nu werden zij vaak geplunderd en van hun goederen beroofd in de buurt van Montjoie, dat aan Valkenburg behoorde. Zoo kon „Monjouwer" voor een Maastrichtenaar de beteekenis krijgen van „barbaar, bandiet, schurk". Het gezegde „g e z ij t to 0 ol nog niet over" wordt belicht door de vlucht van Willem I van Oranje uit Antwerpen over Weert, waarbij hij de Maas moest oversteken. Als lid van „Momus" schreef Franquinet eenige komieke operetten voor het societeitstheater, getiteld: J o n k b ij j o n k, en auwt bij auwt (1861); 't Kin dermaogske (kindermeisje); De politieke Tinnegieter; De B 1 o o d z u u g e r s. Voorts verzamelde hij van zichzelf en andere Momusleden verschillende gedichten in de „M o m u sk 1 an k e n" en schreef hij talrijke mengeldichten en gelegenheidsversjes, waarvan men de titels in het genoemde levensbericht kan vinden. Vele hiervan zijn gesteld in het Maastrichtsche dialect, „waarvan Franquinet in het dagelijksch leven en
LETTERKUNDIGEN UIT LIMBURG.
261
in den vertrouwelijken omgang zich bij voorkeur bediende, waarin hij zich zoo naTef uitdrukte en zijn aangeboren humor en scherts steeds op den voorgrond traden" (Nuyts). Die lust in scherts had hij met Dr. M. Smiets gemeen en met pastoor Delruelle. Hier en daar kleurt echter ook weemoed, als het karmijn van avondgloed in de schemering, de schetsen, die hij ontwierp. Van een zoon der romantische school, waartoe ook Smiets behoorde, kan ons dit niet verwonderen. 1k schrijf een enkel versje af: Riik en erm. Wie mennig blOmke vast 1) en greuit Al in de zonneschiin ! Dat lacht en winkt, dat pronkt en bleuit In kleurkes en satiin. En 't wOrremke dat steit teveur 2) En zuut et dreuvig aon, En veur die schoen en riike kleur Liet en jalouse traon. Dan welt de bus 3) — en 't bliimke vêlt 4) Bekleend, 5) geknakt, ontkleurd , En 't wOrmke wat zich kroepend hélt, Dat bliji onaongereurd.
Uit een vers, waarin beschreven is, hoe een kat een vogeltje verschalkt, dat echter nog door den dichter gered wordt, wijs ik op de volgende twee strofen : Hier och ! et laog dao zonder mood , Verwoord 6), verstroeveld 7) stongen 1) De t en d, als tweede slotconsonant, worden niet uitgesproken dan wanneer ze voorafgegaan zijn van 1, n of r. 2) teveur in plaats van deveur = daoveur = daar vOOr ; de a' is in t veranderd onder invloed van de slot-t van 't voorafgaande woord. Men vindt dit gedichtje afgedrukt in : Joh. A. Leopold en L. Leopold, Van de Schelde tot de Weichsel. 3) Noordenwind. 4) Flank tusschen c en i. 5) Bevuild, besmeurd. 6) Verward. 7) in bosjes rechtop staand , denk aan het ontstaan van Frank Lateur's auteursnaam „Streuvels".
262
LETTERKUNDIGEN UIT LIMBURG. Zen veerkes gaans bevlekt met blood ; Zen vleugelkes die hongen. Zen otigkes waoren al verlet, 1) Ze gongen aon 't verdreijen. Ich lag et op et wattebed, 2) Urn et zen won te beijn. 3)
Franquinet had het dialect zijner vaderstad lief. Dat blijkt uit de massa geschriften, die hij er in opstelde, maar ook uit zijn studi en, getiteld „Proeve over het Taal-eigen der stad Maastricht", waarvan ik eenige deeltjes onder oogen kreeg. 4) Hij was overigens druk bezig aan de samenstelling van een Maastrichtsch Woordenboek, waarvan de copie echter, voorzoover ik weet, nog niet in druk verschenen is, hoewel ze door schrijvers over het Maastrichtsche dialect wel geraadpleegd schijnt. te zijn. 5) Ter typeering zijner wijze van behandeling der woorden dienen de volgende proeven: eerebeis = aardbezie. Eerdebeis = aardebes. pm z. nw. = een ronde, langwerpige, uit kolengruis en leemaarde met water samengestelde kluit, bestemd om in kachels en open vuren verbrand te worden. Een uitgebrande tom wordt kluut (kluit) genoemd. Daar men, om fommen te maken, het kolengruis en de leemaarde door malkander werpt en met handen of voeten mengt, zoo schijnt mij het Nederl. fommelen (dooreen werpen, onachtzaam behandelen, kreuken) met ons tom in een nauwe betrekking te staan. 6) Franquinet, de beminnaar der Noordsche literatuur, die een uitvoerige verhandeling schreef : de „V Olo-sp à met mytho1) Samenhangend met „laat", beteekent dus : verlaat, verwaarloosd, verzwakt. 2) Bed van watten. 3) Zijn wonden te netten, nat te maken ; is causatief van „baojen", dat beteekent „een bad nemen." 4) Overdrukken uit De Jager's Taalmagazijn. 5) Over het Maastrichtsche dialect bestaan o. a. de volgende werken nog : Franquinet in „De Maasgouw" (1879 en 1880) ; Dr. J. H. H. Houben, Het dialect der stad Maastricht (1905) ; G. Breuls, Vademecum, handelend over 't Maastrichtsch dialect (1914). 6) Hierbij wil ik opmerken, dat ik voor dergelijke fommen vaak het woord kreif heb hooren bezigen in Maastricht.
LETTERKUNDIOEN UIT LIMBURG.
263
logische en taalkundige noten en voorafgegaan van een inleiding over de Edda van Soemund den Wijze" 1); die aan den hooggeleerden heer J. David opdroeg een fraaie „Verhandeling over de Gotische literatuur, gevolgd van een vormenleer, een keus van stukken en een woordenboek", 2) bewerkte ook een dramatisch gedicht van Ossiaen, getiteld Comala, dat jeugdwerk blijkt, zooals trouwens de meeste zijner klassieke gedichten. De inhoud komt hierop neer: Comala is de dochter van Sarno, koning van Inistore of van de Orkadische eilanden. Zij is verIiefd op Fingal, zoon van Combal en koning van Morven. Met hem trekt zij ten strijde tegen Caracalla, den zoon van keizer Severus, in Ossiaen's gedichten Caracul genoemd. Op een heuvel of rots achtergelaten door haar geliefde, had haar Fingal beloofd nog dienzelfden avond terug te keeren, zoo hij overwon. Hij behaalde werkelijk de zege en zond Hidallan, den zoon van Lamor, vooruit om Comala het heuglijk nieuws te melden. Maar uit wraak, wijl Comala vroeger zijn liefde had versmaad, loog Hidallan de wachtende voor, dat haar beminde was gesneuveld. Comala, door wanhoop aangegrepen, vervloekte Caracul en Severus. Intusschen nadert Fingal. Comala houdt zijn verschijning voor een spookbeeld, maar, als zij hem herkent, sterft zij van blijdschap over het weerzien. Ter kenschetsing van de waarde der bewerking meen ik niet beter te kunnen doen dan een fragment er uit aan te halen. Milulcoma, een van Comala's gezellinnen, ziet Fingal's legerstoet naderen. Milulcoma. 0 welk gedruisch op Ardven, welke glans in 't dal ! Wie nadert er, gelijk aan eenen waterval, Wiens bruisend golfgedrang met oorverdoovend klotsen Bij 't zilverlicht der maan zich afstort van de rotsen ?
1) Antwerpen. Drukkerij van J. E. Buschmann. 1846. 2) Leuven. Drukkerij van Ickx en Geets. 1846.
264
LETTERKUNDIGEN UIT LIMBURG.
Comala. Wie antlers dan de zoon des wereldvorsten naakt, Mijn vijand met zijn yolk, dat naar vernieling haakt ! Dat uit de wolk uw schim mijn pip, o Fingal, richte Naar 't doelwit van mijn haat ! Hij valle door mijn schichte, Gelijk het hert in 't woud, dat 's berges kruin bekroont ! — Maar is 't niet Fingal, die zich aan mijn oog vertoont Op gindschen bergtop, daar, aan 't uiterst eind der kimmen ? O ja, het is zijn beeld, omringd van heldenschimmen. O dierbre beuklaarsheld, waarom komt in mijn smart Uw schim mij schrik en blijdschap jagen in het hart ? Fingal. Heft aan, o barden, 't lied ! Dat uw gezangen melden Den strijd aan Carro's strand ! Mijn zwaard joeg van de velden, Waar d'opgeblazen trots zich overwinnaar dacht, Ter vluchte Caracul met zijne legermacht. Zij vloden voor mijn speer als lichten, die 's nachts dwalen, Wier schoot een nachtlijk spook verbergt door hunne stralen, En dat, door 't windgeblaas al slingrend voortgespoed, In weifelglans het zwart der wouden schittren doet. Maar 'k hoor een zacht gesuis, dat tot mijn oore nadert. Is 't windgezucht op rots of in het woudgebladert', Of is 't de jageres, wier beeld mijn hart vertroost, De maagd met blanke hand, des dappren Sarno's kroost ? O welbeminde, daal, daal van uw rotse neder, Uw stem N., ertrouwe mij uw zoete liefde weder.
Franquinet heeft overigens vele vreemde liederen bewerkt o. a. Hongaarsche, Estnische, Russische, I Jslandsche, Fransche; in het Fransch dichtte hij ook. De politieke en economische geschiedenis van het oude hertogdom bracht de Limburgers meer dan de bewoners der overige Nederlandsche provinci en in aanraking met het buitenland, vooral met de streken van ZuidNederland, waar de Fransche taal welig tierde. Daarvandaan dat zoovelen in Maastricht en omgeving, ook onder de minder ontwikkelden, Fransch verstaan en die taal tamelijk vlot spreken kunnen. De tijd ligt nog niet ver achter ons, dat vele gegoeden zich, zelfs in het huiselijk verkeer, bijna uitsluitend van
LETTERKUNDIGEN UIT LIMBURG.
265
Fransch bedienden met een radheid van tong en een levendigheid van gebaren, waarvoor men bewondering zou kunnen koesteren, zoo dat niet gepaard was gegaan met versmading van de nationale Nederlandsche klanken, die zelfs niet op visitekaartjes, doop-, sterfte- en huwelijksaankondigingen, in advertenties en bekendmakingen der nieuwsbladen mochten voorkomen, wilde men beschaafd heeten. Als slippendragers der hoogere standen kakelden ook vele middenstanders Fransch bij zulke gelegenheden. De ijdelheid der dames tooide zich liever met het deftige „madame" dan met het burgerlijke „vrouw", dat, naar haar meening, thuis hoorde bij ambachtslui en werklieden. Op een buitenlandschen zangwedstrijd bekroond te worden voor de keurige uitspraak der vreemde taal — in ZuidLimburg Fransch, in Noord-Limburg Duitsch — gold voor de hoogste eer, terwijl vele zangers niet eens in staat waren om hun gedachten en gevoelens in beschaafd Nederlandsch te kleeden. Hierin is gelukkig een kentering gekomen. Toch kan men nog te Maastricht (wat natuurlijk ook verband houdt met het vreemdelingenverkeer en niet te eenen male te wraken is) heel wat Fransche opschriften aan de huizen lezen. Franquinet, met zijn sierlijke Fransche eigennamen, moet men dankbaar zijn, dat hij, naast de Fransche, ook de Nederlandsche taal in zijn historisch en litterair werk heeft gebezigd. Naast Dr. Smiets mag hij gerekend worden tot de ontplooiers der nationale vlag in den talenstrijd. Dr. H. H. KNIPPENBERG.
EEN HANDSCHRIFT U1T 1458. (Slot.) Want hy en is tot ons nyet ghecomen om synre bate ende am ons tonse of te nemen. Mer hy is daerom ghecomen tot ons alse ons alle het syn te gheven ende mede te deylen. Want hy heft ons ghegheven syn ryke mede te besitten. Ma t h e i X X V: Comt ghy ghebenedide myns vaders ende b esiet 1) dat rike dat u van aenbeghyn der werelt ys bereyt gh ewest. Oec heft hyons ghegeven syn vleys tot eenre spysen. 2) Syn bloet heft hy ons ghegeven alse dat wy daer mede ghedwoghen 3) sollen wesen ende warden van der onreynicheyt onser sunden. Johannes: hy heft ons ghedwoghen van onsen sunden in synen blade. Syn zyel heft hy ons ghegheven ende daermede verwect vander ewigher doet. Jo X: myn ziele sette ick voor myn scape. Syn godheit heft hy ons ghegeven in een ghebruken. Johannes: Dyt is een ewych leven dat sy dy bekennen te wesen alleen een waer god ende dyen du gheseient 4) hebste ihesum X r i s t um. Mer waer om en quaem onse here nyt eer mer merrede harde langhe eer hy quaem. Trouwen adam brac dat geboet in den seste daghe ende bleef daer mede verloren, ende hyer om merrede onse here totter sester outheit (f ol 8 v e r s o) der werlt toe 5) ende waert doe gheboren om den mensche te verlosen die was verloren. Ten vierde mael so sellen wy onsen heer eerlike ende werlike ontfanghen om dat ampt dat hy voerde. Want hy en quam myt 6) tot ons alse en amptman der wreder gherechticheit mer alse 1) Lees : bezit. 2) Op den later afgesneden rand staat bijgeschreven : Johannis sexto Myn.... is waerlike ee.... Hoogstwaarschijnlijk werd hier aangehaald Joann. V I, 56 : Caro enim mea vere est cibus etc. 3) dwaen, dwagen = zuiveren 4) senden, sinden, seinden = zenden. 5) De zes tijdperken der wereld worden opgegeven Mnl. Wdb. i. v. outheit. 6) Lees; nyt.
EEN HANDSCHRIFT UIT
1458.
267
een varier der ontfermherticheit ende der saefmodigher guedertirenheit. Ende dit wort ons bewist in desen woerde m a nsu et us dat is guderthiren of safmoedich. Want hy guederthyeren ende verdrachtelick 1) is ende nyt ghewrakel 2) over dye sonderen mer lydende ende verbeydende. Ende oeck is hy sachtmoedich ende verdrachtelick ende myt cleyn dynghen machmen teghen hem versoenen wanneer men rechten rou heft Ende die sonden wil begheven ende beteren Ende ghenaede van hem beghert. Want die propheet ezechiel bescryft dat wanneer een sonder 3) sucht om syn sonden ende dye wil laten ende begheven soe en wil god synre sonden nyt ghedeynken noch ghehueghen. Ten vyften mael so sellen wy onsen here eertliken ende lyeflike ontfaen in synre oetmoedicheit die hy over hem hadde welcke oetmodicheit ons wert bewyst mit synen ryden, want hy gheen orse noch costelick paert en reet al se dy prelaten nu doen 4) mer hy rede snode 5) beesten een ezelynne ende oer ionc die hem mit grase ende mit dystel laten ghenughen. In oenre bewysynghe dat die ghene dye goede willen dienen hem selven versmaet ende cleyn sellen kennen Ende mit cleynen dynghen hem laten ghenughen_ Want dan onse here ende onse god conynck alre conynghen ende here alre heren hem al dus heft veroetmoedicht om des mynsche wylle. Hyer om is wael behoerlic dat dye mynschen alle hoverdye begheven ende hem oetmodighen om synen wille want een knecht en is niet mere dan syn here Ende een discipel en is nyt boven synen meister. 6) Laet ons dan dye stynckende hoverdye achte rughe setten ende begeven 7) Ende onsen heer nae volgen in een oetmodighen leven Ende hem altoes daer of dancken ende loven ende mynnen ende dyenen dat hy tot ons is ghecomen ende mynselicke nattier aen heft genomen opdat wy na desen leven tot hem 1) lijdzaam 2) wraakzuchtig 3) zondaar 4) Geheel in den geest der l5de eeuw wordt zelfs de hoogere geestelijkheid, voorzoover ze to weelderig leelde, critiek niet onthouden. 5) van mindere soort. 6) Vgl. Matth., X, 24. 7) achter den rug zetten, achterwege laten. 18
268
EEN HANDSCHRIFT UIT
1458.
moten comen in syn rike hyer boven int ewyghe leve Ende ghebruken 1) syns lieflicken mynnentliken godlike aensichte Ende der ewigher glorien daer by ons toe geropen ende ghenoet ende gemaket heft Ende daer mit hem ewelicke blyven ende nummermeer van hem en moeten sceyden. Dat moet ons gunnen dye varier dye zoen ende dye helighe geest. Amen. J. KLE I JNT JENS,S. J. en Dr. H. H. KNIPPENBERG. Naschritt.
Dr. Th. Goossens wil het woord „rettoer", (biz. 198, noot 7), verklaren als „rectoer", in verband met het volgende „leydsman". Deze verklaring lijkt ook ons thans beter dan die van „redder". Drs. Michels houdt „Sinedach" (blz. 195) voor „Sinxendach" (= Pinksterdag). Dit is ook zeer waarschijnlijk. 1) genieten
DAS „ERZEN". In vielen modernen Sprachen hat der Majestatsplural den Gebrauch des persOnlichen Farwortes der zweiten Person Mehrzahl als Anredewort far eine Einheit veranlaszt. Bekanntlich hat nun die sprachliche Erscheinung die man „Entwertung ehrender Bezeichnungen" nennt, das Ehrende in der Anwendung des deutschen Ihr urn 1600 ausgelOscht. Es entstand die Sitte den Hochstgestellten und nachher auch die Vertreter der hOhern Kreise mit Er b.z.w. Sie (Einzahl) anzureden. Die Einzahl ist Bann seinerzeit wieder dutch die Mehrzahl verdrangt worden. Als Erklarung far dieses Aufkommen der 3. Pers. als Anredewort wird angefuhrt, dasz man den HOhern mit seinem Titel: Herr, Hoheit, Majestat, Durchlaucht anredete, und dasz sich darauf naturgemdsz die 3. Pers. des Farwortes bezog. Diese Erklarung kann nicht restlose Befriedigung gewahren, weil unerklart bleibt, wie die Anwendung der erwahnten Titel und infolgedessen der FarwOrter Er (Sie) als AnredewOrter aufkam. 1st loch der Uebergang von : „Das Gluck des Volkes habt Ihr in der Hand" zu etwa „hat Seine Majestat in der Hand" ein so ziemlich unvermittelter. Edwin Wilke, Schriftdeutsch und Schriftsprache, behauptet : ” Uebertriebene Rticksicht auf den angeredeten HOherstehenden vermeidet es geradeswegs zu ihm zu sprechen ; man redet nur von ihm, als falilte man sich seiner Gegenwart unwert". Es kommt mir vor (ich verdanke diese Erkenntnis einem anregenden Gesprache mit meinem Freunde Drs. Leo Michels), dasz diese Erklarung erst auf festen Boden zu stehen kommt, wenn wir bier eine gewisse hOfische Sitte in Betracht ziehen. Wenn z. B. eine farstliche Person sich mit jemand, etwa aus dem niedern Dienstpersonal, unterhalten will, so richtet sie das Wort nicht unmittelbar an den Betreffenden, sondern bedient sich eines Vermittlers, eines Herrn oder einer Dame aus dem Gefolge. An diesen richtet der Hirst seine Frage ; der abermittelt sie an den Betreffenden und die Antwort gelangt wieder auf demselben Wege an den FOrsten.
270
DAS „ERZEN".
Daraus geht hervor, dasz der Hthere immer mit dem Titel und den Ftirw. der 3. Pers. angedeutet wird und da doch im Grunde die Unterhaltung zwischen ihm und dem Diener /geffihrt wird, so bekommen der Titel und die Filrw. der 3. Pers. den Sinn der 2. Person. Allerdings ist dieser Gebrauch dann beiderseitig. Auch der Herr redet den Diener mit „Er" an. Aber gerade dieser Umstand bestatigt meine Annahme und erklart auch die weitere Geschichte dieses Anredewortes. Das „Erzen" ist n.l. niemals allgemein geworden, ist auch verhaltnismaszig nur kurz Sitte gewesen. Als dann Er lurch Sie (da die Mehrzahl einmal als hOflicher empfunden wurde als die Einzahl) verdrângt wurde, war Er nur noch im Gebrauch zu Dienern, so dasz es als schimpflich aufgefaszt werden konnte, wenn andre als Fiirsten und hohe Wurdentrager es anwandten. H. M. S. BERNSEN.
VEREERING EN KLEINEERING. Onder de regeering van Mahmoed van Gasna — vertelt ons Goethe — werd aan het hoofd der geletterden een zoogenaamde dichterkoning geplaatst, die het litteraire werk had te onderzoeken en te beoordeelen. Die machtige stelde een taak vast, overeenkomstig ieders aanleg en talenten. Wie de hem opgelegde taak . — wij denken hierbij aan het proefstuk der middeleeuwsche gilden, waar kunst en kennis zusterlijk samenstonden — tot tevredenheid van den meester volbracht, kreeg de verdiende onderscheiding uit de hand van den dichtervorst. Bij het lezen hiervan komt ons onwillekeurig voor den geest de critiek van onzen tijd, ook een soort dichterkoning. Maar wat steekt die droevig of tegenover de statige oostersche figuur onder Mahmoed's regeering! Hoe schraal zijn de onpartijdige oordeelvellingen over literatuurproducten! Hoe weinig weten, zelfs in hoogstaande tijdschriften, dikwijls, wie zich bevoegde rechters verklaren, hun godsdienstige of politieke vooroordeelen een poos ter zijde te zetten bij de bespreking van werken van wetenschap en kunst ! In de zone der wetenschap valt er de laatste tien jaren reeds wat vooruitgang te bespeuren, al stemmen de besprekingen over de Hervormingslectuur van kort geleden nog bij lange na niet zoo _hoopvol als men bij den voortgang der historiebeoefening redelijker wijze had mogen verwachten. Ga eens na, wat bij ons door de reclame der pers als meesterwerk wordt geroemd! Daar hangen nog dikke nevelen over de geesten, zelfs van op dit gebied toch antlers verdienstelijke geleerden. Over fijne psychologische opmerkingen glijdt men heen als over bijdingen ; de kwesties, die de kern der zaak raken, zeilt men liefst voorbij ; men keuvelt over theologie en philosophie even druk, maar ook bijna even oppervlakkig nog soms, als de beruchte Fransche encyclopaedisten der achttiende eeuw. En toch ligt tusschen lien tijd en den onzen een bestek van meer dan honderd jaren, waarin voor wie zien wil heel wat licht is opgeklaard uit den chaos van verwarde bescheiden, die zijn geordend, uit het over- en weer-kaatsen van verschillende meeningen in
272
VEREERING EN KLEINEERING.
de dagen van strijd. Men proeft uit de beschouwingen, die men leest, nog vaak maar al te zeer de oppervlakkigheid van denken, waaraan geen breede soliede onderbouw van hechte levensopvatting ten gronde ligt. Voor velen is de wetenschap gebleven als een kabbelende beek met flitsende lichtgolfjes en is ze niet geworden de diepe vijver, waaruit de lelies der waarheid haar stengels en bloemen naar boven beuren. De specialiseering der vakken was een noodzakelijke eisch des tijds. Doch die specialiseering is hier en daar te ver gedreven, en de studie der wijsbegeerte, de moed e. r der wetenschappen, werd schromelijk verwaarloosd. Hierdoor ging bij velen het innerlijk verband teloor. De harmonie der Bingen zien zij niet meer ; ieder zweert bij zijn vak, en heeft hij het daarin tot een respectabele hoogte gebracht, dan acht hij zich dikwijls geroepen om ook daarbuiten niet slechts te spreken maar ook te oordeelen. De mislukte professorale politici belichten dit het best; voorts de dichters en romanschrijvers, die litteraire kronieken vol lawaaien met het geluid over spiritisme en theosophie. Want ook de kunstbeschouwing ligt onder dit euvel jammerlijk gedrukt, zoodat de vruchten van het zuiverder inzicht, uit den gouden tijd weer aan den dag gebracht omstreeks 1880, in haar gezonde uitbloeiing gestremd zijn en beursche vlekken liggen op haar schoonheid. De miskenning der grootsche gedachte heeft zich duchtig gewroken. Wij zwalken over een zee van bol geluid, met den flood in de diepte. Ook hier geen grondige kennismaking der auteurs onderling in ruime opvatting en zuivere beoordeeling. De leuze „Fart pour l'art", die een korte poos het naturalisme naar voren bracht, is zoetig vergift gebleken, dat nog nawerkt in zonderlinge basterdkweeksels. De christelijke reactie begint zon te stralen door den grijzen mist, zoodat er kans bestaat, dat een nieuwe lente inzet. Dr. H. H. KN IPPENBERG.
IN HET „ALBUM AMICORUM" VAN DEN HEERE JAN VAN 1-1000STRATEN. De waarheidt, van de huichlarij, Waar zy verschynt, heruit gedreven, Moet, wil zy stil en veilig leven, Lich hoeden voor haar dwinglandij. Want, durft zy haaren ernst verkiaren, Zy komt in allerlei gevaaren. Hier dreigt de haat met zwaard en koord, Daar de vervolging met vernielen, Gins zit de wraak haar op de hielen. 't Loert al op haar bederf. Een woort, Wat te onvoorzigtig uitgesproken, Heeft haar de lenden haast gebroken. Uw naam- en kunstgenoot, myn vriendt ! Leert me in zyn schoone zintafreelen Dit heerlijk voorschrift, dat my client, Om 't in lees rolle u nieë te deelen, U, die, op 't spoor van uw geslacht, De waarheidt en de dichtkunst acht. Symb. Obsequium amicos, veritas odium parit. 6 17 y- 66. 8 (Uit een manuscript van zekeren Van der Heijden. In bezit van Dr. H. H. Knippenberg).
BOEKBESPREKING. Graaf Amedee Visart. HET TWEETALIG BELG IE. Desclee, de Brouwer en Co. Brussel—Brugge. 1919, — 96 biz. In een boekje van bescheiden omvang behandelt de bekende burgemeester van Brugge achtereenvolgens de geschiedenis der talen in Belgie (5-42) het vraagstuk van de eenheid of meervoudigheid der talen (42-49), de tegenwoordige toestand der talen in Belgie (49-58), en het leerplan van het onderwijs — lager en middelbaar — ten opzichte der talen (58-96). Zoowel diegenen van onze lezers, die de Belgiese taalkwestie meer uit een histories oogpunt interesseert, als zij, die het maatschappelik vraagstuk -van-nu aantrekt, zullen met vrucht van deze behandeling kennis nemen, al is natuurlik volledige overeenstemming van inzicht, met name inzake het aktuele gedeelte, vooralsnog vrijwel uitgesloten. Daarenboven zal een juiste historiese belangstelling zich niet beperken tot hetgeen was, evenmin als een heldere voorstelling van de huidige praktijk en verlangens mogelik is zonder kennis van het histories beloop. Aan het einde van zijn geschiedkundig overzicht stelt de schrijver vast, „dat in de laatste vijftig jaren meer is gedaan voor de verheffing en de herstelling der Vlaamsche taal en letteren dan in al de vorige tijdperken samen. Nooit werd er zooveel rekening gehouden met de rechten en de waardigheid van het Vlaamsche Volk. Eerst in onze dagen is het maatschappelik en nationaal belang der taalvraag ten voile erkend geworden." 1) Dat deze uitspraak niet al te onjuist blijke, ondanks franskiljonse invloeden, die de politieke konstellatie, in menig opzicht gelijkend op die van 1830, trachten uit te buiten, daarvoor zal , de groeiende Vlaamse aktie met haar sterke partij in de Kamer van Afgevaardigden wel zorg dragen. De schrijver vertrouwt dat het zal wezen met „behoud en bevestiging van het nationale leven en de eenheid die, trots de tweevoudigheid van taal, de eeuwen aan (zijn) vaderland hebben gegeven." Wanneer „het landsbestuur en alle burgers doordrongen zijn van de gedachte, dat de rechtvaardigheid, de verdraag1) latussen leren ons de couranten interessante dingen uit de Belgiese Kamev, b. v. dat tijdens een rede van v. Cauwelaert „de ministers Delacroix en Hymans, die geen Vlaamsch verstaan, door hun koll ga Franck aanteekeningen lieten maken." Maasbod e, 18 Dec., Ochtendbl.
BOEKBESPREKING.
275
zaamheid en de wederzijdsche verknochtheid gezamenlijk alter rechten moeten beschutten en behoeden", dan is, naar zijn mening, „het verschil van talen zeer goed overeen te brengen met de nationale en politieke eenheid". Ontkennend beantwoordt hij de vraag, of de beoefening van het Vlaams het gedeeltelik tweetalig karakter van Vlaanderen zal uitwissen : „Vlaanderen is tegenwoordig Vlaamscher en tevens tweetaliger dan het ooit geweest is." lk laat het aan de lezers over, het volgende zinnetje te proeven : „Tegenwoordig moet in ons land, om zijne zending volmaakt te kunnen vervullen, een staatsman. een hooge ambtenaar, een priester, een officier, z e 1 f s een V o r s t 1 ), de twee talen kennen". Uit het vierde hoofdstuk strepen wij aan : „Ook in de Waalsche provinci en moet het onderwijs in de Vlaamsche taal ingesteld en uitgebreid worden tot een tweeledig doel : de nationale eenheid versterken en aan een groot aantal jongelieden een voordeel verschaffen dat door de families meer en meer gewaardeerd wordt." Door de invoering van de leerplicht en het zevenjarig schoolbezoek acht schr. de geschikte gelegenheid aanwezig, om reeds van het lager onderwijs de gewenste tweetaligheid te doen uitgaan, in deze zin, dat waar zulks gewenst wordt, naast de moedertaal ook op bondige en praktiese wijze de andere taal onderwezen worde. Het zij veroorloofd, ondanks de mededeling, dat „sinds eenige jaren ook in sommige Waalse scholen het Vlaams merkbaar is vooruitgegaan", lichtelik te betwijfelen, of in „de Walenpays" het vrije initiatief der bevolking voldoende zal zijn, om het gewenste doel te bereiken. Over de stand van middelbaar en hoger onderwijs ten opzichte van het taal-vraagstuk oordeelt de schr. minder gunstig. Waar hieruit voornamelik degenen voortkomen, die de leiding des yolks hebben, moet bij dit soort van onderwijs in het oog gehouden worden, dat „de gemeenschap van taal met het yolk" voor beschavingswerk noodzakelik is. Nochtans, hoewel de beginselen aanvaard zijn, „het doel is niet bereikt. De grondige beoefening en letterkunde onzer volkstalen, en inzonderheid van het Vlaamsch, hebben in ons onderwijs niet die uitgebreidheid en vlucht, welke haar zouden moeten verleend worden om waarlijk doeltreffend en vruchtbaar te zijn. Vele Vlaamsche leerlingen, die het Fransch maar half geleerd hebI) Spatiering van mij. (M.)
276
BOEKBESPREKING.
ben, spreken en schrijven het beter dan hunne moedertaal". Schr. eist, dat de „onderwezen Vlamingen", willen zij bekwaam zijn, om volmaakt hun sociale en politieke plichten to vervullen, het Vlaams grondig kennen, en bepaaldelik, „dat de dialecten meer en meer plaats maken voor de letterkundige taal, gelijk in de Waalse gewesten naast de „aloude, zinrijke en soms kunstig beoefende yolkstalen" het Frans de taal is van school en maatschappij. De overlading van het leerplan beinvloedt ongunstig de stand van zaken. Als groot voorstander van klassieke opleiding, bepleit schr. geestdriftig en uitvoerig behoud van het Latijn, dat tevens als wereldtaal wordt verdedigd tegenover „talen door eenige wijsgeerige droomers uitgevonden en samengeschikt", die „geen den minsten bijval zullen hebben". Menigeen zal hier enige vraagtekens willen plaatsen. Daartegenover meent hij, dat het onderwijs van het Grieks, hoewel „de schoonste der talen en de rijkste der oude letteren", oppervlakkig en onvruchtbaar is. Afschaffing of beperking daarvan zou het onderwijs in het Frans en Vlaams ten goede komen. Evenzo zou op het gebied der natuurwetenschappen bezuinigd kunnen worden, en op dat der buitenlandse vreemde talen. Hier volgt over het onderwijs in het Duits, dat „zelfs nu en in de toekomst niet als een onnutte zaak mag beschouwd worden", een uitvoerig betoog, waarin gewezen wordt op de nauwe verwantschap met het Vlaams, toegelicht met historiese bizonderheden en parallelteksten, die rijkelik ad hoc geforceerd zijn en duidelik demonstreren, dat de zaak toch zo eenvoudig niet is. I) 1) Wat zegt men b.v. van deze vertaling : De hemel waar de mane lacht Wederspiegelt in de vlieten Die verziWerd henen schieten Klaar in het donker van den nacht. (Rodenbach). Der Himmel wo der Mond lacht Wiederspiegelt in dem Fliessen Das versilbert hinein schieszt Klar im Dunkel von der Nacht. Of ook : lichte windjes : lichte Windchen. Of : „en zingt al buigend 't droeve lied." „und singst al biegend das trtibe Lied."
BOEKBESPREKING.
277
Het is niet vrij van taalhistoriese curiosa, als b.v. : „In de X I I Ie eeuw werd in Vlaanderen en Noord-Duitschland dezelfde taal gesproken", hetgeen, indien ook al van een b et r e k k e l i k e waarheid toch tegenover het Hoogduits van minder belang is. Wat als ,,natuurlike gevolgtrekking dezer beschouwingen" wordt aangegeven, zal niet iedereen verwacht hebben ; n.l. dat in alle scholen waar grondig Vlaams onderwezen wordt, de Duitse lessen afgeschaft kunnen worden, ofwel het Duits, „als zijnde een aanvullingsonderwijs der moedertaal", tot het einde der studien voorbehouden. Hoewel de schrijver aan het vraagstuk van het gebruik der talen in het akademies onderwijs geen gezette behandeling wijdt, gaan zijn wensen uit naar de schepping van tweetalige hogescholen, terwijI in Vlaanderen het Vlaams, in Walenland het Waals een merkelike voorrang zouden moeten hebben. Dubbele leergangen, door het groot getal studenten dikwijls gevorderd, kunnen de oplossing vereenvoudigen. „De Vlaamsche bevolking, die de Brie vijfden van Belgic uitmaakt, zal blijven aandringen op een volledig en meest uitgebreid hooger onderwijs, zooals dat cler Nederlandse hoogescholen." Zoals voldoende gebleken is, en ook wel verwacht kon worden, doet de Brugse burgemeester zich kennen als een warm voorstander der Vlaamse zaak, zonder evenwel de strevingen der uiterste Flaminganten te billiken. De beoefenaar der taalkundige wetenschap zal de waarde van ziin geschrift weten te schatten, ook al gunt hij de kritiek een ruime plaats. Terwijl immers meer en meer het inzicht zich verbreidt, dat vele taalveranderingen in verband staan met het overnemen van een idioom door oorspronkelik andertalige volken, klinkt het wel wat erg zonderling, dat met uitzondering van Galli e, „de volkeren en rassen steeds hun oorspronkelijke taal bewaard hebben, als een getuigenis van hun afkomst, getuigenis zoo onuitwischbaar en duurzaam dat zelfs de vastheid van het nationaal karakter daarvoor moet onderdoen". Om deze bespreking niet nog meer te rekken, zal ik het laten bij nog een enkele aanhaling. Op blz. 9 leest men : „De Engelsche taal, aldus gevormd uit de vermenging van de tegenstrijdigste bestanddeelen ." enz. Vlak daarna : „Dergelijk verschijnsel deed zich niet voor in Gallic, hetzij
278
BOEKBESPREKING.
omdat de Romaansche en Germaansche talen al te verschillend van aard waren ..... " Op blz. 28 : „ In Zuid-Afrika spreken de Boeren nog de taal de XVIe eeuw, die het tegenwoordig West-Vlaamsch zeer nabij komt." enz. Dit moge volstaan, om aan te tonen, dat de histories-wetenschappelike taalbeschouwing niet des schr. sterkste zijde is. Schijndel.
L. C. MICHELS.
TIJ DSCH RIFTEN. De Beiaard 1919, November. Kees Meekel : Ferguut en Gall ene (Slot). Lr. B. H. Molkenboer 0.P.: Het Italiaansch bij Hooft en zijn kring (Slot). M. van Hoeck: Boete (Ged.) A. Jurr. Zoetmulder: De Paradijsvloek. Decembe r. J. Grietens: Het wonder van de Hegge. P. Gloudemans: Heimwee (Ged.). De Beweging 1919, November. C. A. Mees: Het gewijde dwerghert, Maleise Dierenfabel (slot). Nine v. d. Schaaf : Twee Gedichten. J. I. de Haan: Kwatrijnen. W. L. Penning Jr.: De Zusters Hereenigd (Ged.). Alb. Verwey: Mea Mees- Verwey: Boekbeoordeelingen. Decembe r. Prof. Is. P. de Vooys: Voor 't laatst (Ged.). Aart v. d. Leeuw: Gedichten. M. Uijldert: De Verdronkene (Ged.). Alb. Verwey: Het Lied van de Erkentenis. Prof. Dr. C. G. N. de Vooys: Hardnekkige Eenzijdigheid (handelend over to Winkels Ontwikkelingsgang der Nederl. Letterk.) Alb. Verwey: Boeken, menschen en stroomingen. On ze Eeuw 1919, November. R. B.: Verre Stemmen. Dr. H. T. Obermann: De hoofdgedachten bij Boutens. D. Logemanvan der Willigen: Johan Bojer. Decembe r. Marie Schmitz: De schoone zekerheid. Jo v. Ammers-Kiiller: Tooneelkroniek V. W. de Mb-ode: Gedichten. E l z e v i e r 1919, November. H. Moulijn-Haitsma Mulier: De wandeling (Ged.) Elisabeth Zernike: Een vrouw als zij. Jan J. Zeldenthuis: Zoel Visioen (Ged.) P. Often: Weerlooze Liefde. Liedje (Ged.). Ernst Groeneveld: Gestoorde Droom (Ged.). Decembe r. Jan Prins: De Zeilen (Ged.) Elisabeth Zernike: Een vrouw als zij (slot). F. Rutten: Driekoningen. Emmy van Lockhorst: Schetsen van Ontrouw: De Pantoffeltjes. H. MoulijnHaitsma Mulier: De stilte (Ged.). De G i d s 1919, N o v e m b e r. J. de Meester: Walmende Lampen. S. Pinkhof: Verzen. Dop Bles: Maan-idylle. Ger. van Eckeren: De briljantspeld. Dirk Coster: Dostojevski. — Marginalia. Decembe r. J. de Meester: Walmende Lampen (slot.) K. C.
280
TIJDSCHRIFTEN.
Boxman-Winkler: Pingala (Ged.). G. van Eckeren: De briljantspeld (slot). Mr. Fr. Erens: De Boom. Bibliographie. De Nieuwe Gids, 1919 October. Jeanne Reyneke van Stuwe: Alarm. R. v. Genderen-Stort: De Grijsaard en de Jongeling. H. van Booven: Naar Leuven. H. Salomonson: Molly's Avontuur (Eenacter) Ha Swarth: Balladen. P. C. Boutens: Twee Liederen van Isoude. W. I. W. Koster: Wijzang tot Pan. Hein Boeken: Tot Helene Swarth (Ged.) J. Winkler Prins: Nagelaten Verzen. W. Kloos: Literaire Kroniek. Jan J. Zeldenthuis: Bibliographie. N o v e m be r. F. Timmermans: Anne-Marie. J. E. Jasper: De Bruiloft. F. Mijnssen: Ida Wahl (Een cyclus van vier dramatische studies in een bedrijf). Hein Boeken: Scheveningen (Ged.) Verzen. W. Kloos: Kallimachos. H. Middendorp: J. Kloos-Reyneke van Stuwe: J. J. Zeldenthuis: Bibliographie. D e c e m b e r. W. Kloos: 3. J. L. ten Kate. J. van Looy: Nieuwste Bijlagen. F. Timmermans: Anne-Marie. L. Rikmenspoel: Petro. H. van Booven: de Haat. H. J. Westerling: De eerste opvoering van Dr. S. Costers Treurspel Iphigenia op 31 October 1621. Karel Wasch: In Avondval. H. Boeken: Gedichten. D. Tol. Over Vondel. W. Kloos: Kallimachos. Hymne aan Demeter. Bibliografie. De Katholiek 1919, December. Ch. Mertz: De Herders (Ged.). Stemmen des Tijds, 9e jaarg. December. J. C. van Dijk: George Eliot. W. de Merode: Gedichten. Van onzen Tijd, 1919. 8 November. A. Germonprez: In het . „Hemelrijk" J. C. Rooymans: Zonlach (Ged.). 22 N o v e m be r. M. Molenaar M. S. C.: November. A. Germonprez : In het „Hemelrijk" (slot). J. C. Rooymans: Morgenmist (Ged.). Dr. A. Schillings: Van het Monnikske, dat vurig verlangde naar een blanke duive. — Hoe Maria den naijver strafte van den ouden kloosterbroeder. 6 Novembe r. M. Viola: Boekbespreking: werk van Streuvels J. C. Rooymans: Winter (Ged.).
TIJDSCHRIFTEN.
281
De Nieuwe Taalgids 1 3e Jaarg. af). 6. J. Koopmans: Jacob Steendam. D. C. Tinbergen: Taal- en' literatuuronderwijs. J. Kooistra: Nog eens „Twee Hollands-Engelse parallellen in de syntaxis". Boekbeoordeeling. G. E. Opstelten: A. C. W. Staring als Verhalend dichter (Diss. C. S. Jolmers). D. C. Hesseling: Taal en poezie van die tweede Afrikaanse taalbeweging (Diss. E. C. Pienaar). G l o t t a Band X, H e f t 1. 2. A. Maidhof: Ruckwanderer aus den islamitischen Sprachen im Neugriechischen (Smyrna und Umgebung). J. Wackernagel: Zur Etymologie vor „ficoar5g" und „brevis". H. Sid ren: Zur Wortstellung „tua Brornia ancilla" und Verwandtes. H. Blase: Zum Konjunktiv im Lateinischen 1. Der Jussivus des Plusquamperfekts. P. Kretschmer: Mythische Namen (forts.) 6. Tritogeneia und die Tritopatoren. 7. Agyrivo y ris. 8. Deiphobos. 9. Die Kentauren. 10. Cheiron. G. Wolterstorf: Entwickelung von „ille" zum bestimmten Artikel. W. Kroll: Syntaktische Nachlese. 1. Konjunktiv und Futurum 2. Satzverschrankung. P. Kretschmer: Die Thargelien. Der Griechische Imperativus Aoristi auf — ciov.— Drommedarius. H. Bauer. Das Geschlecht von „finis". H e f t 3: E. Hermann: Zur Aktionsart im negierten Satz bei Homer. Fr. Harder: Zu den Misch-Konstruktionen. P. von der Mu 11: Erizog pelovQog. P. Kretschmer: Lat. „quirites" und „quiritare". zur italischen Wortgeschichte. 1. Bedeutungslehnworter im Oskischen. 2. Die Bedeutungsentwicklung von lat „putare". 3. ngr. „werovAa" und lat „scheda". 4. Zu den unlogischen Kontr5rbildungen. U Leo. Ueber Bedeutungsentwicklung einiger Simplicia und Composita im plautinischen Latein 1. Claudere und cornposita. 2. cedere-concedere. 3. evenire, portendere, promittere. 4 ob- und sub-. J. Briich, Sabinisches „alpus" — Lat. „ballaena". E. Kieckers: Zum „pleonastischen" „inquit". — Zur direkten Rede bei Plautus und Terenz. P. Kretschmer: Zur Bedeutung von Revrav,gos. — Pontifex. H e r m e s. B n d. 5 4. Heft 2: A. Rosenberg : Zur Geschichte des Latinerbundes. M. Bang: Caesaris Servus. E. Howald: eine vorplatonische Kunsttheorie. P. Stengel : ENAOPA. F. Hiller von Gaertringen: Kallimachos von Aphidna. R. Philippson: Zu Philodem REPT OESEV AMTHE. 0. Kern : Verschollenes von
282
TUDSCHRIFTEN.
Porphyrios. F. Grae/e: Taktische FlottenmanOver im Altertum. Heft 3: F r. Thedinga: Plotin oder Numenios ? I I. M. Wellmann: eine Pythagoreische Urkunde des 4en Jahrhunderts vor Chr. U. Kahrstedt : die spartanische Agrarwirtschaft. R. Laueur: Zur Geschichte des Krateros. W. Kranz: zwei Lieder des „Agamemnon". K. Miinscher : zu Demosthenes. H. Blil r mer: zu Seneca Herc. fur. 564 ff. F. Hiller von Gaertringen: ein attisches Epigramm aus dem Perserschutt. Th. Thalheim: die Aristotelischen Urkunden zur Geschichte der Vierhundert in Athen. Heft 4. 0. Vied e b an t: Hannibals Alpenubergang. J. Mussehl: Bedeutung und Geschichte des Verbums „cevere. K. Barwick: die sogenannte Appendix Probi. Fr. Preisigke: die Begriffe HYPT02: und ZTETH bei der Hausanlage. G. Helmreich: zu Apicius. L. Deubner: Kerkidas bei Gregor von Nazianz. M. Pohlenz : ,,ad Callimachi Cydippam" Th. Thalheim: Zu Demosthenes. Mnemosyne Vol. 47 Pars IV.: G. Vollgraff: De Theocriti et Callimachi dialecto. J. van Wageningen: Manere = Esse. G. Vollgrall: Theocritea. H. Wagenvoort H/ : Obiter tacta. I. I. H(artman): Ad Euripidis Ionis vs 580. A. G. Roos: Ad rescriptum Imp. Severi et Caraccallae nuper repertum. C. Brakman If. Hyginiana. I. I. H.: Ad versum quendam Pomponii. P. J. Enk: De Lydia et Diris Carminibus. C. Brakman If.: Velleiana. I. I. H.: Ad Plutarchi V, Aristidis C. 17. I. I. Hartman: Ad Propertii elegiam Libri III l8am. A. G. Roos: Ad Senecam rhetorem. J. C. Naber: Observatiunculae de jure Romano. PhiIologu s. B n d. 7 5. Heft 1.2. C. Ritter: Platons Logik. W. Kroll: Ev '-' 19et. G. Helmreich: Zu Galen. A. Ludwich: Ueber die homerischen Glossen Apions. (Schluss) Fr. Vollmer: Nachtrage zur Ausgabe von Q. Sereni liber medicinalis. R. FO ster: Platons Phaidros und Apuleius. M. Boas: Neue Catobruchstacke I I (schluss). J. Czebe: Zu Diogenes Laertios III 28 und Altiphron IV 7. H. Kern: Der antike Astyanax-mythus und seine spateren Auswiichse. E. Hoppe:Ist Heron der Verfasser der unter seinem Namen herausgegebenen Definitionen und der Geometrie ? G. Theile: Zur Libyschen Fabel. N. A. Bees: Zu einer Randnotiz der Pausaniashandschrift V a. W. Soltau: Zur ROmischen Verfassungsgeschichte.
TUDSCHR1FTEN.
283
H. Krause: Zu Pind. Pyth. I. R. Pfeiffer: Antikes in der Zimmerischen Chronik. A. Semeno: Noch einmal die I'ias in nuce. Heft 3. 4 : G. A. Gerhard: Satura and Satyroi. J. Friedrich: Das Attische im Munde von Auslandern bei Aristophanes. C. Ritter: Platon's Logik (Schluss). H. Meyer: Das Vererbungproblem bei Aristoteles. F. Wilhelm: Zu Dion. Chrys 0. 30. W. Sander: Bemerkungen zu Cicero's de divinatione. F. Lamrnert: Die Angaben des Kirchenvaters Hieronymus Ober vu'gares Latein. Samter: 'AAA 22),e27voe. A. Bauer: Der Einflusz Lukians von Samosata auf Ulrich von Hutten. N. A. Bees: Ueber eine Hesychglosse. E. Stemplinger: Der Mimus in der horazischen Lyrik. H. Wegehaupt: Zur Ueberlieferung des Pseudo-Aristotelischen fireol3A,illiara siveoora. L. Rademacher: Der Grammatiker Timachidos. — Die Zeit des Antiquars Semos. K. Preisendanz: Zu Euenos von Askalon: — X09 in Pap. Lond. XLVI. F. Walter: Zu Varro (de lingua Latina). Le Correspondant 1919. 10 October: H. Bremond: Un Romantique impenitent. Sainte Beuve et l' Intelligence. H. Jagot: La Simple histoire de Jean Guinaudeau (fin.) 25 0 c t o b e r: Un romantique impenitent. — I I Sainte-Beuve et le Catholicisme. Comtesse van den Steen de Jehay : Les Parchemins d'Aygremont (Roman) I. Ch. Clerc: Poesie. 10 N o v e m b e r. Ctesse van den Steen de Jehay: Les Parchemins d'Aygremont (fin.). Etude s, 1919 5 October. P. Bernard: L'Alsace et le genie francais 1 Poetes du Temps Jadis. 5 N o v e m be r. P. Bernard: L'Alsace et le genie francais I I Satiriques et Conteurs. La Revue Mondiale 1919 No. 20. V. Blasco Ibanez: Antonio de Hoyos y Vinent. P. H. Loyson: Victor Hugo et la grande guerre. I. A. de Hoyos y Vinent: La Sainte. Nic. : La Vie litteraire. N o. 2 1. P. H. Loyson: Victor Hugo et la Grande guerre (fin.) H. H. Valentino. La Femme dans l'imagination des poetess Saint-Georges de BouLèlice: Poemes. Marie Jonesco: Poemes. Nic. Segur: La Vie Litteraire.
284
TIJDSCHRIFTEN.
N o. 2 2 : L. J. Final: Le mouvement litteraire angla :s. F. Divoire: Poemes. G. Vallieres: Poemes Nic. Segur: La Nouvelle revelation (Conan Doyle). L. Claretie: Le Theatre. La Revue B 1 e u e 191 9 N o. 2 0: A. Poizat: Sainte Beuve. C. T. Ramuz: Le dernier Jour (rècit). Ant. Albalat: Les jeudis d'Alphonse Daudet. La Revue de Paris 1919. 15 October. Jane Cals: La Ronde I. Abel Hermant: La Journee breve (fin) Edmond See: Poemes. Fern. Vanderem: Les Lettres et la Vie. 1 N o v e m b e r. M. Elder: Le sang des Dieux I. Jane Cals: La Ronde (fin.) A. Maurel: Goethe, genie latin I. 15 N o v e m b e r. M. Elder: Le sang des Dieux II. A. Maurel: Goethe, genie latin II. F. Vanderem: Les Lettres et la Vie. La Revue des deux Mondes 1919 15 October. H. Bordeaux: Les cloches intêrieures. V. Giraud: Le souvenir de Sainte Beuve. Louis-Freieric Choisy: Sainte Beuve et Adele Couriard. 1 N o v e m b e r. A. Rebelliau: La correspondance de Bossuet IV. Bossuet et Port-Royal. A. Beaunier: Revue litteraire R. Doumic: Revue dramatique. 15N o v e m b e r. Elissa Rhais: Noblesse Arabe. La Revue des Jeunes 1919 No. 17. A. L. Jeune: D'Ernest Renan a Ernest Psichari. V. Giraud: Ernest Dupuy. N o. 1 9. Fr. Maurice: Le Temoignage d'Henri Gheon. R. Salome : Critique litteraire et catholicisme. N o. 2 0 : R. Vallery-Radot: La Foret des Cippes. La Revue Hebdomadaire 1919 No. 43. J. Morgan: Au fond d'un vieux manoir. N o. 4 4. J. Morgan : Au fond d'un vieux manoir. N o. 4 5. L. Foisil: Le Beau Jour de la Saint-Martin (poêsie) Ch. le Goffic: Nos Poetes. Romani a, 1919, April: J. Anglade: La redaction rim& des „Leys d'Amors" ou les „Flor Del Gay Saber". J. Haust. Etymologies frangaises et wallonnes. G. Huet: La legende de la Montagne d'aimant dans le roman de „Berinus". A. Langfors: „Dou vrai
TIJDSCHRIFTEN.
285
chiment d'Amours". Une nouvelle source de „Venus la dëesse d'Amor". L. Foulet: Etude de syntaxe francaise: I, „Quelque". A. Dauzat: „Gaba" et ses derives. E. Langlois: „Manser". L. Cledat: „Ne garder l'eure". G. Bertoni: Una cobbola provenzale di un poeta italiano contra Carlo d'Angio. A. Langfors: Une ênigme dans le „Liber Fortunae". — Simon, auteur de la „Chronique de Floresse". J. Druon: Anc. fr. „bemi". Neue Jahrbticher fiir das klassische Altertum, Geschichte and deutsche Literatur 1919, Heft 9. Dr. L. Deubner: Paian. Dr. Robert Petsch: Das tragische problem in Shakespeare's Hamlet. Pro/. Dr. Fr. Seiler: Der Leder fressende Hund. The Nineteenth Century and After: 1919. November. Lilian Rowland-Brown: The Boys of George Eliot George A. B. Dewar: A. Bookshelf. The Contemporary Review: 1919. November. A. W. G. Randall: Gottfried Keller J. E. G. de Montmorency: The Bibliophile clears up. The Dublin Review 1919 Oct. Nov. Dec. Humphrey j .T. Johnson: Dante and Salvation. Osber t Burdett : Coventry Patmore. The Fortnightly Review. 1919 November. Fred. Harrison: D. C. L. Bath-Somerset- Henry Fielding. R. Briggs Davenport: The d'Artagnan Legend in Normandy. Ethel RoltWheeler: Fiona Macleod the Woman. The Irish Rosary 1919 October. J. P. Redmond: „And such-like Fooleries" A. de Blacam: Dante for Irish Readers, Some Notes III.
INHOUD VAN HET TIJDSCHRIFT VOOR TAAL EN LETTEREN, Vil e JAARGANG. (NIEUWE REEKS, Ile JAARGANG.)
Bldz. 5 Dr. P. C. DE BROUWER : Het Temperament van Aeneas 18 PAUL RONGEN : De Symboliek in Frankrijk H. M. S. BERNSEN : Het waarheidsinotief in Goethe's Iphigenie 25 en in Sophokies' Philoktetes TH. E. ABSIL : Zu den ethischen Auffassungen Walthers von der 31 Vogelweide 57 H. LINNEBANK : Bewuste Analogie 65 Dr. F. BUITENRUST-HETTEMA : Bredero's laatste Toneelwerk ? 113 Slot 81 P. fr. GERL. ROUEN, O.F.M. : Kontaminatie (Vervolg van VI 258). 93' Drs. J. WITLOX : Hadewijch-Bloemaerdinne 105 Dr. H. H. KNIPPENBERG : Kinderrijmpjes uit Limburg 178 Vervolg 222 Vervolg 130 fr. TH. HORSTEN : Vondel en Johan Maurits van Nassau 209 Slot 142 PAUL RONGEN : De Nieuwe Generatie in Frankrijk TH. E. Assn, : Der Gral im Parzival Wolframs von Eschenbach 154 164 H. LINNEBANK : Kruisheer : Beteekeningswijziging 170 fr. CHR. KOPS, O.F.M. : Van 'n Spaans gedicht 176 H. LINNEBANK, Kruisheer : Onderweg 189 C. J. ZWI JSEN, Pr. : Grepen uit de Spaansche letterkunde .... 235 Vervolg J. KLEUNT JENS, S. J. en Dr. H. H. KNIPPENBERG : Een handschrift 194 nit 1458 266 Vervolg TH. DE JAGER : Het perspektief van onze Middeleeuwse Letteren 201 217 P. MAXIMILIANUS, Mind. Kapucijn : Een baanbrekend artikel... 221 Dr. H. H. KNIPPENBERG : De namen „Peel" en „Polen" 246 Dr. P. C. DE BROUWER : Het Handgebaar bij de Romeinen ..... 259 Dr. H. H. KNIPPENBERG : Letterkundigen uit Limburg 269 H. M. S. BERNSEN : Das Erzen Boekbespreking : SCHILLINGS : Uit Vondel's Leven en Werk 48 (Horsten) 174 fr. TH. HORSTEN : Een druk en een herdruk 274 VISART : Het tweetalig Belgie (Michels) 49-106-179-224-279 Tijdschriften