www.prv-overijssel.nl
Provinciale Staten van Overijssel
Postadres Provincie Overijssel Postbus 10078 8000 GB Zwolle Telefoon 038 425 25 25 Telefax 038 425 48 40
Uw kenmerk
Uw brief
Ons kenmerk WB/2005/4761
Bijlagen div.
Doorkiesnummer 425 14 44
Inlichtingen bij hr. H.P. van Wijk
Datum 01 11 2005
Onderwerp
Actief Bodembeheer Rijntakken; vaststellen spelregels ABR en ABM, handreiking grondstromen en handreiking afwegingsmethode en kosteneffectiviteit.
U heeft op 5 februari 2003 het beleid Actief Bodembeheer Rijntakken aangenomen. De afgelopen periode is met grootschalig grondverzet in de uiterwaarden vastgesteld, dat in de praktijk behoefte is aan nadere uitleg, ondersteuning en instructies voor de uitvoering van dit beleid. Daartoe hebben wij, samen met de provincies Gelderland, Utrecht, Noord Brabant en Limburg en het Rijk, de spelregels ABR en ABM en de handreiking grondstromen en handreiking afwegingsmethode en kosteneffectiviteit opgesteld. U kunt deze informatie via het SIS-nummer PS/2005/1160 inzien. Gedeputeerde Staten van Overijssel,
voorzitter,
secretaris,
Bij correspondentie graag ons kenmerk vermelden.
RABO Zwolle 3973.41.121
Tijdens de renovatie van het provinciehuis is een deel van de organisatie gehuisvest op kantoorlocatie Rechterland 1 te Zwolle. Zie voor meer informatie www.overijssel.nl.
Bezoekadres Luttenbergstraat 2 Zwolle Rechterland 1 Zwolle
Spelregels ABR en ABM Definitief concept
Provincie Gelderland
Provincie Overijssel
Provincie Utrecht
Provincie Limburg
Provincie Noord-Brabant
Ministerie van Verkeer en Waterstaat Directoraat Generaal Rijkswaterstaat
Inspectie Verkeer en Waterstaat
augustus 2005
Spelregels ABM en ABR
i
Colofon: De Spelregels ABR en ABM zijn opgesteld in opdracht van de Coördinatiegroep ABR/ABM in samenwerking met de Steungroep ABR/ABM. Auteurs: Mevrouw J.L. (Joyce) Zuijdam De heer L.M. (Bertie) van der Heijdt De heer J. (Jeroen) de Bode Steungroep: De heer C.J. (Cock) Schut De heer J.C.M.(Martijn) van der Veen De heer A. (Toon) van Heezen De heer L.M. (Bertie) van der Heijdt De heer H.L.S.M. (Erik) Waeijen De heer F.N. (Frank) Scheffer De heer M. (Martijn) van Elswijk De heer W.J.M. (Wiek) Doezen De heer R.M. (Ricardo) van Dijk
Rijkswaterstaat Oost-Nederland Inspectie Verkeer en Waterstaat (IVW) DHV Ruimte en Mobiliteit
Rijkswaterstaat Oost-Nederland Rijkswaterstaat Limburg Provincie Gelderland Inspectie Verkeer en Waterstaat Provincie Limburg Rijkswaterstaat Bouwdienst (AKWA/WAU) Royal Haskoning Rijkswaterstaat Limburg Rijksinstituut voor integraal zoetwaterbeheer en Afvalwaterbehandeling (RIZA)
Coördinatiegroep: Mevrouw S.R.E. (Sonja) Seuren Mevrouw A.L.B.M. (Lies) van Campen Mevrouw S.E.M. (Lisz) Welling De heer P. (Peter) van Wijk Mevrouw C.P. (Karin) van Mil De heer H.L.S.M. (Erik) Waeijen De heer P.D. (Pieter) de Boer De heer L.M. (Bertie) van der Heijdt De heer J.C.M.(Martijn) van der Veen De heer H.S.(Hans) Pietersen De heer J.H.(Johan) de Jong
Provincie Gelderland Rijkswaterstaat Oost-Nederland Provincie Utrecht Provincie Overijssel Provincie Noord-Brabant Provincie Limburg Directoraat-Generaal Water (DGW) Inspectie Verkeer en Waterstaat (IVW) Rijkswaterstaat Limburg Rijkswaterstaat Dienst Weg en Waterbouwkunde Dienst Landelijk Gebied
Voorwoord: Mevrouw J.E.M.F. (José) van de Wouw
Rijkswaterstaat Oost-Nederland
Vormgeving en prepress Van de Manakker, grafische communicatie, Maastricht
Druk Stereo+Grafia, Maastricht ii
Spelregels ABM en ABR
augustus 2005
Inhoudsopgave Voorwoord
1
1
Inleiding
3
2
Hoofdlijnen Spelregels ABR EN ABM
7
2.1
Hoofdlijnen van de Spelregels
7
3
Actief bodembeheer Rijntakken en Maas
11
3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 3.6
Afbakening Actief bodembeheer voor het Rivierbed: wat is het? Grondstromenplan/saneringsplan Verwerkingsopties ABR en ABM Bodemzoneringskaarten versus Bodemkwaliteitskaarten Bodemkwaliteitszone
11 11 12 12 13 13
4
Bodemkwaliteit Rijntakken en Maas
15
4.1 4.2 4.3 4.4
Voorwaarden voor actief bodembeheer Bepaling gebiedseigen bodemkwaliteit Rijntakken Bepaling gebiedseigen bodemkwaliteit Maas Parameters (fysisch en chemisch) 4.4.1 Rijntakken 4.4.2 Maas Toelaatbare afwijkingen en betrouwbaarheid
15 15 17 18 19 19 19
5
Saneringsdoelstelling
21
5.1 5.2
5.4 5.5
Waarop is de saneringsdoelstelling van toepassing? Werken met de Afwegingsmethode en de KE-toets 5.2.1 Afwegingsmethode (stap 1) 5.2.2 KE-toets (stap 2) Toetsen aan de saneringsdoelstelling 5.3.1 Het ontbreken van bodemgebruikswaarden 5.3.2 Normoverschrijding van beperkte set van parameters 5.3.3 Het toepassen van de correctiefactor 1,2 5.3.4 Vergelijkbare bodemkwaliteit Mogelijkheden voor grondverzet Rijntakken Mogelijkheden voor grondverzet Maas
21 21 21 22 23 23 23 24 24 24 25
6
Definities
27
7
Literatuurlijst
29
4.5
5.3
Bijlagen 1 2
Juridische toets ABR en ABM discussiepunten Flowschema mogelijkheden ABR en ABM
augustus 2005
33 41
Spelregels ABM en ABR
iii
iv
Spelregels ABM en ABR
augustus 2005
Voorwoord Heeft u de spelregels van “Mensch Erger Je Niet” gelezen ? Van “Ganzenbord” of “Monopoly”? Vermoedelijk niet. En dat geldt voor veel spelers, die toch plezier beleven aan het spel. De meeste mensen spelen het zelfs volgens de regels, omdat ze kunnen terugvallen op een soort oerkennis van de regels voor dat spel. Zal dat ook gaan bij de Spelregels voor Actief bodembeheer Rijntakken en Actief bodembeheer Maas? Vermoedelijk nog niet. De omgang met ABR en AMB vraagt nu eenmaal om extra duidelijkheid bij de toepassing. Was het in het verleden zo dat kon worden teruggevallen op de basiskennis van de omgang met (punt)bronnen bij verontreinigde grond, nu is met ABR en ABM een nieuwe denk- en werkwijze aan de orde. Binnen de regels van de wet is gezocht naar meer mogelijkheden voor een realistische omgang met diffuus verontreinigde uiterwaarden-/weerdgrond in het riviersysteem. Dit omdat er ruimte is voor een gebiedsgerichte benadering. Het omgaan met diffuus verontreinigde uiterwaarden-/weerdgrond is vastgelegd in de Beleidsregels van ABR en ABM. Daar is niets vrijblijvends aan. De Beleidsregels van ABR en ABM hebben wel degelijk status. De hoofdspelregel is namelijk dat de betrokken bestuursorganen bij het uitoefenen van hun taken gebruik moeten maken van ABR en ABM. De gedachte dat (willekeurig) geswitcht kan worden naar het oude regime is een misvatting. Bij hoge uitzondering kan er, uitsluitend om zwaarwegende maatschappelijke redenen, officieel van worden afgezien. Alle reden dus ook, in het bijzonder voor de Coördinatiegroep ABR/ABM, die de implementatie bewaakt, om de toepassing van de ABR en ABM regels aantrekkelijker te maken. Aantrekkelijk door het grondverzettraject van tekentafel tot en met de uitvoering transparant te maken, door wederzijds vertrouwen te laten groeien tussen initiatiefnemer en bevoegd gezag, door commitment te laten ontstaan en door het opstellen van de spelregels voor het spel “Actief bodembeheer Rivierbed”. Kortom, deze praktische handreiking bij het omgaan met de nieuwe denkwijze en de daarbij horende instrumenten, vraagt om toepassing door u. Gebruik het ! Het mooiste resultaat dat kan worden geboekt is wanneer de Spelregels overbodig dreigen te worden. Omdat de gebruikers van de netwerken (nat, droog en watersysteem) en belanghebbenden (omwonenden, andere overheden, wegbeheerders, de markt en belangengroepen) kunnen terugvallen op een soort oerkennis van de regels voor dat spel. Een spel waarbij de provincies Limburg, Gelderland, Overijssel, Utrecht, Noord-Brabant en Rijkswaterstaat niet alleen in staat zijn om als publieksgerichte netwerker op een adequate wijze uitvoering te geven aan ABR en ABM, maar ook om het land daarmee veiliger, schoner en mooier te maken. En daar gaat dat spel toch om, nietwaar ?
augustus 2005
Spelregels ABM en ABR
1
2
Spelregels ABM en ABR
augustus 2005
1
Inleiding
Achtergrond
In de landelijke beleidsnotitie “Actief bodembeheer Rivierbed” wordt op hoofdlijnen regels gegeven voor een gebiedsgerichte toepassing van bestaande regelgeving ten aanzien van het omgaan met diffuus verontreinigde uiterwaarden/weerdgrond in het riviersysteem. Deze notitie vormt de basis voor de beleidsnotities “Actief Bodembeheer Rijntakken” (ABR) en “Actief Bodembeheer Maas” (ABM). [Lit. 1en 2] In 2003 is het implementatietraject van de beleidsnotities ABR en ABM gestart. Al snel bleek tijdens het implementatietraject dat er behoefte is aan duidelijkheid omtrent het interpreteren van de beleidsnotities. Een belangrijke actor in dit traject is de Steungroep ABR en ABM. De Steungroep beantwoordt vergunning- en handhavingsvraagstukken die spelen bij concrete inrichtingsprojecten. Daarnaast worden praktische hulpmiddelen ontwikkeld voor het verkrijgen van de benodigde informatie ten behoeve van een vergunningaanvraag en/of melding op basis waarvan besluiten door het bevoegde gezag kunnen worden genomen. Het gaat hierbij om de Leidraad “Waterbodemonderzoek in de uiterwaarden1”, de Handreiking “Afwegingsmethode” [Lit. 13] en de Handreiking “Grondstromenplan” [Lit. 14]. Doel De beleidsnotities ABR en ABM vormen de toetsingskaders voor vergunningverlening en handhaving i.h.k.v. de Wet milieubeheer (Wm), de Wet bodembescherming (Wbb) en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo). De Spelregels bieden de vergunningverleners, handhavers en initiatiefnemers een verduidelijking omtrent de interpretatie van de toetsingskaders. Daarnaast bieden de Spelregels duidelijkheid voor het ontwikkelen van praktische hulpmiddelen (zoals bijvoorbeeld: De Leidraad Waterbodemonderzoek in de Uiterwaarden). Positie en status De Spelregels zijn onder meer opgesteld aan de hand van praktijkervaring bij de Steungroep ABR en ABM en de opgedane kennis bij het ontwikkelingsproces van de Leidraad en de Handreikingen. De Spelregels zijn als het ware de schakel tussen beleid en praktijk. De positie van de Spelregels is in figuur 1 weergegeven. De “Spelregels ABR en ABM” zijn van tijdelijke aard. In 2006/7 worden de beleidsregels ABR en ABM geëvalueerd. Een mogelijkheid is dat de Spelregels dan worden opgenomen in de Nota van toelichting van de beleidsnotities ABR en ABM De Spelregels zijn juridisch getoetst. Door middel van de Juridische toets (Zie Bijlage 1), is bekeken of de Spelregels passen binnen de kaders/ruimte van de beleidsnotities en de huidige wetgeving en dus geen beleidswijziging omvat. De Spelregels zijn vastgesteld door de overheden die een uitvoeringstaak /bevoegdheid hebben i.h.k.v. de Wm (provincie Gelderland, Limburg, Overijssel, Noord-Brabant en Utrecht), de Wbb en de Wvo (RWS Oost-Nederland, RWS Limburg en de Inspectie van Verkeer en Waterstaat (IVW). In de Spelregels wordt het geval van ernstige bodemverontreiniging “Rijntakken” en het geval van ernstige bodemverontreiniging “Maas” nader uitgewerkt. Er wordt ingegaan op het begrip Actief Bodembeheer waarbij in de uitwerking rekening wordt gehouden met de nieuwe ontwikkelingen in bodemland zoals BEVER, Grond grondig bekeken, Beleidsbrief bodem en
1 De Leidraad waterbodemonderzoek in de uiterwaarden is nog in ontwikkeling. De voortgang wordt vermeld op de site: www.actief-bodembeheer-rivierbed.nl
augustus 2005
Spelregels ABM en ABR
3
de toekomstige AmvB Grond en Bagger. Bij deze ontwikkelingen draait het om risico’s van de bodemverontreiniging met het oog op de functie van de bodem. Binnen de Spelregels wordt tevens invulling gegeven aan het instrumentarium van Actief Bodembeheer (bodemkwaliteitskaarten en grondstromenplan/bodembeheersplan). Ook beschrijven de Spelregels hoe dit instrumentarium te gebruiken ten behoeve van de benodigde informatie op basis waarvan de bevoegde gezagen hun zelfstandige besluiten nemen. In de Spelregels wordt onderscheid gemaakt tussen de Rijntakken en de Maas wanneer de regionale uitwerking op beleidsniveau of op uitvoeringsniveau daar om vraagt.
Figuur 1 Positie Spelregels
Aandachtspunten Belangrijk is te beseffen dat de interpretatie van de beleidsregels ABR en ABM niet statisch is. Binnen de Handreikingen en de Leidraad kan aan voortschrijdend inzicht invulling worden gegeven. Tevens worden concrete antwoorden op vragen, die door de Steungroep ABR/ABM worden beantwoord, weergegeven op www.actief-bodembeheer-rivierbed.nl. Zoals gezegd, ABR en ABM vormen het integrale toetsingskader bij grondverzet en grondgebruik in de uiterwaarden waarvoor melding, vergunning en/of ontheffing in het kader van o.a. de Wm, de Wbb en/of de Wvo nodig is. Voorkomen moet worden dat het vergunningentraject per vergunning afzonderlijk wordt ingezet. Het integrale karakter moet worden nagestreefd door voldoende afstemming te krijgen tussen de bevoegde gezagen. Dit kan bereikt worden door in een vroegtijdig stadium met de verschillende partijen gezamenlijk te overleggen en de verschillende vergunningaanvragen gecoördineerd in te dienen. Daarnaast moet worden gestreefd naar zo min mogelijk beschikkingen voor een bepaalde activiteit/inrichtingsproject.
4
Spelregels ABM en ABR
augustus 2005
Leeswijzer In hoofdstuk 2 wordt een opsomming van de spelregels gegeven. In de gehele tekst zijn de Spelregels in hun context weergegeven, dat wil zeggen met een kop en staart rondom de vraag/item. De hoofdstukindeling volgt de vraagstelling die bij een projectfasering past: Wat is Actief bodembeheer? Wanneer is ABR of ABM van toepassing op mijn project? Hoe vindt informatiebeheer onder ABR en ABM plaats? Hoe wordt gebiedseigen bodemkwaliteit bepaald? Wat zijn de verwerkingsopties voor de vrijkomende grond? Waar moet aan worden getoetst? Hoe worden de normen gebruikt? Hoe wordt het grondverzet vooraf geregeld en welke mogelijkheden zijn er voor grondverzet? In hoofdstuk 3 wordt nader ingegaan op het doel van Actief bodembeheer en hoe dat toegepast kan worden op de uiterwaarden. Eveneens wordt ingegaan op het toepassen van de systematiek van bodemkwaliteitzones. In hoofdstuk 4 komt de bepaling van de bodemkwaliteit en de indeling in zones aan de orde, waarna in hoofdstuk 5 de toetsingscriteria en de saneringsdoelstelling volgen. Ten slotte worden in hoofdstuk 6 de mogelijkheden voor grondverzet uiteengezet. In Bijlage 2 worden de mogelijkheden van ABR en ABM in een flowschema weergegeven. In dit flowschema wordt verwezen naar de paragrafen van dit document en de projectfasering.
augustus 2005
Spelregels ABM en ABR
5
6
Spelregels ABM en ABR
augustus 2005
2 Hoofdlijnen Spelregels ABR EN ABM In dit hoofdstuk worden de hoofdlijnen van de Spelregels gegeven. Aan deze hoofdlijnen wordt op onderdelen uitwerking gegeven in de volgende hoofdstukken. Daarnaast wordt uitwerking aan de hoofdlijnen gegeven in de Handreiking Afwegingsmethode, Handreiking Grondstromenplan en de Leidraad Waterbodemonderzoek in de uiterwaarden. Per hoofdlijn wordt verwezen naar de paragrafen van dit document. Indien van toepassing wordt per Spelregel verwezen naar een item van de Juridische toets “Spelregels ABR en ABM” (Zie bijlage 1). Indien de gebiedsgerichte uitwerking daarom vraagt, is onderscheid gemaakt tussen ABR en ABM.
2.1
Hoofdlijnen van de Spelregels
1.
ABR en ABM hebben betrekking op maatschappelijk relevante projecten. Zie § 3.1
2.
ABR en ABM geven regels voor een gebiedsgerichte toepassing van bestaande regelgeving met betrekking tot het omgaan met diffuus verontreinigde uiterwaardengrond in het riviersysteem. Zie § 3.1 en § 3.2 en item 2 van de Juridische toets
3.
Binnen de gebiedsgerichte toepassing wordt voor de twee riviersystemen Rijntakken en Maas invulling gegeven aan het begrip actief bodembeheer. Dit betekent: Het verstandig en doelmatig omgaan met diffuse bodemverontreiniging; Uitgaan van de gebruikswaarde (functie) van de bodem en deze mogelijk verhogen; De gebiedseigen bodemkwaliteit is het uitgangspunt voor ontwikkelingen. Zie hfdst. 3 en item 4 van de Juridische toets
4.
Voor het bepalen van de bodemkwaliteit wordt gebruik gemaakt van een onderzoeksstrategie zoals beschreven in de Leidraad waterbodemonderzoek in de uiterwaarden. Voor het bepalen van de gebiedseigen bodemkwaliteit is in de Leidraad aangesloten bij de methodiek van de “Interim Richtlijn Bodemkwaliteitskaarten”2. Zie § 4.1, § 4.2 en § 4.3 en 3 en 4 van de Juridische toets
5.
De gebiedseigen bodemkwaliteit wordt onderscheiden in zones met per zone een karakteristieke variabiliteit aan bodemkwaliteit3. Zie § 3.4, § 3.5 en hfdst. 4 en item 4 van de Juridische toets 5a. Voor de Rijntakken wordt de gemiddelde gemeten waarde van een zone getoetst aan de cocktailparameters. Aan de hand van deze toetsing wordt bepaald of er sprake is van gebiedseigen materiaal. Zie § 4.2.1
2 In afwachting van de Leidraad waterbodemonderzoek in de uiterwaarden wordt voor de Rijntakken gebruik gemaakt van de Tussenrichtlijnen en/of NEN-richtlijnen en voor de Maas wordt gebruik gemaakt van de Richtlijn Maaswerken en/of NEN-richtlijnen Tijdens het opstellen van de Leidraad waterbodemonderzoek in de uiterwaarden wordt bepaald in hoeverre en hoe de Tussenrichtlijn en de Richtlijn Maaswerken worden gebruikt bij bodemonderzoek waarvoor ABR/ABM geldt. 3 In 2003 is een nieuwe bodemzoneringskaart Maas gemaakt waarin gewerkt is met een vergelijkbare zone-indeling als bij ABR. Tijdens de uitwerking van de Leidraad waterbodemonderzoek zal worden onderzocht of het gebruik van deze bodemzoneringskaarten en het hanteren van de gebiedseigen kwaliteit per zone geschikt is. Momenteel worden binnen ABM gewerkt met de bodemzoneringskaarten 1999. Deze bodemzoneringskaarten geven veel informatie over de verwachte bodemkwaliteit en de ligging van puntbronnen. In aanvulling op deze bodemzoneringskaarten worden met behulp van een bodemonderzoek (conform Richtlijn Maaswerken en/of NEN-richtlijnen) binnen een projectgebied/deelgebied grondstromen onderscheiden. De kwaliteit van deze grondstromen wordt vervolgens getoetst aan de gewenste verwerkingsopties.
augustus 2005
Spelregels ABM en ABR
7
6.
Doordat binnen ABR de Rijntakken en binnen ABM de Maas als 1 geval van ernstige bodemverontreiniging is aangemerkt, wordt de bodemkwaliteit van de diffuse verontreiniging aan de hand van een gemiddelde kwaliteit per zone onderscheiden. Hierbij wordt een bepaalde mate van variabiliteit in bodemkwaliteit erkend. Zie § 3.5 en item 2 en 4 van de Juridische toets
7.
Iedere zone die wordt herkend in een projectgebied heeft zijn eigen gemiddelde bodemkwaliteit. Deze bepaalt wat de toepassingsmogelijkheden zijn van de grond. De gemiddelde bodemkwaliteit van de grond die wordt verplaatst, achterblijft en/of wordt opgeslagen, wordt getoetst aan de saneringsdoelstelling3. Zie hfdst. 5 en item 4 van de Juridische toets 7a. Per inrichtingsmaatregel wordt aan één saneringsdoelstelling getoetst. Zie § 5.3 7b. Bij het aanleggen van een geul wordt de gehele geul getoetst aan de (Bodemgebruikswaarde) BGW-nat vanaf insteek naar insteek (ook bij flauw talud), omdat een geul watervoerend is. Zie § 5.3 7c. Voor de Rijntakken mag binnen een zone grond worden verplaatst om toegepast te worden als bodem. Grond uit een zone met een gemiddeld betere kwaliteit dan de ontvangende bodem, mag ook toegepast worden. Hierbij is van belang dat minimaal wordt voldaan aan het stand-still-principe. De Kosteneffectiviteitstoets (KE-toets) beoordeelt of er aanvullende saneringsmaatregelen moeten worden genomen (zie ook Spelregel 10). Zie § 5.2. en § 5.4 en item 5 van de Juridische toets 7d. Voor de Maas geldt dat herschikken, toepassen en schuiven van grond binnen het gehele projectgebied is toegestaan, mits deze grond voldoet aan de saneringsdoelstelling. Hierbij is van belang dat op projectniveau minimaal wordt voldaan aan het stand-still-principe. Zie § 5.2 en § 5.5 en item 4 en 5 van de Juridische toets
8.
Binnen ABR en ABM (beiden een geval van ernstige bodemverontreiniging) wordt ieder inrichtingsproject als een deelsanering beschouwd. Uitgangspunt voor het realiseren van de deelsanering is het inrichtingproject. Zie § 3.3 en item 2 van de Juridische toets
9.
Binnen ABR en ABM zijn vooraf de verwerkingsopties aangegeven en per optie zijn eisen opgesteld. De gekozen verwerkingsopties en het zoveel als redelijkerwijs mogelijk is behalen van de saneringsdoelstelling, worden in een saneringsplan/grondstromenplan (inclusief nazorg) uitgewerkt en vastgelegd. Zie § 3.3 en item 2 van de Juridische toets
10. Met behulp van de afwegingsmethode wordt per inrichtingsmaatregel de balans opgemaakt in hoeverre de verwerkingsopties acceptabel zijn. De Kosteneffectiviteitstoets (KE-toets) beoordeelt (vervolgens) bij de verwerkingsoptie “bodem blijft bodem” of extra ontgraven en/of het aanbrengen van een leeflaag, om te kunnen voldoen aan de saneringsdoelstelling, kosteneffectief is. KE-toets weegt dus af binnen de optie “bodem blijft bodem”en niet tussen opties. Voor een afweging tussen andere opties is de afwegingsmethode bedoeld. Zie § 5.2 en item 5 van de Juridische toets 11. Gebruik van de normen Zie § 5.3 12. Aan de hand van het saneringsplan/grondstromenplan (inclusief nazorg) en de bodemkwaliteitskaarten van een project neemt het bevoegd gezag zelfstandige besluiten. Zie § 3.3. en item 3 van de Juridische toets
8
Spelregels ABM en ABR
augustus 2005
13. De bevoegde gezagen van ABR en ABM hebben de beleidsruimte benut om eisen te stellen aan het onderzoek en de uitvoering. Hierdoor hoeft na uitvoering van het grondwerk in beginsel geen meting naar de bodemkwaliteit te worden uitgevoerd. De bevoegde gezagen van ABR en ABM dragen zorg voor een akkoord vooraf over: de methode van onderzoek: Leidraad waterbodemonderzoek in de uiterwaarden en de Handreiking Handhavingprotocol in de uiterwaarden de handhaafbaarheid van de uitvoering: Handreiking Grondstromenplan en Handreiking Handhaving de mate waarin de saneringsdoelstelling wordt bereikt: Handreiking Afwegingsmethode en Kosteneffectiviteitstoets (KE-toets). Zie § 4.1, § 3.3 en § 5.2
augustus 2005
Spelregels ABM en ABR
9
10
Spelregels ABM en ABR
augustus 2005
3 Actief bodembeheer Rijntakken en Maas In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de afbakening van de beleidsregels ABR en ABM en wordt ingegaan op het begrip Actief bodembeheer en het instrumentarium dat bij actief bodembeheer hoort. Daarnaast wordt ingegaan op het begrip Bodemkwaliteitszone.
3.1
Afbakening
In ABR en ABM wordt de fysieke afbakening gegeven van de inrichtingsmaatregel en de te behalen saneringsdoelstelling. Het gaat om het nuttig gebruik van bij de (her-)inrichting vrijkomende diffuus verontreinigde uiterwaarden/weerd grond -niet zijnde gevaarlijk afval of toe te wijzen aan één specifieke bron- die vrijkomt in het winter en zomerbed van de Rijntakken en de Maas. Het doel van actief bodembeheer in Rijntakken en Maas is het mogelijk maken van maatschappelijk gewenste (her)inrichtingsmaatregelen bij diffuse bodemverontreiniging in het rivierbed. ABR en ABM zijn overeenkomstig de landelijke beleidsnotitie “Actief bodembeheer rivierengebied” primair van toepassing op alle natuurontwikkelingsprojecten en rivierverruimingsprojecten (en projecten ten behoeve van de bevaarbaarheid van de Maas), voor zover deze projecten worden uitgevoerd in het geografische toepassingsgebied van de beleidsnotitie. Voor overige projecten zal het bevoegd gezag zich per geval een oordeel moeten vormen of het toetsingskader ABR en ABM kan worden toegepast. Met “overige” projecten wordt bedoeld, dat het hoofddoel anders is dan rivierverruiming, natuurontwikkeling danwel vergroting bevaarbaarheid van de Maas. Zo’n overig project moet in ieder geval als neveneffect per saldo rivierverruiming (en daarmee “MHW winst”) opleveren en aanvullend mogelijk tot vergroting van gewenste natuurwaarden leiden.
3.2
Actief bodembeheer voor het Rivierbed: wat is het?
In het begin van de jaren negentig heeft de commissie Welschen het begrip “Actief Bodembeheer“ geïntroduceerd. Het doel van actief bodembeheer is om op een verstandige, doelmatige wijze om te gaan met de structurele aanwezigheid van bodemverontreiniging binnen een vooraf afgebakend gebied. Deze koerswijziging in het bodemsaneringsbeleid heeft geleid tot een andere aanpak bij grootschalige diffuse bodemverontreiniging. Actief Bodembeheer omvat naast preventie, beheer en sanering, ook nazorg van diffuse bodemverontreiniging. Het omgaan met en verwerken van diffuus verontreinigde grond in het rivierbed is gericht op de gebiedseigen kwaliteit van de bodem en de functie van de bodem (§ 5.3.) Uitgangspunt is dat bij (her) inrichtingsmaatregelen zoveel mogelijk verbetering van de bodemkwaliteit moet worden bereikt als dat redelijkerwijs kan worden gevergd (ALARA-principe), waarbij tenminste aan stand-still moet worden voldaan. Instrumenten van Actief Bodembeheer zijn bodemkwaliteitskaarten en een grondstromenplan/ saneringsplan op basis waarvan vooraf afspraken worden gemaakt over het verwerken van grond, het beheersen van grondstromen binnen de projectgrenzen, de nazorg en in hoeverre de saneringsdoelstelling wordt bereikt.
augustus 2005
Spelregels ABM en ABR
11
3.3
Grondstromenplan/saneringsplan
Binnen ABR zijn de Rijntakken en binnen ABM is de Maas aangemerkt als één geval van ernstige bodemverontreiniging. Dit betekent dat voor elk project waarop ABR/ABM van toepassing is een saneringsplan (sober en doelmatig) moet worden opgesteld. In een saneringsplan moet worden beschreven op welke wijze en wanneer wordt gesaneerd, welke waterbodemkwaliteit zal worden gerealiseerd en welke nazorg moet plaatsvinden in relatie tot de saneringsdoelstelling (zie § 5.3). Daarnaast wordt een uitwerking gegeven van de verwerkingsopties (item 2 Juridische toets). Uiteraard maakt ook een planning deel uit van een saneringsplan. Het saneringsplan dient te voldoen aan de eisen zoals in de Wbb gesteld. [Lit. 1] De informatie die nodig is voor het opstellen van een saneringsplan in het kader van een Wbbmelding, kan ook gebruikt worden voor overige meldingen en aanvragen ten behoeve van hetzelfde project. Daarnaast is vaak aanvullende informatie nodig om het grondverzet te mogen uitvoeren. Voor projecten binnen ABR en ABM is het mogelijk om een grondstromenplan in te dienen conform de Handreiking Grondstromenplan. In het grondstromenplan wordt alle informatie vastgelegd met betrekking tot grondstromen die het bevoegd gezag voor de Wbb, Wvo, Wm en de Ow (Ontgrondingenwet) nodig heeft. Dit betreft tevens informatie over de beheersing en werkprocessen van grondstromen tijdens de uitvoering. Op basis van het grondstromenplan (incl. de bodemkwaliteitskaarten) nemen de verschillende bevoegde gezagen hun zelfstandige besluiten Voordeel van een grondstromenplan conform de Handreiking grondstromenplan is: akkoord door de bevoegde gezagen over welke informatie wordt aangeleverd en hoe uitgewerkt en vastgelegd; één document waarin alle benodigde informatie is vastgelegd t.b.v de aanvragen /ontheffingen en meldingen; na uitvoering van het grondwerk hoeft in beginsel geen meting naar de bodemkwaliteit te worden uitgevoerd.
3.4 Verwerkingsopties ABR en ABM In het grondstromenplan, onderdeel van het saneringsplan, worden de volgende verwerkingsopties indien van toepassing, uitgewerkt: • bodem blijft bodem • bodem wordt bouwstof • hergebruik na bewerking • storten in putten • storten in (baggerspecie) stortplaatsen Binnen deze uitwerking wordt aangegeven in welke mate aan de eisen van de verwerkingsoptie wordt voldaan (zie H 5 ABR en ABM). Veelgestelde vraag: Grond die vrijkomt en wordt toegepast als “Bodem blijft bodem”, is dat een afvalstof? Antwoord: Hiervan kan beargumenteerd door het Wm-bevoegde gezag in bepaalde gevallen worden afgeweken. Zie item 8 van de Juridische toets.
In het grondstromen-/saneringsplan moet aangegeven zijn hoe partijen ontgraven gaan worden en of hierbij verschillende grondsoorten gescheiden of ongescheiden worden ontgraven. De factoren “fysisch onderscheid”, “niet-vermarktbaar” en “(ver)werkbare partij” bepalen in hoeverre een te ontgraven partij gescheiden of ongescheiden wordt ontgraven. Dit omdat net als de chemische bodemkwaliteit, ook de fysische bodemkwaliteit gradiënten heeft zowel horizontaal als verticaal. Een aandachtspunt voor het ontwerp is rekening houden met het instandhouden van leeflagen bij de invloeden van rivierdynamiek. Voor leeflagen zal in het grondstromenplan/saneringsplan dan ook moeten worden aangegeven hoe de nazorg en monitoring hiervan (kwaliteit en kwantiteit) gaat plaatsvinden.
12
Spelregels ABM en ABR
augustus 2005
3.5
Bodemzoneringskaarten versus Bodemkwaliteitskaarten
Bodemzoneringskaarten zijn een set van kaarten die als geheel een beschrijving geven van de te verwachten bodemkwaliteit in een bepaald gebied. Het opstellen van een bodemzoneringskaart is gebaseerd op een beperkte set gegevens. De Bodemzoneringskaarten vormen samen met het historisch onderzoek de basis (uitgangshypothese) voor bodemonderzoek van de (her)inrichtingsmaatregelen. Aan de hand van bodemonderzoek binnen een project wordt een bodemkwaliteitskaart gemaakt en wordt definitief een indeling gemaakt van gebieden met gelijke bodemkwaliteit (bodemkwaliteitszone). Aan de hand van de bodemkwaliteitskaart wordt ingeschat wat de mogelijkheden zijn voor grondverzet. Bodemkwaliteitskaarten zijn een set van kaarten die als geheel een beschrijving geven van de bodemkwaliteit in een bepaald gebied op basis van gemeten waarden. De bodemkwaliteitskaart bestaat uit verschillende lagen waarbij elk van de lagen gericht is op het weergeven van een specifiek kenmerk dat onderscheidend is voor de bodemkwaliteit Een bodemkwaliteitskaart ten behoeve van een (her)inrichtingsproject geeft informatie over de bodemkwaliteit tot een meter onder de ontgravingsdiepte (= toekomstige leeflaag, zie § 5.1) Veelgestelde vraag: Wat is nu de status van een bodemkwaliteitskaart?
Bodemkwaliteitskaarten en grondstromenplan/saneringsplan geven het bevoegd gezag de vereiste informatie waarop de bevoegde gezagen zelfstandig hun besluiten nemen. Deze informatievoorziening geeft het bevoegde gezag de mogelijkheid om goedkeuring te geven aan actief bodembeheer.
3.6
Bodemkwaliteitszone 4
Op de bodemkwaliteitskaarten is in het kader van ABR en ABM een bodemkwaliteitszone de kleinst te onderscheiden kwalitatieve eenheid. Om gebiedseigen grond te herkennen en de indeling in afzonderlijke bodemkwaliteitszones te bepalen wordt in ABR en ABM aangesloten op de systematiek van de “Interim-richtlijn Bodemkwaliteitskaarten” in het kader van de Vrijstellingsregeling grondverzet [Lit. 11] (Zie item 3 van de Juridische toets). (Dit betekent dat de “Leidraad waterbodemonderzoek in de uiterwaarden” ook aansluit op deze systematiek.) Een bodemkwaliteitszone is een geheel van terreindelen/deelgebieden met (volgens de bodemzoneringskaart) naar verwachting dezelfde karakteristieke variatie van diffuse bodemverontreiniging. Binnen een zone wordt zowel horizontaal als verticaal een bepaalde mate van variatie in de bodemkwaliteit onderkend. Veelgestelde vraag: Moet ik elk klasse 4 punt afperken?
Wanneer er sprake is van diffuse verontreiniging wordt bij actief bodembeheer de gemeten bodemkwaliteit binnen een zone dan ook niet als puntbron benaderd, maar wordt de gemiddelde gemeten waarde van een zone bepaald. Dit wordt mede ingegeven doordat binnen ABR de Rijntakken en binnen ABM de Maas als één geval van ernstige bodemverontreiniging is aangemerkt. Zie ook bijlage 1, item 2 van de Juridische toets. 4 In 2003 is een nieuwe bodemzoneringskaart Maas gemaakt waarin gewerkt is met een vergelijkbare zone-indeling als bij ABR. Tijdens de uitwerking van de Leidraad waterbodemonderzoek zal worden onderzocht of het gebruik van deze bodemzoneringskaarten en het hanteren van de gebiedseigen kwaliteit per zone geschikt is. Momenteel worden binnen ABM gewerkt met de bodemzoneringskaarten 1999. Deze bodemzoneringskaarten geven veel informatie over de verwachte bodemkwaliteit en de ligging van puntbronnen. In aanvulling op deze bodemzoneringskaarten worden met behulp van een bodemonderzoek (conform Richtlijn Maaswerken en/of NEN-richtlijnen) binnen een projectgebied/deelgebied grondstromen onderscheiden. De kwaliteit van deze grondstromen wordt vervolgens getoetst aan de gewenste verwerkingsopties.
augustus 2005
Spelregels ABM en ABR
13
Zones zijn in de diepte per onderscheidende bodemlaag gekarakteriseerd of anders in laagdiktes van maximaal 50 cm (bovengrond). Zo zijn er in de diepte ook verschillende bodemkwaliteitzones te onderscheiden. Binnen een zone neemt de verontreinigingsconcentratie af met de diepte (hoe dieper hoe schoner), alleen de oeverzone kan hierbij een uitzondering zijn.
Ontwikkeling in de diepte De gemiddelde gehalten nemen in het algemeen af met toenemende diepte. Voor individuele parameters zijn er uitzonderingen. Uit onderzoek blijkt dat het lutumgehalte over het algemeen afneemt met toenemende diepte. Het lutumgehalte neemt daarnaast toe met toenemende verontreinigingsgraad: in de bovengrond van gemiddeld 23% (zone 0) tot 35% (zone 5), in de tweede bodemlaag van 17% (zone 0) tot 34% (zone 5), in de derde bodemlaag van 15% (zone 0) tot 35% (zone 5). Het zandgehalte neemt af met toenemende verontreinigingsgraad en neemt toe met toenemende diepte. Het gemiddelde zandgehalte in de bovengrond is het hoogste in de oeverzone (52%). In de licht verontreinigde zones (zone 0, 1 en 2) neemt het zandgehalte in diepere lagen toe tot ongeveer dezelfde waarde als in de oeverzone (gemiddeld om en nabij 60%). Het organisch stofgehalte is bij benadering evenredig aan de verontreinigingsgraad: in de sterker verontreinigde bodemlagen met een laag zandgehalte is sprake van een relatief hoog organisch stofgehalte (tot gemiddeld 10%). In onderstaande figuur wordt de relatie tussen aangetroffen bodemkwaliteit en diepte in de pilotgebieden weergegeven.
[Lit. 3]
14
Spelregels ABM en ABR
augustus 2005
4 Bodemkwaliteit Rijntakken en maas In dit hoofdstuk worden de voorwaarden, die aan de bepaling van de bodemkwaliteit worden gesteld, weergegeven voor de Rijntakken en de Maas. De concrete onderzoeksinspanning (zoals het aantal boringen en analyses, de diepte, parameterpakket alsmede het aantal boringen per ruimtelijke eenheid etc.) wordt in de Leidraad Waterbodemonderzoek in de Uiterwaarden uitgewerkt.
4.1
Voorwaarden voor actief bodembeheer
De bodemkwaliteit en de indeling in afzonderlijke bodemkwaliteitszones wordt bepaald aan de hand van de “Leidraad waterbodemonderzoek in de uiterwaarden”5. Op basis van deze onderzoeksmethodiek wordt de hypothese van de zone-indeling uit bodemkwaliteitskaarten [lit. 4] getoetst aan de verzamelde onderzoeksresultaten. Hierbij wordt de definitieve zone-indeling bepaald en worden de karakteristieke kengetallen van de zone vastgesteld, almede afwijkingen en betrouwbaarheid. Bij deze berekening wordt ook een toets uitgevoerd om puntbronnen uit te sluiten (uitbijter analyse). Bij de toetsing staat de vraag centraal of er sprake is van gebiedseigen (diffuus verontreinigde) grond.
4.2
Bepaling gebiedseigen bodemkwaliteit Rijntakken
Voor de Rijntakken is de “Definitiestudie bodemkwaliteitskaarten Rijntakken” uitgevoerd. [Lit. 4] De definitiestudie geeft de verwachte bodemkwaliteit (zie definitie bodemzoneringskaart) op basis van gebiedskenmerken binnen het geval Rijntakken weer. In de definitiestudie zijn voor de Rijntakken op basis van ligging, overstromingsfrequentie en overstromingsduur 7 bodemkwaliteitszones onderscheiden: de stabiele zones 0 t/m 5 de oeverzone De zones 0 tot en met 5 worden in het hele Rijntakkengebied aangetroffen en de bodemkwaliteit van deze zones is eenduidig vastgesteld. De bodemkwaliteit van deze zones is vastgelegd in de waarde van de cocktailparameter (zie § 4.2.1.). De oeverzone is een afwijkende zone omdat deze door de rivierdynamiek per locatie verschilt in opbouw en samenstelling. De term “oeverzone” wordt gebruikt voor een dynamische zone waarvan de bodemkwaliteit grillig verloopt. Deze zone komt dan ook alleen voor op de bodemzoneringskaart/verwachtingenkaart. Ná onderzoek en toetsing vindt indeling plaats in zone 0 t/m 5. (er is dus verschil tussen verwachte zone indeling en indeling in zones na onderzoek)
5 In afwachting van de Leidraad waterbodemonderzoek in de uiterwaarden wordt voor de Rijntakken gebruik gemaakt van de Tussenrichtlijnen en/of NEN-richtlijnen en voor de Maas wordt gebruik gemaakt van de Richtlijn Maaswerken en/of NEN-richtlijnen Tijdens het opstellen van de Leidraad waterbodemonderzoek in de uiterwaarden wordt bepaald in hoeverre en hoe de Tussenrichtlijn en de Richtlijn Maaswerken worden gebruikt bij bodemonderzoek waarvoor ABR/ABM geldt.
augustus 2005
Spelregels ABM en ABR
15
Oeverzone: dynamische zone De oeverzone bestaat uit deelgebieden die op basis van overstromingsduur en frequentie heterogeen van opbouw zijn. Voor de oeverzone geldt dat zowel in het horizontale als in het verticale vlak sprake is van een grote ruimtelijke variatie in bodemkwaliteit. Het is moeilijk op voorhand te voorspellen wat de bodemkwaliteit op een bepaalde locatie binnen de oeverzone is. Op de Bodemzoneringskaart Rijntakken is om die reden niet getracht de oeverzone in afzonderlijke terreindelen op te splitsen en voor elk van deze terreindelen de bodemkwaliteitszone (zone 0 t/m 5) in te schatten. In plaats daarvan is ervoor gekozen slechts aan te geven dat sprake is van ‘oeverzone’. Indien binnen een projectgebied deelgebieden als “oeverzone” aangewezen zijn, worden deze onderzocht. Op basis van de uitkomsten van het bodemonderzoek wordt de oeverzone dan op basis van de waarde van de cocktailparameter ingedeeld in zone 0 t/m 5. Ook de gemiddelde waarde kan dan voor de zone berekend worden.
Aanvullend aan deze 7 zones wordt door praktijkervaring voor de Rijntakken een achtste zone onderscheiden: zone voor zomerbed, lintvormige terreindelen, dijken , waterpartijen en gebieden die van oudsher tot het rivierbed behorend6. Deze zone komt ook alleen op de bodemzoneringskaart/verwachtingenkaart voor. Ná onderzoek en toetsing vindt indeling plaats in zone 0 t/m 5. In figuur 2 is het bepalen van de bodemkwaliteit in een stroomschema voor de Rijntakken weergegeven. T oetsen
aan
de
cocktailparameter
figuur 2
6 nu binnendijks, wordt na herinrichting weer buitendijks 7 In afwachting van de Leidraad waterbodemonderzoek in de uiterwaarden wordt gebruik gemaakt van de Tussenrichlijn en/of NEN-richtlinen. Tijdens het opstellen van de Leidraad waterbodemonderzoek in de uiterwaarden wordt bepaald in hoeverre en hoe de Tussenrichtlijn wordt gebruikt bij bodemonderzoek waarvoor ABR geldt.
16
Spelregels ABM en ABR
augustus 2005
Toetsen aan de cocktailparameter De hypothese van de verwachte bodemkwaliteit wordt getoetst door de waarde van de cocktailparameter van de onderzochte zone te berekenen en te vergelijken met de waarde die bij een zone hoort. Op basis van de waarde van de cocktailparameter wordt de zone definitief ingedeeld in zone 0 tot en met 5. Nadat de indeling in bodemkwaliteitszones is vastgesteld, wordt per zone de gemiddelde waarde van de parameters bepaald alsmede de P25, P50, P75 en P90 waarden.
Cocktailparameter De cocktailparameter is een getal dat is berekend op basis van gevonden vaste verhoudingen tussen verschillende parameters die karakteristiek zijn voor diffuse verontreiniging in de Rijntakken. Met deze rekenkundige benadering wordt getoetst of het om een diffuse verontreiniging danwel een puntbron gaat. De waarde van deze cocktailparameter bepaalt tot welke zone het onderzochte deelgebied behoort. De cocktailparameter is samengesteld uit de parameters zink, cadmium, koper, kwik, arseen en som 10 PAK’s. Om de waarde van de cocktailparameter te kunnen uitrekenen moeten de (naar standaardbodem omgerekende) meetwaarden van deze zes parameters bekend zijn. De uitgebreide berekeningsmethodiek is in de “Definitiestudie bodemkwaliteitskaarten Rijntakken” beschreven. [Lit. 3 en 4]
4.3
Bepaling gebiedseigen bodemkwaliteit Maas
Voor het gehele beheersgebied van Rijkswaterstaat Limburg zijn in 1999 bodemzoneringskaarten opgesteld. Deze bodemzoneringskaarten geven op basis van in het veld verkregen resultaten de verwachte bodemkwaliteit weer. Per bodemzone zijn de bodemkwaliteitsparameters voor bovengrond (0,0-0,5m-mv) en ondergrond (>0,5 m-mv) vastgesteld. De kaarten zijn opgenomen in twee rapporten: “Bodemzoneringskaart Maasdal” (van Eijsden tot Mook) en “Bodemzoneringskaart bedijkte Maas” (Blankenberg tot voorbij Hedel). Verder zijn er kaarten in de rapporten opgenomen waarop de potentiële en actuele puntverontreinigingen in het beheersgebied staan. Deze informatie is uitermate nuttig om met redelijke zekerheid uit te kunnen sluiten waar sprake is van een puntbron. Voor elk project wordt in aanvulling op de gegevens van de bodemzoneringskaart (1999) altijd een bodemonderzoek verricht om voldoende gedetailleerde informatie over de bodemkwaliteit binnen het projectgebied te verkrijgen. Het aantal boringen wordt afgestemd op de diepte en de verwerkingsopties conform de Richtlijn Maaswerken en/of NEN-richtlijnen7. De resultaten van het bodemonderzoek worden getoetst aan de bodemkwaliteitsparameters behorende bij de zone. Op basis van deze toets kunnen puntbronnen binnen het projectgebied worden uitgesloten. In 2003 is een nieuwe bodemzoneringskaart Maas gemaakt waarin gewerkt is met een vergelijkbare zone-indeling als bij ABR. Nieuw bij deze versie is het wegvallen van de 2 verschillende delen. Verder worden de meetlocaties in de bodemzoneringskaarten aangegeven, met hun zone-indeling. Ook worden er in dezelfde kaarten de mogelijke puntverontreinigingen aangeduid. Tijdens de uitwerking van de Leidraad zal onderzocht worden of het gebruik van deze bodemzoneringskaart geschikt is. In figuur 3 is het bepalen van de bodemkwaliteit in een stroomschema voor de Maas weergegeven.
augustus 2005
Spelregels ABM en ABR
17
figuur 3
4.4
Parameters (fysisch en chemisch)
Met betrekking tot het verzamelen van meetgegevens om een gemiddelde waarde van een parameter in een zone, de leeflaag of achterblijvende bodem te berekenen, moet rekening worden gehouden met enkele verschillen tussen de Rijntakken en de Maas. Dit komt doordat het niveau van herverontreiniging voor de Maas is gebaseerd op gemeten waarden, die niet zijn gecorrigeerd voor lutum en organisch stof. Bij het afleiden van het niveau van herverontreiniging van de Rijntakken is dit wel gebeurd. Dit betekent dat bij een project in de Rijntakken gebruik moet worden gemaakt van gestandaardiseerde gehalten terwijl bij projecten aan de Maas gemeten gehalten worden gehanteerd. Voor een eenduidige toepassing dient bij projecten in de Maas ook een gemiddeld (gemeten) lutumen organisch stofgehalte te worden bepaald, zodat in het rekenhulpmiddel de BGW-waarden hiervoor automatisch worden gecorrigeerd.
8 Tijdens het opstellen van Leidraad waterbodemonderzoek in de uiterwaarden wordt bepaald in hoeverre en hoe de Richtlijn Maaswerken wordt gebruikt bij bodemonderzoek waarvoor ABM geldt.
18
Spelregels ABM en ABR
augustus 2005
4.4.1 Rijntakken Voor het bepalen van de zone indeling en het toetsen aan de normen, die behoren bij de verschillende verwerkingsopties, moeten de volgende parameters minimaal onderzocht worden: lutum en organisch stof de metalen Cd, Hg, Cu, Ni, Pb, Zn, Cr en As; som 7 PCB; som DDT/DDD/DDE; som 10 PAK; minerale olie; hexachloorbenzeen (HCB). Daarnaast dient per monster het lutum en organische stof gehalte bepaald te worden om toetsing aan de verschillende normen mogelijk te maken. Voor het bepalen van de bodemkwaliteitszones wordt altijd met gestandaardiseerde gehalten gerekend (10% organisch stof en 25% lutum). 4.4.2 Maas Voor de Maas wordt de methodiek vastgelegd in de Leidraad Waterbodemonderzoek in de Uiterwaarden. Op dit moment zijn minimaal de parameters uit het NEN-5740 pakket vereist (conform HVN-lijst, zie ABM blz. 95) aangevuld met EOX. Hierbij wordt niet gecorrigeerd naar standaardbodem. Bij het bepalen van de HVN getallen is echter naar meer stoffen gekeken dan in het NEN pakket worden genoemd. Eventueel is voor deze stoffen (bijv. DDT) ook een HVN af te leiden. Dit wordt uitgewerkt in de “Leidraad waterbodemonderzoek in de uiterwaarden”.
4.5
Toelaatbare afwijkingen en betrouwbaarheid
Uitbijters Door gebruik te maken van de “box-plot” methode uit de “Definitiestudie [Lit. 3en 4] wordt een toets uitgevoerd op de onderzoeksgegevens om te bepalen of het daadwerkelijk om een diffuse verontreiniging gaat. Door middel van een box-plot worden de “extreme waarden” bepaald. Indien een parameter hierboven valt, is sprake van een uitbijter.[Lit.3] Voor deze uitbijter wordt onderzocht of het gaat om diffuse verontreiniging (toets aan de verhoudingen tussen de verschillende parameters) of een meetfout. Als het gaat om een meetfout wordt de waarneming uit de dataset verwijderd, gaat het om een diffuse verontreiniging dan blijft de waarneming in de dataset. De betrouwbaarheid van deze methode van toetsing van de waarnemingen is bij berekening van de waarnemingen uit de pilotgebieden (Rijntakken) voldoende nauwkeurig gebleken. Detectiegrens Een mogelijk probleem bij toetsing van de waarnemingen zijn de bepalingen die beneden de detectielimiet liggen. Deze worden normaliter gerapporteerd als 0,7 maal de detectielimiet. Indien het gaat om een meting die in een lutum en/of organische stof-arme laag (b.v. zand) is gedaan, kan deze gerapporteerde meetwaarde na correctie voor de bodemeigenschappen ineens fors oplopen (zonder dat dus eigenlijk iets is gemeten) en tot overschrijding van BGW, HVN of interventiewaarde leiden. Dit zou dan betekenen dat vastgesteld wordt dat een bodemlaag niet aan de saneringsdoelstelling voldoet zonder dat er daadwerkelijk een concrete meetwaarde aan ten grondslag ligt. Stoffen, welke voorkomen in gehaltes beneden de detectielimiet hoeven daarom niet te worden getoetst aan de saneringsdoelstelling. Uitgangspunt daarbij is dat de analysemethode conform de geldende NEN-norm (met de daarbij behorende detectielimieten) wordt uitgevoerd. Detectiegrens en gemiddelde waarde Indien door middel van een serie metingen een gemiddelde bodemkwaliteit voor een partij grond (b.v. zone) dient te worden afgeleid lijkt het verstandig om metingen beneden de detectielimiet wel op enigerlei wijze mee te nemen, omdat het niet meenemen van meetwaarden beneden de detectielimiet het gemiddelde in dit soort gevallen onrealistisch hoog kan doen uitvallen. In dat geval zou dan toch de gebruikelijke methode van 0,7 maal de detectielimiet kunnen worden gebruikt. augustus 2005
Spelregels ABM en ABR
19
Het mogelijke effect van door bodemtypecorrectie oplopende gehaltes zal bij het berekenen van gemiddelde bodemkwaliteit waarschijnlijk beperkt zijn, vanwege het feit dat de bodemtypecorrectie voor organische micro’s zich beperkt tot de range van 2% - 30% organische stof (een bodem met een OS-percentage beneden de 2% wordt behandeld als ware het een bodem met 2% OS) en dat voor PAK’s in bodems met een OS-percentage beneden 10% überhaupt geen bodemtypecorrectie hoeft te worden gedaan. Indien geen van de metingen boven de detectielimiet zou uitkomen kan weer teruggevallen worden op de 1e optie: niet toetsen aan de saneringsdoelstelling.
20
Spelregels ABM en ABR
augustus 2005
5 Saneringsdoelstelling Grond met een gebiedseigen bodemkwaliteit die achterblijft en/of wordt toegepast binnen een projectgebied waarop ABR of ABM van toepassing is, moet voldoen aan de saneringsdoelstelling. In het grondstromenplan/saneringsplan (§ 3.3) wordt aangegeven hoe de saneringsdoelstelling wordt bereikt, danwel in hoeverre de saneringsdoelstelling redelijkerwijs kan worden bereikt aan de hand van de Kosteneffectiviteitstoets (KE-toets) (§ 5.2). In dit hoofdstuk wordt ingegaan op toepassing van de saneringsdoelstelling, de Afwegingsmethode en de KE-toets.
5.1
Waarop is de saneringsdoelstelling van toepassing?
Binnen ABR en ABM wordt iedere (her)inrichtingsmaatregel van een project als een deelsanering beschouwd. De saneringsdoelstelling is van toepassing op de toekomstige leeflaag in de eindsituatie van een (her)inrichtingsmaatregel. De saneringsdoelstelling is dus van toepassing op de leeflaag bij de verwerkingsoptie “bodem blijft bodem” en op de leeflaag bij de verwerkingsoptie “bergen in putten”. Binnen deelgebieden waar geen (her)inrichtingsmaatregelen worden gerealiseerd, wordt de bodemkwaliteit niet getoetst aan de saneringsdoelstelling.
Opmerkingen na analyse gemiddelde bodemkwaliteit zone 0 t/m5 Rijntakken Voor de Rijntakken is een toets uitgevoerd naar de verschillende zones in een aantal pilotgebieden en de relatie met de BGW-waarde of het HVN. Uit deze toetsing blijkt het volgende: • zone 0 en 1: de gemiddelde waarden van de zones liggen onder BGW of HVN, deze zones voldoen altijd aan de saneringsdoelstelling; • zone 2 en 3: de gemiddelde waarden van verschillende parameters kan het BGW of de HVN waarde licht overschrijden (waarden op het niveau van Bouwstoffenbesluit tussen schone grond en categorie-1 grond maar onder het niveau van de Interventiewaarde wbb); • zone 4 en 5: de gemiddelde waarden overschrijden de BGW of HVN (ook sprake van Interventiewaarde overschrijding) [Lit. 3]
5.2
Werken met de Afwegingsmethode en de KE-toets
De afwegingsmethode en de KE-toets [Lit. 13] bepalen in welke mate bij een (her)inrichtingsvariant de saneringsdoelstelling wordt bereikt. De afwegingsmethode ondersteund de keuze van de inrichtingsvariant c.q. verwerkingsoptie(s). De KE-toets ondersteunt eventuele keuze voor fasering in bereiken saneringsdoelstelling. 5.2.1 Afwegingsmethode (stap 1) Op basis van de afwegingsmethode (stap1) wordt de keuze voor een inrichtingsvariant van een concreet project ondersteund door verschillende aspecten in een score te berekenen. In de Afwegingsmethode wordt de balans opgemaakt, waarbij de lasten (in geld en energie) worden afgewogen tegen de baten (milieuwinst) en vervolgens wordt beoordeeld voor welke aanpak (c.q. inrichtingsvariant) de balans het verst naar de kant van de baten uitslaat. Omdat het uitgangspunt is dat alle inrichtingsvarianten de natuur en/of veiligheidsdoelen realiseren, zal de voorkeur uitgaan naar de variant die dat doet tegen de kleinste lasten en met de grootste baten, conform het ALARA-beginsel. Vervolgens zal aan de eisen van de gekozen verwerkingsopties moeten worden voldaan. In de gevallen van de bodemkwaliteit van de leeflaag bij de optie “Bodem blijft bodem” en de optie “Bergen in putten”, moet worden voldaan aan de saneringsdoelstelling (SD).
augustus 2005
Spelregels ABM en ABR
21
5.2.2 KE-toets (stap 2) Indien de bodemkwaliteit van de leeflaag niet voldoet aan de saneringsdoelstelling volgt er een KE-toets (stap 2). De KE-toets kent twee toepassingen: 1. bepalen of het extra ontgraven van uiterwaardengrond, zodat de saneringsdoelstelling direct kan worden gerealiseerd, kosteneffectief is; 2. bepalen of verwerking van de vrijkomende uiterwaardengrond, die niet voldoet aan de saneringsdoelstelling, binnen de optie “bodem blijft bodem” vanwege de kosteneffectiviteit toelaatbaar is De toets beoordeelt dus bij de verwerkingsoptie “bodem blijft bodem” of extra ontgraven en/of het aanbrengen van een leeflaag kosteneffectief is. De KE-toets weegt dus af binnen de optie “bodem blijft bodem” en niet tussen opties. Voor de afweging met andere opties is de afwegingsmethode bedoeld. (zie item 5 Juridische toets). In individuele gevallen kan uit de KE-toets blijken dat het direct bereiken van de saneringsdoelstelling niet kosteneffectief is. In deze gevallen moet worden voldaan aan het stand-still principe conform de uitgangssituatie. Daarnaast is er een aantal situaties in de praktijk denkbaar waarbij om andere redenen niet aan de saneringsdoelstelling kan worden voldaan en waarbij onderbouwd een KE-toets achterwege blijft. Bijvoorbeeld wanneer het gaat om situaties waarbij het middel (bijvoorbeeld het aanbrengen van een leeflaag) erger is dan de kwaal (een bodemkwaliteit die niet voldoet aan de saneringsdoelstelling). Dit kan bijvoorbeeld worden ingegeven door het rivierverruimingsdoel of het natuurdoel van de herinrichtingsmaatregel. De beslissing of een KE-toets achterwege mag blijven of niet, wordt door het bevoegd gezag gemaakt op basis van gegevens die door de initiatiefnemer worden aangereikt. De toepassing ‘hergebruik als bodem’ wordt aan de hand van onderstaand voorbeeld geïllustreerd:
In het voorbeeld dient conform het ontwerp te worden afgegraven om tot een ondiepe uiterwaardverlaging te komen, maar de bovengrond (laag A1) voldoet niet aan de saneringsdoelstelling (HVN/BGW, zie § 5.3). In het aangrenzende deelgebied B kan de vrijkomende grond in principe worden uitgespreid. Hiermee wordt het contactoppervlak voor blootstelling en verspreiding verminderd, waardoor er op projectniveau sprake is van milieuverbetering en binnen deelgebied B geen verslechtering optreedt. Een leeflaag van 1 meter dikte wordt niet aangebracht, omdat de eisen voor natuurdoeltypen dat niet toestaan of om opstuwing te voorkomen.
Voor het werken met de Afwegingsmethode en de KE-toets is een “Handreiking Afwegingsmethode en KE-toets” opgesteld.
22
Spelregels ABM en ABR
augustus 2005
5.3
Toetsen aan de saneringsdoelstelling
Toetsing van de bodemkwaliteitszones aan de saneringsdoelstelling vindt plaats op basis van de gemiddelde waarde per parameter van een zone of een partij met vergelijkbare bodemkwaliteit. De methode van onderzoek die hieraan ten grondslag ligt, wordt vastgelegd in de “Leidraad waterbodemonderzoek in de uiterwaarden”. Voor het toetsen aan de saneringsdoelstelling wordt de kwaliteit van de leeflaag per zone getoetst aan één Bodemgebruikswaarde (BGW) behorende bij de toekomstige functie (eindsituatie) of aan het HVN (herverontreinigingsniveau). Voor een uiterwaard/weerd waarin een geul wordt aangelegd met de functie natte natuur, zal aan de BGW-nat worden getoetst. Een geul is primair watervoerend en wordt daarom vanaf de insteek als “nat”gedefinieerd. (zoals in de Wvo en de Bestrijdingsmiddelenwet)
5.3.1 Het ontbreken van bodemgebruikswaarden In de systematiek van het actief bodembeheer worden de bodemgebruikwaarden gehanteerd als (definitieve) saneringsdoelstelling. In aanvulling daarop zijn herverontreinigingsniveau’s vastgesteld die functioneren als tussendoelstelling indien het behalen van de BGW’s op korte termijn niet haalbaar blijkt. In bijlage 2 van de beleidsnotities ABR/ABM zijn slechts voor een beperkt aantal stoffen bodemgebruikswaarden (BGW’s) opgenomen. Hierdoor is het niet goed mogelijk om de toetsing aan de saneringsdoelstelling en de KE-toets volledig uit te voeren, dat wil zeggen voor de stoffen die conform de bestaande onderzoeksprotocollen ook binnen het bodemonderzoek worden onderzocht. Om te voorkomen dat sommige parameters buiten beschouwing blijven en er als gevolg daarvan na uitvoering risico’s blijven bestaan, wordt, voor die stoffen waarvoor in de beleidsnotitie ABR of ABM geen BGW is opgenomen, en het beleid van actief bodembeheer dus niet voorziet in een saneringsdoelstelling, aangesloten bij het reguliere bodembeleid door (voorlopig) aan de interventiewaarde te toetsen. Indien het toekomstig bodemgebruik gericht is op de functie landbouw, kan als alternatief ook worden getoetst aan de LAC-signaalwaarden. In overleg met het bevoegd gezag kan dan worden besloten of hiermee kan worden volstaan. Wanneer voor de parameters waarvoor in ABM/ABR geen saneringsdoelstelling wordt gegeven alsnog aanvullende BGW’s beschikbaar komen, kan weer aansluiting worden gezocht bij de systematiek van actief bodembeheer: de BGW geldt dan als definitieve saneringsdoelstelling en de bijbehorende HVN als tussendoelstelling. 5.3.2 Normoverschrijding van beperkte set van parameters Het uitgangspunt is dat in principe geen van de parameters de saneringsdoelstelling dient te overschrijden. Voor stoffen die van nature een hoge achtergrondwaarde binnen een gebied hebben, kan (beargumenteerd) het bevoegde gezag de beslissing nemen om van dit standpunt af te wijken. Bekend is bijvoorbeeld dat dit voor de stoffen als arseen en zink het geval kan zijn ( zie ook [lit. 12]). Opmerkingen na onderzoek [Lit. 3] Het gemiddelde gehalte aan minerale olie overschrijdt in alle zones, ongeacht de diepte, de streefwaarden en samenstellingswaarden schone grond. In voor het overige ‘schone’ bodemlagen lijkt het gehalte aan minerale olie de toepassing van de grond als schone grond te belemmeren. Het gehalte aan minerale olie in de bovengrond blijkt niet gerelateerd te zijn aan de mate van de diffuse bodemverontreiniging met metalen, PAK en PCB, die kenmerkend is voor het riviersediment. Dit vormt een aanwijzing voor een andere herkomst van de minerale olie. Mogelijk is het gemeten gehalte aan minerale olie voor een belangrijk deel van natuurlijke herkomst (humuszuur e.d.). Als dit laatste kan worden aangetoond aan de hand van het organogram kan dit voor het bevoegd gezag een argument zijn om het aangetroffen gehalte minerale olie geen belemmering te laten zijn voor het gebruik als schone grond. Dit zou betekenen dat de grond die vrijkomt uit zone 0 in veel gevallen als schone grond kan worden toegepast.
augustus 2005
Spelregels ABM en ABR
23
5.3.3 Het toepassen van de correctiefactor 1,2 Binnen de optie “Bodem Blijft Bodem” wordt voor toe te passen grond een correctiefactor van 1,2 op de saneringsdoelstelling geïntroduceerd, conform de “Interim richtlijn voor het opstellen van bodemkwaliteitskaarten in het kader van de Vrijstellingsregeling Grondverzet”. In gevallen waarin correctie met deze factor 1,2 leidt tot een “norm/saneringsdoelstelling” die hoger is dan de interventiewaarde betekent dit dat in principe niet meer zou worden gehandeld in overeenstemming met de vrijstellingsregeling grondverzet daar deze in principe stelt dat “indien het gemiddelde gehalte voor één of meer stoffen de interventiewaarde overschrijdt geen grondverzet mag worden uitgevoerd in het kader van de Vrijstellingsregeling grondverzet”. Daar staat echter tegenover dat een deel van de in de beide beleidsnotities benoemde bodemgebruikwaardes (b.v. BGWKoper/Lood voor landbouw op klei/veengrond) zelf ook al boven de interventiewaarde uitstijgen en ABR/ABM desalniettemin de ruimte biedt om ook voor die parameters 1,2 x de BGW als saneringsdoelstelling te hanteren. Derhalve is overeengekomen om ook voor de parameters waarvoor het ABR en ABM geen concrete saneringsdoelstelling in de vorm van een BGW of HVN benoemt, 1,2 x de interventiewaarde als saneringsdoelstelling te hanteren voor situaties waarin sprake is van grondverzet binnen de optie “Bodem blijft Bodem”. Hierbij wordt 1,2 x de interventiewaarde door het bevoegd gezag dan echter wel toegepast als absolute bovengrens, en wordt geen verdere handhavingsmarge aangehouden: de geringste overschrijding van de voornoemde norm van 1,2 x de interventiewaarde kan voor het bevoegd gezag aanleiding genoeg zijn om direct handhavend op te treden. Ook is het aan het bevoegd gezag om te beoordelen of er door de initiatiefnemer geen oneigenlijk gebruik wordt gemaakt van de hiermee gegeven ruimte: het is expliciet niet de bedoeling dat van deze verruimde saneringsdoelstelling misbruik wordt gemaakt middels bijvoorbeeld het ontgraven en vervolgens zonder bewerking in de directe nabijheid van de ontgraving opnieuw toepassen van grond, zonder dat dit aantoonbaar functioneel is in het licht van de geplande herinrichting. 5.3.4 Vergelijkbare bodemkwaliteit Van vergelijkbare bodemkwaliteit is sprake als bijvoorbeeld twee deelgebieden tot dezelfde zone behoren binnen het projectgebied. Binnen deze zone (tussen de deelgebieden) mag grond worden verplaatst om toegepast te worden als bodem.
5.4
Mogelijkheden voor grondverzet Rijntakken
verwerkingsoptie “Bodem blijft bodem” Herschikken/schuiven van grond binnen een zone is toegestaan. Deze activiteit dient in het saneringsplan te worden vastgelegd. In overeenstemming met het reguliere bodembeleid is het voor de Rijntakken mogelijk om grondverzet te hebben tussen zones. Grondverzet tussen zones moet in het saneringsplan vastgelegd worden. Het uitgangspunt is dat de bodemkwaliteit, na realisatie, minimaal gelijk moet blijven of van betere kwaliteit moet zijn. Het gaat dus om het ontvangen van grond uit dezelfde zone of een “schonere” bodemkwaliteitszone. De afwegingsmethode en de KE-toets geven invulling aan de verdere mogelijkheden (nadere eisen t.a.v. bereiken saneringsdoelstelling) voor grondverzet binnen en tussen zones (zie § 5.2). verwerkingsoptie “Storten in putten” Indien de aanwezigheid van puntbronnen definitief zijn uitgesloten en dus sprake is van gebiedseigen bodemkwaliteit vormen de aanwezige gehalten binnen een projectgebied geen belemmering om deze grondstromen toe te passen binnen de verwerkingsoptie “storten in putten” (verondiepen van plassen). Veelgestelde vraag: Is het verondiepen van een put een werk of niet? Antwoord: Zie item 7 van de Juridische toets
24
Spelregels ABM en ABR
augustus 2005
5.5
Mogelijkheden voor grondverzet Maas
verwerkingsoptie “Bodem blijft bodem” Herschikken, toepassen en schuiven van grond binnen het gehele projectgebied is toegestaan, mits deze grond voldoet aan de saneringsdoelstelling. Hierbij is van belang dat op projectniveau minimaal wordt voldaan aan het stand-still-principe: De situatie voor de ingreep en de situatie na de ingreep worden met elkaar vergeleken De afwegingsmethode en de KE-toets geven invulling aan de verdere mogelijkheden (nadere eisen t.a.v. bereiken saneringsdoelstelling) voor grondverzet (zie § 5.2). Verwerkingsoptie “Storten in plassen/kleischermen/depots” Indien de aanwezigheid van puntbronnen definitief zijn uitgesloten en dus sprake is van gebiedseigen bodemkwaliteit vormen de aanwezige gehalten binnen een projectgebied geen belemmering om deze grondstromen toe te passen binnen de verwerkingsoptie “storten in plassen/kleischermen/depots” (verondiepen van plassen).
augustus 2005
Spelregels ABM en ABR
25
26
Spelregels ABM en ABR
augustus 2005
6 Definities Bodemkwaliteitskaart Set van kaarten die als geheel een beschrijving geven van de bodemkwaliteit in een bepaald gebied. De bodemkwaliteitskaart bestaat uit verschillende lagen waarbij elk van de lagen gericht is op het ruimtelijk weergeven van een specifiek kenmerk dat onderscheidend is voor de bodemkwaliteit. (ABR) definitie uit handreiking actief bodembeheer)
Bodemkwaliteitszone Geheel van terreindelen met een (volgens de bodemzoneringskaart) naar verwachting dezelfde mate van diffuse bodemverontreiniging. Binnen een zone wordt zowel horizontaal als verticaal een bepaalde mate van variatie in de bodemkwaliteit onderkend (definitie uit handreiking afwegingsmethode en KE Toets).
Bodemzoneringskaart - Verwachtingenkaart Set van kaarten die als geheel een beschrijving geven van de te verwachten bodemkwaliteit in een bepaald gebied. Het opstellen van een bodemzoneringskaart is gebaseerd op een beperkte set gegevens. (ABR)
Cocktailparameter De coctailparameter is een verhoudingsgetal dat wordt berekend aan de hand van meetwaarde van de parameters zink, cadmium, koper, kwik, arseen en de som 10 PAK’s (omgerekend naar standaardbodem).
Deelgebied Een duidelijk afgebakend en aaneengesloten deel van het projectgebied waar een inrichtingsmaatregel is gepland (uit Handreiking afwegingsmethode en KE Toets ) en dat is gelegen in een bodemkwaliteitszone.
Diffuse bodemverontreiniging Verontreiniging van de bodem over een groot gebied zonder dat éénduidig de bron of oorzaak aan te wijzen is ( uit Definitiestudie Bodemkwaliteitskaarten Rijntakken)
Gebiedseigen bodemkwaliteit De bodemkwaliteit van een bodemkwaliteitszone. De gebiedseigen kwaliteit is niet uitgedrukt als één getal, maar bestaat uit de gehele verdeling van gehalten binnen de zone. Verontreiniging als gevolg van lokale puntbronnen is expliciet uitgesloten van gebiedseigen bodemkwaliteit.
Interventiewaarde In de “Circulaire streefwaarden en interventiewaarden bodemsanering” vastgestelde waarde waarmee voor verontreinigde stoffen de concentratie in een compartiment wordt aangegeven waarbij sprake is van ernstige vermindering of dreigende vermindering van de functionele eigenschappen die de (water)bodem heeft voor mens, plant of dier.
Leeflaag De leeflaag is de bovenste laag van de bodem en staat in contact met de omgeving. De leeflaag voorkomt contact met de verontreiniging. De dikte en milieuhygiënische kwaliteit van de leeflaag worden afgestemd op de bodemgebruikvorm (ABR)
Leidraad uiterwaarden Leidraad voor waterbodemonderzoek in de uiterwaarden: (Paraplu) Onderzoeksprotocol voor (water)bodemonderzoek in de uiterwaarden toegespitst op het voorkomen en (h)erkennen van diffuse bodemverontreiniging die karakteristiek is voor de uiterwaarden. Het protocol zal in 2006 gereedkomen.
MHW Maatgevend Hoog Water
augustus 2005
Spelregels ABM en ABR
27
Projectgebied Het gebied waarbinnen een of meerdere inrichtingsmaatregelen plaatsvinden die in technische, organisatorische, financiële of logistieke zin met elkaar samenhangen. Het projectgebied wordt meestal ruim begrensd. (definitie uit handreiking afwegingsmethode en KE Toets)
Saneringsdoelstelling Functie afhankelijke bodemkwaliteit die na bodemsanering of inrichtingsmaatregel bereikt moet zijn.
Terreindeel De kleinste eenheid die op grond van de historie (gebruik en ligging) is aangemerkt als een gebied met naar verwachting een karakteristieke mate van diffuse bodemverontreiniging.
Vergelijkbare bodemkwaliteit Overeenkomstige bodemkwaliteit zowel fysisch als milieuhygiënisch.Vergelijkbare kwaliteit wordt bepaald door onder andere de indeling in deelgebieden op basis van kenmerken(grondsoort, opslibbing, Rijntak) als door het bereik van concentraties aan specifieke stoffen. (definitie uit studie bodemkwaliteitskaarten Rijntakken)
Verwachtingenkaart Zie definitie bodemzoneringskaart
28
Spelregels ABM en ABR
augustus 2005
7 Literatuur [1] Provincie Gelderland, Provincie Overijssel, Provincie Utrecht & Rijkswaterstaat Directie Oost-Nederland: Beleidsnotitie Actief bodembeheer Rijntakken, mei 2003. [2] Provincie Limburg, Provincie Gelderland, Provincie Noord-Brabant & Rijkswaterstaat Directie Limburg: Beleidsnotitie Actief bodembeheer Maas, mei 2003. [3] Syncera Water: Statistische aspecten toetsingsregels Actief Bodembeheer Rijntakken, december 2004. [4] AKWA/RIZA, Definitiestudie bodemkwaliteitskaarten Rijntakken, AKWA-rapport 01.015/ RIZA-rapport 2001.054, oktober 2001. [5] AKWA/RIZA, Evaluatie van de Tussenrichtlijn, AKWA-rapport 00.004, augustus 2000. [6] Ministerie van V&W, VROM, LNV, IPO: Beleidsnotitie Actief Bodembeheer Rivierbed. [7] De Straat Milieu-adviseurs, Leidraad bodemonderzoek uiterwaarden – concept module vooronderzoek, in opdracht van RIZA, 24 april 2003. [8] Ministerie van VROM, BWL/2002048988, Vrijstelllingsregeling grondverzet en interim-richtlijn bodemkwaliteitskaarten, juni 2002. [9] VNG, IPO, Ministerie van VROM, Ministerie van LNV, Grond grondig bekeken, augustus 1999. [10] RWS-DON, Provincie Gelderland, Overijssel en Utrecht, Juridische toets saneringsvisie Rijntakken, april 1999 (KPMG milieu) [11] Ministerie van VROM, Interim richtlijn voor het opstellen van Bodemkwaliteitskaarten in het kader van de Vrijstellingsregeling grondverzet, juli 1999. [12] Technische Commissie Bodembescherming (TCB), Advies ‘Hoge gehalten aan van nature voorkomende stoffen’, 27 september 2000. [13] Provincie Gelderland, Provincie Overijssel, Provincie Utrecht, Inspectie Verkeer en Waterstaat & Rijkswaterstaat Directie Limburg en Oost-Nederland: Handreiking Afwegingsmethode en Kosteneffectiviteitstoets, mei 2005. [14] Provincie Gelderland, Provincie Overijssel, Provincie Utrecht, Inspectie Verkeer en Waterstaat & Rijkswaterstaat Directie Limburg en Oost-Nederland: Handreiking Grondstromenplan, mei 2005.
augustus 2005
Spelregels ABM en ABR
29
30
Spelregels ABM en ABR
augustus 2005
Bijlagen
augustus 2005
Spelregels ABM en ABR
31
32
Spelregels ABM en ABR
augustus 2005
Bijlage 1 Juridische toets ABR en ABM discussiepunten Juridische toets “Spelregels ABR en ABM” Door: mr. Stefanie Keijser-Vermeulen en ing. Joyce Zuijdam Intro In 2003 is het implementatietraject van de beleidsnotities “Actief Bodembeheer Rijntakken”en Actief Bodembeheer Maas”(ABM) gestart. Al snel bleek dat er behoefte bestaat aan een eenduidige interpretatie van de beleidsnotities. Inmiddels zijn met dat doel de zogenaamde “Spelregels ABR en ABM” ontwikkeld. De Spelregels gelden zowel voor de beleidsnotitie ABR als voor ABM en worden vastgesteld door de provincies Gelderland, Overijssel, Utrecht, Limburg, Noord-Brabant en het ministerie van V&W. De Spelregels moeten duidelijkheid geven over de interpretatie van de beleidsregels, wat meer zekerheid geeft bij de voorgenomen rivierverruimingsprojecten. Vanwege het besluitvormingsproces van het project Ruimte voor de Rivier en daarmee samenhangend de adviezen van de taakgroep FIKA is het van belang dat de Spelregels ABR en ABM juridisch worden getoetst. Juridische toets De juridische toets “Spelregels ABR en ABM” doorloopt tien items waarover discussie bestaat. Van belang bij deze toets is het juridisch inschatten of de spelregels binnen de reikwijdte van de beleidsnotities ABR en ABM vallen. Hierbij wordt rekening gehouden met de nieuwe ontwikkelingen en de vigerende wet- en regelgeving. Nieuwe ontwikkelingen in bodemland zijn BEVER, Grond grondig bekeken, beleidsbrief bodem en AMVB Grond en bagger. In beginsel is bij wet- en regelgeving gekeken naar de beleidsregels ABR en ABM, de Wet bodembescherming (Wbb), de Wet milieubeheer (Wm) en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo), inclusief het Bouwstoffenbesluit. Per item wordt inhoudelijk verwezen naar de vigerende wet- en regelgeving (inclusief het beleid van ABR en ABM.) Bij deze verwijzing zijn de volgende stappen gevolgd: 1. valt dit item van de spelregels binnen de ruimte van het huidige ABR EN ABM; 2. Zo nee, valt dit item wel binnen de huidige wet- en regelgeving; 3. Zo ja, hoe is dit item buiten ABR en ABM maar binnen de huidige wet- en regelgeving te regelen? Stap 1 en 2 betreffen de juridische toets. Stap 3 is een juridisch advies om juridische risico’s cq beperkingen weg te nemen. De tien items zijn in de bijlage uitgewerkt. De uitkomst van de toets is dat de Spelregels ABR en ABM binnen de ruimte van de beleidsnotities ABR en ABM vallen Proces en Organisatie De juridische toets is voorbereid en uitgewerkt door Stefanie Keijser-Vermeulen (jurist bij RWSON) en Joyce Zuijdam (projectleider Spelregels). Deze toets is op 24 februari voorgelegd aan de Coördinatiegroep ABR en ABM. Besloten is om deze toets niet voor te leggen aan een externe jurist maar aan interne juristen van organisaties die in de Cg zijn vertegenwoordigd. De resultaten van de juridische toets zijn verwerkt in de Spelregels ABR en ABM. De Spelregels zijn meegenomen als uitgangspunt bij de eindrapportage van de werkgroep FIKA.
augustus 2005
Spelregels ABM en ABR
33
Organisatie: Procesbegeleider: Janneke Daams (BBV) Eerste juridische toets van spelregels Stefanie Keijser-Vermeulen (BBV) en Joyce Zuijdam (ANSW) Definitieve toets is uitgevoerd door Stefanie Keijser-Vermeulen (RWS-ON), Paul Verheijen (Prov-Gld), en Koos Nouwen (IVW). Tijdens deze toets heeft terugkoppeling plaatsgevonden met Geert Buysrogge (prov-Utrecht), Andrienne Veghel-Velthoven (RWS-LB) en Wieneke Stroeken-Janssen (RWS-LB. Inhoudelijk zijn de juristen bijgestaan door Joyce Zuijdam (RWS-ON).
34
Spelregels ABM en ABR
augustus 2005
Bijlage Juridische toets 1. De spelregels vallen binnen de ruimte van de beleidsnotitie ABR en ABM ITEMS: 1. Status van beleidsregels: § 7.1 De betrokken bestuursorganen moeten bij de uitoefening van hun bevoegdheden i.k.v. Wm,Wvo en Wbb handelen overeenkomstig de vastgestelde beleidsregels. Er is dus geen sprake van een keuze: wel/niet ABR. Afwijken van beleidsregels is in beginsel niet mogelijk. 2.
Binnen ABR is het riviersysteem van de Rijntakken als een geval van ernstige bodemverontreiniging aangemerkt; Binnen ABM is het riviersysteem van de Maas als een geval van ernstige bodemverontreiniging aangemerkt, (ABR en ABM hebben betrekking op diffuus verontreinigde uiterwaarden-/weerdgrond in het riviersysteem.) Dit betekent: a. voor elk project waarop ABR en ABM van toepassing is moet een saneringsplan (sober doch doelmatig) worden opgemaakt; b. gelet op de gevalsdefinitie (§ 7.4 ABR en ABM plus toelichting) en vanwege de relatief grote hoeveelheden klasse 4 uiterwaardengrond/weerdgrond (overschrijding interventiewaarde) > 25 m3 is sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging. Dit betekent een meldingsplicht ingevolge art. 28 Wbb. Dit ongeacht of de bodem binnen een bepaald project nu wel of niet > 25 m3 klasse 4 baggerspecie bevat. Er is dan geen sprake van een ander geval van verontreiniging, maar van een deel van het desbetreffende geval van ernstige verontreiniging (§ 7.4 Toelichting op beleidsregels ABR en ABM). c. Bij de melding Wbb moeten de resultaten van het bodemonderzoek samen met het saneringsplan worden ingediend bij het bevoegd gezag. (Hfdst. 5 ABR en ABM). d. In een saneringsplan moet worden beschreven op welke wijze en wanneer wordt gesaneerd en welke waterbodemkwaliteit zal worden gerealiseerd (in relatie tot de saneringsdoelstelling § 3.3 en de verwerkingsopties § 4.2). In een zorgplan moet worden vastgesteld hoe de restverontreiniging wordt beheerd (§ 3.1 en § 3.4 ABR en ABM en § 3.3. toelichting op ABR en ABM).
3.
De Definitiestudie Bodemkwaliteitskaarten Rijntakken heeft binnen ABR de volgende status: Startpunt van het bodemonderzoek (blz. 21 en 43 ABR); De Leidraad waterbodemonderzoek in de uiterwaarden sluit aan bij de methodiek van de “Definitiestudie (§ 5.1.4, blz. 69, Toelichting ABR); Bij het opstellen van de “Definitiestudie” is aangesloten bij de systematiek van de “Interim-richtlijn bodemkwaliteitskaarten” i.h.k.v de Vrijstellingsregeling grondverzet. In tegenstelling tot deze Interim-richtlijn is rekening gehouden met de variabiliteit binnen de zone-indeling voor de Rijntakken (zie § 4.4, blz. 39, Definitiestudie). De Bodemzoneringskaart Maasdal en de Bodemzoneringskaart Bedijkte Maas (blz. 54 ABM) hebben binnen ABM de volgende status: Startpunt van het bodemonderzoek (blz 19 en 73 ABM); Bij de verwerkingsoptie “Bodem blijft Bodem”wordt voor de toetsing aangesloten bij de systematiek op grond van de “Interim-richtlijn bodemkwaliteitskaarten” i.h.k.v de “Vrijstellingsregeling grondverzet” (§ 5.2.2, toelichting ABM). Dit betekent dat de Leidraad waterbodemonderzoek in de uiterwaarden aan moet sluiten aan de systematiek van de “Interim-richtlijn bodemkwaliteitskaarten” i.h.k.v de Vrijstellingsregeling grondverzet
augustus 2005
Spelregels ABM en ABR
35
De Definitiestudie en de Bodemzoneringskaarten hebben in beginsel de status van een verwachtingenkaart. Het bodemonderzoek toetst deze verwachting en de resultaten worden vastgelegd in een bodemkwaliteitskaart. De bodemkwaliteitskaart en het Saneringsplan/ Grondstromenplan geven het bevoegde gezag informatie die nodig zijn om een melding ex art. 28 Wbb af te handelen bodem en kan ook gebruikt worden voor een aanvraag in het kader van de Wm en de Wvo. 4.
Binnen ABR en ABM wordt de zonesystematiek toegepast (actief bodembeheer) en uitgegaan van gemiddelde bodemkwaliteit. Voor het meetplan geldt de zone-indeling zoals weergegeven op de bodemzoneringskaart als basis. De zone-indeling is bepalend voor het aantal waarnemingen dat per oppervlakte-eenheid dient te worden gedaan. Wijze van onderzoek wordt vastgesteld in de door het RIZA ontwikkelde onderzoeksprotocollen voor diffuse verontreiniging (hdfst. 5 ABR en ABM). Daarbij wordt aangesloten bij het AKWA rapport ”Definitiestudie bodemkwaliteitskaarten Rijntakken”, blz. 69 ABR en/of interim-richtlijn bodemkwaliteitskaarten blz. 74 ABM. Hiermee is beleidsmatig bepaald hoe bodemonderzoek moet worden uitgevoerd en hoe de bodemkwaliteit kan worden vastgesteld. Bij het toetsen wordt uitgegaan van de gemiddelde bodemkwaliteit die is verkregen na onderzoek per zone/deelgebied binnen de begrenzing van een project. Voor het toetsen van de gemiddelde bodemkwaliteit zie :§ 5.2.2. Toelichting ABR en ABM, “Circulaire streefwaarden en interventiewaarden bodemsanering”, “§ 1.8, stap 7 Karakteriseren van de bodemkwaliteit per bodemkwaliteitszone, Interim-richtlijn bodemkwaliteitskaarten”; Binnen het stroomgebied is aan de hand van hoogteligging en overstromingsfrequentie een bepaalde mate van variabiliteit aan bodemkwaliteit binnen de zones te onderscheiden. Bij de beoordeling van de bodemverontreiniging wordt rekening gehouden met de lokale omstandigheden en behoefte aan maatwerk (Circulaire Saneringsregeling Wet Bodembescherming: beoordeling en afstemming (Stcrt.1998, nr.4) Consequentie van ABR en ABM is dat diffuse verontreiniging niet als een puntbron wordt afgeperkt binnen een deelgebied van vergelijkbare kwaliteit (zone) (§ 4.2.5 ABR en ABM) Consequentie van ABR en ABM is dat een meting van klasse 4 niet nader wordt afgeperkt zolang het binnen de variatie van de bodemkwaliteitszone past. Consequentie van het zone-denken is dat de gemiddelde kwaliteit van de zone/het deelgebied getoetst wordt aan de normen zoals opgesteld in ABR en ABM. Daarnaast is de definitie van een saneringsgeval uit Wbb in ABR en ABM ingevuld voor het riviersysteem van de Rijntakken en de Maas. Elk grondverzet wordt als een deelsanering van het totale geval van sanering gezien (zie uitgangspunt 2).
5.
Centraal binnen dit item staat de vraag in hoeverre het mogelijk is om binnen een zone gebiedseigen grond te verplaatsen c.q. te herschikken die niet voldoet aan de saneringsdoelstelling.
Kenmerk van de verwerkingsoptie “Bodem blijft Bodem” is dat de vrijkomende bodem weer dezelfde functie krijgt als het voor ontgraving had. Voorbeelden van deze vorm van verwerken zijn: het terugzetten van de oorspronkelijke aanwezige deklaag na ontgraving delfstof, het egaliseren tijdens grondwerk, het opvullen van ondiepe ontgrondingen en het verplaatsen van grond binnen dezelfde zone (§ 4.2.1, § 4.2 toelichting ABR en ABM). De aanpak binnen ABR en ABM is als volgt: Op basis van de afwegingsmethode (stap 1) wordt de keuze voor een inrichtingsvariant van een concreet project ondersteund. Binnen de inrichtingsvariant wordt de keuze gemaakt tussen de verschillende verwerkingsopties. Vervolgens zal aan de eisen van de gekozen verwerkingsopties moeten worden voldaan. In dit geval aan de eisen die aan de optie “Bodem blijft bodem” worden gesteld. Onder meer moet de grond “uit dezelfde zone afkomstig zijn” en moet de grond voldoen aan de saneringsdoelstelling (SD) zoals verwoord in ABR en ABM § 4.2.1..
36
Spelregels ABM en ABR
augustus 2005
De SD geldt voor de achterblijvende bodem na ontgraven en ook voor de toepassing van grond als bodem. Uiterwaardengrond die niet voldoet aan de SD moet in beginsel op een andere wijze worden toegepast. In situaties waarin niet voldaan wordt aan de SD kan blijken dat het niet kosteneffectief is om de SD direct te bereiken. Dit wordt bepaald aan de hand van de kosteneffectiviteitsafweging (Stap 2). Binnen deze methode blijven het stand-still-principe en het ALARA-principe van toepassing (§ 3.3 en 7.2 ABR en ABM). Stap 1 Afwegingsmethode: De afwegingsmethode ondersteunt de keuze voor een inrichtingsvariant in een concreet project door verschillende aspecten in een score te berekenen. In de Afwegingsmethode wordt de balans opgemaakt, waarbij de lasten (in geld en energie) worden afgewogen tegen de baten (milieuwinst) en vervolgens wordt beoordeeld voor welke aanpak (c.q.) inrichtingsvariant) de balans het verst naar de kant van de baten uitslaat. Omdat het uitgangspunt is dat alle inrichtingsvarianten de natuur en/of veiligheidsdoelen realiseren, zal de voorkeur uitgaan naar de variant die dat doet tegen de kleinste lasten en met de grootste baten, conform het ALARA-beginsel (§ 6.2 toelichting ABR en ABM). Stap 2 Kosteneffectiviteitsafweging (KE-toets) In individuele gevallen kan blijken dat het direct bereiken van de saneringsdoelstelling niet kosteneffectief is. De KE-toets vergelijkt de vermindering van de blootstelling en de vermindering van de verontreiniging met de kosten.
Interpretatie in hoeverre het mogelijk is om binnen een zone gebiedseigen grond te verplaatsen c.q. her te schikken die niet voldoet aan de saneringsdoelstelling, is als volgt: de grond is afkomstig uit dezelfde zone, waarvan de gemiddelde bodemkwaliteit onder de interventiewaarde ligt; de KE-toets beoordeelt of extra ontgraven en/of het aanbrengen van een leeflaag kosteneffectiever is en niet of een andere verwerkingsoptie kosteneffectiever is Een belangrijke randvoorwaarde bij Actief bodembeheer is immers dat zoveel mogelijk milieuverbetering moet worden bereikt voor zover dat redelijkerwijs kan worden gevergd, waarbij tenminste aan stand-still moet worden voldaan (§ 6.2 ABR en ABM). Steun kan ook gevonden worden in het feit dat herschikken (optie “Bodem blijft bodem”) van grond en gerijpte baggerspecie –waarvan de gemiddelde kwaliteit onder de interventiewaarde ligt – binnen de Wbb mogelijk is zolang er een Wbb-melding plaatsvindt. In het verlengde hiervan is in de toelichting op § 6.3 (dit is § 6.4 toelichting ABR en ABM) aangegeven dat bij situaties, waarbij er sprake is van de functie natuur, het uitvoeren van de kosteneffectiviteitafweging niet nodig is. Het gaat hierbij om situaties waarbij “het middel (verder afgraven of aanbrengen van een leeflaag) “erger is dan de kwaal” (bodemkwaliteit voldoet niet aan de saneringsdoelstelling). De beslissing of een kosteneffectiviteitstudie achterwege mag blijven of niet wordt door het bevoegd gezag gemaakt.
augustus 2005
Spelregels ABM en ABR
37
Losse vragen die zich n.a.v. ABR en ABM voordoen 6.
Binnen ABR en ABM is het stroomgebied als 1 ernstig geval van bodemverontreiniging aangemerkt. Het laat onverlet dat gezien de geografische omvang en verschillen in gebiedskenmerken deelsaneringen plaatsvinden. Dit betekent dat binnen het geografische afgebakende geval van ernstige bodemverontreiniging er evenwel deelgebieden/zones voorkomen waar geen sprake is van een ernstig geval van bodemverontreiniging. Binnen ABR en ABM is er geen beleidsruimte om te bepalen dat voor bepaalde zones wel/niet getoetst hoeft te worden aan de SD.
7. •
Is het verondiepen van putten aan te merken als een “werk” in de zin van het bouwstoffenbesluit? • Kan het verondiepen van een put worden beschouwd binnen de saneringsmaatregelen (indien beschreven in het saneringsplan)? Essentieel bij de definitie van “werk” worden gezien de terugneembaarheid van de toegepaste bouwstof, de eindigheid van de toepassing en de functionaliteit. De eindigheid van een werk hangt samen met de functie ervan. Bij het maken van onderscheid tussen eindig en niet-eindig is het niet van belang of de duur van de toepassing reeds vooraf vaststaat; bepalend is de waarschijnlijkheid van een beëindiging van de toepassing. Voorbeelden van werken zijn: hoogwatervluchtplaatsen, dijken en ook het verondiepen van putten kan hieronder vallen. Een hulpmiddel bij de beoordeling is ook:het substitutiebeginsel: als dit materiaal niet beschikbaar was, zou er dan materiaal van elders worden gehaald om het werk te maken? Hergebruik van vrijkomend materiaal in werken wordt binnen ABR onderscheiden van hergebruik als bodemmateriaal. Kenmerk van deze verwerkingswijze is dat het vrijkomende materiaal weer dezelfde functie krijgt als het voor de ontgraving had (“bodem wordt bodem”). Als voorbeelden worden gezien: het terugzetten van de oorspronkelijke aanwezige deklaag na ontgraving van een delfstof en het egaliseren van een terrein waarbij kleine glooiingen worden opgevuld. Het materiaal vermengt zich met de bodem en gaat onderdeel van de bodem uitmaken. Er is dan geen sprake van de mogelijkheid tot het terugnemen van het toegepaste materiaal. Centraal bij het onderscheid tussen”bodem wordt bouwstof” en “bodem wordt bodem” staat de eindigheid van de toepassing en de terugneembaarheid (zie § 4.2 en § 4.3 van de Toelichting ABR EN ABM). Per geval zal een beoordeling moeten plaatsvinden. 8.
Kun je door het nemen van een vertrekpunt van een saneringsbeschikking op grond van de Wbb voor het gehele gebied betreffende de Rijntakken en/of Maas het inrichtingenbegrip van de Wm daarmee buiten toepassing laten? (juridische grondslag saneringsbeschikking prevaleert boven het bedrijfsmatig winnen van delfstoffen zoals bedoeld in het IVB). Of is, wanneer sprake is van verplaatsen van grond (optie b.b.b.) binnen 1 geval van verontreiniging, de Wm c.q. het inrichtingenbegrip nog van toepassing (zoals ontheffing ex artikel 10.63 lid 3 Wm)? Analoog aan deze vraag, is de vraag wanneer sprake is van verplaatsen van grond binnen een project, de vrijkomende grond dan wordt beschouwd als een afvalstof of kan worden beschouwd als een bijproduct en of nuttig hergebruik zonder bewerking. De Wm en de Wbb zijn hiërarchisch gelijkwaardig aan elkaar. Er is geen wettelijke voorrangsregeling op grond waarvan de ene wet voor de andere gaat. Het eerste deel van de vraag moet dus ontkennend worden beantwoord. Voor de toepasselijkheid van de Wm moet allereerst gekeken worden of er sprake is van een vergunningplichtige inrichting. Binnen een inrichting kunnen zowel de Wbb als de Wm van toepassing zijn. Wanneer geen sprake is van een of meer inrichtingen moet rekening gehouden worden met het stortverbod buiten inrichtingen. Van dit verbod kan ontheffing worden verleend.(§ 7.3 ABR en ABM, ex artikel 10.63 lid 3 Wm). De projecten waarop ABR en ABM van toepassing zijn, vallen al snel onder het IVB van de Wm. Er is namelijk al snel sprake van het bedrijfsmatig winnen van delfstoffen. Voor het derde deel van de vraag staat centraal of de vrijkomende grond dat binnen het gebied weer wordt toegepast een afvalstof is of kan deze grond worden beschouwd als een bijproduct van het bedrijfsmatig winnen van een delfstof (terugplaatsen roofgrond, na ontkleiing van een gebied) of kan deze grond worden beschouwd als nuttig hergebuik zonder bewerking?
38
Spelregels ABM en ABR
augustus 2005
Conform het beleid ABR en ABM valt vrijkomende grond onder de definitie van baggerspecie: “Al het niet vermarktbare materiaal dat vrijkomt uit of via het gedeelte van de bodem dat behoort tot het beheersgebied ingevolgde de WVO…”. Meer specifiek valt baggerspecie onder de categorie bedrijfsafvalstoffen. Op de vraag of vrijkomende grond per definitie moet worden beschouwd als een afvalstof, is geen generiek antwoord te geven. Dit is mede afhankelijk van de omstandigheden waaronder de grond vrijkomt. Grond die binnen een project vrijkomt en waarvan de initiatiefnemer zich wil ontdoen (bijvoorbeeld door het af te voeren naar een erkende verwerker) wordt in de regel beschouwd als een (bedrijfs)afvalstof. Grond of baggerspecie die vrijkomt, vergelijkbaar is qua bodemkwaliteit en zonder nadere bewerking kan worden hergebruikt, hoeft niet in alle gevallen te worden beschouwd als een afvalstof, maar kan soms ook worden gezien als een bijproduct (bijvoorbeeld als zij vrijkomt bij kleiwinning)9. Andere belangrijke argumenten om grond niet te beschouwen als een afvalstof zijn: de zekerheid van hergebruik en dat het hier gaat om een “gelijkwaardige secundaire grondstof”. Deze argumentatie kan worden vastgelegd in het grondstromenplan/saneringsplan. In de praktijk kan dan ook binnen de Wm-vergunning voor het bodemdeel worden verwezen naar de Wbb-beschikking. Indien er geen sprake is van een inrichting kan, op grond van de argumentatie in het grondstromenplan/saneringsplan, dan voor gevallen gelden dat er wordt afgezien om een ontheffing aan te vragen als bedoeld in artikel 10.63 lid 3 Wm. 9.
Kun je met de Saneringsbeschikking gemotiveerd afwijken van de beleidsregel ABR 4.2? Dit is in beginsel niet mogelijk. Zie de status van beleidsregels onder 1.
10. Is het haalbaar om éénzijdig een beleidsregel te laten vaststellen (RWS) die afwijkt van beleidsregel 4.2 ABR? Juridisch gezien is het mogelijk om ter uitvoering van je eigen bevoegdheid een nieuwe beleidsregel vast te stellen. In het geval ABR EN ABM dat ondertekend is door meerdere bevoegde gezagen, is dat geen nette oplossing en het kan leiden tot rechtsonzekerheid. Je kunt je afvragen wat je hiermee wilt bereiken?.
Arnhem, 27 april 2005
9 Recente jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (18 april 2002, C-9/00 (Palin Granit); 11 september 2003, C-114/01 (AvestaPolarit Chrome), AB 2004, 271; 15 januari 2004, C-235/02 (Saetti en Frediani), AB 2004, 273) en van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (26 mei 2004, AB 2004, 272) wijst erop dat baggerspecie niet altijd als afvalstof moet worden aangemerkt, met name niet indien de baggerspecie als een bijproduct moet worden aangemerkt dat zonder nadere bewerking wordt hergebruikt. Deze oplossing kan met name gunstig zijn in geval van verplaatsing van roofgrond die vrijkomt bij (bijvoorbeeld) zand- of kleiwinning, waarbij de roofgrond binnen hetzelfde gebied wordt toegepast in opvullingen en dergelijke. Per geval zal echter op basis van de dan meest recente jurisprudentie moeten worden bepaald of sprake is van een afvalstof, waarbij de bovenstaande criteria op dit moment de meest actuele zijn.
augustus 2005
Spelregels ABM en ABR
39
40
Spelregels ABM en ABR
augustus 2005
Bijlage 2 Flowschema mogelijkheden ABR en ABM
augustus 2005
Spelregels ABM en ABR
41
42
Spelregels ABM en ABR
augustus 2005
augustus 2005
Spelregels ABM en ABR
43
44
Spelregels ABM en ABR
augustus 2005
Handreiking Grondstromenplan Voor herinrichtingsprojecten in Maas en Rijntakken
Provincie Gelderland
Provincie Overijssel
Provincie Utrecht
Provincie Limburg
Provincie Noord-Brabant
Ministerie van Verkeer en Waterstaat Directoraat Generaal Rijkswaterstaat
Inspectie Verkeer en Waterstaat
omslag handreik GSP•.indd 1
23-05-2005 09:37:49
dit zijn le
Handreiking Grondstromenplan Voor herinrichtingsprojecten in Maas en Rijntakken
Provincie Gelderland
Provincie Overijssel
Provincie Utrecht
Provincie Limburg
Provincie Noord-Brabant
Ministerie van Verkeer en Waterstaat Directoraat Generaal Rijkswaterstaat
Inspectie Verkeer en Waterstaat
mei 2005
Handreiking Grondstromenplan
i
Colofon: De Handreiking Grondstromenplan voor herinrichtingsprojecten in Maas en Rijntakken is opgesteld door Haskoning Nederland B.V. in opdracht van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Directoraat Generaal Rijkswaterstaat, in samenwerking met de klankbordgroep, bestaande uit: De heer F.N. (Frank) Scheffer De heer H.S. (Hans) Pietersen De heer J.H. (Johan) de Jong Mevrouw W.M. (Wenda) de Wit De heer A. (Toon) van Heezen Mevrouw C.P. (Karin) van Mil Mevrouw L. (Lisz) Welling De heer H.L.S.M. (Erik) Waeijen De heer J.C.M. (Martijn) van der Veen Mevrouw A.L.B.M. (Lies) van Campen Mevrouw J.L. (Joyce) Zuijdam De heer L.M. (Bertie) van der Heijdt De heer P. (Pieter) de Boer
Rijkswaterstaat Bouwdienst (AKWA/WAU) Dienst Weg- en waterbouwkunde (DWW) Dienst Landelijk Gebied (DLG) Delgromij (namens FODI) Provincie Gelderland Provincie Noord-Brabant Provincie Utrecht Provincie Limburg Rijkswaterstaat Limburg Rijkswaterstaat Oost-Nederland Rijkswaterstaat Oost-Nederland Inspectie Verkeer en Waterstaat (IVW) RWS Directoraat-Generaal Water (DGW)
Vormgeving en prepress Van de Manakker, grafische communicatie, Maastricht
Druk Stereo+Grafia, Maastricht ii
Handreiking Grondstromenplan
mei 2005
Inhoudsopgave 1
Inleiding op de handreiking
1
1.1 1.2 1.3 1.4 1.5 1.6
Algemeen Aanleiding Doel en doelgroep van de handreiking Afbakening Definities Leeswijzer
1 1 2 3 3 5
2
Voorbereiding van het project
7
2.1
Inleiding 2.1.1 Afstemming met bevoegd gezag 2.1.2 Het grondstromenplan en vergunningen Inleiding op het project 2.2.1 Aanleiding van het project 2.2.2 Doelstelling van het project 2.2.3 Geplande (her)inrichtingsmaatregel 2.2.4 Functie Locatie- en projectgegevens 2.3.1 Locatiegegevens 2.3.2 Bodemkwaliteit 2.3.3 Bodemopbouw 2.3.4 Overige aspecten Inventarisatie grond- en bouwstoffenstromen 2.4.1 Welke grond- en bouwstoffenstromen komen vrij 2.4.2 Welke grond- en bouwstoffenstromen worden toegepast 2.4.3 Welke gegevens dienen te worden verzameld? 2.4.4 Beoordelingsschema’s Grondbalans Inventarisatie vergunningen 2.6.1 Wettelijke kaders 2.6.2 Wet bodembescherming (Wbb) in het grondstromenplan 2.6.3 Wet milieubeheer (Wm) in het grondstromenplan 2.6.4 Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo) in het grondstromenplan 2.6.5 Overige wettelijke kaders in het grondstromenplan Risico’s 2.7.1 Actualiteit 2.7.2 Nauwkeurigheid 2.7.3 Omrekeningsfactoren
7 7 8 8 8 8 8 8 9 9 9 9 9 10 10 10 11 14 14 14 17 17 20 22 23 25 25 26 26
3
Uitvoering van het project
27
3.1
Registraties en begeleiding 3.1.1 Werkplan 3.1.2 Milieukundige begeleiding 3.1.3 Veiligheid 3.1.4 Bodemsaneringsverzekering Risicobeheer 3.2.1 Meetonnauwkeurigheden 3.2.2 Maaknauwkeurigheden 3.2.3 Uitvoeringsrisico’s 3.2.4 Begeleidingsrisico’s 3.2.5 Verspreiding tijdens uitvoering Evaluatie
27 27 28 28 28 28 28 29 29 30 30 31
2.2
2.3
2.4
2.5 2.6
2.7
3.2
3.3
mei 2005
Handreiking Grondstromenplan
iii
iv
4
Nazorg
33
4.1
Aandachtspunten voor een nazorgplan 4.1.1 Leef- en afdeklagen 4.1.2 Grondwatermonitoring
33 33 33
LITERATUURLIJST
35
Bijlagen
37
1. Overzicht van instrumenten voor de uitvoering van het beleid ABR/ABM 2. Begrippenlijst 3. Verwerkingsopties ABM/ABR 4. Voorbeeld grondbalans 5. Checklist saneringsplan 6. Nazorg bij vijf verwerkingsopties 7. Checklist evaluatierapport saneringen 8. Checklist nazorgplan
39 41 45 47 51 53 55 57
Handreiking Grondstromenplan
mei 2005
1 Inleiding op de handreiking 1.1 Algemeen
De handreiking Grondstromenplan ABM/ABR helpt u bij het opstellen van een gedegen grondstromenplan voor projecten in het kader van ABM/ABR. Met het grondstromenplan wordt beoogd de grond- en materiaalstromen binnen het project te waarborgen en een basis te vormen voor de aan te leveren informatie voor het verkrijgen van de benodigde vergunningen. Status Deze handreiking is tot stand gekomen onder begeleiding van een klankbordgroep, bestaande uit potentiële gebruikers vanuit Rijkswaterstaat Limburg en Oost-Nederland, de Maaswerken, de Dienst Landelijk Gebied van het Ministerie van LNV, het bedrijfsleven (FODI) en het bevoegd gezag (Inspectie Verkeer en Waterstaat, Provincie Limburg, Noord-Brabant, Gelderland, Utrecht en Overijssel en Rijkswaterstaat Limburg en Oost-Nederland). De handreiking wordt op 31 mei ter kennisgeving ingebracht in de Coördinatiegroep ABR/ABM. Het bevoegd gezag is akkoord om deze handreiking te hanteren bij de beoordeling van de vergunningaanvragen voor (her)inrichtingsprojecten die in het kader van ABR/ABM worden ingediend. Aan initiatiefnemers zal worden gevraagd om deze handreiking of een andere, minstens zo zorgvuldige en uniforme werkwijze, te hanteren om de betreffende vergunningaanvraag te onderbouwen. In bijlage 1 is de relatie met andere instrumenten zoals de handreiking afwegingsmethode en KE-toets, de leidraad waterbodemonderzoek Uiterwaarden en het document Spelregels ABR/ ABM weergegeven. De Handreiking Grondstromenplan kan op twee manieren worden geraadpleegd: a) met behulp van het bijbehorende programma “Grondstromenwijzer”; b) als naslagwerk voor de relevante aspecten met betrekking tot grondverzet in het kader van ABM/ABR. Het programma “Grondstromenwijzer” is een digitaal hulpmiddel om te bepalen welke aspecten in een grondstromenplan dienen te worden opgenomen. Dit kan per project verschillen. Met de Grondstromenwijzer worden de belangrijkste vragen bij het opstellen van een grondstromenplan doorlopen. Deze vragen hebben vooral betrekking op de te onderscheiden grond- en bouwstoffenstromen, hun herkomst en hun bestemming. Afhankelijk van de grond- en bouwstoffenstromen die in het project plaatsvinden en de geselecteerde verwerkingsopties meldt de Grondstromenwijzer welke onderdelen in het grondstromenplan dienen te worden opgenomen en welke aandachtspunten van toepassing zijn. De gebruiker kan op basis van deze checklist besluiten of een bepaald onderdeel juist wel of niet in het grondstromenplan van het betreffende project moet worden opgenomen. Vervolgens kan een inhoudsopgave van het grondstromenplan worden gegenereerd, waarin standaard teksten en/of tekstvoorstellen voor onderdelen van het grondstromenplan zijn opgenomen. Deze handreiking en de Grondstromenwijzer zijn een handig hulpmiddel om te komen tot een grondstromenplan dat specifiek is afgestemd op de situatie van het betreffende project.
1.2 Aanleiding In april 2003 zijn de beleidsnotities Actief Bodembeheer Maas (ABM) [1] en Actief Bodembeheer Rijntakken (ABR) [2] definitief vastgesteld. De beleidsnotities hebben betrekking op de sanering en verwerking van diffuus verontreinigde grond (niet zijnde gevaarlijk afval), alsmede de verwerking van schone grond voor zover deze verwerking plaatsvindt in het toepassingsgebied van de Maas of Rijntakken. De beleidsnotities ABM/ABR [1 en 2] zijn primair van
mei 2005
Handreiking Grondstromenplan
1
toepassing op rivierverruimings- en/of natuurontwikkelingsprojecten (navolgend aangeduid als (her)inrichtingsmaatregelen)1. Op basis van de eerste praktijkervaringen met projecten die in voorbereiding of uitvoering zijn, blijkt dat er gebrek is aan uniformiteit met betrekking tot aan te leveren informatie voor grondverzetprojecten en relevante vergunningen voor die projecten. Het is bovendien niet duidelijk wat er precies in een grondstromenplan moet staan om het grondverzet tijdens de uitvoering van een project in het kader van ABM/ABR gestroomlijnd te laten verlopen. Daarnaast is een grondstromenplan vaak onderdeel van vergunningprocedures, maar de vraag is dan welke vergunningen precies nodig zijn en wat er dan in moet staan.
1.3 Doel en doelgroep van de handreiking Doel Het doel van onderliggende handreiking is om duidelijkheid en informatie te verschaffen over de inhoud van een grondstromenplan en eenduidigheid daaromtrent tussen bevoegd gezag en initiatiefnemers te creëren. De handreiking is afgestemd op de informatiebehoefte over grondstromen ten behoeve van een goede borging van zowel kwaliteit als kwantiteit van grondverzet. Daarnaast komt de handreiking tegemoet aan de informatiebehoefte voor de vergunningaanvraag in het kader van de Wet bodembescherming (Wbb), de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo), de Wet milieubeheer (Wm) en de Ontgrondingenwet (Ow). De informatie die in een grondstromenplan kan worden vastgelegd heeft in hoofdlijnen betrekking op de aard, de kwaliteit, de kwantiteit, de herkomst en de bestemming van grondstromen. Deze informatie kan dienen als basis voor de grondbalans en het grondverzet binnen het geplande project. Daarnaast kan het dienen ter voorbereiding van de benodigde vergunningaanvragen door de initiatiefnemer en ter beoordeling en handhaving van de vergunning(aanvragen) door het bevoegd gezag. Het grondstromenplan betreft hierdoor een document waarin als één geheel de informatie met betrekking tot grondstromen wordt vastgelegd die het bevoegd gezag voor de Wbb, Wvo, Wm en Ow nodig heeft om een besluit te kunnen nemen met betrekking tot de voorgenomen (her)inrichtingsmaatregel(en). Indien een goed grondstromenplan wordt opgezet, gecombineerd met goede en duidelijke registraties tijdens de uitvoering, is het mogelijk metingen van de achterblijvende en/of toe te passen bodem2 na uitvoering van de herinrichtingsmaatregel achterwege te laten. Dit is de gedachte van de Spelregels, waarbij een en ander uiteraard afhankelijk is van de aard en mate van de verontreiniging. Dit kan winst opleveren voor zowel de initiatiefnemer als de vergunningverlener en handhaver, juist bij uitgebreide saneringen. Eventueel kunnen bij afwijkingen van het grondstromenplan wel controlemetingen worden uitgevoerd. Doelgroep De doelgroep waarvoor deze handreiking is geschreven, betreft de initiatiefnemers van projecten in het kader van ABM/ABR (zowel bedrijfsleven als overheid), vergunningverleners, bij de voorbereiding van projecten, en handhavers, bij de uitvoering van projecten. Inhoudelijk is de handreiking vooral ingestoken vanuit de rol van de vergunningverlener en de initiatiefnemer.
1.4 Afbakening Onderliggende Handreiking Grondstromenplan is specifiek toegespitst op herinrichtingsmaatregelen als voorzien conform het beleid ABM/ABR. De handreiking grondverzet ABM/ABR is gebaseerd op de huidige wet- en regelgeving. Indien zich hierin belangrijke wijzigingen voor-
1 De beleidsnotitie ABR of ABM kan het toetskader zijn voor overige, maatschappelijk relevante projecten (“overige” in die zin dat het hoofddoel anders is dan rivierverruiming, natuurontwikkeling of vergroting bevaarbaarheid voor ABM), onder de voorwaarde dat als neveneffect van het project tevens per saldo rivierverruiming (en daarmee “MHW winst”) optreedt en aanvullend mogelijk tevens tot vergroting van gewenste natuurwaarden leidt. 2 Dit betreft controlemetingen in het kader van de sanering. Onderzoek of keuringen naar aanleiding van andere wettelijke kaders, zoals het Bouwstoffenbesluit, dienen te allen tijde te worden uitgevoerd.
2
Handreiking Grondstromenplan
mei 2005
doen, moet de handreiking worden aangepast. Bij het opstellen van de handreiking is tevens rekening gehouden met de (in ontwikkeling zijnde) Spelregels ABM/ABR [12]. De beleidsnotities beperken zich tot diffuus verontreinigde grond (niet zijnde gevaarlijk afval), alsmede schone grond voor zover verwerking plaatsvindt in het rivierbed van de Maas of Rijntakken. Bij het uitvoeren van herinrichtingsmaatregelen komen echter ook hoeveelheden overige materiaalstromen (waaronder secundaire bouwstoffen, delfstoffen en/of afvalstoffen) vrij die als onderdeel van de herinrichtingsmaatregel kunnen worden beschouwd en waarvoor een toepassing of verwerking binnen of buiten het projectgebied noodzakelijk is. Vanwege het raakvlak tussen grondstromen en “overige” materiaalstromen en ten behoeve van een volledige beoordeling van een herinrichtingsmaatregel worden deze overige materiaalstromen tevens in een grondstromenplan opgenomen. Dit is zowel wenselijk vanuit het opstellen van een eenduidige grondbalans, als in verband met eenduidigheid in overdracht van informatie bij aanvraag tot vergunning in het kader van de Wbb, Wvo, Wm en Ow. Het grondstromenplan is de basis voor zowel voorbereiding van het project, de bestek- en aanbestedingsfase, de uitvoering en de vereiste vergunningen. Naast het grondstromenplan dienen specifieke uitvoeringsaspecten ten aanzien van grondstromen te worden uitgewerkt in een werkplan. Het werkplan wordt opgesteld in de beginfase van de uitvoering van een project en geeft de uitvoeringsaspecten aan (zie paragraaf 3.1.1). Ook ten aanzien van vergunningen kan aanvullende informatie naast het grondstromenplan noodzakelijk zijn (zie paragraaf Vergunningen). Deze aanvullende informatie maakt geen onderdeel uit van het grondstromenplan, maar wordt wel genoemd in deze handreiking.
1.5 Definities In deze handreiking Grondstromenplan worden diverse definities gehanteerd. Een lijst met deze definities en begrippen is opgenomen in bijlage 2. In deze paragraaf is een aantal definities nader uitgewerkt, vanwege de betekenis ervan in de Handreiking en in het op te stellen grondstromenplan. Ten behoeve van de duidelijkheid en transparantheid van het grondstromenplan is het belangrijk dat iedereen hetzelfde bedoelt met bepaalde begrippen. Grond De handreiking betreft in eerste instantie alle grondstromen die plaatsvinden bij de uitvoering van de herinrichtingsmaatregel. Grond kent in de verschillende wettelijke en beleidskaders (Wet belastingen op milieugrondslag, Bouwstoffenbesluit, Nota Grond grondig bekeken, SCG) verschillende definities. Momenteel wordt op initiatief van het Ministerie van VROM een nieuwe, landelijk geldende definitie voor grond ontwikkeld. Deze definitie van “grond” luidt als volgt: “Grond is vast materiaal dat bestaat uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 millimeter en organische stof 3 in een verhouding en met een structuur zoals deze in de bodem van nature worden aangetroffen, alsmede van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind met een korrelgrootte van 2 tot 63 mm” [3]. Deze definitie heeft betrekking op het fijne bodemmateriaal (maximale korrelgrootte van 2 millimeter) alsmede op van nature in de bodem voorkomend grind (2 – 63 mm). Het begrip grond is opgevat als ‘ex-situ’ begrip. Dit blijkt niet uit de definitie zelf, maar volgt uit de context waarin het begrip wordt gebruikt. In deze handreiking wordt voor grond onderscheid gemaakt in gebiedseigen grond (diffuse verontreiniging) en grond afkomstig van puntbronnen (puntverontreiniging). De verwerking van gebiedseigen grond binnen de grenzen van het rivierbed kan worden uitgevoerd conform de beleidsregels van ABM/ABR.
3 In uitzonderingsgevallen komt grond voor met uitsluitend minerale delen zonder organisch stof (dekzanden, thermisch gereinigde grond); eveneens in uitzonderingsgevallen komt grond voor die uitsluitend uit organisch materiaal zonder minerale delen bestaat (puur veen).
mei 2005
Handreiking Grondstromenplan
3
Baggerspecie De beleidsnotities kennen de volgende definitie toe aan het begrip baggerspecie: “Al het niet vermarktbare materiaal dat vrijkomt uit of via het gedeelte van de bodem dat behoort tot het beheersgebied ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, als het tevens aan de volgende voorwaarden voldoet: 1. bodemvreemde materialen die duidelijk van de specie zijn te onderscheiden enapart uit de waterbodem zijn te verwijderen, bijvoorbeeld oeverbekleding, fietsen en puin betreffen geen baggerspecie; 2. er mag na eventuele bewerking van de baggerspecie geen sprake zijn van een nieuw product, zoals bijvoorbeeld TAG-granulaat uit immobilisatie of uit waterbodemklei geproduceerde bakstenen; 3. er is geen sprake van gevaarlijke afvalstoffen”. In de beleidsnotities ABM en ABR wordt “al het niet-vermarktbare materiaal dat vrijkomt uit of via het gedeelte van de bodem dat behoort tot het beheersgebied ingevolge de Wvo beschouwd als baggerspecie, tenzij sprake is van: 1. bodemvreemde materialen die duidelijk van de specie zijn te onderscheiden en apart uit de waterbodem zijn te verwijderen, bijvoorbeeld oeververdediging, fietsen en puin betreffen geen baggerspecie; 2. een nieuw product na eventuele bewerking van de baggerspecie, zoals bijv. granulaat of bakstenen; 3. van gevaarlijke afvalstoffen.” Voor baggerspecie is ook een nieuwe, landelijke definitie ontwikkelt, welke voor de volledigheid in de voetnoot onderaan deze pagina wordt genoemd 4. Baggerspecie die vrijkomt bij reguliere onderhoudswerkzaamheden of sanering van puntverontreinigingen valt niet onder het regime van ABM/ABR en is derhalve niet in deze handreiking uitgewerkt. De vraag of iets onderhoudsspecie is of niet, wordt bepaald door de aanleiding van de baggerwerken. Is het op diepte brengen van de vaargeul de enige aanleiding voor de werken, dan zal dat terug te vinden zijn in de onderhoudsprogramma’sen is er sprake van onderhoudsspecie. Indien er sprake is van een combinatie van vaargeulonderhoud en rivierverruiming moet een en ander per geval worden bekeken. Delfstof Als delfstof wordt alle grond aangemerkt die vermarktbaar is als grondstof of (primaire) bouwstof en bij uitvoering van de herinrichtingsmaatregel ook daadwerkelijk als zodanig zal vrijkomen en worden vermarkt. Als delfstof komen onder andere grind, klei en zand in aanmerking. Grondstromen die als delfstof worden gebruikt, worden in een grondstromenplan onderscheiden ten opzichte van de overige grondstromen. Dit wordt onder andere ingegeven door de wet en regelgeving (waaronder ontgrondingenwet). Bouwstof niet zijnde grond Binnen een herinrichtingsmaatregel kunnen ook bouwstoffen, niet zijnde grond, vrijkomen. We spreken dan van secundaire bouwstoffen. Hierbij dient te worden gedacht aan materialen die zijn gebruik als oeververdediging of verhardingen. Daarnaast kunnen bij de sanering van een puntverontreiniging (potentiële) secundaire bouwstoffen vrijkomen (bijvoorbeeld puin). Bij de beoordeling van secundaire bouwstoffen, niet zijnde grond is het Bouwstoffenbesluit leidend: “Onder een bouwstof wordt verstaan een materiaal in de hoedanigheid waarin het is bestemd in een werk te worden gebruikt en waarin de totaalgehalten aan silicium, calcium of aluminium samen meer dan 10% (m/m) van dat materiaal bedragen [11]
4 “Baggerspecie is vast materiaal, vrijgekomen via het oppervlaktewater of de voor dat water bestemde ruimte, dat bestaat uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 millimeter en organische stof in een verhouding en met een structuur zoals deze in de bodem van nature worden aangetroffen, alsmede van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind met een korrelgrootte van 2 tot 63 mm”.
4
Handreiking Grondstromenplan
mei 2005
(Gevaarlijke) afvalstof In algemene zin zijn afvalstoffen: alle stoffen, preparaten of andere producten (die behoren tot de categorieën die zijn genoemd in bijlage I bij richtlijn nr. 75/442/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen) waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen. Alle materialen die vrijkomen bij een herinrichtingsmaatregel en die niet kunnen worden beschouwd als grond of secundaire bouwstof worden beschouwd als afvalstof. Afhankelijk van de classificering conform de EURAL kan het een gevaarlijke of een niet-gevaarlijke afvalstof betreffen.
1.6 Leeswijzer De handreiking volgt de algemene projectfasering die bij herinrichtingsprojecten veelal van toepassing is. In hoofdstuk 2 wordt ingegaan op de voorbereiding van het project. Dit is de belangrijkste fase als het gaat om het plannen van grond- en materiaalstromen. De voorbereiding is vooral gericht op het verzamelen en vastleggen van alle benodigde informatie over de gronden materiaalstromen. Daarnaast gaat het bij de voorbereiding ook om de wettelijke kaders die van toepassing zijn op het project en de benodige vergunningen en beschikkingen die daaruit voortvloeien. Meer specifiek gaat de handreiking ook in op de rol van het grondstromenplan als saneringsplan in het kader van de Wet bodembescherming. In hoofdstuk 3 wordt de uitvoering van het project beschreven. Althans, de voor het grondstromenplan relevante aspecten. Beschreven worden onder andere de registraties en begeleiding van de uitvoering en het beheer van risico’s. Verbonden aan bodemsaneringen is de nazorg na afloop van het project. Hierop wordt nader ingegaan in hoofdstuk 4. Nazorg en beheer is vooral van toepassing als er een restverontreiniging achterblijft.
mei 2005
Handreiking Grondstromenplan
5
6
Handreiking Grondstromenplan
mei 2005
2 Voorbereiding van het project 2.1 Inleiding In de ontwerpfase is reeds een globaal inzicht in de grond- en materiaalstromen noodzakelijk. Deze informatie wordt bij he t toepassen van de afwegingsmethode gebruikt om te bepalen welke uitvoeringsvariant het meest doelmatig5 is (zie ook Handreiking Afwegingsmethode en kosteneffectiviteittoets, literatuur 14). Bij de uitwerking van de gekozen variant en de aanvraag van de daarbij behorende vergunningen worden het grondstromenplan en de grondbalans opgesteld. Naast een inleiding op het project en de geplande herinrichtingsmaatregel betreft dit onder andere een concrete beschrijving van het projectgebied, een inventarisatie van grondstromen en overige materialen, het opstellen van een grondbalans en het inventariseren van de eisen met betrekking tot meldingen, beschikkingen en vergunningen, voortvloeiend uit geldende wet- en regelgeving. De volgende aspecten worden uitgewerkt in het grondstromenplan en in onderhavig hoofdstuk: • Inleiding op het project (paragraaf 2.2) - Aanleiding van het project - Doelstelling van het project - Geplande (her)inrichtingsmaatregel • Projectgegevens (paragraaf 2.3) - Locatiegegevens - Bodemkwaliteit - Bodemopbouw - Overige aspecten • Inventarisatie grond- en bouwstoffenstromen (paragraaf 2.4) - Welke grond- en materiaalstromen komen vrij - Welke grond- en materiaalstormen worden toegepast - Welke gegevens dienen te worden verzameld - Beoordelingsschema’s • Grondbalans (paragraaf 2.5) • Inventarisatie vergunningen (paragraaf 2.6) - Wettelijke kaders - Wet bodembescherming in het grondstromenplan - Wet milieubeheer in het grondstromenplan - Wet verontreiniging oppervlaktewateren in het grondstromenplan - Overige wettelijke kaders in het grondstromenplan • Risico’s (paragraaf 2.7) - Actualiteit - Nauwkeurigheid - Omrekeningsfactoren 2.1.1 Afstemming met bevoegd gezag Het is van groot belang om in een zo vroeg mogelijk stadium, tenminste tijdens de voorbereiding, afstemming met het bevoegd gezag te zoeken. Het verdient de voorkeur een startbijeenkomst te organiseren waaraan alle betrokken bevoegde gezagen, zoals de regionale directie van Rijkswaterstaat, de provincie, één of meer gemeenten en wellicht een waterschap, aan deelnemen. Op deze wijze kan tijdens de voorbereiding duidelijkheid worden gecreëerd over de kaders van de herinrichtingsmaatregel en de wet- en regelgeving. Tevens wordt de relatie tussen het grondstromenplan en overige te overleggen gegevens, noodzakelijk voor ontvankelijke vergunningaanvragen, helder. Daarbij kunnen ook afspraken worden gemaakt over het indienen van meldingen, de reactietermijn van het bevoegd gezag, planning en melding van activiteiten (bijvoorbeeld graven, transport, overleg, voortgang). Tijdens de afstemming met het bevoegd gezag kan de initiatiefnemer ook verzoeken om coördinatie van aanvragen en mogelijk ook coördinatie van handhaving. Wellicht kan één centraal meldpunt worden benoemd.
5 Dit is de variant die het meeste milieurendement oplevert tegen aanvaardbare kosten.
mei 2005
Handreiking Grondstromenplan
7
2.1.2 Het grondstromenplan en vergunningen In vergunningprocedures wordt uit verschillende invalshoeken om gegevens gevraagd over de betrokken grondstromen en processen in het kader van een herinrichtingsproject. Een goed grondstromenplan vormt in feite de grondslag voor de vergunningaanvragen van een herinrichtingsproject. Indien het grondstromenplan wordt opgenomen in de bijlagen van de vergunningaanvragen kan in de aanvragen zelf daar steeds naar worden verwezen. Een beknopt overzicht in de aanvragen zelf volstaat dan. Op deze manier worden ook discrepanties in de verschillende teksten van vergunningaanvragen voorkomen. Een grondstromenplan kan dus worden beschouwd als de basis voor diverse vergunningen. Deze handreiking is echter zodanig opgesteld, dat het grondstromenplan niet een ‘vergunningenplan’ wordt. U wordt gewezen op de relevante vergunningen en procedures en daarbij worden de belangrijkste aandachtspunten beschreven.
2.2 Inleiding op het project In de inleiding van het grondstromenplan worden de algemene gegevens, de aanleiding en doelstelling van het project vastgelegd en worden de achtergronden, randvoorwaarden en uitgangspunten van de herinrichtingsmaatregel beschreven. 2.2.1 Aanleiding van het project Wat is de achterliggende reden voor de uitvoering van het project? Bijvoorbeeld: rivierverruiming, aanpak bodemverontreiniging, natuurontwikkeling, delfstoffenwinning, verbetering vaarwegen of combinaties van deze. 2.2.2 Doelstelling van het project Het doel van het project beschrijft concreet wat er met de geplande maatregel wordt beoogd. Bijvoorbeeld: het reduceren van de gemiddelde hoogwaterafvoer met x centimeter of het realiseren van bepaalde natuurdoeltypen. 2.2.3 Geplande (her)inrichtingsmaatregel In deze paragraaf wordt een korte beschrijving van de inrichtingsmaatregel, inclusief de uitvoeringsvariant opgenomen. Het is voor de benodigde vergunningen essentieel om duidelijk inzicht te geven in de aard en omvang van de ingreep. Het grondstromenplan moet duidelijk maken wat de begin- en eindsituatie van het plangebied zal zijn. Uit de planning van het project moet blijken of de vrijkomende materialen direct kunnen worden toegepast. Is dit niet het geval, dan moet rekening worden gehouden met de aanleg van tijdelijke depots. Ook moet worden vastgesteld of de noodzaak bestaat om door bewerking materialen voor de beoogde verwerkingsoptie geschikt te maken. 2.2.4 Functie Het grondstromenplan beschrijft de huidige en toekomstige situatie voor het projectgebied. In sommige gevallen blijft de functie van het (deel)gebied onveranderd, maar meestal zal een ingreep in het gebied ook leiden tot een nieuwe gebruiksfunctie. Zo kan een deelgebied bijvoorbeeld de functie “natte natuur” krijgen, terwijl het voorheen als grasland in gebruik was. Bij de beschrijving van de toekomstige situaties kunt u ook eventuele nevenfuncties noemen, zoals bijvoorbeeld “met extensieve begrazing”. Een functieverandering leidt ook tot een wijziging in het bestemmingsplan van het gebied. Afhankelijk van de omschrijving in het bestemmingsplan, zal hiervoor een wijziging moeten worden aangevraagd. Ter onderbouwing zal dan ook moeten worden aangegeven of de bodem in de toekomstige situatie voor dit gebruik geschikt is. Dit zal blijken uit de toetsing aan de saneringsdoelstelling die bij deze functie behoort.
8
Handreiking Grondstromenplan
mei 2005
2.3 Locatie- en projectgegevens In het grondstromenplan dienen alle relevante gegevens van het project en de te onderscheiden deelgebieden te worden omschreven. Zowel de huidige situatie als de toekomstige situatie worden beschreven. Denk bij de huidige situatie aan bijvoorbeeld de ligging van het plangebied en de daarin voorkomende bodemkwaliteit en eventuele puntbronnen. Bij de toekomstige situatie wordt vooral beschreven hoe de saneringsdoelstelling wordt bereikt en wat de toekomstige functie van het plangebied wordt. 2.3.1 Locatiegegevens Het betreft ten eerste de ligging en de grenzen van het projectgebied (kadastrale nummers, coördinaten, ontgravingscontouren). Ook de verticale grenzen in de zin van maximale ontgravingsdiepte dienen vastgelegd te worden in het grondstromenplan. Deze zogenaamde ontgrondingsprofielen zijn ook noodzakelijk voor de ontgrondingsvergunning. Ook dienen deelgebieden te worden aangegeven. De beschrijving wordt ondersteund met kaartmateriaal. 2.3.2 Bodemkwaliteit Bij de beschrijving van het projectgebied horen ook de gegevens over de bodemkwaliteit. Gegevens over de bodemkwaliteit zijn tweeledig: de milieuhygiënische en de fysische bodemkwaliteit. Gegevens over de milieuhygiënische kwaliteit zijn onder andere noodzakelijk voor het toepassen, de opslag en het eventueel afvoeren (transport) van de grond/bouwstof. Het bodemonderzoek om deze gegevens te verzamelen vindt bij voorkeur in een vroeg stadium plaats. In principe wordt op basis van de bodemonderzoeksgegevens het plangebied ingedeeld in deelgebieden. Deze deelgebieden worden beschreven in het grondstromenplan. Voor projecten binnen het toepassingsgebied van ABM/ABR worden momenteel, als onderdeel van de Leidraad Uiterwaarden [4], diverse onderzoeksstrategieën uitgewerkt op basis waarvan inzicht in de kwaliteit van grond- en materiaalstromen wordt verkregen. Totdat de nieuwe Leidraad voor waterbodemonderzoek in de Uiterwaarden is gepubliceerd, dient de Tussenrichtlijn voor het toepassingsgebied van de Rijntakken [6] en het Protocol Maaswerken [7] voor het toepassingsgebied van de Maas te worden gevolgd. De bodemonderzoeksgegevens kunnen worden ingezet om een bodemkwaliteitskaart te maken van het projectgebied. De bodemkwaliteitskaart onderscheid verschillende zones en hun milieuhygiënsiche kwaliteit. Het detailniveau en de wijze waarop de bodemkwaliteitskaart tot stand komt, wordt in de Leidraad Uiterwaarden [4] omschreven. Bij de gegevens over de bodemkwaliteit worden ook gegevens ten aanzien van de aanwezigheid van puntbronnen beschreven. Ook als deze zich in het projectgebied bevinden, maar niet worden ontgraven. Naast de milieuhygiënische kwaliteit is ook kennis van de fysische bodemkwaliteit gewenst. Op basis daarvan kan immers worden bepaald in hoeverre vrijkomende grond geschikt is voor civieltechnische toepassingen zoals dijkversterking, of voor de keramische industrie. 2.3.3 Bodemopbouw Naast een beschrijving van de milieuhygiënische kwaliteit dient ook de laagsgewijze opbouw van de bodem worden beschreven. Dit is vooral van belang in relatie tot de eisen voor de verwerkingsoptie ‘bodem blijft bodem’. 2.3.4 Overige aspecten Voor de uitvoering van een herinrichtingsmaatregel zijn diverse andere aspecten van belang, bijvoorbeeld: natuurwaarden, archeologische waarden, cultuurhistorische waarden, explosieven, bijzondere omstandigheden (zie ook de checklist vooronderzoek uit de module van de Leidraad, literatuur 4). Deze aspecten kunnen in een grondstromenplan worden beschreven of separaat worden aangeleverd bij de vergunningaanvragen.
mei 2005
Handreiking Grondstromenplan
9
2.4 Inventarisatie grond- en bouwstoffenstromen In algemene zin dienen bij de inventarisatie van grond- en materiaalstromen alle bij herinrichting eventueel vrijkomende én toe te passen stromen te worden beoordeeld voor zover deze deel uitmaken of uit gaan maken van de bodem. Dit is noodzakelijk in verband met controle en beheersbaarheid van grond- en materiaalstromen in het project. 2.4.1 Welke grond- en bouwstoffenstromen komen vrij Ter beoordeling van de bij herinrichting vrijkomende grond- en materiaalstromen moet rekening worden gehouden met de volgende categorieën grondstromen: 1.
Gebiedseigen grond Onder gebiedseigen grond wordt diffuus verontreinigde uiterwaarden- en weerdgrond, welke ingevolge van de Wvo als baggerspecie wordt beschouwd, verstaan. Daarvoor zijn vijf verwerkingsopties6 mogelijk.
2.
Grond uit puntbron Hier betreft het geen diffuse verontreiniging, maar een puntverontreiniging met duidelijk aanwijsbare oorzaak. De puntbron is ook duidelijk af te bakenen.
3.
Delfstof Voorbeelden van delfstoffen zijn zand, grind en klei.
4.
Onderhoudsbaggerspecie7 Onder onderhoudsbaggerspecie valt baggerspecie die vrijkomt bij reguliere onderhoudswerkzaamheden. Deze valt niet onder de reikwijdte van de beleidsnotities ABM/ABR.
Daarnaast kan een tweetal stromen overige materialen vrijkomen: 5.
Secundaire bouwstoffen, niet zijnde grond Een materiaal dat bestemd is te worden (her)gebruikt in een werk en voldoet aan de definitie van het Bouwstoffenbesluit. Hierbij valt te denken aan puin en oeverbeschermingsmateriaal.
6.
(Gevaarlijke) afvalstoffen, niet zijnde grond of secundaire bouwstof Alle materialen die bij de herinrichting vrijkomen en die niet kunnen worden beschouwd als grond of secundaire bouwstof, worden beschouwd als (gevaarlijke) afvalstof.
2.4.2 Welke grond- en bouwstoffenstromen worden toegepast Voor de (her)inrichting van het gebied kan ook een tekort aan materiaal met een bepaalde specificatie bestaan. Deze materialen moeten dan van buiten het plangebied aangevoerd worden. Hierbij valt te denken aan aanvulgrond die aan HVN, BGW of het Bsb voldoet, erosiebestendige grond voor toepassing in een leeflaag en bouwstoffen voor oeververdediging, zoals stortsteen. Evenals van alle vrijkomende materialen worden van alle toe te passen materialen relevante gegevens vastgelegd in het grondstromenplan. Toe te passen materialen kunnen zijn: 1.
Gebiedseigen grond Hiermee wordt hetzelfde materiaal bedoeld als omschreven onder gebiedseigen grond bij vrijkomende materialen (indien het tenminste vrijkomt uit het toepassingsgebied van de Maas of Rijntakken). De toepassing ervan valt onder het regime van ABM/ABR (verwerkingsopties).
6 Bodem blijft bodem, bodem wordt bouwstof, hergebruik na bewerking, storten in putten/plassen/kleischermen/ depots, storten in (baggerspecie)stortplaatsen. Zie ook bijlage 3. 7 De vraag of iets onderhoudsspecie is of niet wordt bepaald door de aanleiding van de baggerwerken. Is het op diepte brengen van de vaargeul de enige aanleiding voor de werken, dan zal dat terug te vinden zijn in de onderhoudsprogramma’s en is er sprake van onderhoudsbaggerspecie. Indien er sprake is van een combinatie van vaargeulonderhoud en rivierverruiming, moet een en ander per geval worden bekeken.
10
Handreiking Grondstromenplan
mei 2005
2.
Grond van buiten het projectgebied De toepassing van grond van buiten het projectgebeid valt niet onder het regime van ABM/ ABR. Indien dit wordt toegepast, is het Bouwstoffenbesluit van toepassing. De toepassing kan schone grond of categorie 1 grond betreffen. Schone grond kan worden toegepast als bodem, niet schone grond kan alleen worden toegepast in een werk, terugneembaar en niet vermengd met de oorspronkelijke bodem. U dient rekening te houden met een meldingstermijn (vijf werkdagen voor toepassing) en over een geldig bewijsmiddel te beschikken. Voor toepassing van categorie 2 grond dient een Wvo-vergunning aangevraagd te worden.
3.
Bouwstof (primair/secundair), niet zijnde grond Bouwstoffen die in het project worden toegepast, kunnen secundair (eventueel ook vrijkomende uit het project) of primair zijn. In beide gevallen is het Bouwstoffenbesluit van toepassing en dient het materiaal te voldoen aan de samenstellings- en de immissiewaarden conform het Bsb. Dit betekent in principe dat de bouwstof moet voldoen als categorie 1 bouwstof in de bestemde toepassing. Voor de toepassing van categorie 2 bouwstoffen in oppervlaktewater (en ook de uiterwaarden vallen daaronder) is een Wvo-verguninng nodig. Relevante voorschriften uit het Bouwstoffenbesluit worden eventueel opgenomen in de WVo-vergunning.
2.4.3 Welke gegevens dienen te worden verzameld? Het benoemen van de vrijkomende en toe te passen grond- en materiaalstromen volstaat niet in een grondstromenplan. Per gedefinieerde grond- en materiaalstroom dienen tenminste onderstaande gegevens te worden verzameld en vastgelegd in het grondstromenplan. De aard van het materiaal Dit betreft vooral een omschrijving van het hoofdbestanddeel van de materiaalstroom, bijvoorbeeld zand of klei. Daarnaast dienen uiteraard eventuele bijzonderheden te worden beschreven zoals bijmengingen met puin. Indien bekend of gewenst kan ook de fysische kwaliteit van het materiaal worden opgenomen. Bijvoorbeeld of het zand voor ophoging betreft of klei die voldoet aan de eisen voor dijkenklei (erosiebestendigheid). Aanbevolen wordt om daarmee bij de uitvoering van het bodemonderzoek rekening te houden. Dit is vooral relevant voor de initiatiefnemer, niet voor het bevoegd gezag. De milieuhygiënische kwaliteit De omschrijving van een grond- en materiaalstroom bestaat naast het hoofdbestanddeel uit de milieuhygiënische kwaliteit. De milieuhygiënische kwaliteit komt voort uit de resultaten van het bodemonderzoek, bijvoorbeeld schoon of licht verontreinigd (voldoet aan HVN/BGW of categorie 1). Bij gebiedseigen grond wordt daarnaast de zone-eigen kwaliteit in de omschrijving opgenomen, indien wordt gewerkt met een bodemkwaliteitskaart. De omvang van de materiaalstroom (kwantiteit) Onderdeel van het onderzoek dat ter voorbereiding van een herinrichtingsmaatregel wordt uitgevoerd, is het bepalen van de actuele bodemligging. De meting van de actuele bodemligging (maaiveldmeting) kan op verschillende manieren plaatsvinden, bijvoorbeeld met AHN, een gedigitaliseerde hoogtekaart die vervolgens in ARCGIS wodt bewerkt, of een digitaal terrein model (DTM). Door de actuele bodemligging te vergelijken (snijden) met het ontwerp (de uitvoeringsvariant) wordt het totaal te ontgraven en eventueel her te gebruiken volume zichtbaar. Bij het berekenen van de volumes dient uiteraard rekening te worden gehouden met taluds. Op basis van dit berekende volume wordt de grondbalans opgesteld. De meetgegevens dienen te worden opgenomen in het grondstromenplan. De (deel)locatie- en subcode Op basis van de gekozen uitvoeringsvariant zijn één of meer maatregelen te onderscheiden die een afgebakend deel van het projectgebied vormen (bijvoorbeeld hoogwatergeul, put, uiterwaardeverlaging, dijk, oever, puntbron, onderhoudswerk, enz.). Binnen deze maatregel(en) mei 2005
Handreiking Grondstromenplan
11
zijn op basis van het uitgevoerde onderzoek één of meer deelgebieden te onderscheiden. Aan deze deelgebieden wordt bij voorkeur een deellocatiecode toegekend. Deellocaties zijn zowel in horizontale als in verticale richting te onderscheiden en dienen op een overzichtskaart te worden vastgelegd. De vorm van codering bepaalt de initiatiefnemer. De deellocatie- en subcodering is vooral wenselijk bij grootschalige, complexe projecten. Per deelgebied kunnen verschillende stromen vrijkomen. Iedere stroom kent één of meer bestemmingen. Het is wenselijk om de verschillende deelstromen per stroom uit een deelgebied met een subcode te identificeren. Bijvoorbeeld: in een project wordt ervoor gekozen om de bovenste 30 cm (roofgrond) van een deellocatie op een andere wijze te verwerken dan de onderliggende laag. Bij een deellocatie A zal in dat geval onderscheid worden gemaakt in A1 (roofgrond) en A2 (onderliggende laag). Herkomst Met name voor de toe te passen materialen dient in het grondstromenplan informatie over de herkomst van het materiaal te worden verzameld. Bijvoorbeeld de locatie (of zone) waar het materiaal is vrijgekomen of gegevens over de leverancier ervan. Van gebiedseigen materialen kan worden volstaan met de vermelding van de (deel)locatiecode. Verwerkingsmogelijkheden In het grondstromenplan worden de verwerkingsmogelijkheden van de diverse grond- en materiaalstromen beschreven. 1.
Verwerkingsmogelijkheden voor grond Bij de beoordeling van de verwerkingsmogelijkheden voor grond moet onderscheid worden gemaakt in de volgende grondstromen: gebiedseigen grond, delfstof, grond uit een puntbron en onderhoudsbaggerspecie. De verwerkingsopties die binnen ABM/ABR worden geboden zijn: a) Bodem blijft bodem; b) Bodem wordt bouwstof; c) Hergebruik na bewerking; d) Storten in putten/plassen/kleischermen/depots; e) Storten in (baggerspecie)stortplaatsen.
Deze opties zijn nader toegelicht in bijlage 3. De verwerkingsmogelijkheden binnen het riviersysteem voor gebiedseigen grond kunnen deels ook van toepassing zijn voor de verwerking van grond uit puntbronnen. Hiervoor kan de verwerkingdsoptie “hergebruik na bewerking” worden gehanteerd. Grond die na bewerking (bijvoorbeeld het afzeven van bodemvreemde bijmenging) vrijkomt en voldoet aan de eisen van het Bouwstoffenbesluit kan eventueel worden hergebruikt binnen het riviersysteem. Hiermee valt een dergelijke grondstroom binnen de verwerkingsoptie 3 “hergebruik na bewerking”. Voor alle grondstromen geldt dat bij toepassing buiten het riviersysteem op reguliere wijze verwerking dient plaats te vinden. Deze reguliere verwerking betekent dat het materiaal conform het Bouwstoffenbesluit kan worden toegepast, dan wel dat reiniging of stort dient plaats te vinden. Vrijkomende delfstoffen zoals klei, grind of zand zullen na winning worden opgewerkt en vermarkt. Daarmee worden zij afgevoerd van het plangebied en dus niet conform een van de vijf verwerkingsopties verwerkt. Het vermarkten van de delfstoffen is een zaak tussen initiatiefnemer en afnemer, evenals de afspraken omtrent de hoeveelheden en een eventueel bewijsmiddel in het kader van het Bouwstoffenbesluit. In het grondstromenplan duidelijk worden gemaakt welk deel van de vrijkomende grond wordt vermarkt. Omdat grond en secundaire bouwstoffen tevens afvalstoffen kunnen zijn, kan de afvalstoffenwetgeving van toepassing zijn. Dit is met name aan de orde als deze materialen worden 12
Handreiking Grondstromenplan
mei 2005
afgevoerd van het project en buiten het riviersysteem wordt hergebruikt. In hoofdstuk 5 wordt nader ingegaan op het wettelijke kader en vergunningen. 2.
Verwerkingsmogelijkheden voor secundaire bouwstoffen De verwerkingsmogelijkheden voor secundaire bouwstoffen vallen onder het regime van het Bouwstoffenbesluit. Of de bouwstoffen voldoen aan de normen van het Bouwstoffenbesluit dient met een geldig bewijsmiddel de kwaliteit te worden aangetoond. Dit kan door middel van een erkende kwaliteitsverklaring of een partijkeuring, of een door het bevoegd gezag geaccepteerd ‘ander’ bewijsmiddel. Hergebruik van secundaire bouwstoffen binnen het projectgebied kan mogelijk worden vrijgesteld van deze bewijsplicht. Daarvoor dient het materiaal dat tijdelijk uit het werk is genomen weer op of nabij dezelfde plaats in het werk te worden teruggebracht zonder in de tussentijd te zijn bewerkt. De bewijsplicht is overigens de plicht van de gebruiker, veelal de initiatiefnemer/opdrachtgever. Met het bevoegd gezag dienen wel afspraken te worden gemaakt voor de invulling van ‘tijdelijk’ en ‘op of nabij’. Als voorbeeld wordt stortsteen genoemd die bij rivierverruiming wordt opgenomen en na uitvoering weer kan worden teruggeplaatst.
3.
Verwerkingsmogelijkheden voor (gevaarlijke) afvalstoffen Voor de verwerking van (gevaarlijke) afvalstoffen zijn binnen het riviersysteem en binnen een herinrichtingsmaatregel geen verwerkingsopties8. Dit betekent dat afvalstoffen na ontgraving dienen te worden afgevoerd naar locaties elders. Deze locaties betreffen (vergunde) inrichtingen voor het verzamelen en/of verwerken van (gevaarlijke) afvalstoffen.
De bestemming van het materiaal Per grond- en materiaalstroom wordt de bestemming aangegeven. Deze bestemming is gebaseerd op de verwerkingsmogelijkheden zoals hiervoor beschreven. Tevens dient te worden vermeld of voor toepassing op de plaats van bestemming een bewerking noodzakelijk is. Ook dit vloeit voort uit de verwerkingsmogelijkheden. Grond en andere materialen die niet binnen het project worden hergebruikt, vinden elders een bestemming. Ook dit hoort thuis in het grondstromenplan, evenals grond die tijdelijk in een depot wordt opgeslagen. Bewijsmiddel Van alle materialen die in het project onder het regime van het Bouwstoffenbesluit worden toegepast, dient een bewijsmiddel van de milieuhygiënische kwaliteit beschikbaar te zijn. Dit geldt dus voor alle grond die van buiten het project en van buiten het toepassingsgebied (Maas of Rijntakken) wordt aangevoerd. Ook geldt het voor alle steenachtige bouwstoffen niet zijnde grond die binnen het project worden toegepast, of ze nou afkomstig zijn van binnen of buiten het projectgebied. Het bevoegd gezag ter plaatse van de toepassing bepaalt welke mogelijke bewijsmiddelen geschikt zijn; een erkende kwaliteitsverklaring, een partijkeuring of een ander bewijsmiddel. Met name bij hergebruik van vrijkomende bouwstoffen binnen het project is het mogelijk dat het bevoegd gezag akkoord gaat met een ander bewijsmiddel of dat dit hergebruik valt onder de Tijdelijke Vrijstellingsregeling Bouwstoffenbesluit 2004. In het grondstromenplan wordt beschreven op welke wijze dit geldige bewijsmiddel wordt verkregen. Afnemers van vrijkomende materialen die elders in een werk worden toegepast kunnen ook om een dergelijk geldig bewijsmiddel vragen. Dit is bijvoorbeeld het geval bij zand dat na winning rechtstreeks kan worden toegepast in werken (bijvoorbeeld als ophoogzand). Dit is echter niet het geval indien het zand betreft dat als grondstof wordt geleverd aan bijvoorbeeld de betonindustrie. Dit aspect is vooral van belang voor de initiatiefnemer, niet voor het bevoegd gezag. Let op: de bewijsplicht van het Bouwstoffenbesluit rust bij de gebruiker van de bouwstof en in dit geval dan dus niet bij de initiatiefnemer van de herinrichtingsmaatregel.
8 Opgemerkt wordt dat alle vrijkomende materialen “waar je vanaf wilt” kunnen worden beschouwd als een afvalstof. Dus ook schone grond, categorie 1 grond of categorie 1 bouwstoffen. Hetgeen hier beschreven, is met name gericht op vrijkomende materialen die niet als herbruikbaar kunnen worden beschouwd. Het storten van niet herbruikbare grond is alleen mogelijk onder de voorwaarden van verwerkingsoptie ‘storten in putten/plassen/kleischermen’.
mei 2005
Handreiking Grondstromenplan
13
Indien een vastgestelde bodemkwaliteitskaart voor het projectgebied beschikbaar is, kan deze voor de verwerkingsoptie ‘bodem blijft bodem’ als geldig bewijsmiddel worden aangewend. Deze verwerkingsoptie kan dan dus zonder nader bodemonderzoek worden uitgevoerd. De (nog in ontwikkeling zijnde) Spelregels ABR/ABM [12] beschrijven de mogelijkheden voor de verschillende zones. Overige informatie Naast de hiervoor genoemde informatie dient per deelstroom specifieke informatie te worden toegevoegd zoals uitleveringsfactor, percentages, diktes, etc. Bij de verwerking van grond- en materiaalstromen buiten het projectgebied is deze informatie belangrijk voor bijvoorbeeld de omrekening van m3/ton. Binnen het projectgebied is deze informatie van belang voor een adequate processturing van grond- en materiaalstromen. De processturing van grond- en materiaalstromen dient te voorkomen dat tijdens uitvoering blijkt dat te weinig of te veel van een grond- of materiaalstroom aanwezig is, waardoor het ontwerp van de herinrichtingsmaatregel niet kan worden opgeleverd. Onder andere bij het omputten (uitwisseling delfstof tegen nietvermarktbaar gebiedseigen grond) is het van belang dat de te bergen grondstromen en af te voeren delfstoffen met elkaar in balans zijn. Binnen ABM/ABR bestaat de mogelijkheid om grond tussen projecten ‘uit te wisselen’, zolang deze projecten zich bevinden binnnen dezelfde zone van het beheersgebied Maas of Rijntakken. Dit kan uitkomst bieden wanneer projecten niet met een gesloten grondbalans kunnen worden uitgevoerd. Informatie aangaande dergelijke ‘uitwisseling’ dient duidelijk vermeld te worden in het grondstromenplan. 2.4.4 Beoordelingsschema’s In figuur 1 en figuur 2 zijn twee schema’s opgenomen ter beoordeling van de te onderscheiden grond- en materiaalstromen. Op basis daarvan kunnen per deellocatie de te onderscheiden deelstromen (grond- en materiaalstromen) worden afgeleid en kunnen de verwerkingsopties / -mogelijkheden worden bepaald. De deelstromen komen in de grondbalans direct tot uitdrukking en worden ook bij de uitvoering eenduidig doorgevoerd.
2.5 Grondbalans De basis voor het registreren en beheersen van grond- en materiaalstromen binnen het project vormt de grondbalans. Op basis van de inventarisatie van alle vrijkomende en alle toe te passen materialen wordt de grondbalans opgemaakt. In de grondbalans worden per deellocatie alle vrijkomende grond- en materiaalstromen vastgelegd. Indien vanuit de noodzakelijke verwerkingsmogelijkheden deelstromen worden gehanteerd, dan worden deze apart in de grondbalans weergegeven. Alle grond- en materiaalstromen worden voorzien van de deellocatiecodering, aangevuld met een subcodering. Ook alle aan te voeren en toe te passen materialen maken onderdeel uit van de grondbalans. Bij voorkeur wordt de grondbalans gepresenteerd in tabelvorm. Naast de (deel)locatie- en eventueel subcodering worden tenminste de gegevens zoals beschreven in paragraaf 2.4.3 vastgelegd. In bijlage 4 is een voorbeeld van een grondbalans opgenomen. In dit voorbeeld zijn geen aspecten ten aanzien van risico’s en onnauwkeurigheden opgenomen, maar ook die kunnen deel uitmaken van de grondbalans. De grondbalans zoals gepresenteerd in bijlage 4 betreft een voorbeeld van het geplande grondverzet. Voor het uiteindelijk gerealiseerde grondverzet kan de balans worden aangevuld met het daadwerkelijk verzette hoeveelheden. Uiteraard kan dit ook in een apart overzicht.
2.6 Inventarisatie vergunningen In onderstaande paragraaf worden de meest relevante wettelijke kaders nader toegelicht. Daarmee kan worden vastgesteld welke regelgeving op het betreffende project van toepassing is. Ook de relatie met het grondstromenplan wordt toegelicht.
14
Handreiking Grondstromenplan
mei 2005
(IIPPSGEXMI
7IGYRHEMVI FSY[WXSJ
+VSRH
+IFMIHWIMKIR KVSRH
+VSRHYMX TYRXFVSRRIR
%JZEPWXSJ
3RHIVLSYHW FEKKIVWTIGMI
:IVQEVOXFEVIKVSRH
2MIXZIVQEVOXFEVI KVSRH
&SY[KVSRHWXSJ &SHIQFPMNJXFSHIQ 8SIXWIREER^SRIIMKIRO[EPMXIMXGSRJSVQKSIHKIOIYVHIFSHIQO[EPMXIMXWOEEVX :IV[IVOIRKVSRHMWFMRRIRLIVMRVMGLXMRKWQEEXVIKIPQSKIPMNOFMRRIR^SRIWQIX KIPMNOISJWPIGLXIVIO[EPMXIMX(IFSHIQSTFSY[REXSITEWWMRKZERHIKVSRHMW ^S[IP[EXFIXVIJXZSPKSVHIEPW[EXFIXVIJXHMOXIZERHIFSHIQPEKIR ZIVKIPMNOFEEVQIXHIFSHIQSTFSY[XIVTPEEXWI(IO[EPMXIMXZERHIPIIJPEEK QSIXZSPHSIREERHIWERIVMRKWHSIPWXIPPMRKZER%&1%&6-RHMIRKVSRH[SVHX XSIKITEWXEPWPIIJPEEKSTKVSRHHMIIIRWPIGLXIVIO[EPMXIMXLIIJXHERHI WERIVMRKWHSIPWXIPPMRKHERQSIXHIPIIJPEEKZSPHSIRHIIVSWMIFIWXIRHMK^MNR
6IWXTVSHYGX ST[IVOMRK [EWIRWXSSVPEKIR
&SHIQ[SVHXFSY[WXSJIRLIVKIFVYMOREFI[IVOMRK +VSRHWXVSQIRHMISRXWXEERREFI[IVOMRKOYRRIRSZIVIIROSQWXMKHI ZIV[IVOMRKWSTXMIFSHIQ[SVHXFSY[WXSJ[SVHIRXSIKITEWX3RHIVFI[IVOMRK OERLIXZIV[MNHIVIRZERFSHIQZVIIQHIFIWXERHHIPIRQEEVSSOLIXVIMRMKIR ZERKVSRH[SVHIRZIVWXEER'SRXVSPIVIRKVSRHWXVSQIRGSRJSVQIRXSIXWIREER HIIMWIRZERLIX&SY[WXSJJIRFIWPYMX(MXFIXIOIRXHEXTEVXMNOIYVMRKIRHMIRIR TPEEXWXIZMRHIR+VSRHWXSVQIRHMIRIRXI[SVHIRZIV[IVOXMRIIR[IVO 0IIJPEEK 7XSVXIRMRTYXXIRTPEWWIROPIMWGLIVQIR 6IIHWMRIIRERHIVOEHIVHMIRXHIEJ[IKMRKSJIIRTYXTPEWIXGQEK[SVHIR EERKIPIKHKIQEEOXXI^MNR&MNHIEJ[IKMRKXSXLIXWXSVXIRZERKIFMIHWIMKIR KVSRHHMIRXXIZIRWVIOIRMRKXI[SVHIRKILSYHIRQIXHIZIVWTVIMHMRKWVMWMGS«W ZERZIVSRXVIMRMKMRKIR8SIXWIREER&:&IREERQMRMQEPIZIV[IVOMRKWWXERHEEVH 1:7 (IPIIJPEEKSTHIKIWXSVXIKIFMIHWIMKIRKVSRHHMIRXXIZSPHSIREERHI IMWIRGSRJSVQHIZIV[IVOMRKWSTXMIFSHIQFPMNJXFSHIQ +IFMIHWIMKIRKVSRH HMIZSPHSIXEER1:7 7XSVXIRMR FEKKIVWTIGMI WXSVXTPEEXWIR 8SIXWIREERHI1:7+IFMIHWIMKIRKVSRHHMIZSPHSIXEERHI1:7QEKFMRRIR LIXKIFMIH[SVHIRKIWXSVX ZIV[IVOMRKWSTXMI QEEVRMIXHEEVFYMXIR(ER HMIRXLIXXI[SVHIRZIV[IVOX (MXQSIXMRHI;QZIVKYRRMRK[SVHIR STKIPIKH
Figuur 1: Beoordelingsschema en verwerkingsopties gebiedseigen grond
mei 2005
Handreiking Grondstromenplan
15
(IIPPSGEXMI
7IGYRHEMVI FSY[WXSJ
+VSRH
+IFMIHWIMKIR KVSRH
+VSRHYMX TYRXFVSRRIR
%JZEPWXSJ
3RHIVLSYHW FEKKIVWTIGMI
(MVIGXXSITEWFEEVGSRJSVQLIX&SY[WXSJJIRFIWPYMX +VSRHSJQEXIVMEEPWXVSSQMWREEVZIV[EGLXMRKHMVIGXXSITEWFEEVGSRJSVQHI IMWIRZERLIX&SY[WXSJJIRFIWPYMX1MHHIPWIIRTEVXMNOIYVMRKXSIXWIREERLIX &SY[WXSJJIRFIWPYMX-RHMIRZERXSITEWWMRKFISSVHIPIRQSKIPMNOLIHIRHMVIGX LIVKIFVYMO^SRHIVTEVXMNOIYVMRKIR XSIXWIRIRQIXFIZSIKHKI^EKEJWXIQQIR ¨XMNHIPMNOIYMXREQI©
2EFI[IVOMRKXSITEWFEEVGSRJSVQLIX&SY[WXSJJIRFIWPYMX +VSRHSJQEXIVMEEPWXVSSQMWRMIXHMVIGXXSITEWFEEVGSRJSVQHIIMWIRZERLIX &SY[WXSJJIRFIWPYMX&ISSVHIPIRQSKIPMNOLIHIRFI[IVOMRK VIMRMKMRK KVSRHSJ QEXIVMEEPWXVSSQ(SSVFI[IVOMRKSRXWXEEXIIRHIIPWXVSSQHMIXSITEWFEEVMW GSRJSVQLIX&SY[WXSJJIRFIWPYMXIRIIRHIIPWXVSSQ VIWXWXVSSQ HMIRMIXLIVXI KIFVYMOIRMWIRQSIX[SVHIRKIWXSVX:SSVFIIPHIRZERFI[IVOMRK^MNR^IZMRK MQQSFMPMWIVIRIR^
6IWXWXVSQIR
:IVWTVIMHIR &ISSVHIPIRFEKKIVWTIGMISTQSKIPMNOLIHIRXSXZIVWTVIMHIR SEKIFVYMO ,ERHVIMOMRKZIVWTVIMHMRKIRXSITEWWMRKZERFEKKIV3TQHI^ILERHVIMOMRK KIPHXZSSVZIVWTVIMHMRKSTPERHRMIXMRSJSRHIVSTTIVZPEOXI[EXIV
2MIXXSITEWFEEVIMRHZIV[IVOMRKQMHHIPWWXSVXIR :IV[IVOMRKZMRHXTPEEXWGSRJSVQLIXPERHIPMNOEJZEPFILIIVWTPER(IQMRMQEPI ZIV[IVOMRKWWXERHEEVHLSIJXRMIXEPXMNHWXSVXIRXI^MNR +VSRH [EEVSRHIVFEKKIVWTIGMI FISSVHIPIRKVSRHSTVIMRMKFEEVLIMH8SIXWIR FEKKIVWTIGMIEERIMWIR1:7-RHMIRKVSRHSJFEKKIVWTIGMIRMIXVIMRMKFEEVMWSJ RMIXZSPHSIXEERHI1:7HEROER[SVHIRKIWXSVX 7IGYRHEMVIFSY[WXSJJIRHMIRMIXZSPHSIREERLIX&SY[WXSJJIRFIWPYMX -RHMIRIIR WIGYRHEMVIFSY[WXSJRMIXZSPHSIXEERHIIMWIRZERLIX&SY[WXSJJIRFIWPYMXHER HMIRXZIV[IVOMRKTPEEXWXIZMRHIRFMRRIRIIRMRVMGLXMRKHMIMWZSSV^MIRZERHI ZIV[IVOMRKZEREJZEPWXSJJIR %JZEPWXSJ:IV[IVOMRKFMRRIRVIKYPMIVIMRVMGLXMRKIRZSSVZIV[IVOMRKZER EJZEPWXSJJIR
Figuur 2: Beoordelingsschema en verwerkingsopties grond uit puntbronnen, onderhoudsbaggerspecie, secundaire bouwstoffen en afvalstoffen
16
Handreiking Grondstromenplan
mei 2005
2.6.1 Wettelijke kaders Op de volgende pagina wordt een overzicht gegeven van de meest relevante wettelijke kaders en procedures voor een herinrichtingsproject in relatie tot het grondstromenplan. Voor projecten in het kader van ABM/ABR zijn vooral de Wbb, de Wm en de Wvo belangrijk. Deze worden in onderstaande paragrafen nader toegelicht. De overige wettelijke kaders worden in de daaropvolgende paragraaf kort toegelicht. Voor specifieke onderdelen van een herinrichtingsmaatregel zijn mogelijk ook andere vergunningen noodzakelijk. Daarop wordt in deze handreiking niet nader ingegaan. 2.6.2 Wet bodembescherming (Wbb) in het grondstromenplan In paragraaf 7.4 van de beleidsnotities ABM/ABR is een nadere invulling gegeven aan de gevalsdefinitie van artikel 1 van de Wet bodembescherming. Op grond hiervan is er sprake van een beleidsregel, waarbij er vanwege de grote hoeveelheden diffuus verontreinigde grond, sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, namelijk de Maas, respectievelijk de Rijntakken. Ieder project binnen het toepassingsgebied van de beleidsnotities wordt beschouwd als een deel van dit geval, ongeacht of er binnen een project sprake is van meer dan 25 m3 baggerspecie die boven de interventiewaarde is verontreinigd. Het ontgraven en verplaatsen van diffuus verontreinigde grond binnen een project in het kader van ABM/ABR valt onder het regime van de Wet bodembescherming. Voor deze activiteiten is altijd een melding op grond van de Wet bodembescherming noodzakelijk en dient altijd een saneringsplan te worden opgesteld. Met betrekking tot de diffuus verontreinigde grond is sprake is van een deelsanering. De deelsanering is erop gericht om de saneringsdoelstelling in de achterblijvende bodem te realiseren. Sanering van een puntbron wordt niet gezien als een deelsanering, maar als een afzonderlijk geval. De saneringsdoelstelling De informatie uit het bodemonderzoek is essentieel in het kader van de Wbb. Op basis van deze informatie dient een toetsing aan de herverontreinigingsnorm (HVN) of bodemgebruikswaarde (BGW), met andere woorden aan de saneringsdoelstelling, plaats te vinden van de nieuwe bodem. Dit betreft de achterblijvende bodem na uitvoering van de herinrichtingsmaatregel of het materiaal dat in een leeflaag is toegepast. In het grondstromenplan kan op basis van het profiel van de herinrichting worden bepaald wat de nieuwe bodem wordt. Ook kan worden bepaald welke gebieden voorzien moeten worden van een leeflaag. Het grondstromenplan, dat dient als saneringsplan, geeft dus altijd aan of en op welke wijze de saneringsdoelstelling wordt gehaald. Het grondstromenplan vervult de functie van een saneringsplan. In dit plan wordt per materiaalstroom exact omschreven wat wordt ontgraven, welke bewerkingen eventueel plaatsvinden en wat de uiteindelijke bestemming is. Om een werkbare praktijk voor herinrichtingsmaatregelen in het kader van ABM/ABR te realiseren, wordt onderscheid gemaakt in grond met concentraties boven en grond met concentraties beneden de saneringsdoelstelling. Betreft het verplaatsen van verontreinigde grond met gemiddelde concentraties beneden de saneringsdoelstelling, dan kan worden volstaan met een beknopt grondstromenplan dat kan voldoen als saneringsplan. Indien het gaat om grond met gemiddelde concentraties boven de saneringsdoelstelling is een uitgebreider grondstromenplan nodig om dit tevens als saneringsplan te laten dienen. In dat geval dient het grondstromenplan nader in te gaan op de vraag in hoeverre milieukundige begeleiding, toezicht en registraties, controlebemonsteringen, veiligheidsmaatregelen, een bodemsaneringsverzekering, een evaluatie van de sanering en nazorg nodig is. In overleg met het bevoegd gezag (Wbb) wordt uiteindelijk bepaald wat in een uitgebreid grondstromenplan voor een specifiek project wel of niet vereist is om het tevens als saneringsplan te laten dienen. Ook worden in de uitgebreide versie van het grondstromenplan de resultaten van de kosteneffectiviteitstoets opgenomen. De resultaten van de afwegingsmethode kunnen integraal in het grondstromenplan worden opgenomen, maar er kan ook naar worden verwezen.
mei 2005
Handreiking Grondstromenplan
17
Tabel 1: overzicht relevante wettelijke kaders en procedures Activiteit
Wettelijk kader / Procedure
Bevoegd gezag
Proceduretijd
Graafwerkzaamheden**, ontgronding, delfstoffenwinning, ontgraven van (verontreinigde) grond
Wet bodembescherming* - Melding Wbb, beschikking per project
Rijkswaterstaat
13 weken
Wet verontreiniging oppervlaktewateren - Alleen indien er sprake is van vertroebeling, is melding/vergunning verplicht
Rijkswaterstaat
6 maanden
Ontgrondingenwet - Vergunning
Provincie, Rijkswaterstaat (in rijkswateren)
6 maanden
Wet Milieubeheer - Vergunning
Rijkswaterstaat (in zomerbed)
Wet milieubeheer - Vergunning of ontheffing stortverbod;
Provincie of gemeente
6 maanden
Wet verontreiniging oppervlaktewateren - Vergunning (in principe alleen bij nietschone grond, tenzij ook sprake is van vertroebeling)
Rijkswaterstaat
6 maanden
Wet bodembescherming - Melding, beschikking (toetsing van toe te passen grond aan de saneringsdoelstelling. Eventuele nazorgverplichtingen worden vastgelegd).
Rijkswaterstaat
13 weken
Bouwstoffenbesluit - Melding toepassing schone grond als bodem
Rijkswaterstaat
5 werkdagen voor toepassing
Overige vergunningplichtige acitiviteiten (werkterrein, tijdelijk gronddepot)
Wet milieubeheer - Vergunning (o.a. vanwege de aard, omvang en duur van de daarmee samenhangende werkzaamheden);
Provincie of gemeente
6 maanden
Bergen in putten, verondiepen van putten
Wet milieubeheer - Vergunning;
Provincie of gemeente
6 maanden
Wet verontreiniging oppervlaktewateren - Vergunning
Rijkswaterstaat
6 maanden
Wet bodembescherming - Alleen voor wat betreft de afdeklaag van de berging (zie eisen “bodem blijft bodem”).
Rijkswaterstaat
13 weken
Toepassen van steenachtige bouwstoffen en niet schone grond
Bouwstoffenbesluit - Melding toepassing bouwstoffen (incl. nietschone grond) in een werk
Rijkswaterstaat
5 werkdagen voor toepassing
Activiteiten in, aan of nabij Rijkswaterstaatwerken
Wet beheer Rijkswaterstaatwerken - Vergunning
Rijkswaterstaat
6 maanden
Verplaatsen, toepassen van grond als bodem (“bodem blijft bodem”)
Opmerking: De aangegeven proceduretijden zijn prognoses op basis van de wettelijke vastgestelde termijnen, exclusief bezwaar en beroepstermijn. * In sommige gevallen is GS bevoegd gezag. ** bij werkzaamheden in het zomerbed is RWS bevoegd gezag
18
Handreiking Grondstromenplan
mei 2005
Uitwerken uitgebreid grondstromenplan Indien het ook gaat om grondverzet met gemiddelde concentraties boven de saneringsdoelstelling, dienen de volgende aspecten nader te worden uitgewerkt in het grondstromenplan. Dit is ook het geval indien de overschrijding van de saneringsdoelstelling slechts één deelgebied in het project betreft. Uiteraard dienen aanvullende maatregelen dan ook alleen in dat deelgebied te worden gerealiseerd. a) b) c) d)
Saneringsaanpak Dimensionering van de grondsanering Directie en milieukundige begeleiding Nazorg en beheer
In bijlage 5 is een checklist voor een saneringsplan opgenomen. Diverse onderdelen van deze checklist maken al onderdeel uit van het grondstromenplan. Denk bijvoorbeeld aan de locatiegegevens en de grondbalans. Hieronder worden de bovenstaande aspecten beschreven om het grondstromenplan tot een volledig saneringsplan te maken. a) Saneringsaanpak De grondbalans in het grondstromenplan beschrijft weliswaar de in- en uitgaande grond- en materiaalstromen, maar niet de werkwijze. Beschrijf in hoofdlijnen op welke wijze de sanering plaatsvindt. Denk daarbij onder andere aan een tijdschema en een stappenplan en de betrokken instanties en hun contactpersonen. b) Dimensionering sanering Aanvullend op de grondbalans dient het grondstromenplan met de volgende aspecten te worden uitgebreid om te kunnen dienen als een saneringsplan: • Aanwezigheid van kabels en leidingen • Verkeers- en ontgravingsvoorzieningen • Beschrijving van maatregelen ter voorkoming van overlast (stank, geluid, hinder, trillingen, aan- en afvoerroutes, werktijden) • Inrichting van het terrein • Eventuele bouwputbemaling / grondwateronttrekking en verwerking en lozing van bemalingswater • Eventuele SCG-meldingen (bij niet toepasbare partijen, grond uit puntbronnen e.d.) • Veiligheids- en arbeidshygiënische aspecten • Tekeningen en kaarten Bij de aanpak van diffuus verontreinigde (gebiedseigen) grond wordt vooralsnog geen rekening met grondwatersanering gehouden. Indien er sprake is van een puntbron, kan mogelijk wel een grondwatersanering nodig zijn. c) Directie en milieukundige begeleiding Tijdens de saneringswerkzaamheden wordt een directievoerder en een milieukundig begeleider/cilvieltechnisch toezichthouder aangesteld. Directievoering omvat onder meer de volgende werkzaamheden: • het vertegenwoordigen van de opdrachtgever binnen de overeengekomen bevoegdheden • het bijwonen en leiden van de bouwvergaderingen en het voeren van werkbesprekingen • het geven van instructies aan het dagelijks toezicht • voortgangs- en kostenbewaking en signalering • adviseren inzake termijnbetalingen • het opdragen van de werkzaamheden ten laste van de stelposten, de bestekswijzigingen en de verrekenbare hoeveelheden. De milieukundige begeleider is een onderdeel van de directievoering en werkt als zodanig onder verantwoordelijkheid van de directie. De milieukundige begeleider is in principe continu op het werk aanwezig en heeft een adviserende taak aan de directievoerder, zodat deze de juiste beslissingen kan nemen.
mei 2005
Handreiking Grondstromenplan
19
Dagelijkse begeleiding, interne controle en terugkoppeling met het bevoegd gezag kunnen leiden tot transparantie en tot vertrouwen bij het bevoegd gezag. Het achteraf uitvoeren van (controle)metingen is dan veelal niet noodzakelijk. De milieukundige begeleiding omvat onder andere de volgende taken: • organisatie, documentatie en administratie van de sanering in haar relatie tot de opdrachtgever, de aannemer en derden bij het werk betrokken instanties (nutsbedrijven, omwonenden etc.) • het controleren van de werkzaamheden zoals omschreven in het saneringsplan • het meten en controleren van verrekenbare hoeveelheden • het verrichten van luchtmetingen vanuit het oogpunt van (arbeids)veiligheid • het controleren van de geleverde materialen • het voeren van overleg met de uitvoerder • milieukundige begeleiding van de ontgraving, de afvoer van de verontreinigde grond en de aanvulling • het controleren van het saneringsdraaiboek van de aannemer • adviseren van de directie en aannemer over de veiligheidsmaatregelen • het bijhouden van een logboek. Tijdens de ontgravingswerkzaamheden dient een civieltechnische opzichter te worden aangesteld. De civieltechnische en milieukundige begeleiding kunnen door één persoon worden uitgevoerd. Normaalgesproken wordt de uitvoering van de sanering gecontroleerd door het uitvoeren van tussen- en eindbemonsteringen. Deze controlebemonsteringen worden in het grondstromenplan opgenomen. Zowel de achterblijvende bodem, gesaneerde puntbronnen als ook depots dienen te worden bemonsterd. Echter, indien het grondverzet gecontroleerd en transparant plaatsvindt op basis van een duidelijk grondstromenplan en goede begeleiding en registraties tijdens de uitvoering, kunnen deze controlemetingen achterwege blijven. Dit is ook opgenomen in de Leidraad Uiterwaarden. Eventueel van toepassing zijnde nazorg blijft uiteraard wel van toepassing. d)
Nazorg en beheer
Kwaliteit achterblijvende bodem Indien na afronding van een project een restverontreiniging in de bodem achterblijft die niet voldoet aan de saneringsdoelstelling (HVN of BGW), dan is er noodzaak tot nazorg. Een nazorgplan maakt dan deel uit van het saneringsplan. Deze situatie treedt op als het bijvoorbeeld niet kosteneffectief is om meer grond te ontgraven en een leeflaag aan te brengen. Maatregelen die in het nazorgplan kunnen worden opgenomen zijn bijvoorbeeld (tijdelijke) gebruiksbeperkingen voor het gebied of jaarlijkse monitoring van de bodemkwaliteit ter plaatse. In de situatie dat de (rest)verontreiniging in de achterblijvende bodem (= leeflaag) wel voldoet aan de HVN, maar niet aan de BGW, is geen nazorg nodig zolang het een gebied betreft dat (met enige regelmaat) overstroomt en waar herverontreiniging optreedt. De achterliggende gedachte is dat op de (middel)lange termijn het herverontreinigingsniveau door de algehele kwaliteitverbetering van het oppervlaktewater en het zwevende stof zal afnemen tot de BGW of streefwaarde9. Leeflaag op verontreinigde ondergrond Indien een leeflaag wordt aangebracht op een verontreinigde ondergrond, dan geldt als aanvullende eis (conform de optie “bodem blijft bodem”) dat de leeflaag ook voldoende erosiebestendig is. In het nazorgplan kan dan worden opgenomen dat de leeflaag in stand dient te worden gehouden. In overleg met het bevoegd gezag dient de vereiste dikte van de leeflaag (standaard = 1 meter) en het zogeheten interventiepunt (het punt waarop actie moet worden ondernomen
9 De kwaliteitsontwikkeling van het oppervlaktewater en het zwevend stof wordt jaarlijks door Rijkswaterstaat gemonitord.
20
Handreiking Grondstromenplan
mei 2005
om de oorspronkelijke dikte van de leeflaag te herstellen) te worden vastgesteld. Uiteraard dient ook de milieuhygiënische kwaliteit van de nieuwe leeflaag te worden vastgelegd. 2.6.3 Wet milieubeheer (Wm) in het grondstromenplan De Wm speelt een belangrijke rol bij delfstoffenwinning (categorie 11 Ivb), bij activiteiten met afvalstoffen zoals baggerspecieberging en storten in putten en bij tijdelijke depots (categorie 28 van het Ivb), maar ook bij grondverzet (bijvoorbeeld grond die binnen het project wordt hergebruikt) geldt dat een vergunning in het kader van de Wet milieubeheer nodig kan zijn. Het begrip inrichting Centraal staat de vraag of er sprake is van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Ivb) geeft aan in welke gevallen sprake is van een inrichting. Een activiteit wordt gezien als een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid van de Wm: “elke door de mens bedrijfsmatig of in omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht”. De vraag bij herinrichtingsprojecten is dus of er sprake is van activiteiten met een bedrijfsmatige omvang, die binnen een zekere begrenzing worden verricht. Onder (grootschalig) grondverzet kunnen ook activiteiten met een bedrijfsmatige omvang worden verstaan, vanwege bijvoorbeeld het materieel dat bij de uitvoering wordt ingezet. Daarbij komt het vaker voor dat in projecten andere activiteiten van bedrijfsmatige omvang worden verricht, die bovendien in het Ivb zijn aangewezen (bijvoorbeeld kleiwinning). Als gevolg hiervan zal in de praktijk bij herinrichtingsprojecten dan toch sprake zijn van een inrichting. Dit heeft tot gevolg dat artikel 10.63 (ontheffing stortverbod buiten inrichtingen) niet kan worden toegepast en er dus geen ontheffing kan worden verleend. Aanbevolen wordt om in overleg met het bevoegd gezag per activiteit te beoordelen of er al dan niet sprake is van een inrichting. Indien bijvoorbeeld alleen egalisatie van een perceel plaatsvindt, zonder aanvoer en afvoer van grond of andere materialen, kan (afhankelijk van de omvang en de begrenzing van deze activiteit) worden beargumenteerd dat er geen sprake is van een inrichting. Is er geen sprake van een inrichting in de zin van de Wm, dan kan een ontheffing worden aangevraagd zoals bedoeld in artikel 10.63 Wm (het storten van afvalstoffen buiten inrichtingen). Voor de bevoegdheid ingevolge artikel 10.63, 3e lid Wm wordt aangenomen dat het belang van bescherming van het milieu alsmede het belang van een doelmatig beheer van afvalstoffen zich niet tegen ontheffing zal verzetten, indien wordt voldaan aan de vereisten voor toepassing van de verwerkingsoptie ‘Bodem blijft bodem’ zoals die in de beleidsnotities ABM en ABR zijn gesteld [zie 7.3, beleidsnotitie ABM/ABR]. Vrijkomende grond, een afvalstof of bijproduct? Conform het beleid ABR/ABM valt vrijkomende grond onder de definitie van baggerspecie (zie definitie paragraaf 1.5). Meer specifiek valt baggerspecie onder de categorie bedrijfsafvalstoffen. Om een ontheffing te kunnen aanvragen als bedoeld in artikel 10.63 van de Wm, dient de vrijkomende grond als afvalstof te worden beschouwd. Op de vraag of vrijkomende grond per definitie moet worden beschouwd als een afvalstof, is geen generiek antwoord te geven. Dit is mede afhankelijk van de bestemming van de vrijkomende grond. Grond die binnen een project vrijkomt en waarvan de initiatiefnemer zich wil ontdoen (bijvoorbeeld door het af te voeren naar een erkende verwerker) wordt in de regel beschouwd als een (bedrijfs)afvalstof. Grond of baggerspecie die vrijkomt, vergelijkbaar is qua bodemkwaliteit en zonder nadere bewerking kan worden hergebruikt, hoeft niet in alle gevallen te worden beschouwd als een afvalstof, maar kan soms ook worden gezien als een bijproduct (bijvoorbeeld als grond vrijkomt
mei 2005
Handreiking Grondstromenplan
21
bij kleiwinning)10. Andere belangrijke argumenten om grond niet te beschouwen als een afvalstof zijn: de zekerheid van hergebruik en dat het hier gaat om een “gelijkwaardige secundaire grondstof”. Overige aspecten In een Wm-aanvraag voor een herinrichtingsproject komen vooral de volgende milieuaspecten aan de orde: • doelmatig beheer van afvalstoffen (grondstromenplan, incl. controle, acceptatie en registratie); • geluid; • vervoersbewegingen; • bescherming van bodem en grondwater; • stof- en eventueel geurhinder. Het grondstromenplan kan de gewenste onderbouwing geven voor een deel van de aanvraag in het kader van de Wm. Bijvoorbeeld het doelmatig beheer van afvalstoffen, namelijk de vrijkomende grond- en overige materiaalstromen. Of het grondstromenplan ook de andere aspecten met betrekking tot de Wm beschrijft, bepaalt de initiatiefnemer. Wellicht is het in sommige gevallen efficiënter deze informatie voor de vergunningaanvraag separaat te verzamelen en aan te leveren. Sommige aspecten hebben echter ook een relatie met de grondstromen en de uitvoering van het grondverzet. Bijvoorbeeld het in te zetten materieel en de transportbewegingen. Daarnaast kan voor wat betreft akoestiek bijvoorbeeld worden gedacht aan optimalisatie van de uitvoeringsvolgorde of het aanbrengen van een geluidswal. Bepaalde materialen moeten eventueel gescheiden worden opgeslagen of geborgen om zo maatregelen te kunnen treffen tegen bodemverontreiniging, stof- en geurhinder. Beleidsstandpunt Verwijdering Baggerspecie (BVB, literatuur 5) Er loopt momenteel een discussie over de wijze waarop de beleidsregels voor ‘bodem blijft bodem’ en ‘storten in open putten’ moeten worden geïnterpreteerd in het kader van de Europese regelgeving (Europese grondwaterrichtlijn). 2.6.4 Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo) in het grondstromenplan De herinrichtingsprojecten die vallen onder het beleidskader van ABM en ABR worden uitgevoerd in het Wvo-beheersgebied van de Rijntakken en de Maas. Activiteiten in dit beheersgebied zijn veelal vergunningplichtig op grond van de Wvo. Hieronder vallen lozingen en activiteiten die vertroebeling van het oppervlaktewater veroorzaken, maar ook het terugplaatsen van grond in de uiterwaarden, feitelijk het ‘lozen’ van specie. Erosie, vertroebeling en verspreiding van verontreiniging Specifieke aspecten op grond van de Wvo waar in het grondstromenplan rekening mee gehouden moet worden, zijn verspreiding naar oppervlaktewater door erosie, vertroebelingeffecten en uitspoeling via de bodem naar oppervlaktewater. Een toets aan erosiebestendigheid maakt onderdeel uit van de procedure.
10 Recente jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (18 april 2002, C-9/00 (Palin Granit); 11 september 2003, C-114/01 (AvestaPolarit Chrome), AB 2004, 271; 15 januari 2004, C-235/02 (Saetti en Frediani), AB 2004, 273) en van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (26 mei 2004, AB 2004, 272) wijst erop dat baggerspecie niet altijd als afvalstof moet worden aangemerkt, met name niet indien de baggerspecie als een bijproduct moet worden aangemerkt dat zonder nadere bewerking wordt hergebruikt. Deze oplossing kan met name gunstig zijn in geval van verplaatsing van roofgrond die vrijkomt bij (bijvoorbeeld) zand- of kleiwinning, waarbij de roofgrond binnen hetzelfde gebied wordt toegepast in opvullingen en dergelijke. Per geval zal echter op basis van de dan meest recente jurisprudentie moeten worden bepaald of sprake is van een afvalstof, waarbij de bovenstaande criteria op dit moment de meest actuele zijn.
22
Handreiking Grondstromenplan
mei 2005
Om erosie te beperken, kan bij het opstellen van het grondstromenplan invulling worden gegeven aan de locatie en de wijze van profilering van tijdelijke depots. Ook kan erosiebestendig materiaal worden gereserveerd voor toepassing in een afdeklaag. De uitvoeringsmethodiek kan worden geoptimaliseerd door bijvoorbeeld specifiek materieel in te zetten en zo vertroebelingeffecten te beperken. In geval van baggerspecieberging kan nagedacht worden over gescheiden berging, zodat de uitspoeling via de bodem naar oppervlaktewater kan worden geminimaliseerd.
Intermezzo: het begrip “erosiebestendigheid” Er is iets geborgen dat op zijn plaats moet blijven. Daarboven wordt een afdeklaag aangebracht. Deze laag is onderhevig aan de dynamiek van de rivier. In principe mag de afdeklaag niet worden aangetast. Echter, variaties in de afdeklaag tot 20 % (veroorzaakt door de meetonnauwkeurigheid en als gevolg van natuurlijke erosie- en sedimentatieprocessen) zijn uit risico-oogpunt aanvaardbaar. Indien blijkt dat verdere erosie optreedt, dienen er maatregelen te worden getroffen. Dit laatste dient door het bevoegd gezag per geval te worden beoordeeld. Voorbeeld: Er wordt een afdeklaag van gemiddeld 1 meter aangebracht. Periodiek of na een hoogwater wordt de dikte van de afdeklaag gecontroleerd. Zolang de variatie in de dikte binnen de 20% valt (= minimaal 80 cm), hoeft er niet te worden ingegrepen. Wel kan worden verlangd dat de monitoring wordt geïntensiveerd, indien een afname van de gemiddelde dikte is waargenomen. Het moment van ingrijpen is een arbitraire keuze. Hoe maak je erosiebestendig toetsbaar? Dit is afhankelijk van de functie waarvoor de leeflaag wordt aangelegd. Als het gaat om een leeflaag die wordt aangelegd om te voorkomen dat er blootstellingsrisico’s optreden, dient tenminste 1 meter te worden aangehouden (zie blz. 64, ABM). Bij het aanbrengen van een leeflaag mag eventueel wel zand of grindig materiaal worden aangebracht, als dit vanwege erosiebestendigheid beter is of vanuit de projectdoelstellingen gewenst is. In dat geval kan niet worden voldaan aan de eis over bodemopbouw (zie blz. 17, ABM). Dit dient in overleg met het bevoegd gezag te worden vastgesteld.
Coördinatie Wm en Wvo Ook vergunningsplichtige activiteiten op grond van de Wm (zoals delfstoffenwinning, baggerspecieberging, het oprichten van tijdelijke depots, grootschalig grondverzet) zijn veelal vergunningplichtig op grond van de Wvo. Zowel inhoud als procedure van beide wordt gecoördineerd. Hiervoor gelden de bijzondere bepalingen van paragraaf 8.1.3.2 van de Wet milieubeheer. Deze hebben voorrang boven hoofdstuk 14 van de Wm. 2.6.5 Overige wettelijke kaders in het grondstromenplan Ontgrondingenwet (Ow) De procedure ter verkrijging van een vergunning krachtens de Ontgrondingenwet11 vraagt om een brede afweging ter bescherming van alle bij een ontgronding betrokken belangen alsmede ter bevordering en bescherming van belangen, betrokken bij de herinrichting van de ontgronde onroerende zaken en de aanpassing van de omgeving van de ontgronde onroerende zaken. In het algemeen zal inzicht moeten worden gegeven in de situatie van het gebied voor en na de ontgrondingen de herinrichting. In een werkplan van de initiatiefnemer worden veelal de aard en hoeveelheid van de vrijkomende delfstoffen en grondstromen inzichtelijk gemaakt. Een grondstromenplan kan daarbij een goed beeld geven van de ingreep en inzage geven in de grondbalans. In het kader van de afweging van “alle belangen” zal naast economische belangen (de winning zelf) rekening moeten worden gehouden met de beoogde eindbestemming (herinrichting), en bijvoorbeeld ook met grondwatereffecten, natuuraspecten en de aanwezigheid van eventuele archeologische waarden, kabels en leidingen en mogelijke explosieven. In het huidige beleidsmatige streven naar “meer marktwerking” (deel 3, Nota Ruimte, 2004) worden alle stakeholders (bedrijfsleven en overheden) opgeroepen breed gedragen plannen te ontwikkelen, bij voorkeur met een multifunctioneel karakter. Planologische medewerking is in alle gevallen noodzakelijk (PKB, streekplan, bestemmingsplan e.d.). Voor nieuwe initiatieven wordt in de Nota Ruimte aanbevolen op een grondstoffentoets uit te voeren.
11 Op dit moment wordt een wijziging van de Ow voorbereid. De aangepaste Ow zal naar verwachting medio 2007 van kracht worden. Daarnaast is door DGW een verkenning gestart naar de mogelijkheid om de (aangepaste) Ow te zijner tijd op te laten gaan in de nieuwe Wro.
mei 2005
Handreiking Grondstromenplan
23
Bouwstoffenbesluit (Bsb) Bij de herinrichtingsmaatregel kunnen potentiële bouwstoffen worden toegepast die bij toepassing in een werk onder het regime van het Bouwstoffenbesluit vallen. Op basis van samenstellingswaarden en immissiewaarden (uitlooggedrag van de bouwstof), worden bouwstoffen ingedeeld in één van de volgende categorieën: • schone grond; • categorie 1-grond; • categorie 2- grond; • categorie 1-bouwstoffen, niet zijnde grond; • categorie 2-bouwstoffen, niet zijnde grond. Het Bsb alleen relevant als de initiatiefnemer binnen het project steenachtige bouwstoffen toepast. Dit betreft bijvoorbeeld secundaire bouwstoffen niet zijnde grond en alle grond die niet binnen het kader van ABM/ABR wordt toegepast. Afvoer of vermarkten van potentiële bouwstoffen die elders worden toegepast betekent dat de verplichtingen van het Bouwstoffenbesluit rusten bij de initiatiefnemer van de nieuwe toepassing. Het grondstromenplan dient een inventarisatie van het aanwezige bouwstoffenpotentieel te bevatten. Hierbij wordt bepaald welke herbruikbare bouwstoffen bij de herinrichting vrijkomen. Ook de mogelijkheden voor hergebruik na bewerking moeten in beeld worden gebracht (zandscheiding, uitzeven van grove delen, breken). Verder wordt aanbevolen een marktonderzoek naar externe afzetmogelijkheden te verrichten (dit is wenselijk voor de initiatiefnemer, niet relevant voor het bevoegd gezag). Zo kan in het grondstromenplan en realistische aanname worden gedaan van de op de bouwstoffenmarkt af te zetten materialen. Kwaliteitsbewijs Het kwaliteitsbewijs vormt een essentieel onderdeel van het Bouwstoffenbesluit. De bewijslast voor de kwaliteit van de toe te passen bouwstof ligt overigens bij de gebruiker12 van de bouwstof. In het grondstromenplan moet al nagedacht worden over de wijze waarop dit bewijsmiddel wordt verkregen. Wellicht is depotruimte nodig om partijkeuringen uit te voeren. Indien gebruik wordt gemaakt van een erkende kwaliteitsverklaring, dient een systeem voor kwaliteitsborging te worden opgezet. Op basis van een bestaande beoordelingsrichtlijn (BRL) kan dan het materiaal worden gecertificeerd (bijvoorbeeld de BRL 9335 voor grond13). Tot slot is het mogelijk dat het bevoegd gezag een ander bewijsmiddel accepteert. Hiervoor dient vooraf altijd afstemming te worden gezocht met het bevoegd gezag voor de locatie waar het materiaal wordt toegepast. Het huidige Bouwstoffenbesluit (een Amvb onder de Wbb en de Wvo) wordt medio 2007 fundamenteel herzien. Er komt een aparte regeling voor grond & bagger. Tot dat moment is het bestaande beleid (Bouwstoffenbesluit met gewijzigde uitvoeringsregeling en vrijstellingsregelingen) van toepassing. Wet beheer Rijkswaterstaatswerken (Wbr) Bij de aanvraag om een vergunning op grond van de Wbr worden veelal hydraulische berekeningen uitgevoerd. De rivierkundige effecten van de herinrichting worden daarmee inzichtelijk gemaakt. In de uitvoeringsfase kunnen stroombaanbelemmeringen, zoals een gronddepot een opstuwende werking hebben. Ook tijdelijke effecten kunnen tot een niet vergunbare situatie leiden. Het is dus van belang dat in het voortraject al rekening is gehouden met rivierkundige effecten. Dit kan door objecten zo te positioneren dat ze het minst de doorstroming van het rivierbed belemmeren.
12 De gebruiker van een bouwstof is volgens het Bouwstoffenbesluit degene die betaalt voor de toepassing van de bouwstof in het werk. Dus veelal de eigenaar of opdrachtgever van het werk. 13 De BRL 9335 (versie 1.1 januari 2005) is de opvolger van de BRL 9330, BRL 9308, BRL 9309 en BRL 9306. De BRL 9335 bestaat uit een beoordelingsrichtlijn en een drietal protocollen. Op basis van deze protocollen kan grond worden voorzien van een erkende kwaliteitsverklaring. De BRL voorziet in een overgangsregeling, waardoor de oorspronkelijke BRL’s nog enige tijd van toepassing blijven.
24
Handreiking Grondstromenplan
mei 2005
Bepaalde informatie uit het grondstromenplan kan dus van belang zijn voor de vergunningaanvraag in het kader van de Wbr. Nota Ruimte: bouwgrondstoffentoets Voor nieuwe ruimtelijke plannen buiten het bestaande bebouwde gebied geldt voor initiatiefnemers een aantal uitgangspunten in het kader van de bouwgrondstoffentoets: • De effecten op de bouwgrondstoffenvoorziening moeten worden betrokken in de afweging; • Er moet rekening worden gehouden met de geologische voorkomens van schaarse bouwgrondstoffen als beton- en metselzande, grind, kalksteen, klei voor de grofkeramische industrie en zilverzand, om zo de winningsmogelijkheden voor toekomstige generaties niet te belemmeren; • Er moet worden afgewogen of in combinatie met andere functies winning van oppervlaktedelfstoffen mogelijk is (multifunctionele winning). Hierbij wordt het dieper maken van de ontgronding dan strikt noodzakelijk is voor de gewenste functie of eindbestemming niet uitgesloten.
2.7 Risico’s De inzichten tijdens uitvoering, die afwijken van hetgeen vergund, worden als vergunningstechnisch risico aangemerkt. De begeleiding en beheersing van grond- en materiaalstromen voorziet in de registratie van, melding bij en het overleg met het bevoegd gezag. Desalniettemin kunnen afwijkingen tussen hetgeen is gepland (en vergund) en de uitvoering leiden tot aanvullende noodzakelijke vergunningen. De vergunningstechnische risico’s zijn nagenoeg niet in de voorbereidingsfase af te vangen. Indien dit mogelijk was, dan hadden deze situaties reeds in een vergunningaanvraag moeten worden opgenomen. Vergunningstechnische risico’s kunnen leiden tot vertraging in de uitvoering en vormen hiermee tevens een uitvoerings- en begeleidingsrisico (Zie Uitvoering van het project). De hoeveelheden en kwaliteiten van deelstromen, die tijdens de uitvoering vrijkomen, kunnen afwijken van de theoretische hoeveelheden en kwaliteiten zoals die zijn vastgelegd in het grondstromenplan. Hiervoor worden de volgende mogelijke oorzaken genoemd: • actualiteit van de meetgegevens; • nauwkeurigheid van de meetgegevens; • omrekeningsfactoren. De kwalitatieve en kwantitatieve risico’s, de uitvoeringsrisico’s en begeleidingsrisico’s worden voor zover mogelijk reeds in het voorbereidingstraject inzichtelijk gemaakt. Voorts wordt in het grondstromenplan dan wel het werkplan inzichtelijk gemaakt op welke wijze risico’s worden voorkomen en registraties (waaronder het beheersen van grond- en materiaalstromen) plaatsvinden. 2.7.1 Actualiteit Zowel kwantitatieve als kwalitatieve risico’s met betrekking tot actualiteit kunnen worden beperkt door gebruik te maken van de meest recente data. Met betrekking tot de geldigheidsduur van het bodemonderzoek zijn er geen uniforme wettelijke bepalingen, uitgangspunt is vijf jaar. Gezien de ligging van de herinrichtingsmaatregelen in het stroomgebied van de Maas of Rijntakken moet altijd rekening worden gehouden met erosie en sedimentatieprocessen. Dit betekent dat verouderde gegevens (waarbij het maaiveld is veranderd ten gevolge van hoogwatersituaties) in relatie tot de schaalgrootte van de projecten kunnen leiden tot afwijkingen in volume. Kwalitatieve risico’s met betrekking tot actualiteit kunnen worden ondervangen door adequaat en recent uitgevoerd onderzoek. Het onderzoek moet zijn toegespitst op de te onderscheiden deelgebieden binnen een herinrichtingsmaatregel. Bij het onderzoek moeten ook zaken als uitlevering (vaste m3 - losse m3) en voor zover mogelijk consolidatie worden betrokken.
mei 2005
Handreiking Grondstromenplan
25
2.7.2 Nauwkeurigheid Een hoge mate van nauwkeurigheid kan worden bereikt door adequaat onderzoek conform de daarvoor geldende protocollen en richtlijnen. De inschakeling van voor kwaliteitsborging erkende onderzoeksinstanties kan bijdragen aan een grotere nauwkeurigheid. Zowel met betrekking tot de kwantitatieve als kwalitatieve risico’s met betrekking tot nauwkeurigheid moet bij onderzoek telkens een koppeling worden gemaakt tussen de ligging van een meetpunt (x, y, z) en de op basis van onderzoek geconstateerde kwaliteit. 2.7.3 Omrekeningsfactoren Grond- en materiaalstromen die naar buiten het projectgebied worden afgevoerd worden bij ontvangst soms door een verwerker gewogen14. Voor de omrekening van m3 naar ton (volume naar massa) wordt meestal gebruik gemaakt van “standaard” omrekeningsfactoren. Hierdoor kan een verschil in theoretische volume en werkelijk afgevoerd volume ontstaan. Let op de effecten van inklink/uitlevering en situaties met tussendepots.
14 Bij de winning van klei blijft het uitgangspunt m3, hier vindt geen weging en omrekening plaats.
26
Handreiking Grondstromenplan
mei 2005
3 Uitvoering van het project Tijdens de uitvoering van het project spelen diverse aspecten een rol. Voor een aantal daarvan is het van belang ze op te nemen in het grondstromenplan, zoals registraties en meldingen, risico’s en onnauwkeurigheden en afwijkingen. Voor de uitvoeringsfase worden de volgende aspecten, voor zover van toepassing, uitgewerkt in het grondstromenplan: •
•
•
Registraties en begeleiding (3.1) - Werkplan - Milieukundige begeleiding - Veiligheid - Verzekering Risicobeheer (3.2) - Uitvoering - Begeleiding - Verspreiding - onnauwkeurigheden Evaluatie (3.3)
3.1 Registraties en begeleiding Tijdens de uitvoering van de herinrichtingsmaatregel worden de grond- en materiaalstromen geregistreerd. Gegevens ten aanzien van hoeveelheden vrijgekomen en toegepaste grond en bouwstoffen worden geregistreerd in het werkplan of het logboek. Indien gedurende uitvoering wijzigingen in bestemming worden doorgevoerd dan wordt dit geregistreerd. Als de inzichten tijdens uitvoering een wijziging in de verwerking van grond- en materiaalstromen noodzaken, dan geldt dit als een afwijking van het grondstromenplan en moet hiervan, afhankelijk van de wijze van aanvragen/vergunnen, melding plaatsvinden bij het bevoegd gezag. 3.1.1 Werkplan In het werkplan wordt beschreven welke onderdelen van de inrichting wanneer worden gerealiseerd en welk grondverzet hierbij plaatsvindt. Registraties ten aanzien van het gerealiseerde grondverzet kunnen in het werkplan worden opgenomen of in een separaat logboek. Toezichthouders en handhavers kunnen aan de hand van het werkplan/logboek zien of het grondstromenplan gerealiseerd wordt of dat er wijzigingen plaatsvinden. Het werkplan voorziet in een continue traceerbaarheid van de grond- en materiaalstromen. De volgende aspecten zijn van belang voor het op te stellen werkplan: • De organisatie, contactpersonen en verantwoordelijkheden. • De hoeveelheden grondstromen en grondverzet per maatregel. • Een beschijving van het type en de hoeveelheid materieel die wordt gebruikt. • De planning van de uitvoering, inclusief eventuele fasering van de werkzaamheden. • Voor de realisatie van de maatregelen dient de grond te worden gebruikt welke afkomstig is van het Wvo-beheergebied van de Maas of Rijntakken; de zogenaamde gebiedseigen grond. • Houdt rekening met de dijksluitingsperiode waarin in principe niet binnen de beschermingszone van de dijk mag worden gewerkt. In overleg met de toezichthouder kunnen bepaalde werkzaamheden mogelijk al wel worden uitgevoerd. • Neem in het werkplan controlemetingen van de achterblijvende kleilaag op om te toetsen of deze voldoet aan de minimale eisen uit de Keur (indien van toepassing). • Vermeld in het werkplan of rekening moet worden gehouden met het broedseizoen van vogels en op welke wijze dat eventueel plaatsvindt.
mei 2005
Handreiking Grondstromenplan
27
3.1.2 Milieukundige begeleiding Indien in het project met ernstig verontreinigde grond wordt geschoven, vindt milieukundige begeleiding plaats. Voor de wijze waarop de milieukundige begeleiding moet worden uitgevoerd, wordt verwezen naar module 10 van de Leidraad Uiterwaarden en de VKB-protocollen 6001 t/m 6003 van het SIKB (Stichting Infrastructuur Kwaliteitsborging Bodembeheer (www.sikb. nl) onderdeel protocollen) [8. 9 en 10]. De milieukundige begeleider ziet toe op de juiste wijze van ontgraven en verwerken van de verschillende grond- en materiaalstromen, monsterneming, analyse en toegang tot het werkgebied. Voorts houdt de milieukundige begeleider het werkplan (ook wel het logboek genoemd) bij, waarin wordt aangegeven waar hoeveel van welke deelstroom is ontgraven en verwerkt. Bij de registratie door de milieukundige begeleider worden alle grond- en materiaalstromen opgenomen. De registratie vindt plaats met gebruik van de toegekende deellocatie- en subcodering. Grond- en materiaalstromen die binnen het projectgebied worden hergebruikt, kunnen tijdens uitvoering alleen middels meten en peilen worden gecontroleerd. Om de balans tussen “volume ontgraven” en “volume verwerkt” op te kunnen maken, dient rekening te worden gehouden met uitlevering en consolidatie. De mate van uitlevering en consolidatie moet in het werkplan worden vastgelegd. Het beheersen van grond- en materiaalstromen tijdens uitvoering vindt plaats door een adequate controle en registratie. Bij voorkeur wordt gebruik gemaakt van begeleidingsformulieren / rit-registratieformulieren, eventueel aangevuld met transportbonnen. Door ijkmomenten in de uitvoering in te bouwen, bijvoorbeeld het controleren van het volume van een deelstroom bij tijdelijke opslag, worden de deelstromen blijvend traceerbaar en hierdoor beheersbaar. Indien achterblijvende bodem en toe te passen bodem/grond aan de saneringsdoelstelling voldoet, volstaat toezicht door de gebruikelijke directievoering. 3.1.3 Veiligheid Het is gebruikelijk bij saneringswerkzaamheden aan te geven welke veiligheidsmaatregelen moeten worden getroffen. Het basispakket voor personeel van de aannemer omvat maatregelen die betrekking hebben op de minimalisering van de risico’s voor de volksgezondheid en het omringende milieu tijdens grondwerken. De veiligheidsmaatregelen kunnen worden beschreven in het grondstromenplan, het werkplan of het V&G-plan, dit is aan de initiatiefnemer. 3.1.4 Bodemsaneringsverzekering Naast de normale c.q. gangbare verzekeringen die door een aannemer in het kader van de uitvoering van werken worden afgesloten, wordt aan de initiatiefnemer geadviseerd een zogenaamde bodemsaneringsverzekering af te sluiten. Door middel van deze verzekering wordt de schuld- en risicoaansprakelijkheid als gevolg van de saneringswerkzaamheden gedekt. In het grondstromenplan kan bijvoorbeeld worden opgenomen op welke wijze de bodemsaneringsverzekering is afgesloten.
3.2 Risicobeheer De mate waarin grond- en materiaalstromen worden en kunnen worden ontgraven alsmede een ontwerp van een herinrichtingsmaatregel kan worden gerealiseerd is afhankelijk van de meet- en maaknauwkeurigheden. Bij het vaststellen van de wijze waarop grond- en materiaalstromen worden ontgraven en (her)verwerkt dient rekening te worden gehouden met deze meet- en maaknauwkeurigheden. 3.2.1 Meetonnauwkeurigheden Bij meting van de bodemligging worden x-, y- en z-coördinaten vastgelegd. Bij het meten van de bodemligging wordt een meetonnauwkeurigheid geïntroduceerd. In algemene zin kan onderscheid worden gemaakt tussen twee typen meetfouten: • systematische meetfout; • toevallige meetfout. 28
Handreiking Grondstromenplan
mei 2005
Voor een nadere beschrijving van de meetfouten wordt verwezen naar het rapport Maak- en meetnauwkeurigheden bij de uitvoering van baggerwerken en steenbestortingen (VBKO, juli 2000). De meetfouten houden in algemene zin verband met: • de definitie van het niveau dat wordt gehanteerd als de bovenzijde van de te meten laag (voorbeeld: bij meten van stortsteen zal zowel op de top als in de tussen de afzonderlijke stortstenen aanwezige ruimte een meetwaarde kunnen worden gevonden); • de nauwkeurigheid van het gehanteerde meetsysteem; • de invloed van zakking en verdichting van de ondergrond en eventuele indringing van verwerkte materialen. 3.2.2 Maaknauwkeurigheden De maaknauwkeurigheden houden in hoofdlijnen verband met: • de gehanteerde meetapparatuur (die nodig is voor een juiste plaats- en dieptebepaling; • het type materieel dat wordt gebruikt voor de uitvoering (bedienbaarheid); • de strategie op basis waarvan de uitvoering plaatsvindt (bijvoorbeeld laagsgewijs aanbrengen of in één keer); • de omstandigheden waaronder de uitvoering plaatsvindt (stroming, overvloedig regenval, enz.); • vaardigheid van het personeel. De maaknauwkeurigheden bepalen de mate waarin een ontwerp van een herinrichtingsmaatregel uiteindelijk kan worden gerealiseerd (en is gerealiseerd). 3.2.3 Uitvoeringsrisico’s Tijdens de uitvoering van grondverzet kunnen zich diverse risico’s voordoen. Onderstaand worden de uitvoeringsrisico’s beschreven. De uitvoeringsrisico’s worden voornamelijk ingegeven door de volgende oorzaken: • keuze van in te zetten materieel voor ontgraving, verwerking en transport • wijze waarop (deel)stromen worden ontgraven • onverwachte gebeurtenissen. Materieel In het werkplan wordt het in te zetten materieel, de betrouwbaarheid in relatie tot het op te leveren ontwerp en de kwaliteit van in te zetten personeel vastgelegd. Tijdens uitvoering wordt middels metingen en peilingen toegezien op uitvoering volgens plan. Bijzondere aandacht bij de keuze van materieel vormt het risico van verspreiding van gronden/of materiaalstromen tijdens uitvoering. Om dit risico te beperken, dient bij het in te zetten materieel voor ontgraving, transport en verwerking rekening te worden gehouden met eventuele verspreidingsrisico’s. Eventueel dienen aanvullende maatregelen te worden opgenomen om verspreiding tegen te gaan. Ontgravingswijze Bij het vaststellen van de deelstromen is rekening gehouden met de traceerbaarheid, identificeerbaarheid en uitneembaarheid. Dit betekent dat de deelstromen binnen de meet- en maaknauwkeurigheid goed kunnen worden ontgraven. Vooral bij de eventueel noodzakelijke gescheiden ontgraving in verticale richting dient rekening te worden gehouden met uitvoerbaarheid, maar zeker ook de uitvoeringsrisico’s die hiermee gepaard kunnen gaan. Onverwachte gebeurtenissen Naast hoogwatersituaties kunnen mogelijk onverwachte gebeurtenissen plaatsvinden. Als voorbeelden worden genoemd het aantreffen van explosieven, lekkage van materieel, calamiteiten met persoonlijk letsel, enz. Onverwachte gebeurtenissen leiden tot het nemen van aanvullende maatregelen. Hierop dient adequaat gereageerd te worden, mede om te voorkomen dat verontreinigde grond- en materiaalstromen zich ongewenst verspreiden. Indien de aannemer een V&G-plan opstelt dient hij daarin vast te leggen op welke wijze tijdens de uitvoering wordt toegezien op de veiligheid op het werk en eventuele bescherming tegen gezondheidsrisico’s van
mei 2005
Handreiking Grondstromenplan
29
op het werk aanwezige personen. Diverse verplichtingen met betrekking tot de toepassing van persoonlijke beschermingsmiddelen vloeien voort uit de Arbeidsomstandighedenwet. 3.2.4 Begeleidingsrisico’s Naast uitvoeringsrisico’s kent een project begeleidingsrisico’s. Voornaamste begeleidingsrisico vormt het ontbreken van inzicht van de op het werk aanwezige uitvoeringsbegeleiders (milieukundige begeleiding) en/of de projectdirectie in de uitvoering. Op basis van het ontwerp en onder toezicht van een uitvoerder (milieukundig begeleider) vinden de grondverzetwerkzaamheden plaats. Door kennis van het noodzakelijk grondverzet op basis van de herinrichtingsmaatregel en uitvoeringsvariant kunnen de begeleidingsrisico’s worden beperkt. Begeleidingsrisico’s betreffen vooral kwantitatieve risico’s. Deze kunnen deels worden ondervangen door binnen een deelstroom enkele steekproeven te houden, waarbij het volume in de vracht wordt bepaald (registratie transportnummer) en het gewicht van transport na aflevering bij de verwerker wordt toegepast voor berekening van de factor m3/ton. Afhankelijk van de aard, homogeniteit en omvang van het materiaal dient deze steekproef één of meerdere keren plaats te vinden. De kwantiteit en kwaliteit van een te onderscheiden deelstroom komt tot stand door interpretatie van de resultaten van het onderzoek in relatie tot de herinrichtingsmaatregel. Bij deze interpretatie worden deelstromen zowel in horizontale als verticale richting afgebakend. Eventueel wordt materiaal van buiten het projectgebied aangevoerd. Door meting en registratie gedurende uitvoering wordt de kwaliteit en kwantiteit gecontroleerd. Indien visuele waarnemingen aanleiding geven dat er sprake kan zijn van een andere kwaliteit dan vooraf is vastgesteld, dan leidt dit tot extra controle. Alle besluiten en activiteiten die leiden tot een afwijking van de overeengekomen en vergunde plannen worden geregistreerd, dienen met de projectdirectie te worden afgestemd en worden met het bevoegd gezag overlegd en schriftelijk bij het bevoegd gezag gemeld. 3.2.5 Verspreiding tijdens uitvoering De herinrichtingsmaatregelen worden uitgevoerd binnen een riviersysteem, waardoor ten gevolge van hoogwater en werken in stromend water een risico bestaat tot verspreiding van verontreiniging. Bij de keuze van het materieel en de uitvoeringsperiode dient rekening te worden gehouden met deze risico’s. In het grondstromenplan worden de voorzieningen beschreven die worden getroffen om verspreiding tijdens uitvoering te voorkomen. Verspreiding tijdens ontgraven Tijdens het ontgraven kan mors plaatsvinden. Deze mors is zichtbaar tijdens het ontgraven in den droge en zal direct worden meegenomen bij navolgende ontgravingshandelingen. Bij ontgraven in den natte wordt de mors, afhankelijk van de aard van het ontgraven materiaal, direct ter plaatse van de ontgraving weer afgezet of zal ten gevolge van stroming verspreiden. Door de toepassing van barrières (schermen) en specifiek voor milieubaggeren ontwikkeld materieel moet de verspreiding van verontreiniging gedurende uitvoering zoveel mogelijk worden voorkomen. Speciale aandacht is noodzakelijk voor de risico’s van herverontreiniging tengevolge van ontgraven. Voorkomen moet worden dat verontreinigd materiaal (voornamelijk van toepassing op het ontgraven baggerspecie) zich afzet ter plaatse van reeds geschoonde delen van de herinrichtingsmaatregel. Verspreiding tijdens transport De verspreiding tijdens transport bestaat voornamelijk uit verlies van materiaal tijdens de transportbewegingen en verlies/verspreiding van materiaal tijdens overslag. Voor de verschillende transportmethoden zijn de volgende protocollen en voorschriften ontwikkeld. Deze zijn in tabel 3 weergegeven.
30
Handreiking Grondstromenplan
mei 2005
Tabel 3: Protocollen en voorschriften voor transport Methode
Protocol/voorschrift
Betreft
persleiding
RAW 17.22.03 RAW 17.21.04
lekkages bij persleidingen veiligheids- en arbeidshygiënische maatregelen bij verontreinigde baggerspecie
per schip
Arbo praktijkboek
richtlijnen voor transport per schip van VBKO
per as
RAW 17.22.03
voorkomen van verlies van water/specie tijdens transport en overslag
Verspreiding tijdens opslag Opslag van grond en materiaalstromen dient plaats te vinden op locaties die hiervoor geschikt zijn gemaakt en vergund. Vanuit de diverse wetgeving (Wbr, Wvo, Wm en Wbb) worden specifieke eisen gesteld aan de tijdsduur van opslag en de wijze waarop opslag moet plaatsvinden. Vooral in situaties waarbij opslag plaatsvindt van verontreinigde grond- of materiaalstromen moet rekening worden gehouden met adequate maatregelen om verspreiding tijdens opslag tegen te gaan. Naast verspreiding ten gevolge van hoogwatersituaties moet hierbij worden gedacht aan het toepassen van bijvoorbeeld folies om verspreiding ten gevolge van neerslag tegen te gaan. Verspreiding tijdens verwerken Bij het verwerken van grond en materiaalstromen behoeft voornamelijk het verwerken of toepassen onder oppervlaktewater bijzondere aandacht. Evenals bij het ontgraven bestaat bij het verwerken risico tot verspreiding. Door de inzet van bijvoorbeeld stortkokers kan het risico van verspreiden bij verwerking onder oppervlaktewater sterk worden gereduceerd.
3.3 Evaluatie Saneringen waarvoor een beschikking in de zin van de Wbb wordt afgegeven, dienen na afloop te worden geëvalueerd. In de evaluatie wordt verslag gedaan van de uitgevoerde sanering/grondverzet en eindsituatie. Hieronder staat een aantal aspecten die onderdeel van een evaluatierapport uitmaken. In bijlage 7 is een checklist voor een evaluatierapport opgenomen. Naast algemene gegevens van het project en de sanering, wordt in het de evaluatie in ieder geval opgenomen datgene dat is vastgelegd in het grondstromenplan. Onderstaande onderwerpen kunnen onderdeel uitmaken van het evaluatierapport: • De saneringsdoelstelling en –variant; • Uitvoeringsdata; • Overzicht van hoeveelheden verwijderde grond en bestemming ervan; • Overzicht van hoeveelheden verwijderde andere materialen en bestemming daarvan; • Afmetingen van ontgravingen; • Inrichting van depots; • Bemonsteringsresultaten15; • Uiteenzetting of is voldaan aan de doelstelling zoals verwoord in het saneringsplan en/of de beschikking; • Conclusies en aanbevelingen voor een nazorgplan.
15 Tenzij controlebemonsteringen van de sanering in het betreffende project niet noodzakelijk zijn geacht (zie ook Spelregels).
mei 2005
Handreiking Grondstromenplan
31
32
Handreiking Grondstromenplan
mei 2005
4 Nazorg Bij functiegericht saneren blijft in veel gevallen een restverontreiniging in de bodem achter (al dan niet afgedekt door een leeflaag). Dit houdt in dat op projectniveau aandacht moet worden besteed aan nazorg van deze restverontreiniging. De nazorgverplichting is alleen gekoppeld aan de gebieden waarbinnen het grondverzet plaatsvindt. In een saneringsplan dient daartoe een nazorgplan te worden opgenomen. Dat betekent dat in het grondstromenplan de noodzaak en wijze van nazorg voor het betreffende project moet worden beschreven. Tevens moet duidelijk blijken welke rechtspersoon verantwoordelijk is voor de nazorg en het beheer (denk aan eigendomsoverdracht, waarbij deze verantwoordelijkheid vermoedelijk over gaat naar de nieuwe eigenaar). Nazorg betreft altijd maatwerk. Derhalve zijn er in de beleidsnotities geen richtlijnen voor opgenomen. Per situatie zal het bevoegd gezag moeten beoordelen of het voorgestelde nazorgplan, als onderdeel van het grondstromenplan, voldoende is. Bovendien zal in overleg met het bevoegd gezag moeten worden bepaald bij wie de nazorgverplichting rust. In deze handreiking doen wij enkele suggesties voor de opzet van een nazorgplan.
4.1 Aandachtspunten voor een nazorgplan In een nazorgplan worden de volgende aspecten vastgelegd: • de aard, omvang en ligging van de achtergebleven restverontreiniging, bij voorkeur vastgelegd op digitaal kaartmateriaal en kadastraal vastgelegd; • mogelijke gebruiksbeperkingen voor het gebied vanwege de aanwezige restverontreiniging; • het toezicht op de gebruiksbeperkingen. De saneerder of eigenaar dient erop toe te zien dat de gebruiksbeperkingen ook gerespecteerd worden; • de wijze van monitoring van de saneringsinspanning. In sommige gevallen kan het noodzakelijk zijn om na de sanering nog te blijven controleren of er op een duurzame manier invulling is gegeven aan de doelstelling van de sanering (denk aan de erosiebestendigheid en mogelijke herverontreiniging in de toekomst). 4.1.1 Leef- en afdeklagen Voldoet de nieuwe bodem na de ingreep niet aan de saneringsdoelstelling dan moet eventueel extra materiaal worden ontgraven om zodoende wel aan de saneringsdoelstelling te kunnen voldoen of om een leeflaag aan te brengen die wel voldoet aan de eisen van “bodem blijft bodem”. Op de aangebrachte leeflaag is nazorg van toepassing. Op reguliere basis moet worden gecontroleerd of de leeflaag nog in voldoende mate aanwezig is. Door erosie kan de laag namelijk worden aangetast. In dat geval moeten herstelwerkzaamheden uitgevoerd worden. Dit is overigens ook het geval bij de verwerkingsoptie “bodem wordt bouwstof” waarbij de erosiebestendigheidseis van toepassing is op de bouwstof. De monitoring van de leeflaag (ook wel afdeklaag genoemd) op een berging van baggerspecie in putten/kleischermen of depots bestaat uit visuele inspectie en eventueel uit hoogtemetingen in het veld. Zo wordt gecontroleerd of de afdeklaag nog in voldoende mate aanwezig is. In de vergunning moet duidelijk zijn of het een leeflaag betreft met als doel een bepaalde functie (bijvoorbeeld natuur) te herstellen of dat de aangebrachte laag wordt beschouwd als afdeklaag om te voorkomen dat de onderliggende verontreiniging wordt blootgelegd. Op grond daarvan kan worden vastgelegd waar het interventiepunt moet liggen om om de leeflaag c.q. afdeklaag te gaan herstellen. 4.1.2 Grondwatermonitoring Bij de verwerkingsoptie waarbij verontreinigde grond in een put/kleischerm/depot wordt geborgen (‘storten in plassen/kleischermen/depots’), behoort ook een systeem voor grondwatermonitoring tot de nazorgplicht. mei 2005
Handreiking Grondstromenplan
33
De monitoring bestaat uit het nemen van grondwatermonsters en de analyse op kritische parameters. Deze verschillen per bergingslocatie omdat ze afhankelijk zijn van de aard van de te bergen verontreinigde grond en de lokale omstandigheden. Met behulp van de grondwatermonitoring wordt de verspreiding van verontreiniging naar grondwater gecontroleerd.
34
Handreiking Grondstromenplan
mei 2005
Literatuurlijst 1.
2.
3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14.
Provincie Limburg, Provincie Noord-Brabant, Provincie Gelderland, Ministerie van Verkeer en Waterstaat Directoraat Generaal Rijkswaterstaat Directie Limburg, Beleidsnotitie Actief Bodembeheer Maas, mei 2003. Provincie Gelderland, Provincie Overijssel, Provincie Utrecht, Ministerie van Verkeer en Waterstaat Directoraat Generaal Rijkswaterstaat Directie Oost-Nederland, Beleidsnotitie Actief Bodembeheer Rijntakken, mei 2003. Ministerie van VROM, Stuurgroep Bodem, Notitie “Naar een uniforme definitie van grond in de bodem- en afvalstoffenregelgeving”, februari 2005. RIZA, Leidraad voor waterbodemonderzoek in de uiterwaarden, in ontwikkeling. Tweede Kamer, Beleidsstandpunt Verwijdering Baggerspecie, ’s-Gravenhage, vergaderjaar 19931994, 23 450, nr. 1. 13 oktober 1993. Rijkswaterstaat Directie Oost-Nederland, Tussenrichtlijn: onderzoeksstrategie uiterwaarden, Arnhem, 1996. Rijkswaterstaat, de Maaswerken, Protocol Maaswerken: Richtlijn Milieuchemisch Bodemonderzoek Maaswerken, december 2000. SIKB, VKB-protocol 6001: Milieukundige begeleiding en evaluatie van landbodemsanering met conventionele methoden, december 2003. SIKB, VKB-protocol 6002: Milieukundige begeleiding en evaluatie van landbodemsanering met insitu methoden, mei 2003. SIKB, VKB-protocol 6001: Milieukundige begeleiding en evaluatie van waterbodemsanering, mei 2003. Ministerie van VROM, Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming, Bouwstoffenbesluit en Uitvoeringsregeling, januari 1998. Rijkswaterstaat Directie Oost-Nederland, Spelregels ABR/ABM, werkdocument conceptversie d.d. 27 april 2005. Stuurgroep Waterbodem, Handreiking verspreiding en toepassing van bagger, project Bagger en Bodem, eindversie d.d. 5 mei 2004. AKWA/WAU, Handreiking Afwegingsmethode en kosteneffectiviteitstoets, februari 2005 (eindconcept).
mei 2005
Handreiking Grondstromenplan
35
36
Handreiking Grondstromenplan
mei 2005
Bijlagen
mei 2005
Handreiking Grondstromenplan
37
38
Handreiking Grondstromenplan
mei 2005
Bijlage 1 Overzicht van instrumenten voor de uitvoering van het beleid ABR/ABM
-RWXVYQIRXIRZSSV%&6%&1 0ERHIPMNOIFIPIMHWRSXMXMI %GXMIJ&SHIQFILIIV6MZMIVFIH &IPIMHWSRX[MOOIPMRK &IPIMHWVIKIPW%&6%&1 -QTPIQIRXEXMIJEWI
7TIPVIKIPW%&6%&1 -RWXVYQIRXIR
,ERHVIMOMRK %J[IKMRKWQIXLSHI %&6%&1 9MXZSIVMRKFIPIMH STTVSNIGXRMZIEY 1SRMXSVMRK FIPIMH%&6IR %&1
mei 2005
,ERHVIMOMRKZSSVLIX STWXIPPIRZERIIR KVSRHWXVSQIRTPER +VSRHWXVSQIRTPERST TVSNIGXRMZIEY &// :IVKYRRMRKIR (EXEWIX
0IMHVEEH;EXIVFSHIQ SRHIV^SIOMRHIYMXIV[EEVHIR
8SIXWMRKWOEHIVZSSV ZIVKYRRMRKZIVPIRMRK IRLERHLEZMRK
Handreiking Grondstromenplan
39
40
Handreiking Grondstromenplan
mei 2005
Bijlage 2 Begrippenlijst Herinrichtingsmaatregel Rivierverruimingsprojecten of natuurontwikkelingsprojecten in het beheersgebied van de Maas en de Rijntakken.
Grondstromenplan Een document waarin de verwerking van grondstromen binnen een project staat beschreven, inclusief de beheersing ervan
Grond Grond is vast materiaal dat bestaat uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 millimeter en organische stof16 in een verhouding en met een structuur zoals deze in de bodem van nature worden aangetroffen, alsmede van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind met een korrelgrootte van 2 tot 63 mm
Diffuus verontreinigde grond Bodem die over een groot oppervlak verontreinigd is geraakt wat niet aan een enkele activiteit of bron kan worden gewijd.
Gebiedseigen grond De diffuus verontreinigde weerdgrond.
Baggerspecie Baggerspecie is vast materiaal, vrijgekomen via het oppervlaktewater of de voor dat water bestemde ruimte, dat bestaat uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 millimeter en organische stof in een verhouding en met een structuur zoals deze in de bodem van nature worden aangetroffen, alsmede van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind met een korrelgrootte van 2 tot 63 mm
Puntverontreiniging Bodem die over een bepaald, aanwijsbaar oppervlak verontreinigd is geraakt en wat toe te schrijven is aan een aanwijsbare bron en/of bepaalde menselijke activiteiten.
Grond uit puntbronnen Grond die ernstig verontreinigd is geraakt tengevolge van een aanwijsbaren bron en/of bepaalde menselijke activiteiten en derhalve moet worden gesaneerd.
Secundaire bouwstoffen Materiaal dat vrijkomt bij productieprocessen of werkzaamheden en bestemd is te worden hergebruikt in een werk.
Delfstoffen Materiaal dat uit de bodem wordt gewonnen en kan worden toegepast als grondstof in productieprocessen of als bouwstof in werken.
Afvalstoffen Materiaal waarvan men zich ontdoet, b.v. bagger(specie) waarvoor geen bestemming is.
16 In uitzonderingsgevallen komt grond voor met uitsluitend minerale delen zonder organisch stof (dekzanden, thermisch gereinigde grond); eveneens in uitzonderingsgevallen komt grond voor die uitsluitend uit organisch materiaal zonder minerale delen bestaat (puur veen).
mei 2005
Handreiking Grondstromenplan
41
Gevaarlijke afvalstoffen In algemene zin zijn alle stoffen, preparaten of andere producten (die behoren tot de categorieën die zijn genoemd in bijlage I bij richtlijn nr. 75/442/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen) waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen, afvalstoffen. Alle materialen die vrijkomen bij een herinrichtingsmaatregel en die niet kunnen worden beschouwd als grond of secundaire bouwstof worden beschouwd als afvalstof. Afhankelijk van de classificering conform de EURAL kan het een gevaarlijke of een niet-gevaarlijke afvalstof betreffen.
Werkplan Een document dat voortvloeit uit het grondstromenplan en de uitvoeringsaspecten van het grondverzet binnen het project beschrijft, inclusief de beheersing ervan
Verwerkingsopties Toepassingsmogelijkheden van grond binnen een project.
Saneringsplan Plan van aanpak voor de uitvoering van en een grondsanering.
TAG Teerhoudend asfaltgranulaat
Eural Europese Regeling Afvalstoffenlijst. Een regeling die afvalstoffen indeelt in categorieen en onderscheid maakt in gevaarlijke en niet-gevaarlijke afvalstoffen.
Wm Wet milieubeheer
Wvo Wet verontreiniging oppervlaktewateren
Wbb Wet bodembescherming
Bsb Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming, kortweg Bouwstoffenbesluit
Ow Ontgrondingenwet
Uitvoeringsvariant De uitwerking van het inrichtingsplan in combinatie met verwerkingsopties (en/of locaties) leidt tot een uitvoeringsvariant.
Leeflaag De laag grond die wordt aangelegd bovenop een werk, bijvoorbeeld een depot. De noodzakelijke dikte is afhankelijk van de locatie van deze leeflaag (erosiegevoelig terrein etc.)
Locatiecode Code die aan een bepaalde locatie wordt meegegeven om de vrijkomende en toe te passen grondstromen te registreren.
Leidraad Uiterwaarden Onderzoeksprotocol voor waterbodemonderzoek in de Maas en Rijntakken (in voorbereiding).
42
Handreiking Grondstromenplan
mei 2005
Maaswerkenprotocol Onderzoeksprotocol dat wordt gebruikt bij het uitvoeren van een (verkennend) bodemonderzoek in de Maas.
Bodemkwaliteitskaart Set van kaarten die geheel een beschrijving geven van de bodemkwaliteit in een bepaald gebied.
HVN Herverontreinigingsniveau; norm die geldt als de verontreiniging, die optreedt als gevolg van overstroming, waardoor verontreinigde bodemdeeltjes worden afgezet, hoger is dan de BGWnorm voor het gebied.
BGW Bodemgebruikswaarde; normen voor de gehalte van verontreinigingen in de grond die afhankelijk zijn van de functie na realisatie (het bodemgebruik) van een project.
Schone grond Grond die voldoet aan de samenstellingswaarden voor schone grond uit het Bouwstoffenbesluit
Zone-eigen kwaliteit Een specifiek bereik van concentraties aan diffuse verontreinigingen in een zone, vastgesteld op basis van de cocktailparameter(s).
DTM Digitaal Terrein Model. Een digitaal model van de actuele bodemligging, verkregen door metingen
Autocad Softwareprogramma voor tekenen
GIS Geografisch Informatie Systeem
Erkende kwaliteitsverklaring Een schriftelijk bewijs, voorzien van een door Onze Ministers aangewezen merkteken, afgegeven door een door Onze Ministers aangewezen, deskundig, onfafhankelijk institiuut, op grond waarvan een bouwstof, indien die bouwstof wordt gebruikt op de in de verklaring aangegeven wijze, wordt geacht te voldoen aan de bij of krachtens dit besluit gestelde eisen met betrekking tot de samenstelling en de immissie (Bron: Uitvoeringsregling Bouwstoffenbesluit).
Partijkeuring Een onderzoek van een partij grond of bouwstoffen zoals die in een werk toegepast wordt en uitgevoerd conform de Toetsingsprotocollen van het Bouwstoffenbesluit, door een daartoe door Onze Ministers aangewezen instantie.
Deellocatiecode De code die aangeeft welk deel van de vrijkomende grond op een betreffende locatie het betreft.
Subcodering De code die aangeeft welk deel van de vrijkomende grondstroom en dienst bestemming het betreft.
Uitleverfactor Factor tussen de zogenaamde vaste m3 en de losse m3. Meestal circa 20%, met andere woorden aantal losse m3 = 1,2 x aantal vaste m3.
mei 2005
Handreiking Grondstromenplan
43
Erosie Proces waarbij de bodem wordt aangetast en ‘afschuurt’. Water kan hiervoor de oorzaak zijn (water verplaatst de bodemdeeltjes). Wind kan echter ook de erosiefactor zijn.
Consolidatie Zetting van een partij grond die enige tijd ligt.
Inrichting Een inrichting met activiteiten zoals bedoeld inhet Inrichtingen en vergunningenbesluit van de Wet milieubeheer.
Ivb Inrichtingen en vergunningenbesluit
Saneringsonderzoek Een bodemonderzoek, gericht op het bepalen van de ernst en omvang van een bodemverontreiniging.
Wbr Wet beheer Rijkswaterstaatwerken
Bewerking Handeling aan de bouwstof, zoals zeven, breken, immobiliseren
Milieukundig begeleider Toezichthouder op de uitvoering van de sanering, houdt tevens het verloop van de sanering bij, registreert ontgravingen en transporten en voert controlebemonsteringen uit.
BVB Beleidsstandpunt Verwijdering Baggerspecie
IPO Interprovinciaal Overleg
44
Handreiking Grondstromenplan
mei 2005
Bijlage 3 Verwerkingsopties ABM/ABR Voor de verwerking van gebiedseigen grond zijn de volgende toepassingsmogelijkheden binnen het riviersysteem mogelijk: 1) Bodem blijft bodem; 2) Bodem wordt bouwstof; 3) Hergebruik na bewerking; 4) Storten in putten/plassen/kleischermen/depots; 5) Storten in (baggerspecie)stortplaatsen Ad. 1 Bodem blijft bodem Onder de verwerkingsoptie ‘bodem blijft bodem’, valt de aanleg van grondwerken bij het inrichten van een project zoals het aanleggen van een natuurvriendelijke oever of het terugzetten van de deklaag na een oppervlakkige winning van delfstoffen. Kenmerkend is dat de grond weer onderdeel wordt van de bodem (opnieuw een functie als bodem krijgt). De grond kan zich vermengen met de ontvangende bodem en is dus niet meer terugneembaar. Onder andere het met een leeflaag afwerken van in een put gestort gebiedseigen grond valt onder de optie ‘bodem blijft bodem’. Ad. 2 Bodem wordt bouwstof Indien bodem wordt toegepast als bouwstof moet het voldoen aan de eisen die in het bouwstoffenbesluit zijn opgenomen. Voorbeelden van het gebruik van bodem als bouwstof zijn de toepassing in civieltechnische werken zoals ringdijken, geluidswallen en kaden. Het betreffen werken met een (tijdelijke) functie. In tegenstelling tot de optie “ bodem blijft bodem” wordt de grond geen onderdeel van de bodem en blijft daardoor terugneembaar. Ad. 3 Hergebruik na bewerking Indien de bodem wordt bewerkt, bijvoorbeeld door middel van zandscheiding of koude immobilisatie, voordat deze wordt toegepast dan is er sprake van hergebruik na bewerking. Hergebruik kan dan plaats vinden via de optie bodem wordt bouwstof. Ad. 4 Storten in putten/plassen/kleischermen/depots Onder optie 4 valt het storten van gebiedseigen grond in bestaande of nieuwe putten/plassen/ kleischermen/depots in het riviersysteem. Kenmerk van het bergen is dat de grond definitief wordt geborgen. De afweging of een nieuwe put/plas/etc. gegraven mag worden dient reeds in een ander kader (bijvoorbeeld vanuit het structuurschema oppervlaktedelfstoffen, provinciale ontgrondingenplannen, enz.) gemaakt te zijn. De aanleiding voor het storten van gebiedseigen grond in een put/plas/etc. kan van civiel-, cultuur- of natuurtechnische aard zijn, eventueel mede ingegeven door het ontbreken van overige grootschalige verwerkingsmogelijkheden voor niet-vermarktbare grond. Bij het storten in putten/plassen/kleischermen/depots dient te worden beoordeeld of de verspreiding voldoet aan de eisen uit het Beleidsstandpunt verwijdering baggerspecie. Op basis van deze beoordeling worden de verspreidingsrisico’s inzichtelijk en kan worden beoordeeld of deze risico’s aanvaardbaar zijn. Ad. 5 Storten in (baggerspecie)stortplaatsen De laatste optie voor het verwerken van vrijkomende grond is het storten in (bagger)speciest ortplaatsen. Hieronder wordt verstaan het afvoeren van de grond naar stortplaatsen of grootschalige baggerspeciedepots binnen of buiten het projectgebied.
mei 2005
Handreiking Grondstromenplan
45
De verwerkingsmogelijkheden binnen het riviersysteem voor gebiedseigen grond zijn deels ook van toepassing voor de verwerking van grond uit puntbronnen. Grond uit puntbronnen die na bewerking (bijvoorbeeld het afzeven van bodemvreemde bijmenging) vrijkomt en voldoet aan de eisen van het bouwstoffenbesluit kan eventueel worden hergebruikt binnen het riviersysteem.
46
Handreiking Grondstromenplan
mei 2005
Bijlage 4 Voorbeeld grondbalans
mei 2005
Handreiking Grondstromenplan
47
PROJECTNAAM:
Code deelgebied
ALGEMENE INFORMATIE Maatregel
A
B
Hoogwatergeul
Hoogwatervluchtplaats
Totaal
Huidige functie
Landbouw op kleigrond
Landbouw op kleigrond
Gemiddelde hoogte huidig toekomstig maaiveld maaiveld (m+ NAP)
Toekomstige functie (m+ NAP)
8,9
3,3
5,32
5,5
Natte natuur
Agrarisch gebruik
Oppervlakte ha
2,6
0,8
A1
Code deelstroom
klasse 2 klasse 1 klasse 0
klasse 2
Kwaliteit
30.000 65.000 20.000
15.000
Omvang m3
keramische ind. betonindustrie betonindustrie
deelgebied B
Bestemming
130.000
A2 A3 A4
VRIJKOMENDE GRONDSTROMEN PER DEELGEBIED Omschrijving
Gebiedseigen grond Klei Zand (delfstof) Grind (delfstof) Subtotaal
130.000
voldoet aan 1,2*SD cat. 1
Code Kwaliteit deelstroom
A1
K2
15.000
Omvang m3
buiten plangebied
deelgebied A
Herkomst
40.000
25.000
TOE TE PASSEN GRONDSTROMEN IN DEELGEBIED Omschrijving
Gebiedseigen grond Oeverbekleding Subtotaal
40.000
mei 2005
Handreiking Grondstromenplan
48
Bijlage 5 Checklist saneringsplan
•• •• • • ••
NAW opdrachtgever Kadastrale gegevens (+ kaart) locatie verontreiniging Huidig en toekomstig gebruik locatie Beknopte weergave resultaten uitgevoerd bodemonderzoek Beschrijving van maatregelen ter voorkoming van overlast (geluid, trillingen, stank, werktijden, aan- en afvoerroutes) Saneringsdoelstelling aangeven Dimensionering sanering ontgraving: - hoeveelheid grond; - indeling in partijen; - bestemming per partij. aanwezigheid asbest eventuele SCG-melding aanwezigheid kabels en leidingen (KLIC-melding) ontgravingsvoorzieningen verkeersvoorzieningen tijdelijke voorzieningen (bijv. gronddepot): - ligging; - beveiliging (folie e.d.). inrichting terrein eventuele bouwputbemaling eventuele sloop van gebouwen verwerking en lozing bemaligswater gegevens aanvulgrond Logistiek sanering tijdschema en stappenplan sanering overzicht betrokken instanties met contactpersoon overzicht benodigde vergunningen, meldingen toestemming van derden veiligheids- en arbeidshygiënische aspecten Milieukundige begeleiding taakomschrijving eventuele veiligheidsmetingen eventuele tussen en eindbemonstering: - bodem en –wanden van de ontgraving - depotgrond evaluatierapport (tijdstip en inhoud) Bescherming tegen herverontreiniging door onder andere erosie van verontreinigde delen Kostenraming uitvoering sanering Inventarisatie mogelijke schade (maatregelen en verzekering) Nazorgplan: zie Checklist Nazorgplan Ontgravingskaart ontgravingsgebieden (diepten), met de contouren in het horizontale vlak en doorsnedes ontgravingsvoorzieningen (damwanden e.d.) ligging tijdelijke voorzieningen Kabel- en leidingenkaart In geval van deelsanering: deelsaneringsgebied aangegeven op tekening Inrichting werkterrein.
•• •• •• •• •• • •• •• •• •• •• •• •• •• • •• ••
mei 2005
Handreiking Grondstromenplan
49
50
Handreiking Grondstromenplan
mei 2005
Bijlage 6 Nazorg bij vijf verwerkingsopties Bodem blijft bodem Indien in het plangebied geen ernstig verontreinigde grond wordt vergraven (klasse 4, > interventiewaarde) en de nieuwe bodem na de ingreep voldoet aan de saneringsdoelstelling (HVN/ BGW) bestaat er geen noodzaak tot nazorg in de zin van de Wbb. Voldoet de nieuwe bodem na de ingreep niet aan de saneringsdoelstelling dan moet meer materiaal worden ontgraven ten behoeve van de aanleg van een leeflaag die wel voldoet aan de eisen van “bodem blijft bodem”. Op de aangebrachte leeflaag is nazorg van toepassing. Op reguliere basis moet worden gecontroleerd of de leeflaag nog in voldoende mate aanwezig is. Door erosie kan de laag namelijk worden aangetast. In dat geval moeten herstelwerkzaamheden uitgevoerd worden. Wordt door de herinrichting ernstig verontreinigd materiaal vergraven en blijft een gedeelte van de verontreiniging achter omdat dit buiten de ingreep valt, dan kan nazorg aan de orde zijn. Bij het saneringsplan moet in overleg met het bevoegd gezag een nazorgplan worden gevoegd. In dit plan wordt een zorgpakket opgenomen dat per ingreep op maat wordt gemaakt. Hierbij wordt het volgende vastgelegd: • de aard en omvang van de achtergebleven restverontreiniging; • mogelijke gebruiksbeperkingen voor het gebied; • de wijze van monitoring van de saneringsinspanning. Hierbij moet in overleg met het bevoegd gezag worden bepaald bij wie de nazorgverplichting rust. In het grondstromenplan is het van belang dat wordt bepaald of binnen het plangebied de noodzaak bestaat tot het aanbrengen van een leeflaag. Is dat het geval dan moet worden bepaald of binnen het plangebied voldoende materiaal beschikbaar dat voldoet aan de saneringsdoelstelling en voldoende erosiebestendig is. Deze grond mag niet verontreinigd zijn door een puntbron, moet de zelfde laagsgewijze opbouw hebben en moet onbewerkt worden toegepast. Bodem wordt bouwstof De beleidskaders ABM en ABR bepalen in aanvulling op het Bouwstoffenbesluit dat op een werk een voldoende erosiebestendige leeflaag aanwezig moet zijn. Het werk moet, indien het zijn functie verliest, kunnen worden teruggenomen. Daarom mogen de bouwstoffen niet door erosie verloren gaan. In het kader van en voldoende duurzame toepassing moet op reguliere basis worden gecontroleerd of de leeflaag nog aanwezig is. In geval van aantasting door erosie moeten herstelwerkzaamheden uitgevoerd worden. Hergebruik na bewerking De nazorgverplichting rust op de toepassing van het materiaal en niet op de tussentijdse bewerking. Voor deze verwerkingsoptie geldt hetzelfde als voor de optie ‘Bodem wordt Bouwstof”. Storten in plassen/kleischermen/depots Bij deze verwerkingsoptie wordt een put, kleischerm of depot ingericht voor het bergen van gebiedseigen verontreinigde grond. Deze moet voldoen aan de Beleidsstandpunt Verwijdering Baggerspecie (BVB). De nazorgverplichtingen van de Wm richten zich vooral op het in stand houden van de leeflaag, het systeem voor grondwatermonitoring en eventueel een grondwaterbeheersmaatregel. De vergunning in het kader van de Wvo richt zich op de verspreiding van verontreiniging naar het oppervlaktewater. In dit kader is monitoring van de leeflaag tevens aan de orde. De procedures op grond van de Wm en de Wvo worden inhoudelijk gecoördineerd. Het beleidskader van ABM en ABR bepaalt dat op de berging een leeflaag aanwezig moet zijn. De nazorg van de leeflaag zal primair worden uitgevoerd volgens de nazorgverplichtingen op mei 2005
Handreiking Grondstromenplan
51
grond van de Wet milieubeheer. Voor de leeflaag zal de wijze van nazorg overeenkomen met de beschreven werkwijze onder “bodem blijft bodem”. De monitoring bestaat uit het nemen van grondwatermonsters en de analyse op kritische parameters. Deze verschillen per bergingslocatie omdat ze afhankelijk zijn van de aard van de te bergen grond en de lokale omstandigheden. Met behulp van de grondwatermonitoring wordt de verspreiding van verontreiniging naar grondwater gecontroleerd. De monitoring van de leeflaag op een dergelijke berging van gebiedseigen verontreinigde grond bestaat uit visuele inspectie en eventueel uit hoogtemetingen in het veld. Zo wordt gecontroleerd of de leeflaag nog in voldoende mate aanwezig is. In de vergunning moet worden vastgelegd waar het interventiepunt ligt om de leeflaag te gaan herstellen. Naar verwachting ligt dat punt bij een leeflaag van 1 m op 50 cm. Het bevoegd gezag zal bij de beoordeling van nazorgplannen op grond van de Wet milieubeheer gebruik maken van de “IPO checklist beoordeling nazorgplannen”. Storten in (baggerspecie)stortplaatsen Bij de afvoer van materiaal naar een regionale baggerspeciestortplaats zal de nazorg voor het gestorte materiaal worden verzorgd door de exploitant van de stortplaats (en na sluiting door de overheid). In het kader van het grondstromenplan hoeft geen rekening gehouden te worden met nazorgverplichtingen bij deze verwerkingsoptie.
52
Handreiking Grondstromenplan
mei 2005
Bijlage 7 Checklist evaluatierapport saneringen Algemeen NAW-gegevens van de opdrachtgever Naam directievoerende partij en milieukundig begeleider Naam van de locatie met kadastrale gegevens, coordinaten e.d. Samenvatting van de verontreinigingssituatie, de bodemopbouw en de geohydrologie, volgend uit de bodemonderzoeken (met rapportnummers) Type sanering: deelsanering / gefaseerde sanering / volledige sanering (aanpak van het hele geval, bij puntbronnen) Doelstelling van de sanering voor grond met een verwijzing naar het (goedgekeurde) saneringsplan (met rapportnummer). Beschrijving van de variant. Algemene organisatorische aspecten Gegevens bestek vermelden Veiligheidsklassen, V&G-plan (ontwerpfase en uitvoeringsfase) + kennisgeving (indien van toepassing)
•• •• • • •• •
Vergunningen Opsomming van vergunningen en meldingen, die van belang zijn voor de uitvoering van de sanering Data van verstrekking en inwerkingtreding van deze vergunningen (nummers vermelden) Verstrekte afvalstroomnummers
• • • •• •• • •• •
Werkzaamheden voor de grondsanering Data van uitvoering Beschrijving van de voorbereidende werkzaamheden, zoals sloop van opstallen, inrichting van werkterrein en uitvoering van verkeersmaatregelen Maatregelen voor kabels en leidingen Overzicht van de hoeveelheden te verwijderen grond en de bestemming daarvan (inclusief de wijze van verwerking) in tonnen. Overzicht van de hoeveelheden overige vrijgekomen materialen (zoals eventueel vrijkomende verhardingsmaterialen) en hun bestemmingen Afmetingen van ontgravingen Inrichten van gronddepot(s) Beschrijving van de aangetroffen afwijkingen ten opzichte van de in het saneringsplan beschreven situatie
Veiligheid Meetresultaten, aan te leveren door uitvoerder of meetbevoegde
• • •• •
Financiën Totale kosten van de sanering, uitgesplitst in relevante categorieën Bemonstering bij grondsanering Bespreking van analyseresultaten controlegrondmonsters en de consequenties daarvan Bespreking van analyseresultaten depotmonsters, monsters afgevoerde grond e.d. en de consequenties daarvan Bespreking van analyseresultaten effluentmonsters (bouwputbemaling) in relatie tot de verleende vergunning(en)
Nazorgplan (zie checklist nazorgplan)
mei 2005
Handreiking Grondstromenplan
53
Conclusies (en aanbevelingen) Uiteenzetting of voldaan is aan de doelstellingen van de grondsaneringen, zoals die zijn geformuleerd in het saneringsplan Uiteenzetting of het zorgplan gewijzigd moet worden eventuele vervolgstappen, onderbouwd met een risico evaluatie van een restverontreiniging; eventuele gebruiksbeperkingen.
• •• • •• •• •• •• •• •• •• •• •
Bijlagen of tabellen bij het evaluatierapport Locatiekaart Begrenzing van het saneringsterrein met een uittreksel uit het kadaster Gehaltes aan verontreinigingen voor de sanering Ontgraving volgens het saneringsplan Revisietekening van kaarten saneringsplan Het tijdens de sanering ontgraven gebied Locatie van eventuele bemaling en lozingspunt tijdens de grondsanering Overzicht van in-situ maatregelen Diepte controle peilbuizen Locaties van genomen bodemmonsters Hoeveelheden van afgevoerde verontreinigde grond Volumebalans Eventueel afvoerbewijs van vrijgekomen andere materialen / afvalstoffen Analyseresultaten van bodemmonsters Analysecertificaat van eventueel aangevoerd schoon zand en andere bouwstoffen Overzicht van de bij de sanering betrokken instanties en bedrijven Toetsingstabel en referentiekader
54
Handreiking Grondstromenplan
mei 2005
Bijlage 8 Checklist nazorgplan
• •• •• •• •• •• •• •• •• •• •• •• •• •• •• ••
Overzicht opdrachtgever en betrokken instanties met NAW-gegevens, contactpersonen, taken en verantwoordelijkheden Verantwoordelijkheden (juridisch/organisatorisch/financieel) Kadastrale gegevens (+ kaart) Locatie verontreiniging Huidig en toekomstig gebruik locatie Registratie, monitoring of (actieve) nazorg Beschrijving locatie en omgeving: geohydrologie, kwetsbare objecten Gehanteerde aannames, uitgangspunten, onzekerheden Aanvangssituatie bij nazorg (na sanering vast te stellen) Hoe wordt kenbaar gemaakt dat sprake is van restverontreiniging Hoe wordt omgegaan met restverontreiniging: werkwijze, uitvoeringswijze Aan te brengen maatregelen in het kader van het zorgplan Administratieve werkzaamheden Onderhoud en investering Monitoringsprogramma Peilbuizen/controlepunten, frequentie bemonstering, hoogteligging maaiveld Tijdschema zorgmaatregelen Meetprogramma: wat wordt gemeten, frequentie Signaalwaarden: wanneer is aanvullende actie nodig IJkmomenten Beperkingen terreingebruik als gevolg zorgmaatregelen (gebruiksbeperkingen) Welke risico’s bereiken de nazorg Hoe wordt ervoor gezorgd dat de saneringsmaatregelen in stand blijven Hoe vindt evaluatie van de zorg plaats Hoe wordt gehandeld wanneer de feitelijke situatie afwijkt van de beoogde Hoe wordt gehandeld bij calamiteiten Hoe wordt gehandeld wanneer het terreingebruik verandert, wie is verantwoordelijk Benodigde vergunningen, meldingen Veiligheids- en arbeidshygiënische aspecten Kostenraming Ontgravingskaart ontgravingsgebieden (diepten) met de contouren in het horizontale vlak en doorsnedes ontgravingsvoorzieningen (bemalingen etc.) ligging tijdelijke voorzieningen Grondkaart aard en omvang restverontreinigingen aard en omvang gebruiksbeperkingen Kabels- en leidingenkaart
• •• •• ••
Specifieke aandachtspunten bij registratie een beschrijving van de verwachte ontwikkelingen in het ruimtegebruik de relatie tussen de restverontreiniging en eventuele gebruiksbeperkingen
•• •• •
Specifieke aandachtspunten bij monitoring een beschrijving van de verwachte ontwikkelingen in het ruimtegebruik wijze waarop het ruimtegebruik de ontwikkelingen beïnvloed toets of de voorgestelde maatregelen adequaat zijn met het oog op de doelstellingen. Een rol hierbij spelen de aard van de maatregelen, de frequentie en de duur
mei 2005
Handreiking Grondstromenplan
55
56
Handreiking Grondstromenplan
mei 2005
dit zijn le
omslag handreik GSP•.indd 2
23-05-2005 09:37:50
Handreiking Afwegingsmethode en Kostenef fectiviteitstoets Het toepassen van de afwegingsmethode en de KE-toets bij (her)inrichtingsprojecten
Provincie Gelderland
Provincie Overijssel
Provincie Utrecht
Provincie Limburg
Provincie Noord-Brabant
Ministerie van Verkeer en Waterstaat Directoraat Generaal Rijkswaterstaat
Inspectie Verkeer en Waterstaat
dit zijn le
STAP
0
Handreiking Afwegingsmethode en Kosteneffectiviteitstoets Het toepassen van de afwegingsmethode en de KE-toets bij (her)inrichtingsprojecten
Provincie Gelderland
Provincie Overijssel
Provincie Utrecht
Provincie Limburg
Provincie Noord-Brabant
Ministerie van Verkeer en Waterstaat Directoraat Generaal Rijkswaterstaat
Inspectie Verkeer en Waterstaat
mei 2005
Handreiking Afwegingsmethode en Kosteneffectiviteitstoets
i
STAP
0 Colofon: De Handreiking Afwegingsmethode en Kosteneffectiviteitstoets is opgesteld door Haskoning Nederland B.V. in opdracht van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Directoraat Generaal Rijkswaterstaat, in samenwerking met de klankbordgroep, bestaande uit: De heer F.N. (Frank) Scheffer De heer H.S. (Hans) Pietersen De heer J.H. (Johan) de Jong Mevrouw W.M. (Wenda) de Wit De heer A. (Toon) van Heezen Mevrouw C.P. (Karin) van Mil Mevrouw L. (Lisz) Welling De heer H.L.S.M. (Erik) Waeijen De heer J.C.M. (Martijn) van der Veen Mevrouw A.L.B.M. (Lies) van Campen Mevrouw J.L. (Joyce) Zuijdam De heer L.M. (Bertie) van der Heijdt De heer P. (Pieter) de Boer
Rijkswaterstaat Bouwdienst (AKWA/WAU) Dienst Weg- en waterbouwkunde (DWW) Dienst Landelijk Gebied (DLG) Delgromij (namens FODI) Provincie Gelderland Provincie Noord-Brabant Provincie Utrecht Provincie Limburg Rijkswaterstaat Limburg Rijkswaterstaat Oost-Nederland Rijkswaterstaat Oost-Nederland Inspectie Verkeer en Waterstaat (IVW) RWS Directoraat-Generaal Water (DGW)
Vormgeving en prepress Van de Manakker, grafische communicatie, Maastricht
Druk Stereo+Grafia, Maastricht
ii
Handreiking Afwegingsmethode en Kosteneffectiviteitstoets
mei 2005
STAP
Inhoudsopgave 1:
0
DEEL
ALGEMEEN
Inleiding
1
Doel van de handreiking Status Leeswijzer
1 1 1
Werken met de afwegingsmethode en de KE-toets
3
Algemeen Definities Uitgangspunten
3 3 3
DEEL
2:
HET TOEPASSEN VAN DE AFWEGINGSMETHODE
Stappenplan
5
Stap 0: Stap 1: Stap 2:
6 6 8
Heeft er al een ‘bredere’ afweging plaatsgevonden? Bepaal de uitgangspunten voor het project Kies de gewenste toepassing
Toepassing A: een keuze maken tussen uitvoeringsvarianten
11
Stap 3: Stap 4: Stap 5: Stap 6: Stap 7: Stap 8: Stap 9: Stap 10: Stap 11: Stap 12:
Het opstellen van uitvoeringsvarianten Het toetsen van de uitvoeringsvarianten Definitief uitwerken van de uitvoeringsvarianten Bereken de verandering in blootstelling Bereken de verandering in verspreiding Bereken het energieverbruik Bereken de kosten De balans opmaken Rapportage Overleg met het bevoegd gezag
12 12 13 13 14 17 18 19 21 21
Toepassing B: milieuverbetering en stand-still
23
Stap 3: Stap 4: Stap 5: Stap 6: Stap 7: Stap 8: Stap 9: Stap 10:
Beschrijf de begin- en eindsituatie Toetsing aan de saneringsdoelstelling en eisen ABR/ABM Definitief uitwerken van de inrichtingsmaatregelen Bereken de verandering in blootstelling Bereken de verandering in verspreiding De balans opmaken Rapportage Overleg met het bevoegd gezag
24 24 25 25 26 29 29 29
Toepassing C: wel of niet gescheiden (ontgraven en) bergen
31
Stap 3: Stap 4: Stap 5: Stap 6: Stap 7: Stap 8: Stap 9: Stap 10: Stap 11: Stap 12:
32 32 33 34 34 37 38 40 41 42
mei 2005
Beschrijving van de varianten Het toetsen van de varianten Definitief uitwerken van de varianten Bereken de verandering in blootstelling Bereken de verandering in verspreiding Bereken het energieverbruik Bereken de kosten De balans opmaken Rapportage Overleg met het bevoegd gezag
Handreiking Afwegingsmethode en Kosteneffectiviteitstoets
iii
STAP
DEEL
Toetsing van de kosteneffectiviteit
43
0
De toepassingsmogelijkheden met de KE-toets
43
Toepassing 1: Extra ontgraven
45
Stap 1: Stap 2: Stap 3: Stap 4: Stap 5:
46 47 47 48 48
3:
HET UITVOEREN VAN DE KOSTENEFFECTIVITEITSTOETS
Verzamel de benodigde gegevens per deelgebied Toets aan saneringsdoelstelling en kosteneffectiviteit Bepaal of verder onderscheid zinvol is Toetsing saneringsdoelstelling/KE-toets binnen een deelgebied De resultaten gebruiken
Toepassing 2: Hergebruik als bodem
49
Stap 0: Stap 1: Stap 2: Stap 3: Stap 4:
49 50 50 50 51
DEEL
Bepaal of het project aan de voorwaarden voldoet Bepaal de mogelijke verwerkingsopties Verzamel de benodigde gegevens Bepaal de kosteneffectiviteit per verwerkingsoptie De resultaten gebruiken
4:
REFERENTIES, BEGRIPPENLIJST, BIJLAGEN
Referenties
53
Begrippenlijst
55
Bijlagen 1. Overzicht van instrumenten voor de uitvoering van het beleid ABR/ABM 2. Het bepalen van de gemiddelde concentratie in een deelgebied of zone 3. Het berekenen van de gemiddelde flux en infiltratiesnelheid 4. Overzicht van gehanteerde normen in het bijbehorende rekenhulpmiddel
iv
Handreiking Afwegingsmethode en Kosteneffectiviteitstoets
59 61 65 67
mei 2005
Deel 1
Algemeen
Inhoudsopgave DEEL
1:
ALGEMEEN
Inleiding
1
Doel van de handreiking Status Leeswijzer
1 1 1
Werken met de afwegingsmethode en de KE-toets
3
Algemeen Definities Uitgangspunten
3 3 3
STAP
Inleiding
0
Deze handreiking is een hulpmiddel bij het toepassen van de afwegingsmethode en de kosteneffectiviteitsafweging in herinrichtingsprojecten die conform de beleidsnotities Actief Bodembeheer Rijntakken (ABR) en Actief Bodembeheer Maas (ABM) worden uitgevoerd. Projecten die onder de reikwijdte van deze beleidsnotities vallen, zijn maatschappelijk relevante projecten zoals rivierverruimingsprojecten en natuurontwikkelingsprojecten. In overleg met het bevoegd gezag kan de handreiking ook voor overige, maatschappelijk relevante projecten van toepassing worden verklaard1. Doel van de handreiking De handreiking is bedoeld om initiatiefnemers en vergunningverleners te ondersteunen bij het toepassen van de afwegingsmethode en de kosteneffectiviteitstoets (KE-toets) in de praktijk en kan worden gebruikt om: • tot een keuze voor een uitvoeringsvariant in een project te komen; • de milieuverbetering/stand-still van het project inzichtelijk te maken; • een keuze te maken tussen wel/niet gescheiden ontgraven (en bergen); • te bepalen of al dan niet extra moet worden ontgraven om aan de saneringsdoelstelling te voldoen (= KE-toets). Deze handreiking beschrijft stapsgewijs hoe de afwegingsmethode en de KE-toets bij herinrichtingsprojecten dient te worden uitgevoerd en vormt daarmee een basis voor een eenduidige besluitvorming door zowel initiatiefnemers als het bevoegd gezag. De resultaten van de afwegingsmethode en de KE-toets dienen ter onderbouwing van de benodigde vergunningaanvragen in het kader van de Wbb, WVO en de Wm aan het bevoegd gezag te worden overhandigd. Status Deze handreiking is tot stand gekomen onder begeleiding van een klankbordgroep, bestaande uit potentiële gebruikers vanuit Rijkswaterstaat Limburg en Oost-Nederland, de Maaswerken, de Dienst Landelijk Gebied van het Ministerie van LNV, het bedrijfsleven (FODI) en het bevoegd gezag (Inspectie Verkeer en Waterstaat, Provincie Limburg, Noord-Brabant, Gelderland, Utrecht en Overijssel en Rijkswaterstaat Limburg en Oost-Nederland). De handreiking wordt op 31 mei 2005 ter kennisgeving in de Coördinatiegroep ABR/ABM ingebracht. Het bevoegd gezag is akkoord om deze handreiking te hanteren bij de beoordeling van vergunningaanvragen voor (her)inrichtingsprojecten die in het kader van ABR/ABM worden ingediend. Aan initiatiefnemers zal worden gevraagd om deze handreiking of een andere, minstens zo zorgvuldige en uniforme werkwijze, te hanteren om de betreffende vergunningaanvraag te onderbouwen. Leeswijzer De handreiking bestaat uit 3 delen. Na deze inleiding wordt in het eerste deel nog een toelichting gegeven op de wijze waarop de afwegingsmethode en de kosteneffectiviteitstoets, verder te noemen KE-toets, in een project wordt ingezet. Het tweede deel gaat over het stapsgewijs toepassen van de afwegingsmethode. In het derde en laatste deel wordt ingegaan op de wijze waarop de KE-toets binnen een project wordt uitgevoerd.
1 De beleidsnotitie ABR of ABM kan het toetskader zijn voor overige, maatschappelijk relevante projecten (“overige” in die zin dat het hoofddoel anders is dan rivierverruiming, natuurontwikkeling of vergroting bevaarbaarheid voor ABM), onder de voorwaarde dat als neveneffect van het project tevens per saldo rivierverruiming (en daarmee “MHW winst”) optreedt en aanvullend mogelijk tevens tot vergroting van gewenste natuurwaarden leidt.
mei 2005
Handreiking Afwegingsmethode en Kosteneffectiviteitstoets
1
STAP
0 2
Deze handreiking sluit aan op hoofdstuk 6 van de beleidsnotities ABR en ABM, alsmede hoofdstuk 6 van de Nota van Toelichting van beide beleidsnotities. Bij het gebruik van deze handreiking wordt verondersteld dat de inhoud van de beleidsnotities bij de gebruiker bekend is. In bijlage 1 is een overzicht opgenomen van de relatie met andere instrumenten zoals de handreiking grondstromenplan, de leidraad voor waterbodemonderzoek uiterwaarden en de spelregels) die ter ondersteuning van de uitvoering van het beleid ABR/ABM zijn of worden opgesteld.
Handreiking Afwegingsmethode en Kosteneffectiviteitstoets
mei 2005
Algemeen Ter voorbereiding op de vergunningaanvraag van een project wordt bepaald op welke wijze met de vrijkomende grond, binnen dan wel buiten het projectgebied, kan worden omgegaan. Hiervoor zijn in de beleidsnotities een aantal verwerkingsopties opgenomen. Op basis van het inrichtingsplan of ontwerp zijn soms verschillende uitvoeringsvarianten mogelijk waarbij, binnen gestelde randvoorwaarden en uitgangspunten, tot een keuze van de meest doelmatige uitvoeringsvariant dient te worden gekomen. Hiervoor wordt de afwegingsmethode gebruikt.
3
De afwegingsmethode vergelijkt de maatschappelijke baten in de vorm van vermindering van blootstelling aan mens, plant en dier en de afname in verspreiding van verontreinigingen richting grond- en oppervlaktewater, versus de maatschappelijke lasten van het energieverbruik en kosten die met de uitvoering van een bepaalde variant zijn gemoeid. Op deze manier kan worden bepaald welke variant het grootste milieurendement oplevert tegen aanvaardbare kosten (ALARA).
TOEPASSING A, STAP
Werken met de afwegingsmethode en de KE-toets
In de praktijk is het voor een initiatiefnemer van groot belang om al bij het uitwerken van de verschillende uitvoeringsvarianten te weten of er (al dan niet) extra ontgraven moet worden om aan de saneringsdoelstelling te kunnen voldoen. De saneringsdoelstelling heeft betrekking op de leeflaag en geldt voor de achterblijvende bodem na ontgraven en ook voor de toepassing van grond als bodem. In individuele gevallen kan blijken dat het extra ontgraven om direct de saneringsdoelstelling te realiseren en een leeflaag aan te brengen, niet kosteneffectief is. Hiervoor wordt de KE-toets gehanteerd. Uitgangspunten Bij het toepassen van de afwegingsmethode en de KE-toets dient met de volgende uitgangspunten rekening te worden gehouden: • Uitgangspunt voor de afweging van uitvoeringsvarianten is dat de projectdoelen (natuur/veiligheid) worden gerealiseerd. Uitvoeringsvarianten of verwerkingsopties die niet binnen de projectdoelstellingen passen, hoeven ook niet in de afweging te worden meegenomen. • De afwegingsmethode wordt uitgevoerd op projectniveau en is van toepassing op de deelgebieden waar maatregelen (ontgraving of aanvulling van grond) zijn gepland. Een project kan uit één of meerdere deelgebieden bestaan. De KE-toets wordt in beginsel op het niveau van deelgebieden uitgevoerd. • De uitvoeringsvarianten die in de afweging worden beschouwd, zijn realistisch en uitvoerbaar. Dit betekent dat een variant ook aan de milieuhygiënische eisen van de de gekozen verwerkingsopties moet voldoen (zie hiervoor hoofdstuk 4 van de beleidsnotities ABR/ABM). • Er is voldoende locatiespecifieke informatie aanwezig om een volledige afweging of een KE-toets uit te voeren. • Voor een objectieve en volledige afweging dienen de kosten en milieuverbetering voor het verwijderen van puntbronnen en de baten bij delfstoffenwinning in de afweging te worden meegenomen2. • Bij een combinatie van projecten mag ook een gecombineerde afweging plaatsvinden (bijvoorbeeld wanneer grond uit een project elders wordt geborgen). De afwegingsmethode of de KE-toets houdt geen rekening met de volgende punten: • Milieueffecten die buiten het toepassingsgebied van ABR/ABM vallen. Deze effecten hoeven niet in de afwegingsmethode te worden meegenomen (bijvoorbeeld de verspreiding van verontreiniging vanuit reguliere baggerspeciestortplaatsen). • Bij de realisatie van een project spelen een groot aantal aspecten, belangen en overwegingen een rol. Het gaat hier onder meer om rivierkundige effecten, technische haalbaarheid, streefbeelden, maatschappelijke acceptatie en cultuurhistorische of archeologische waarden. Deze aspecten worden in de afwegingsmethode niet meegenomen. Aangenomen wordt dat hiermee in het project al voldoende rekening is gehouden. 2 Puntbronnen (o.a. vuilstortplaatsen, gevaarlijk afval) en delfstoffen vallen weliswaar niet onder de reikwijdte van de beleidsnotities ABR/ABM, maar maken wel deel uit van de uitvoeringsvarianten waarvoor de afweging plaatsvindt.
mei 2005
Handreiking Afwegingsmethode en Kosteneffectiviteitstoets
3
TOEPASSING A, STAP
• •
De afwegingsmethode toetst niét of en in hoeverre de projectdoelstelling (bijvoorbeeld verlaging van de maatgevende hoogwaterstand) binnen een variant wordt gehaald. De verwijdering van onderhoudsspecie binnen een project valt buiten de reikwijdte van de beleidsnotitie ABR/ABM en wordt niet in de afwegingsmethode of KE-toets meegenomen3.
Kwaliteit van de verzamelde informatie De benodigde informatie voor de afweging en de KE-toets wordt verzameld, is nogal bewerkbaar. Om die reden dient bijvoorbeeld bij het gebruik van literatuurgegevens altijd een bronvermelding te worden opgenomen. Verder wordt in deze handreiking bij de betreffende stappen ook aangegeven hoe de informatie dient te worden bepaald of worden getalswaarden vermeld.
3
Definities In deze handreiking worden verschillende definities gehanteerd. De belangrijkste definities bij het toepassen van de afwegingsmethode en de KE-toets zijn hieronder toegelicht. Verder wordt verwezen naar de begrippenlijst in deze handreiking. Definitie
Omschrijving
Projectgebied
Het gebied waarbinnen een of meerdere inrichtingsmaatregelen plaatsvinden die in technische, organisatorische, financiele of logistieke zin met elkaar samenhangen. Het projectgebied wordt meestal ruim begrensd.
Deelgebied
Een duidelijk afgebakend en aaneengesloten deel van het projectgebied waar een inrichtingsmaatregel is gepland, gelegen binnen een bodemkwaliteitszone.
Bodemkwaliteitszone
Geheel van terreindelen langs de Rijntakken en langs de Maas met een (volgens de bodemzoneringskaart) naar verwachting dezelfde mate van diffuse bodemverontreiniging. Binnen een zone wordt zowel horizontaal als verticaal een bepaalde mate van variatie in de bodemkwaliteit onderkend.
Inrichtingsplan
Een plan of kaart met de toekomstige situatie voor de (her)inrichting van het projectgebied.
Uitvoeringsvariant
Het combineren van het inrichtingsplan met de mogelijke verwerkingsopties (en bestemmingen) leidt tot een uitvoeringsvariant.
Door de combinatie van het gebied waarbinnen een maatregel is gepland en de bodemkwaliteitszone(s) die volgens de bodemzoneringskaart in dit gebied worden verwacht, ontstaan een of meer deelgebieden (zie figuur 1).
+VIRWTVSNIGXKIFMIH >SRI (IIPKIFMIH% >SRI
(IIPKIFMIH&
≈
≈ 6MZMIV
≈
3IZIV^SRI
(IIPKIFMIH'
Figuur 1: Projectgebied dat op basis van de te verwachten kwaliteit en de geplande inrichtings-maatregel (hier: een hoogwatergeul) voor het bodemonderzoek in drie deelgebieden is ingedeeld.
3 Het kan in de praktijk voorkomen dat voor het realiseren van een inrichtingsmaatregel ook onderhoudsspecie moet worden verwijderd. In overleg met het bevoegd gezag kan dan worden besloten om de onderhoudsspecie wel mee te nemen.
4
Handreiking Afwegingsmethode en Kosteneffectiviteitstoets
mei 2005
Het toepassen van de afwegingsmethode
Deel 2
Inhoudsopgave DEEL
2:
H E T T O E PA S S E N VA N D E A F W E G I N G S M E T H O D E
Stappenplan
5
Stap 0: Stap 1: Stap 2:
6 6 8
Heeft er al een ‘bredere’ afweging plaatsgevonden? Bepaal de uitgangspunten voor het project Kies de gewenste toepassing
Toepassing A: een keuze maken tussen uitvoeringsvarianten
11
Stap 3: Stap 4: Stap 5: Stap 6: Stap 7: Stap 8: Stap 9: Stap 10: Stap 11: Stap 12:
12 12 13 13 14 17 18 19 21 21
Het opstellen van uitvoeringsvarianten Het toetsen van de uitvoeringsvarianten Definitief uitwerken van de uitvoeringsvarianten Bereken de verandering in blootstelling Bereken de verandering in verspreiding Bereken het energieverbruik Bereken de kosten De balans opmaken Rapportage Overleg met het bevoegd gezag
Toepassing B: milieuverbetering en stand-still
23
Stap 3: Stap 4: Stap 5: Stap 6: Stap 7: Stap 8: Stap 9: Stap 10:
24 24 25 25 26 29 29 29
Beschrijf de begin- en eindsituatie Toetsing aan de saneringsdoelstelling en eisen ABR/ABM Definitief uitwerken van de inrichtingsmaatregelen Bereken de verandering in blootstelling Bereken de verandering in verspreiding De balans opmaken Rapportage Overleg met het bevoegd gezag
Toepassing C: wel of niet gescheiden (ontgraven en) bergen
31
Stap 3: Stap 4: Stap 5: Stap 6: Stap 7: Stap 8: Stap 9: Stap 10: Stap 11: Stap 12:
32 32 33 34 34 37 38 40 41 42
Beschrijving van de varianten Het toetsen van de varianten Definitief uitwerken van de varianten Bereken de verandering in blootstelling Bereken de verandering in verspreiding Bereken het energieverbruik Bereken de kosten De balans opmaken Rapportage Overleg met het bevoegd gezag
De handreiking is geschreven in de vorm van een stappenplan. Het stappenplan voor de afwegingsmethode en de KE-toets geeft bij elke stap aan welke informatie nodig is om de stap te doorlopen en wanneer er een bepaalde keuze moet worden gemaakt. Het stappenplan is voor de leesbaarheid opgedeeld in meerdere stroomschema’s. Een overzicht van alle stappen is opgenomen in bijlage 1 van deze handreiking.
3
Onderstaande figuur 2 beschrijft de eerste stappen (stap 0 t/m 2) waarmee wordt bepaald of en zo ja, welke toepassing van de afwegingsmethode voor een specifiek project moet worden doorlopen. Aan het einde van stap 2 moet de gewenste toepassing van de afwegingsmethode worden gekozen (toepassing A, B of C).
TOEPASSING A, STAP
Stappenplan
Figuur 2: Stroomschema voor stap 0, 1 en 2 van de afwegingsmethode
7XET,IIJXIVEPIIR ªFVIHIVI«EJ[IKMRK TPEEXWKIZSRHIR#
:SPHSIRHI MRJSVQEXMISQEJ[IKMRKST TVSNIGXRMZIEYEGLXIV[IKIXI PEXIR#
.E
.E
2II
%JWXIQQMRKQIXFIZSIKHKI^EK
7XET&ITEEPHI YMXKERKWTYRXIRZSSVLIX TVSNIGX
2II
:IV^EQIPHIFIRSHMKHI SRHIV^SIOWKIKIZIRW
7XET /MIWHIKI[IRWXI XSITEWWMRK %&SJ'
8SITEWWMRK%
8SITEWWMRK&
8SITEWWMRK'
)IROIY^IXYWWIR YMXZSIVMRKWZEVMERXIR
1MPMIYZIVFIXIVMRK WXERHWXMPP
;IPRMIXKIWGLIMHIR SRXKVEZIRIR FIVKIR
mei 2005
Handreiking Afwegingsmethode en Kosteneffectiviteitstoets
5
STAP
Stap 0: Heeft er al een ‘bredere’ afweging plaatsgevonden?
0| STAP
1
Bij de voorbereiding van de (her)inrichtingsprojecten in het rivierengebied worden ten behoeve van een Planologische Kernbeslissing (PKB), het Tracé-besluit Zandmaas/ Maasroute [3] of in een m.e.r. vaak al een aantal afwegingen gemaakt. Veelal zijn dit afwegingen op een ander (schaal)niveau. Indien deze ‘bredere’ afweging desondanks voldoende informatie biedt om de afweging en daaruit volgende keuze(s) in het kader van ABR/ABM te maken, dan kan het bevoegd gezag toestaan geen separate afweging conform het beleid ABR/ABM uit te voeren. Dit betekent dat er op projectniveau voldoende informatie over het milieurendement van de inrichtingsmaatregel(en) beschikbaar moet zijn. Hieruit moet blijken in hoeverre invulling is gegeven aan het stand-still beginsel en ALARA, alsmede of getoetst is aan de saneringsdoelstelling(en) die voor het projectgebied van toepassing zijn.
>>>
Heeft het betreffende project al een ‘bredere’ afweging doorlopen?
Zo ja, bepaal in overleg met het bevoegd gezag of er op projectniveau voldoende informatie over het milieurendement (toetsing aan saneringsdoelstelling, invulling aan stand-still/ALARA) bekend is om een afweging in het kader van ABR/ABM achterwege te laten. Heeft er geen ‘bredere’ afweging ten aanzien van het milieurendement plaatsgevonden of blijkt dat er op projectniveau te weinig informatie voorhanden is om het milieurendement van de maatregel(en) inzichtelijk te maken, dan dient stap 1 te worden gevolgd.
Stap 1: Bepaal de uitgangspunten voor het project Voordat binnen een project de afwegingsmethode en/of de KE-toets wordt toegepast en de kwaliteit van het toekomstige maaiveld aan de saneringsdoelstelling kan worden getoetst, is er over het projectgebied meestal al aardig wat bekend. Vaak zijn de projectdoelstellingen in een projectplan vastgelegd en is er een inrichtingsplan of een ontwerp van het projectgebied opgesteld. Daarnaast zijn er gegevens vanuit historisch onderzoek bekend en is de bodemkwaliteit van het projectgebied in meer of mindere mate onderzocht.
>>> Bepaal met behulp van onderstaande gegevens de uitgangspunten die vanuit het project aan de afweging worden gesteld: • projectdoelen (hoofd- en nevendoelen) en randvoorwaarden; • een inrichtingsplan of ontwerp van het projectgebied; • onderzoeksgegevens (o.a. historisch onderzoek, bodemonderzoek). Projectdoelen en overige randvoorwaarden De projectdoelen (hoofd- en nevendoelen) en overige randvoorwaarden voor de uitvoering van het project zijn meestal al vastgelegd in een projectplan, visiedocument of programma van eisen. Een belangrijk uitgangspunt is dat de projectdoelen worden gerealiseerd. Daarnaast is het van belang om vooraf te bepalen of een combinatie van maatregelen ook om een gecombineerde afweging vraagt. Dit kan het geval zijn als in een projectgebied bijvoorbeeld een put wordt gevuld met deels gebiedseigen materiaal en deels met (al dan niet verontreinigde) grond van andere (nabij gelegen) projecten. In overleg met het bevoegd gezag en de betrokken partijen dient te worden vastgelegd op welke wijze een gecombineerde afweging het beste kan worden uitgevoerd. Inrichtingsplan of ontwerp Aan elk (her)inrichtingsproject ligt een inrichtingsplan, schets- of detailontwerp ten grondslag. Dit plan of ontwerp geeft aan welke maatregelen zijn voorzien en hoe het projectgebied er in de toekomst (na uitvoering) uit komt te zien. Het inrichtingsplan kan als uitgangspunt voor de afwegingsmethode en de KE-toets worden gehanteerd.
6
Handreiking Afwegingsmethode en Kosteneffectiviteitstoets
mei 2005
1| STAP
2
Op grond van de beschikbare informatie kan het projectgebied in een of meerdere deelgebieden worden ingedeeld. In deze handreiking wordt verondersteld dat boven-genoemde informatie dan ook op het schaalniveau van een deelgebied bekend is.
STAP
Onderzoeksgegevens Voor het toepassen van de afwegingsmethode, het toetsen aan de saneringsdoelstelling en het uitvoeren van de KE-toets zijn tenminste de volgende (locatiespecifieke) onderzoeksgegevens nodig: • lokale bodemopbouw (o.b.v. kaarten en boringen); • bodemkwaliteit (o.b.v. analyses); • fysische eigenschappen van de grondlagen (o.b.v. boringen).
Deze informatie kan worden verkregen via het uitvoeren van een historisch onderzoek (vooronderzoek), milieuhygiënisch of fysisch onderzoek. Voor de minimale eisen (aantallen boringen, analyses, etc) wordt verwezen naar de bestaande onderzoeksprotocollen. Voor projecten in de Rijntakken vindt het milieuhygiënisch onderzoek plaats conform de Tussenrichtlijn [4]. Voor projecten in de Maas wordt het Maaswerkenprotocol gehanteerd [5]. Momenteel wordt gewerkt aan de Leidraad voor waterbodemonderzoek in de uiterwaarden. Zodra deze Leidraad is geaccordeerd door het bevoegd gezag, dient het milieuhygiënisch onderzoek, zowel in de Rijntakken als in de Maas, conform deze Leidraad te worden uitgevoerd.
>>> Er zijn ten aanzien van de beschikbaarheid van onderzoeksgegevens drie mogelijkheden (zie tabel 1). Maak hieruit een keuze. Tabel 1: Beschikbaarheid van benodigde onderzoeksgegevens Beschikbaarheid van onderzoeksgegevens
Te ondernemen actie:
1. Er heeft nog géén milieuhygiënisch onderzoek plaatsgevonden.
De afweging en de KE-toets kunnen (nog) niet worden uitgevoerd. Eerst dienen de benodigde gegevens te worden verzameld.
2. Er heeft wel milieuhygiënisch onderzoek plaatsgevonden, maar de bodemkwaliteit is nog niet getoetst aan de saneringsdoelstelling.
Aanbevolen wordt om, voorafgaand aan het toepassen van de afwegingsmethode, de toekomstige leeflaag (volgens het inrichtingsplan/ontwerp) te toetsen aan de saneringsdoelstelling. Indien nodig kan een KE-toets worden uitgevoerd. Voor beide toetsingen wordt verwezen naar Deel 3 van deze handreiking.
3. Binnen het (milieuhygiënisch) onderzoek heeft al een toetsing aan de saneringsdoelstelling plaatsgevonden.
Ga door naar stap 2.
mei 2005
Handreiking Afwegingsmethode en Kosteneffectiviteitstoets
7
STAP
Stap 2: Kies de gewenste toepassing De afwegingsmethode kent meerdere toepassingen die hieronder zijn weergegeven.
2 Toepassing A
Keuze maken tussen uitvoeringsvarianten;
Toepassing B
Inzicht in milieuverbetering/stand-still (t.o.v. beginsituatie);
Toepassing C
Keuze maken tussen wel of niet gescheiden ontgraven en bergen.
Toepassing A Bij (her)inrichtingsprojecten zijn soms verschillende uitvoeringsvarianten mogelijk om de beoogde projectdoelen te realiseren. Op basis van het inrichtingsplan en de mogelijke verwerkingsopties uit de beleidsnotities ABR/ABM kan worden ingeschat of bij een project verschillende uitvoeringsvarianten mogelijk zijn. Zo ja, dan dient toepassing A te worden doorlopen. De uitvoeringsvarianten worden onderling vergeleken op grond van de berekende resultaten (de vermindering in blootstelling en verspreiding versus het energieverbruik en de kosten per uitvoeringsvariant). Toepassing B Als blijkt dat er eigenlijk maar één (realistische) uitvoeringsvariant voor het projectgebied bestaat, kan toepassing B worden doorlopen. De afwegingsmethode wordt dan alleen toegepast om inzichtelijk te maken of er sprake is van stand-still of milieuverbetering ten opzichte van de beginsituatie (= toepassing B). In sommige situaties is een afweging tussen uitvoeringsvarianten ook niet zinvol, bijvoorbeeld omdat het project deel uitmaakt van een groter geheel, waarvoor al een bredere afweging heeft plaatsgevonden. In overleg met het bevoegd gezag kan dan worden besloten om ter onderbouwing van de vergunningaanvraag alleen toepassing B van de afwegingsmethode te doorlopen. Toepassing C De keuze voor toepassing C hangt sterk samen met de geplande verwerkingswijze en de criteria waarop deze deelstromen worden onderscheiden. Bij het storten in putten of kleischermen zal per project, rekening houdend met de locatiespecifieke omstandig-heden, moeten worden bekeken of en in welke mate gescheiden bergen (en daarmee ook gescheiden ontgraven) noodzakelijk is. Bij deze keuze spelen meerdere factoren een rol, zoals de milieueffecten, de kosten (baten en lasten) en de (her)bruikbaarheid van partijen grond in de toekomst. Een belangrijk aspect is de technische uitvoerbaarheid. Met andere woorden: ontstaan er werkbare hoeveelheden grondstromen? Is het gebied geschikt om gescheiden te ontgraven? Deze vragen dienen voorafgaand aan het toepassen van de afwegingsmethode te zijn beantwoord. Eventueel kan toepassing C ook onderdeel uitmaken van toepassing A, waarin meerdere uitvoeringsvarianten (niet alleen gescheiden/ongescheiden ontgraven en bergen) met elkaar worden vergeleken.
>>> Kies uit bovengenoemde toepassingen (A, B of C) de gewenste afweging die ten behoeve van het project moet worden gemaakt. Let op! Er hoeft dus altijd maar één toepassing van de afwegingsmethode te worden doorlopen.
8
Handreiking Afwegingsmethode en Kosteneffectiviteitstoets
mei 2005
STAP
2
Afstemming met het bevoegd gezag Voor een soepele besluitvorming is het van belang om voorafgaand aan het daadwerkelijk toepassen van de afwegingsmethode de volgende zaken te bespreken tijdens het vooroverleg met het bevoegd gezag: • de randvoorwaarden die worden gesteld vanuit de projectdoelstelling(en), combinaties van projecten of andere aspecten die voor de realisatie van het project van belang zijn; • in het geval dat reeds een ‘bredere’ afweging heeft plaatsgevonden, waarvan het project deel uitmaakt; • in het geval dat een gecombineerde afweging (combinatie met andere projecten) wordt overwogen; • voor welke toepassingen de afwegingsmethode dient te worden doorlopen. Het vooroverleg met het bevoegd gezag dient om gezamenlijk de randvoorwaarden vast te stellen voor de uitvoering van het project. Dit zijn niet alleen de ranvoorwaarden die worden gesteld vanuit de projectdoelstellingen, maar bijvoorbeeld ook de relatie met andere projecten (bijvoorbeeld bij het ontvangen van grond om de bestaande put te kunnen verondiepen). Met het bevoegd gezag kan dan worden besproken of hiermee in de afwegingsmethode rekening kan worden gehouden en of de benodigde informatie hiervoor beschikbaar is. Indien voor het project al een ‘bredere’ afweging is doorlopen, dan zal in overleg met het bevoegd gezag moeten worden bekeken in hoeverre binnen deze ‘bredere’ afweging ook getoetst is aan de saneringsdoelstelling en de mate waarin invulling is gegeven aan het stand-still beginsel/ALARA. Met betrekking tot het kiezen van de gewenste toepassing van de afwegingsmethode wordt aanbevolen om dit tijdig aan het bevoegd gezag kenbaar te maken, zodat achteraf geen vertraging kan ontstaan omdat alsnog een andere uitvoeringsvariant moet worden doorgerekend. Hierover dient met het bevoegde gezag heldere afspraken te worden gemaakt. Ga nu door naar stap 3 van de gekozen toepassing (A, B of C).
mei 2005
Handreiking Afwegingsmethode en Kosteneffectiviteitstoets
9
TOEPASSING A, STAP
3 10
Handreiking Afwegingsmethode en Kosteneffectiviteitstoets
mei 2005
In figuur 3 zijn de te doorlopen stappen voor toepassing A van de afwegingsmethode opgenomen. Figuur 3: Stroomschema voor toepassing A van de afwegingsmethode
TOEPASSING A
Toepassing A: een keuze maken tussen uitvoeringsvarianten
7XET,IXSTWXIPPIRZERYMXZSIVMRKWZEVMERXIR
+EZIVHIVQIX XSITEWWMRK&
7XET8SIXWHIZEVMERXIREERWERIVMRKWHSIPWXIPPMRKIR SZIVMKIIMWIR ZIV[IVOMRKWSTXMIW
:SPHSIRHIZEVMERXIREERHI IMWIR#
2II EERTEWWIR
2IIIVFPMNJX ZEVMERXSZIV
.E 7XET(IJMRMXMIJYMX[IVOIRZERHIYMXZSIVMRKWZEVMERXIR
3ZIVPIKQSQIRX
7XET&IVIOIRHIZIVERHIVMRKMRFPSSXWXIPPMRK 7XET&IVIOIRHIZIVERHIVMRKMRZIVWTVIMHMRK 7XET&IVIOIRLIXIRIVKMIZIVFVYMO 7XET&IVIOIRHIOSWXIR
%JWXIQQMRKQIXFIZSIKHKI^EK
%JWXIQQIR
7XET&EPERWSTQEOIR
&IWPMWQSQIRXZSSVMRMXMEXMIJRIQIV
7XSTTIR
(SSVKEER 7XET6ETTSVXEKI %JWXIQQIR 7XET3ZIVPIKQIXFIZSIKHKI^EK &ISSVHIPIR &ISSVHIPMRKHSSVFIZSIKHKI^EK
Toelichting: Stap 3 t/m 5 gaat over het opstellen en uitwerken van de uitvoeringsvarianten die binnen het project mogelijk zijn. In stap 3 worden verschillende uitvoeringsvarianten bedacht en globaal uitgewerkt. Vervolgens wordt getoetst of deze varianten ook realistisch en uitvoerbaar zijn (stap 4). In stap 5 volgt de definitieve uitwerking van de varianten, waarna de initiatiefnemer kan besluiten om de uitvoeringsvarianten voor te leggen aan het bevoegd gezag. Stap 6 t/m 9 beschrijft de berekening van de verschillende deelaspecten van de afweging. Achtereenvolgens wordt de verandering in blootstelling en verspreiding (richting grond- en oppervlaktewater) bepaald, waarna ook het energieverbruik en de kosten voor de uitvoering van deze varianten in beeld worden gebracht. mei 2005
Handreiking Afwegingsmethode en Kosteneffectiviteitstoets
11
TOEPASSING A, STAP
In stap 10 wordt de balans opgemaakt. Hier vindt de daadwerkelijke afweging tussen de uitvoeringsvarianten plaats en wordt de variant gekozen die het meeste milieurendement oplevert tegen aanvaardbare kosten. Voor de initiatiefnemer is dit tevens een beslismoment, waarin deze kan beslissen of met het project wordt doorgegaan of niet. Zo ja, dan wordt een rapportage opgesteld over de afweging (stap 11) en de resultaten van de afweging met het bevoegd gezag besproken (stap 12).
Stap 3: Het opstellen van uitvoeringsvarianten
3|
Een uitvoeringsvariant ontstaat door het inrichtingsplan te combineren met de mogelijke verwerkingsopties uit de beleidsnotities ABR/ABM en/of locaties. Bij het opstellen van mogelijke uitvoeringsvarianten dient rekening te worden gehouden met de uitgangs-punten van de afwegingsmethode (paragraaf 2.2) en de te realiseren doelstellingen van het project (zie stap 1).
STAP
4
Voor het opstellen van uitvoeringsvarianten zijn de volgende gegevens van belang: • de mogelijke verwerkingsopties in het projectgebied; • oppervlakte (uitgedrukt in m2) per deelgebied; • huidige en toekomstige maaiveldhoogte per deelgebied; • kwaliteit van de leeflaag in de begin- en eindsituatie (voor en na de ingreep).
>>> Voor een goede afweging zijn minstens twee uitvoeringsvarianten nodig. Naast deze varianten dient ook de beginsituatie (= vóór de ingreep) kwalitatief te worden beschreven.
Stap 4: Het toetsen van de uitvoeringsvarianten In deze stap worden de uitvoeringsvarianten getoetst aan de (milieuhygiënische) eisen van de betreffende verwerkingsopties en de saneringsdoelstelling (incl. KE-toets). Zodoende kan voorafgaand aan de afweging worden bepaald of de voorgestelde uitvoeringsvariant in de praktijk ook daadwerkelijk uitvoerbaar is en of extra moet worden ontgraven om aan de saneringsdoelstelling te kunnen voldoen.
>>> Voldoet de toekomstige leeflaag (in de eindsituatie) aan de saneringsdoelstelling? Ten behoeve van de afweging is het van belang om vooraf te weten of in een of meerdere deelgebieden (kan per uitvoeringsvariant verschillen) al dan niet extra ontgraven moet worden om aan de saneringsdoelstelling te kunnen voldoen4. De extra kosten en het energieverbruik die hiermee zijn gemoeid, worden ook in de afweging meegenomen. Voor de toetsing aan de saneringsdoelstelling wordt verwezen naar Deel 3 van deze handreiking en het bijbehorende rekenhulpmiddel.
>>> Voldoen de uitvoeringsvarianten aan de eisen van de verwerkingsopties? Om te bepalen of de gekozen uitvoeringsvariant in de praktijk ook uitvoerbaar is, moet ook aan de eisen van de verschillende verwerkingsopties kunnen worden voldaan. Deze eisen zijn opgenomen in hoofdstuk 4 van de beleidsnotities ABM/ABR [1,2]. Indien een uitvoeringsvariant voldoet aan de eisen van de gekozen verwerkingsopties, dan kan de betreffende variant definitief worden uitgewerkt (stap 5). Als echter blijkt dat een uitvoeringsvariant niet aan de eisen van een bepaalde verwerkingsoptie kan voldoen, dient de variant op dit punt te worden aangepast of komt deze variant in zijn geheel te vervallen. In sommige situaties kan blijken dat er uiteindelijk maar een realistische uitvoeringsvariant over blijft. Ga dan terug naar stap 2 en kies toepassing B.
4 De saneringsdoelstelling heeft betrekking op de leeflaag en geldt voor de achterblijvende bodem na ontgraven en ook voor de toepassing van grond als bodem.
12
Handreiking Afwegingsmethode en Kosteneffectiviteitstoets
mei 2005
Stap 5: Definitief uitwerken van de uitvoeringsvarianten
>>> In deze stap wordt per uitvoeringsvariant een korte beschrijving gegeven, waaruit de overeenkomsten
STAP
6
Overlegmoment In deze fase van de afweging is een overlegmoment ingebouwd. De initiatiefnemer kan de uitgewerkte varianten voorleggen aan het bevoegd gezag om te toetsen of het bevoegd gezag akkoord gaat met de wijze waarop de afwegingsmethode wordt uitgevoerd.
5|
Deze beschrijving van de uitvoeringsvarianten kan tevens worden gebruikt voor de rapportage die ter onderbouwing van de vergunningaanvragen dient te worden meegestuurd.
STAP
Het verkrijgen van inzicht in de overeenkomsten en verschillen tussen de verschillende uitvoeringsvarianten is nuttig bij de berekening van de effecten (stap 6 t/m 9), omdat kan blijken dat een bepaalde berekening voor een deelgebied in twee uitvoeringsvarianten hetzelfde is. Zodoende wordt voorkomen dat er onnodig extra rekenwerk wordt verricht.
4|
en verschillen tussen de varianten duidelijk blijken. Tevens dient een globaal overzicht van de grondstromen en de bijbehorende verwerkingsopties (volume, kwaliteit, herkomst en bestemming) per te onderscheiden deelgebied herkenbaar te zijn weergegeven.
TOEPASSING A, STAP
Indien moeilijk aan een bepaalde eis kan worden voldaan, bijvoorbeeld wanneer bij de optie ‘bodem blijft bodem’ erosiebestendigheid moeilijk te realiseren is, dan kan in overleg met het bevoegd gezag worden beoordeeld of de betreffende uitvoeringsvariant conform het gedachtegoed van het beleid ABR/ABM is opgesteld en desondanks toch in de afweging kan worden meegenomen.
Het bevoegd gezag kan in dit stadium toetsen of (in voldoende mate) is voldaan aan de eisen van de gekozen verwerkingsopties alsmede de saneringsdoelstelling. Daarnaast kan het bevoegd gezag in dit stadium van de afweging nog meedenken over oplossingen ten aanzien van eventuele knelpunten in een uitvoeringsvariant.
Stap 6: Bereken de verandering in blootstelling De verandering in blootstelling wordt bepaald door het verschil in blootstelling tussen de situatie voor de ingreep (beginsituatie) en de situatie na de ingreep (eindsituatie). De ‘verandering in blootstelling’ wordt uitgedrukt in procenten ten opzichte van de beginsituatie (= 100%). Voor een toelichting en een overzicht van de formules wordt verwezen naar de beleidsnotities ABR/ABM [1,2]. Per deelgebied wordt afzonderlijk berekend wat de verandering in blootstelling is. In het geval dat er binnen een project verschillende deelgebieden zijn onderscheiden, worden vervolgens de effecten van blootstelling van alle deelgebieden gesommeerd. Voor de berekening van de blootstelling zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd: • in de berekening worden alleen die stoffen meegenomen waarvoor ook een BGW-waarde is vastgesteld. Een overzicht van deze stoffen voor de Maas en voor de Rijntakken is opgenomen in bijlage 4; • per deelgebied wordt één BGW-waarde onderscheiden, welke is gebaseerd op de toekomstige functie van het deelgebied; • het oppervlak wordt bepaald op basis van het bovenaanzicht van de ontgravings- of aanvullingsgrenzen (in geval van ophoging) in het deelgebied; • de gemiddelde concentratie in de huidige en toekomstige leeflaag wordt berekend op basis van de (gestandaardiseerde) concentraties per verontreinigende stof (> streefwaarde) in de specifieke bodemkwaliteitszone van het deelgebied. Voor de berekening van de verandering in blootstelling zijn tenminste de volgende gegevens per uitvoeringsvariant nodig: mei 2005
Handreiking Afwegingsmethode en Kosteneffectiviteitstoets
13
TOEPASSING A, STAP
• • •
het oppervlak op basis van het bovenaanzicht van de ontgravings- of aanvullingsgrenzen (in geval van ophoging) per zone of deelgebied (uitgedrukt in m2); de gemiddelde concentratie van een verontreinigende stof in de huidige en toekomstige leeflaag, gecorrigeerd naar standaardbodem (10% organisch stof en 25% lutum); de BGW die bij de toekomstige functie van het deelgebied hoort.
>>> Voor het bepalen van de gemiddelde concentratie van een verontreinigende stof in een leeflaag wordt verwezen naar bijlage 2. Bereken nu de verandering in blootstelling. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van het rekenhulpmiddel dat bij deze handreiking is geleverd.
6|
Stap 7: Bereken de verandering in verspreiding
STAP
Voor de berekening van de effecten van de verspreiding wordt onderscheid gemaakt tussen de verspreiding via het grondwater en verspreiding via het oppervlaktewater.
7
Stap 7a) Verspreiding naar grondwater Voor de berekening van de effecten van verspreiding van verontreinigingen via het grondwater in de begin- en de eindsituatie wordt onderscheid gemaakt tussen: 1. Verspreiding naar het grondwater vanuit de leeflaag; 2. Verspreiding naar het grondwater vanuit het depot; 3. Verspreiding naar het oppervlaktewater vanuit het depot*; 4. Verspreiding naar het grondwater vanuit (onder een leeflaag aangebrachte) hergebruikte grond. * Het is mogelijk dat als gevolg van de geplande maatregelen de stroombanen in de ondergrond veranderen en na de uitvoering niet meer richting het grondwater, maar naar het oppervlaktewater zijn gericht. Bij het bepalen van de flux dient daarom ook de stromingsrichting van het grondwater (neerwaarts, horizontaal of opwaarts gericht) in de beginsituatie en de eindsituatie te worden bepaald.
In figuur 4 zijn bovengenoemde situaties schematisch weergegeven. Figuur 4: Verspreiding in verschillende situaties
Voor het bepalen van de verspreiding van verontreinigingen vanuit de leeflaag of depot dient per (verontreinigende) stof een flux te worden berekend. In deze handreiking worden hierbij enkele uitgangspunten gehanteerd: • er wordt alleen rekening gehouden met (advectief) stoftransport5; • om het aantal berekeningen te beperken, wordt per verontreinigingssituatie bepaald van welke stoffen tenminste de verspreiding dient te worden berekend; • voor de berekening van de gemiddelde flux wordt uitgegaan van een jaargemiddelde infiltratiesnelheid in mm/jaar en een gemiddelde poriewaterconcentratie van een stof i. In bijlage 3 wordt ingegaan op de wijze waarop de (gemiddelde) flux van een stof i vanuit een leeflaag kan worden berekend en welke informatie hiervoor zoal benodigd is.
5 Conform het Beleidsstandpunt Verwijdering Baggerspecie [7];
14
Handreiking Afwegingsmethode en Kosteneffectiviteitstoets
mei 2005
7
Ten aanzien van de stofkeuze is voor de berekening van de verspreiding vanuit de leeflaag geen criterium gehanteerd, waardoor voor alle (individuele) parameters waarvan de gemiddelde concentratie in de leeflaag is bepaald, ook de verspreiding wordt berekend7. Voor een overzicht van deze parameters wordt verwezen naar het bijbehorende rekenhulpmiddel.
TOEPASSING A, STAP
Leeflaag In het bijbehorende rekenhulpmiddel is de mogelijkheid ingebouwd om de flux op eenvoudige wijze te berekenen uit de gemiddelde concentraties in de leeflaag6. Voor het berekenen van de verandering in verspreiding vanuit de leeflaag richting het grondwater zijn dan alleen de volgende invoergegevens nodig: • het oppervlak op basis van het bovenaanzicht van de ontgravings- of aanvullingsgrenzen (in geval van ophoging) per zone of per deelgebied (uitgedrukt in m2); • de jaargemiddelde infiltratiesnelheid per deelgebied (uitgedrukt in mm/jaar); • de gemiddelde concentratie van een verontreinigende stof in de huidige en toekomstige leeflaag, gecorrigeerd naar standaardbodem (10% organisch stof en 25% lutum).
In bijlage 3 is beschreven hoe de jaargemiddelde infiltratiesnelheid kan worden bepaald. Depot Voor het berekenen van de verspreiding vanuit het depot (of op andere wijze ondergronds aangebrachte grond) richting het grondwater bestaan er meer betrouwbare methoden (modellen) om de verspreiding te berekenen [7]. Dergelijke verspreidings-berekeningen worden meestal al ten behoeve van de toetsing aan het Beleidsstandpunt Verwijdering Baggerspecie uitgevoerd [8]. Hier kan in de afwegingsmethode gebruik van worden gemaakt. Om de verspreiding vanuit het depot te bepalen met behulp van het rekenhulpmiddel zijn de volgende invoergegevens nodig: • het oppervlak op basis van het bovenaanzicht van het depot (uitgedrukt in m2). • de jaargemiddelde infiltratiesnelheid (uitgedrukt in mm/jaar); • de gemiddelde poriewaterconcentratie van een verontreinigende stof in het depot. Ten aanzien van de stofkeuze wordt aangesloten bij het Beleidsstandpunt Verwijdering Baggerspecie [8]. Alleen de stoffen waarvoor geldt dat de poriewaterconcentraties de streefwaarde voor (ondiep) grondwater overschrijden. Hier bestaat dan ook de mogelijkheid om individuele parameters (bijvoorbeeld PAK’s) door te rekenen.
>>> Bereken nu de verspreiding naar het grondwater. Gebruik hiervoor het rekenhulpmiddel dat bij deze handreiking is geleverd. In de afwegingsmethode wordt bij de berekening van de verandering in verspreiding via het grondwater geen rekening gehouden met onbedoelde neveneffecten, zoals bijvoorbeeld de toename van infiltratie van (verontreinigd) oppervlaktewater naar het grondwater. Ook de toename van kwel als gevolg van de voorgestelde inrichtings-maatregelen wordt niet in de afweging meegenomen. Dit wordt in principe via de Keur van het Waterschap geregeld. Stap 7b) Verspreiding naar oppervlaktewater als gevolg van erosie Verspreiding van verontreinigingen vanuit de leeflaag naar het oppervlaktewater kan plaatsvinden door transport van verontreinigde sedimentdeeltjes (erosie) én door het opkwellen van verontreinigd grondwater. Het opkwellen van verontreinigd grondwater richting het oppervlaktewater is reeds meegenomen in stap 7a.
6 Het betreft een zeer simplistische benadering, waarbij de flux wordt bepaald op basis van evenwichtspartitie (zie rekenhulpmiddel). 7 Voor deze simpele benadering is gekozen omdat het om een relatieve vergelijking (voor en na de ingreep) gaat.
mei 2005
Handreiking Afwegingsmethode en Kosteneffectiviteitstoets
15
TOEPASSING A, STAP
In deze deelstap wordt uitsluitend gekeken naar de verspreiding via het oppervlaktewater als gevolg van erosie. De verspreiding naar oppervlaktewater is dan het product van de gemiddelde concentratie in de leeflaag, het oppervlak van de leeflaag, de frequentie en duur van de overstroming en de erosiesnelheid. De waarden voor de overstromingsfrequentie, overstromingsduur en de erosiesnelheid worden in de beleidsnotities ABR/ABM voor zowel de beginsituatie als de eindsituatie gelijkgesteld [1,2]. Hierdoor wordt de formule voor de berekening van verspreiding naar het oppervlaktewater vereenvoudigd tot: Verspreiding oppervlaktewater = Concentratie leeflaag x Oppervlak leeflaag
7
Voor de berekening van de verspreiding via het oppervlaktewater zijn dan alleen de volgende invoergegevens nodig: • de gemiddelde concentratie van een verontreinigende stof in de huidige en toekomstige leeflaag (correctie naar standaardbodem: 10% org. stof, 25% lutum); • het oppervlak van de leeflaag per deelgebied (uitgedrukt in m2).
>>> Bereken nu de verspreiding via het oppervlaktewater. Maak hierbij gebruik van het rekenhulpmiddel dat bij deze handreiking is geleverd. Bij verspreiding via het oppervlaktewater dient eigenlijk ook rekening te worden gehouden met het feit dat erosieprocessen niet altijd optreden in het deelgebied waar de ingreep ook heeft plaatsgevonden. Als gevolg van de ingreep kan elders in het projectgebied de verspreiding via het oppervlaktewater toenemen (of afnemen). Bij een grootschalig project zullen de effecten ook over een langer traject merkbaar zijn. Dergelijke effecten die het projectgebied overstijgen, vallen buiten de toepassing van de afwegingsmethode en zullen op andere wijze (bijvoorbeeld aan de hand van rivierkundige berekeningen of een MER-studie) inzichtelijk moeten worden gemaakt.
Intermezzo: Verspreiding tijdens de uitvoering Een andere vorm van verspreiding is het optreden van verliezen bij het ontgraven, overslag, transport en bij het verwerken/storten van materiaal. Vooral bij ontgraving onder natte omstandigheden ontstaat verlies door mors. Indien de ontgraving plaatsvindt in stromend water zal het aandeel van mors-verliezen weer hoger zijn dan bij ontgraving in niet-stromend water. Dit geldt ook voor de verspreiding van de fijne fractie tijdens het storten van materiaal in open water. De risico’s van verspreiding van verontreinigingen naar het oppervlaktewater treden dus niet alleen op in de periode na de ingreep, maar vooral ook tijdens de uitvoeringsfase. Afhankelijk van de wijze waarop de werkzaamheden worden uitgevoerd, kan deze verspreiding sterk verschillen. Deze vorm van verspreiding maakt geen deel uit van de afwegingsmethode en is bovendien lastig te kwantificeren. Overigens is dit aspect wel via de WVO-vergunning gedekt. Aanbevolen wordt om dit punt mee te nemen bij de afweging (zie stap 10) als de verschillen tussen varianten niet voldoende duidelijk zijn en een initiatiefnemer op basis hiervan de keuze voor één variant toch kan motiveren.
Stap 7c) Berekening van de ‘verandering in verspreiding’ De ‘verandering in verspreiding’ is het verschil tussen de beginsituatie (vóór uitvoering) en de eindsituatie (na uitvoering) voor een uitvoeringsvariant en wordt uitgedrukt in procenten ten opzichte van de beginsituatie.
>>> In het geval dat er in een project meerdere deelgebieden zijn onderscheiden, wordt de verandering in verspreiding van alle deelgebieden gesommeerd. De totale verspreiding via het oppervlaktewater (uitgedrukt in procenten) voor een variant K wordt opgeteld bij de verspreiding richting het grondwater (uitgedrukt in procenten) voor deze variant. Het gemiddelde van deze scores geldt als de verandering in verspreiding. In het bijbehorende rekenhulpmiddel van de afwegingsmethode worden ook de resultaten van de verspreiding naar grond- en oppervlaktewater afzonderlijk weergegeven. Dit geeft meer inzicht in de veranderingen bij de uitvoering van een variant en kan desgewenst bij de afweging worden gebruikt om meer inzicht te geven in de (relatieve) verschillen tussen uitvoeringsvarianten.
16
Handreiking Afwegingsmethode en Kosteneffectiviteitstoets
mei 2005
In deze stap wordt voor elke uitvoeringsvariant het energieverbruik tijdens de uitvoering van de (her)inrichtingsmaatregelen berekend. Het gaat hier om activiteiten als ontgraven, transport, overslag en (indien van toepassing) een bewerking van de grond. Voorbeelden van bewerkingen zijn zandscheiding en reiniging. Zowel het ontgraven en transporteren binnen het projectgebied als het ontgraven en afvoeren van (verontreinigde) uiterwaarden- of weerdgrond buiten het projectgebied maakt hier deel van uit.
8
Bepaal aan de hand van het overzicht in tabel 2 welke activiteiten (per deelgebied) in het project betrekking hebben op of direct noodzakelijk zijn voor het realiseren van de voorgestelde inrichtingsmaatregel.
STAP
Het energieverbruik (in MJ/in-situ m3) wordt berekend op basis van de activiteiten per deelgebied, waarbij rekening moet worden gehouden met de vrijkomende en aan te voeren grondstromen, transportafstanden, etc.
TOEPASSING A,
Stap 8: Bereken het energieverbruik
Tabel 2: Activiteiten met defaultwaarden voor het berekenen van het energieverbruik.
*
Ontgraven
Energieverbruik (liter diesel/m3)
Ontgraven van grond/delfstof Ontgraven van grond/delfstof (incl. bemaling) Tijdelijk opzij zetten van grond Extra ontgraven i.v.m. aanbrengen leeflaag Extra ontgraven i.v.m. aanbrengen leeflaag (incl. bemaling) Ontgraven van puntbronnen (puin of andersoortig afval)
0,2 0,4 0,02 0,2 0,4 0,3*
Transport
(liter/ m3/ km)
Transport binnen projectgebied Transport per as naar (zandwin)put of kleischerm Transport per as naar grootschalige baggerspeciestortplaats Transport per as naar keramische industrie Transport naar loswal Transport per schip naar grootschalige baggerspeciestortplaats Transport per as naar locatie t.b.v. bewerking vervuilde grond Transport per schip naar locatie t.b.v. bewerking vervuilde grond Overslag van grond
0,03 0,1 0,3 0,65 0,06 0,3 0,65 0,65 0,02
Verwerken
(liter/ m3)
Toepassen als bodem (binnen projectgebied) Toepassen als bouwstof binnen projectgebied Toepassen als bouwstof buiten projectgebied Bewerken van grond (reinigen/immobiliseren/etc) Toepassen in putten/kleischermen Toepassen in hoogwatervrije zone Storten in grootschalige baggerspeciestortplaats
0,03 0,03 0,03 1* 0,05 0.03 0,05
Deze activiteiten zijn veelal locatiespecifiek en kunnen per project sterk verschillen.
De calorische waarde per liter diesel is 35.700 kJ (fossiele diesel). In het bijgeleverde rekenhulpmiddel zijn defaultwaarden voor het energieverbruik bij deze activiteiten opgenomen. Door vervolgens per activiteit aan te geven om hoeveel grond (in-situ m3) het gaat, kan het energieverbruik per deelgebied worden bepaald en vervolgens voor het totale projectgebied worden gesommeerd.
>>> Bereken nu het energieverbruik met behulp van het rekenhulpmiddel. Aanbevolen wordt om de berekening in activiteiten per deelgebied weer te geven, zodat de berekening achteraf ook controleerbaar is.
mei 2005
Handreiking Afwegingsmethode en Kosteneffectiviteitstoets
17
TOEPASSING A, STAP
Stap 9: Bereken de kosten In deze stap wordt voor elke uitvoeringsvariant een afzonderlijke kostenraming opgesteld. De kosten worden onderverdeeld in vijf rubrieken: stichtingskosten, doorlopende kosten, vervangingskosten, overhead en overige kosten. Deze rubricering is ontleend aan het RMKmodel [8]. In tabel 3 is weergegeven welke kostenposten binnen een rubriek kunnen worden onderscheiden. Tabel 3: Overzicht van de verschillende kostenposten per rubriek
9
Rubriek
Kostenpost
Toelichting
A. Stichtingskosten
1. Projectvoorbereiding
Kosten voor planvoorbereiding, waterbodemonderzoek, opstellen bestek, rivierkundige berekeningen, akoestisch onderzoek, etc.
2. Voorbereidende werkzaamheden
Aanleg tijdelijke infrastructuur, arbotechnische voorzieningen (keet, sanitair)
3. Sloopwerken
Verwijderen afrastering of breken asfalt
4. Herinrichtingskosten
Herstellen afrastering, aanbrengen oeverbescherming
5. Grondwerken
Per deelgebied, in € per m3 (in-situ) of per ton droge stof
6. Verwerkingskosten
o.a. tijdelijke opslag materiaal, herstellen terreinschade, opwerkkosten delfstoffen
7. Omleggen van kabels en leidingen
-
8. Bemalingen
Plaatsen van pompen, grondwateronttrekking tijdens uitvoering
9. Directievoering en milieukundige begeleiding
Inschatting o.b.v. uren en tarief, controlemonsters en analyse, evaluatierapport
10. Bijkomende kosten
Leges vergunningen
1. Ontgraving
Per deelgebied, in € per m3 of per ton d.s.
2. Transport
Idem
3. Overslag
Idem
4. Bewerking
Idem
5. Stortkosten
Idem
B. Doorlopende kosten (na uitvoering)
6. Bijkomende kosten 7. Monitoring
Kosten voor uitvoeren van monitoring
8. Nazorg 9. Beheer C. Vervangingskosten
Rentevoet contante waarde
Percentage
Kapitaliseringsfactor
Factor vaststellen conform Leidraad bodembescherming
D. Overhead
Uitvoeringskosten
Percentage
Algemene kosten, winst/risico
Percentage
1. Schadeloosstellingen
Schade ten gevolge van uitvoering
E. Overige kosten
2. Kapitaal- en productieverlies 3. Grondverwervingskosten 4. Opbrengsten delfstoffenwinning
18
Opbrengsten vermarktbaar materiaal
Handreiking Afwegingsmethode en Kosteneffectiviteitstoets
mei 2005
10
Maak bij het opstellen van de kostenraming per uitvoeringsvariant gebruik van de eenheidstarieven die in het rekenhulpmiddel zijn opgenomen. Gegevens die specifiek voor een project gelden (bijvoorbeeld het gebruik van stortarieven van de dichtsbijzijnde baggerspeciestortplaats) kunnen, mits onderbouwd, ook worden gebruikt.
STAP
>>> Maak nu de kostenraming per uitvoeringsvariant.
9|
De totale kosten worden uitgedrukt in euro’s per ton droge stof ontgraven materiaal. Om de kosten te bepalen van projecten die een looptijd van meerdere jaren hebben, moet ook rekening worden gehouden met de tijdwaarde van het geld. Toekomstige geldstromen worden daarom toegerekend aan één beslismoment. Hierbij kan worden aangesloten bij de systematiek van de “Contante waarde”, zoals beschreven in de Leidraad Bodembescherming [9].
TOEPASSING A, STAP
Voor projecten die zich nog in het stadium van planvorming of de ontwerpfase bevinden, kan het lastig zijn om de kosten op een dergelijk detailniveau in te vullen. Verondersteld wordt dat de basis voor de verschillende uitvoeringsvarianten min of meer gelijk zal zijn. De variabele kosten zijn dan met name de kosten voor het grondverzet, andere bestemmingen en verschillen in nazorg en monitoring tussen uitvoeringsvarianten. In overleg met het bevoegd gezag kan worden besloten een schatting te maken van de vaste en variabele kosten (en eventuele opbrengsten) per uitvoeringsvariant. Zodoende wordt toch inzichtelijk gemaakt wat de verschillen in kosten tussen de uitvoerings-varianten zijn.
Stap 10: De balans opmaken Nadat de berekeningen van de afzonderlijke deelaspecten (stap 6 t/m 9) is uitgevoerd, wordt in deze stap de balans opgemaakt. De resultaten van de berekeningen worden daartoe eerst per uitvoeringsvariant in tabelvorm weergegeven (zie tabel 4). Tabel 4: Voorbeeld van mogelijke uitkomsten per deelaspect
Variant
Blootstelling (%)
Verspreiding (%)
Energieverbruik (MJ/m3)
Kosten (in € per ton d.s)
A (= beginsituatie)
100
100
0
0
B
50
80
1250
150
C
85
124
700
60
D
75
85
800
90
Om de relatieve verschillen tussen de verschillende uitvoeringsvarianten te visualiseren, kunnen de resultaten in de vorm van een staafdiagram worden weergegeven (figuur 5). Een soortgelijke figuur kan ook voor het energieverbruik en de kosten worden gemaakt.
mei 2005
Handreiking Afwegingsmethode en Kosteneffectiviteitstoets
19
TOEPASSING A, STAP
Figuur 5: Voorbeeld van resultaten per variant
&PSSXWXIPPMRK
:IVWTVIMHMRK
10
%
& ' 9MXZSIVMRKWZEVMERXIR
(
Afgewogen moet worden welke uitvoeringsvariant uiteindelijk het meeste milieurendement oplevert tegen aanvaardbare kosten. Het begrip “aanvaardbare kosten” wordt hier bewust niet verder ingevuld. Een dergelijke keuze is bijna altijd subjectief te noemen. Bij de vergelijking van de uitvoeringsvarianten vormt het projectbudget meestal een belangrijke randvoorwaarde voor de initiatiefnemer. Door deze grens in de grafiek van de kosten zichtbaar te maken, wordt ook voor het bevoegd gezag duidelijk binnen welke grenzen de initiatiefnemer zich wil (of kan) bewegen. Belangrijker is dat ten behoeve van de besluitvorming de uitvoeringsvarianten met elkaar worden vergeleken en besproken met het bevoegd gezag. Hierdoor wordt inzichtelijk gemaakt op welke wijze de projectdoelstellingen kunnen worden bereikt en invulling gegeven aan het ALARA-beginsel of stand-still. Duurzaamheid Indien de verschillen tussen de uitvoeringsvarianten niet duidelijk zijn, kan met behulp van het aspect ‘duurzaamheid’ de keuze voor een variant worden bepaald. In tabel 3.4 is de verwijderingsladder met de mogelijke verwerkingsopties weergegeven. Tabel 5: De verwijderingsladder conform de beleidsnotities ABR en ABM 1
Bodem blijft bodem
2
Bodem wordt bouwstof
3
Hergebruik na bewerking
4
Storten in putten/kleischermen
5
Storten in (baggerspecie)stortplaatsen
Als twee varianten een vergelijkbaar milieu-effect hebben, gaat de voorkeur uit naar die variant die het hoogste op de verwijderingsladder staat. Beslismoment In deze fase van de afweging is een beslismoment ingebouwd. De initiatiefnemer kan op basis van de uitgevoerde afweging nu beslissen of het project doorgaat of niet. De initiatiefnemer bepaalt uiteindelijk zelf wat ‘aanvaardbare kosten’ zijn en wat niet. Indien het oordeel positief is, dan kan vervolgens een rapportage van de afweging van uitvoeringsvarianten worden opgesteld en kunnen de resultaten van de afweging met het bevoegd gezag besproken (stap 11 en 12).
20
Handreiking Afwegingsmethode en Kosteneffectiviteitstoets
mei 2005
In deze stap wordt kort beschreven welke onderdelen de rapportage over de toepassing van de afwegingsmethode tenminste dient te bevatten.
mei 2005
Handreiking Afwegingsmethode en Kosteneffectiviteitstoets
12
De rapportage kan als basis worden gebruikt in het overleg met het bevoegd gezag over de gemaakte keuzes bij de afweging van de uitvoeringsvarianten en tevens ter onderbouwing van de benodigde vergunningen worden meegestuurd.
STAP
Stap 12: Overleg met het bevoegd gezag
11 |
Onderwerpen voor de rapportage zijn: • een (beknopte) beschrijving van het projectgebied, het inrichtingsplan/ontwerp en de voorgenomen maatregelen; • een beschrijving van de uitgewerkte varianten en de overeenkomsten en verschillen tussen de gekozen uitvoeringsvarianten; • de toetsing van de uitvoeringsvarianten aan de saneringsdoelstelling en de eisen die aan de verwerkingsopties worden gesteld (zie stap 4); • de resultaten van de berekeningen van de deelaspecten (stap 6 t/m 9); • vergelijking van de uitvoeringsvarianten • conclusie(s) over de gekozen uitvoeringsvariant.
TOEPASSING A, STAP
Stap 11: Rapportage
21
TOEPASSING A, STAP
3 22
Handreiking Afwegingsmethode en Kosteneffectiviteitstoets
mei 2005
In figuur 6 zijn de te doorlopen stappen voor toepassing B opgenomen. De afwegingsmethode wordt hier toegepast om, ter onderbouwing van de vergunningaanvraag, inzichtelijk te maken of er binnen het project tenminste sprake is van stand-still of dat er milieuverbetering optreedt ten opzichte van de beginsituatie.
TOEPASSING B
Toepassing B: milieuverbetering en stand-still
Figuur 6: Stroomschema voor toepassing B van de afwegingsmethode
7XET&IWGLMNJHIFIKMRIRIMRHWMXYEXMI
7XET8SIXWHIZEVMERXIREERWERIVMRKWHSIPWXIPPMRKIR SZIVMKIIMWIR ZIV[IVOMRKWSTXMIW
2II EERTEWWIR
:SPHSIRHIZEVMERXIREERHI IMWIR# .E
%JWXIQQIR 3ZIVPIKQSQIRX
7XET&IVIOIRHIZIVERHIVMRKMRFPSSXWXIPPMRK 7XET&IVIOIRHIZIVERHIVMRKMRZIVWTVIMHMRK
%JWXIQQMRKQIXFIZSIKHKI^EK
7XET(IJMRMXMIJYMX[IVOIRZERHIQEEXVIKIPIR
7XET&EPERWSTQEOIR
&IWPMWQSQIRXZSSVMRMXMEXMIJRIQIV
7XSTTIR
(SSVKEER 7XET6ETTSVXEKI %JWXIQQIR 7XET3ZIVPIKQIXFIZSIKHKI^EK &ISSVHIPIR &ISSVHIPMRKHSSVFIZSIKHKI^EK
Toelichting: Omdat er bij deze toepassing van de afwegingsmethode maar één uitvoeringsvariant bestaat, wordt in stap 3 alleen de beginsituatie (vóór de ingreep) en de eindsituatie (na de ingreep) beschreven. In stap 4 wordt, voor zover dit nog niet in stap 1 heeft plaatsgevonden, getoetst of de geplande maatregelen en verwerkingsopties binnen deze uitvoeringsvariant ook realistisch en uitvoerbaar zijn (of voldoen aan de eisen conform de beleidsnotitie ABR/ABM). In stap 5 vindt de definitieve uitwerking plaats.
mei 2005
Handreiking Afwegingsmethode en Kosteneffectiviteitstoets
23
TOEPASSING B, STAP
Stap 6 en 7 beschrijven de wijze waarop de milieueffecten (verandering in blootstelling en verspreiding) voor de beginsituatie en de eindsituatie worden berekend. Bij deze toepassing is het niet nodig om het energieverbruik en de kosten voor de uitvoering te bepalen. In stap 8 wordt de balans opgemaakt en wordt duidelijk of er binnen het project sprake is van een milieuverbetering of tenminste stand-still. Zo ja, dan wordt een rapportage opgesteld over de afweging (stap 9) en de resultaten van de afweging met het bevoegd gezag besproken (stap 10).
Stap 3: Beschrijf de begin- en eindsituatie
3|
>>> In deze stap wordt de beginsituatie (vóór de ingreep) en de eindsituatie (na de ingreep) beschreven
STAP
op grond van de bodemkwaliteit, bodemopbouw, zone-indeling en de toegekende functies in het projectgebied.
4
Bij de beschrijving van de eindsituatie dienen ook de grondstromen, kwaliteit en bestemmingen van de vrijkomende grond globaal bekend te zijn. Inzicht in de grondstromen wordt verkregen door het inrichtingsplan te combineren met de mogelijke verwerkingsopties uit de beleidsnotities ABR/ABM.
Stap 4: Toetsing aan de saneringsdoelstelling en eisen ABR/ABM In deze stap worden de geplande maatregelen van deze uitvoeringsvariant getoetst aan de (milieuhygiënische) eisen van de betreffende verwerkingsopties en de saneringsdoelstelling (incl. KE-toets). Zodoende kan voorafgaand aan de afweging worden bepaald of de uitvoeringsvariant in de praktijk ook daadwerkelijk uitvoerbaar is en of extra moet worden ontgraven om aan de saneringsdoelstelling te kunnen voldoen. Het kan zijn dat in stap 1 al is getoetst of de nieuwe bodem of leeflaag in de eindsituatie aan de betreffende saneringsdoelstelling (HVN/BGW) en de milieuhygiënische eisen van de verwerkingsopties voldoet. In dat geval kan deze stap worden overgeslagen. Zo niet, dan dienen onderstaande vragen eerst te worden beantwoord.
>>> Voldoet de toekomstige leeflaag (in de eindsituatie) aan de saneringsdoelstelling? Ten behoeve van de afweging is het van belang om vooraf te weten of in een of meerdere deelgebieden al dan niet extra ontgraven moet worden om aan de saneringsdoelstelling te kunnen voldoen8. Voor de toetsing aan de saneringsdoelstelling wordt verwezen naar Deel 3 van deze handreiking en het bijbehorende rekenhulpmiddel.
>>> Voldoet de uitvoeringsvariant aan de eisen van de verwerkingsopties? Om te bepalen of de uitvoeringsvariant in de praktijk ook uitvoerbaar is, moet ook aan de eisen van de gekozen verwerkingsopties kunnen worden voldaan. Deze eisen zijn opgenomen in hoofdstuk 4 van de beleidsnotities ABM/ABR [1,2]. Indien een uitvoeringsvariant voldoet aan de eisen van de gekozen verwerkingsopties, dan kan worden doorgegaan met stap 5. Als echter blijkt dat de uitvoeringsvariant niet aan de eisen van de gekozen verwerkingsoptie kan voldoen, komt deze verwerkingsoptie te vervallen of dient het ontwerp op dit punt te worden aangepast.
8 De saneringsdoelstelling heeft betrekking op de leeflaag en geldt voor de achterblijvende bodem na ontgraven en ook voor de toepassing van grond als bodem.
24
Handreiking Afwegingsmethode en Kosteneffectiviteitstoets
mei 2005
Stap 5: Definitief uitwerken van de inrichtingsmaatregelen
>>> In deze stap wordt kort de beginsituatie (vóór de ingreep) en de eindsituatie (na de ingreep) beschreven op grond van de bodemkwaliteit, bodemopbouw, zone-indeling en de toegekende functies in het projectgebied.
STAP
6
Deze beschrijving kan in een later stadium worden gebruikt voor de rapportage die ter onderbouwing van de vergunningaanvragen dient te worden meegestuurd.
5|
Tevens dient een globaal overzicht van de grondstromen en de bijbehorende verwerkingsopties (volume, kwaliteit, herkomst en bestemming) per deelgebied herkenbaar te zijn weergegeven.
TOEPASSING B, STAP
Indien moeilijk aan een bepaalde eis kan worden voldaan, bijvoorbeeld wanneer bij de optie ‘bodem blijft bodem’ erosiebestendigheid moeilijk te realiseren is, dan kan in overleg met het bevoegd gezag worden beoordeeld of de betreffende uitvoeringsvariant conform het gedachtegoed van het beleid ABR/ABM is opgesteld en desondanks toch in de afweging kan worden meegenomen.
Overlegmoment In deze fase van de afweging is een 2e overlegmoment opgenomen. De initiatiefnemer kan de uitgewerkte uitvoeringsvariant voorleggen aan het bevoegd gezag om te toetsen of het bevoegd gezag akkoord gaat met de uitwerking. Het bevoegd gezag kan toetsen of (in voldoende mate) is voldaan aan de eisen van de gekozen verwerkingsopties alsmede de saneringsdoelstelling. Daarnaast kan het bevoegd gezag in dit stadium van de afweging nog meedenken over oplossingen ten aanzien van eventuele knelpunten in een uitvoeringsvariant.
Stap 6: Bereken de verandering in blootstelling De verandering in blootstelling wordt bepaald door het verschil in blootstelling tussen de situatie voor de ingreep (beginsituatie) en de situatie na de ingreep (eindsituatie). De ‘verandering in blootstelling’ wordt uitgedrukt in procenten ten opzichte van de beginsituatie (= 100%). Voor een toelichting en een overzicht van de formules wordt verwezen naar de beleidsnotities ABR/ABM [1,2]. Per deelgebied wordt afzonderlijk berekend wat de verandering in blootstelling tussen de beginsituatie (vóór uitvoering) en de eindsituatie (na uitvoering) is. In het geval dat er binnen een project verschillende deelgebieden zijn onderscheiden, worden vervolgens de effecten van blootstelling van alle deelgebieden gesommeerd. Voor de berekening van de blootstelling zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd: • in de berekening worden alleen die stoffen meegenomen waarvoor een BGW-waarde is vastgesteld. Een overzicht van deze stoffen voor de Maas en voor de Rijntakken is opgenomen in bijlage 4; • per deelgebied wordt één BGW-waarde onderscheiden, welke is gebaseerd op de toekomstige functie van het deelgebied; • het oppervlak wordt bepaald op basis van het bovenaanzicht van de ontgravings- of aanvullingsgrenzen (in geval van ophoging) in het deelgebied; • de gemiddelde concentratie in de huidige en toekomstige leeflaag wordt berekend op basis van de (gestandaardiseerde) concentraties per verontreinigende stof (> streefwaarde) in de specifieke bodemkwaliteitszone van het deelgebied.
mei 2005
Handreiking Afwegingsmethode en Kosteneffectiviteitstoets
25
TOEPASSING B, STAP
Voor de berekening van de verandering in blootstelling zijn tenminste de volgende gegevens per uitvoeringsvariant nodig: • het oppervlak op basis van het bovenaanzicht van de ontgravings- of aanvullingsgrenzen (in geval van ophoging) per zone of deelgebied (uitgedrukt in m2); • de gemiddelde concentratie van een verontreinigende stof in de huidige en toekomstige leeflaag, gecorrigeerd naar standaardbodem (10% organisch stof en 25% lutum); • de BGW die bij de toekomstige functie van het deelgebied hoort.
6|
hulpmiddel dat bij deze handreiking is geleverd.
STAP
Stap 7: Bereken de verandering in verspreiding
Voor het bepalen van de gemiddelde concentratie van een verontreinigende stof in een deelgebied wordt verwezen naar bijlage 2.
>>> Bereken nu de verandering in blootstelling. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van het reken-
7
Voor de berekening van de effecten van de verspreiding wordt onderscheid gemaakt tussen de verspreiding via het grondwater en verspreiding via het oppervlaktewater. Stap 7a) Verspreiding naar grondwater Voor de berekening van de effecten van verspreiding van verontreinigingen via het grondwater wordt aanvullend onderscheid gemaakt tussen: 1. Verspreiding naar het grondwater vanuit de leeflaag. 2. Verspreiding naar het grondwater vanuit het depot. 3. Verspreiding naar het oppervlaktewater vanuit het depot*. 4. Verspreiding naar het grondwater vanuit (onder een leeflaag aangebrachte) hergebruikte grond. * Het is mogelijk dat als gevolg van de geplande maatregelen de stroombanen in de ondergrond veranderen en na de uitvoering niet meer richting het grondwater, maar naar het oppervlaktewater zijn gericht. Bij het bepalen van de flux dient daarom ook de stromingsrichting van het grondwater (neerwaarts, horizontaal of opwaarts gericht) in de beginsituatie en de eindsituatie te worden bepaald. Figuur 7: Verspreiding in verschillende situaties
Voor het bepalen van de verspreiding van verontreinigingen vanuit de leeflaag of depot dient per (verontreinigende) stof een flux te worden berekend. In deze handreiking worden hierbij enkele uitgangspunten gehanteerd: • er wordt alleen rekening gehouden met (advectief) stoftransport9; • om het aantal berekeningen te beperken, wordt per verontreinigingssituatie bepaald van welke stoffen tenminste de verspreiding dient te worden berekend; • voor de berekening van de gemiddelde flux wordt uitgegaan van een jaargemiddelde infiltratiesnelheid in mm/jaar en een gemiddelde poriewaterconcentratie van een stof i. In bijlage 3 wordt ingegaan op de wijze waarop de (gemiddelde) flux van een stof i vanuit een leeflaag kan worden berekend en welke informatie hiervoor zoal benodigd is.
9 Conform het Beleidsstandpunt Verwijdering Baggerspecie [7];
26
Handreiking Afwegingsmethode en Kosteneffectiviteitstoets
mei 2005
7
Voor de berekening van de jaargemiddelde infiltratiesnelheid wordt verwezen naar bijlage 3. Ten aanzien van de stofkeuze is voor de berekening van de verspreiding vanuit de leeflaag geen criterium gehanteerd, waardoor voor alle (individuele) parameters waarvan de gemiddelde concentratie in de leeflaag is bepaald, ook de verspreiding wordt berekend11. Voor een overzicht van deze parameters wordt verwezen naar het bijbehorende rekenhulpmiddel.
TOEPASSING B, STAP
Leeflaag In het bijbehorende rekenhulpmiddel is de mogelijkheid ingebouwd om de flux op eenvoudige wijze te berekenen uit de gemiddelde concentraties in de leeflaag10. Voor het berekenen van de verandering in verspreiding vanuit de leeflaag richting het grondwater zijn dan alleen de volgende invoergegevens nodig: • het oppervlak op basis van het bovenaanzicht van de ontgravings- of aanvullingsgrenzen (in geval van ophoging) per zone of per deelgebied (uitgedrukt in m2); • de jaargemiddelde infiltratiesnelheid per deelgebied (uitgedrukt in mm/jaar); • de gemiddelde concentratie van een verontreinigende stof in de huidige en toekomstige leeflaag, gecorrigeerd naar standaardbodem (10% organisch stof en 25% lutum).
Depot Voor het berekenen van de verspreiding vanuit het depot (of op andere wijze onder-gronds aangebrachte grond) richting het grondwater bestaan er meer betrouwbare methoden (modellen) om de verspreiding te berekenen [7]. Dergelijke verspreidings-berekeningen worden meestal al ten behoeve van de toetsing aan het Beleidsstandpunt Verwijdering Baggerspecie uitgevoerd [8]. Hier kan in de afwegingsmethode gebruik van worden gemaakt. Om de verspreiding vanuit het depot te bepalen met behulp van het rekenhulpmiddel zijn de volgende invoergegevens nodig: • het oppervlak op basis van het bovenaanzicht van het depot (uitgedrukt in m2). • de jaargemiddelde infiltratiesnelheid (uitgedrukt in mm/jaar); • de gemiddelde poriewaterconcentratie van een verontreinigende stof in het depot. Ten aanzien van de stofkeuze wordt aangesloten bij het Beleidsstandpunt Verwijdering Baggerspecie [8]. Alleen de stoffen waarvoor geldt dat de poriewaterconcentraties de streefwaarde voor (ondiep) grondwater overschrijden. Hier bestaat dan ook de mogelijkheid om individuele parameters (bijvoorbeeld PAK’s) door te rekenen.
>>> Bereken nu de verspreiding naar het grondwater. Gebruik hiervoor het rekenhulpmiddel dat bij deze handreiking is geleverd. In de afwegingsmethode wordt bij de berekening van de verandering in verspreiding via het grondwater geen rekening gehouden met onbedoelde neveneffecten, zoals bijvoorbeeld de toename van infiltratie van (verontreinigd) oppervlaktewater naar het grondwater. Ook de toename van kwel als gevolg van de voorgestelde inrichtings-maatregelen wordt niet in de afweging meegenomen. Dit wordt in principe via de Keur van het Waterschap geregeld. Stap 7b) Verspreiding naar oppervlaktewater als gevolg van erosie Verspreiding van verontreinigingen vanuit de leeflaag naar het oppervlaktewater kan plaatsvinden door transport van verontreinigde sedimentdeeltjes (erosie) én door het opkwellen van verontreinigd grondwater. Het opkwellen van verontreinigd grondwater richting het oppervlaktewater is reeds meegenomen in stap 7a. In deze deelstap wordt uitsluitend gekeken naar de verspreiding via het oppervlaktewater als gevolg van erosie. De verspreiding naar oppervlaktewater is dan het product van de gemiddelde concentratie in de leeflaag, het oppervlak van de leeflaag, de frequentie en duur van de overstroming en de erosiesnelheid. De waarden voor de overstromingsfrequentie, overstromingsduur
10 Het betreft een zeer simplistische benadering, waarbij de flux wordt bepaald op basis van evenwichtspartitie. 11 Voor deze simpele benadering is gekozen omdat het om een relatieve vergelijking (voor en na de ingreep) gaat.
mei 2005
Handreiking Afwegingsmethode en Kosteneffectiviteitstoets
27
TOEPASSING B, STAP
en de erosiesnelheid worden in de beleidsnotities ABR/ABM voor zowel de beginsituatie als de eindsituatie gelijkgesteld [1,2]. Hierdoor wordt de formule voor de berekening van verspreiding naar het oppervlaktewater beperkt tot: Verspreiding oppervlaktewater = Concentratie leeflaag x Oppervlak leeflaag Voor de berekening van de verspreiding via het oppervlaktewater zijn dan alleen de volgende invoergegevens nodig: • de gemiddelde concentratie van een verontreinigende stof in de huidige en toekomstige leeflaag (correctie naar standaardbodem: 10% org. stof, 25% lutum); • het oppervlak van de leeflaag per deelgebied (uitgedrukt in m2).
7
>>> Bereken nu de verspreiding via het oppervlaktewater. Maak hierbij gebruik van het rekenhulpmiddel dat bij deze handreiking is geleverd. Bij verspreiding via het oppervlaktewater dient eigenlijk ook rekening te worden gehouden met het feit dat erosieprocessen niet altijd optreden in het deelgebied waar de ingreep ook heeft plaatsgevonden. Als gevolg van de ingreep kan elders in het projectgebied de verspreiding via het oppervlaktewater toenemen (of afnemen). Bij een grootschalig project zullen de effecten ook over een langer traject merkbaar zijn. Dergelijke effecten die het projectgebied overstijgen, vallen buiten de toepassing van de afwegingsmethode en zullen op andere wijze (bijvoorbeeld aan de hand van rivierkundige berekeningen of een MER-studie) inzichtelijk moeten worden gemaakt. Intermezzo: Verspreiding tijdens de uitvoering Een andere vorm van verspreiding is het optreden van verliezen bij het ontgraven, overslag, transport en bij het verwerken/storten van materiaal. Vooral bij ontgraving onder natte omstandigheden ontstaat verlies door mors. Indien de ontgraving plaatsvindt in stromend water zal het aandeel van mors-verliezen weer hoger zijn dan bij ontgraving in niet-stromend water. Dit geldt ook voor de verspreiding van de fijne fractie tijdens het storten van materiaal in open water. De risico’s van verspreiding van verontreinigingen naar het oppervlaktewater treden dus niet alleen op in de periode na de ingreep, maar vooral ook tijdens de uitvoeringsfase. Afhankelijk van de wijze waarop de werkzaamheden worden uitgevoerd, kan deze verspreiding sterk verschillen. Deze vorm van verspreiding maakt geen deel uit van de afwegingsmethode en is bovendien lastig te kwantificeren. Overigens is dit aspect wel via de WVO-vergunning gedekt. Aanbevolen wordt om dit punt mee te nemen bij de afweging (zie stap 10) als de verschillen tussen varianten niet voldoende duidelijk zijn en een initiatiefnemer op basis hiervan de keuze voor één variant toch kan motiveren.
Stap 7c) Berekening van de ‘verandering in verspreiding’ De ‘verandering in verspreiding’ is het verschil tussen de beginsituatie (vóór uitvoering) en de eindsituatie (na uitvoering) voor een uitvoeringsvariant en wordt uitgedrukt in procenten ten opzichte van de beginsituatie (=100 %).
>>> In het geval dat er in een project meerdere deelgebieden zijn onderscheiden, wordt de verandering in verspreiding van alle deelgebieden gesommeerd. De totale verspreiding via het oppervlaktewater (uitgedrukt in procenten) voor een variant K wordt opgeteld bij de verspreiding richting het grondwater (uitgedrukt in procenten) voor deze variant. Het gemiddelde van deze scores geldt als de verandering in verspreiding. In het bijbehorende rekenhulpmiddel van de afwegingsmethode worden ook de resultaten van de verspreiding naar grond- en oppervlaktewater afzonderlijk weergegeven. Dit kan desgewenst ook in de rapportage over de resultaten worden opgenomen.
28
Handreiking Afwegingsmethode en Kosteneffectiviteitstoets
mei 2005
Nadat de berekeningen van de milieueffecten (blootstelling en verspreiding) zijn afgerond, kan in deze stap de balans worden opgemaakt. De milieu-effecten van de begin- en eindsituatie kunnen in de vorm van een tabel of staafdiagram direct met elkaar worden vergeleken. Dit wordt geillustreerd aan de hand van onderstaand voorbeeld (zie tabel 6 en figuur 8). Tabel 6: Voorbeeld van mogelijke uitkomsten per deelaspect Blootstelling (%)
Verspreiding (%)
A (= beginsituatie)
100
100
B (= eindsituatie)
39
56
STAP
9
Uit tabel 6 kan worden afgeleid dat door het uitvoeren van de inrichtingsmaatregel(en) de blootstelling aan verontreiniging met 61% afneemt en de verspreiding van verontreinigingen (via grond- en oppervlaktewater) gemiddeld met 44% afneemt.
8|
Variant
TOEPASSING B, STAP
Stap 8: De balans opmaken
Figuur 8: Vergelijking van de situatie voor en na de uitvoering van de maatregelen
&PSSXWXIPPMRK
:IVWTVIMHMRK
%
&
Met de afronding van deze stap is voldoende inzichtelijk gemaakt of en zo ja, hoeveel milieuverbetering in de eindsituatie wordt bereikt ten opzichte van de beginsituatie. Door de situatie vóór de ingreep te vergelijken met de situatie na de ingreep wordt ook het stand-still principe getoetst.
Stap 9: Rapportage In deze stap wordt kort beschreven welke onderdelen de rapportage over de toepassing van de afwegingsmethode tenminste dient te bevatten. Onderwerpen voor de rapportage zijn: • een (beknopte) beschrijving van het projectgebied, het inrichtingsplan/ontwerp en de voorgenomen maatregelen; • een beschrijving van de uitgewerkte varianten en de overeenkomsten en verschillen tussen de gekozen uitvoeringsvarianten; • de toetsing van de uitvoeringsvarianten aan de saneringsdoelstelling en de eisen die aan de verwerkingsopties worden gesteld (zie stap 4); • de resultaten van de berekeningen van de deelaspecten (stap 6 en 7); • conclusie(s) met betrekking tot de vraag of er sprake is van milieuverbetering of tenminste stand-still;
mei 2005
Handreiking Afwegingsmethode en Kosteneffectiviteitstoets
29
TOEPASSING B, STAP
Stap 10: Overleg met het bevoegd gezag De rapportage kan als basis worden gebruikt in het overleg met het bevoegd gezag over de gemaakte keuzes bij de afweging van de uitvoeringsvarianten en tevens ter onderbouwing van de benodigde vergunningen worden meegestuurd.
10 30
Handreiking Afwegingsmethode en Kosteneffectiviteitstoets
mei 2005
De reden om gescheiden te ontgraven en te bergen hangt vaak samen met de vraag vanuit de markt of vanwege bepaalde milieu-overwegingen. Met behulp van de afwegingsmethode worden de verschillen tussen wel of niet gescheiden ontgraven en bergen van grondstromen inzichtelijk gemaakt. Hierbij kan worden gedacht aan een vergaande risicoreductie van de verspreiding vanuit een berging ten opzichte van het ongescheiden ontgraven. Dit moet opwegen tegen de kosten of het extra energieverbruik dat hiermee is gemoeid.
TOEPASSING C
Toepassing C: wel of niet gescheiden (ontgraven en) bergen
In figuur 9 zijn de te doorlopen stappen voor toepassing C van de afwegingsmethode opgenomen. Figuur 9: Stroomschema voor toepassing C van de afwegingsmethode
7XET&IWGLVMNZMRKZERHIFIMHIZEVMERXIR
7XET8SIXWHIZEVMERXIREERWERIVMRKWHSIPWXIPPMRKIR IRSZIVMKIIMWIR
2II EERTEWWIR
:SPHSIRHIZEVMERXIREERHI IMWIR# .E 7XET(IJMRMXMIJYMX[IVOIRZERHIYMXZSIVMRKWZEVMERXIR
3ZIVPIKQSQIRX
7XET&IVIOIRHIZIVERHIVMRKMRFPSSXWXIPPMRK 7XET&IVIOIRHIZIVERHIVMRKMRZIVWTVIMHMRK 7XET&IVIOIRLIXIRIVKMIZIVFVYMO 7XET&IVIOIRHIOSWXIR
%JWXIQQMRKQIXFIZSIKHKI^EK
%JWXIQQIR
7XET&EPERWSTQEOIR
&IWPMWQSQIRXZSSVMRMXMEXMIJRIQIV
7XSTTIR
(SSVKEER 7XET6ETTSVXEKI %JWXIQQIR 7XET3ZIVPIKQIXFIZSIKHKI^EK &ISSVHIPIR &ISSVHIPMRKHSSVFIZSIKHKI^EK
Het kan voorkomen dat bij toepassing A (een keuze maken tussen uitvoeringsvarianten) ook een variant wordt uitgewerkt, waarin de mogelijkheid van (on)gescheiden ontgraven en bergen wordt onderzocht. In die situatie kunnen toepassingen A en C parallel worden doorlopen.
mei 2005
Handreiking Afwegingsmethode en Kosteneffectiviteitstoets
31
3|
In stap 10 wordt de balans opgemaakt. Hier vindt de daadwerkelijke afweging tussen de uitvoeringsvarianten plaats en wordt de variant gekozen die het meeste milieurendement oplevert tegen aanvaardbare kosten. Voor de initiatiefnemer is dit tevens een beslismoment, waarin deze kan beslissen of met het project wordt doorgegaan of niet. Zo ja, dan wordt een rapportage opgesteld over de afweging (stap 11) en de resultaten van de afweging met het bevoegd gezag besproken (stap 12).
STAP
TOEPASSING C, STAP
Toelichting: Stap 3 t/m 5 gaat over het opstellen en uitwerken van de uitvoeringsvarianten die binnen het project mogelijk zijn. In stap 3 worden verschillende uitvoeringsvarianten bedacht en globaal uitgewerkt. Vervolgens wordt getoetst of deze varianten ook realistisch en uitvoerbaar zijn (stap 4). In stap 5 volgt de definitieve uitwerking van de varianten, waarna de initiatiefnemer kan besluiten om de uitvoeringsvarianten voor te leggen aan het bevoegd gezag. Stap 6 t/m 9 beschrijft de berekening van de verschillende deelaspecten van de afweging. Achtereenvolgens wordt de verandering in blootstelling en verspreiding (richting grond- en oppervlaktewater) bepaald, waarna ook het energieverbruik en de kosten voor de uitvoering van deze varianten in beeld worden gebracht.
4 Stap 3: Beschrijving van de varianten De eindsituatie kan op twee manieren worden bereikt: a) door gescheiden te ontgraven en/of te bergen*; b) door ongescheiden te ontgraven en/of te bergen*. * afhankelijk van de inrichting van het project kan het gescheiden bergen van de vrijkomende grond elders geschieden.
De keuze voor wel/niet gescheiden (ontgraven en) bergen hangt sterk samen met de geplande verwerkingswijze en de criteria waarop deze deelstromen moeten worden onderscheiden. Bij het beschrijven van de varianten wordt daarom ingegaan op : • de mate waarin gescheiden bergen (en daarmee ook gescheiden ontgraven) plaats vindt (volumes van gescheiden grondstromen, herkomst, bestemming); • de criteria waarop de afzonderlijke grondlagen worden onderscheiden (voorbeeld: is de scheiding in horizontale of verticale richting te maken); • de (her)bruikbaarheid van partijen grond in de toekomst; • de technische uitvoerbaarheid. Indien naast de varianten wel/niet gescheiden ontgraven en bergen nog andere uitvoeringsvarianten worden beschouwd, wordt aanbevolen om voor de overige varianten ook stap 3 van toepassing A van de afwegingsmethode te doorlopen.
>>> Beschrijf in deze stap de mogelijke varianten, waarbij de overeenkomsten en verschillen tussen de varianten duidelijk naar voren komen. Zorg voor een overzicht van de grondstromen (volume, kwaliteit, herkomst en bestemming) en de bijbehorende verwerkingsopties per te onderscheiden deelgebied. De huidige situatie dient eveneens te worden beschreven en dient als referentie om het stand-still principe en de milieuverbetering inzichtelijk te maken.
Stap 4: Het toetsen van de varianten In deze stap worden de varianten getoetst aan de (milieuhygiënische) eisen van de betreffende verwerkingsopties en de saneringsdoelstelling (incl. KE-toets). Zodoende kan voorafgaand aan de afweging worden bepaald of de voorgestelde uitvoeringsvariant in de praktijk ook daadwerkelijk uitvoerbaar is en of extra moet worden ontgraven om aan de saneringsdoelstelling te kunnen voldoen.
32
Handreiking Afwegingsmethode en Kosteneffectiviteitstoets
mei 2005
>>> Voldoet de toekomstige leeflaag (in de eindsituatie) aan de saneringsdoelstelling? Ten behoeve van de afweging is het van belang om vooraf te weten of in een of meerdere deelgebieden (kan per uitvoeringsvariant verschillen) al dan niet extra ontgraven moet worden om aan de saneringsdoelstelling te kunnen voldoen12. De extra kosten en het energieverbruik die hiermee zijn gemoeid, worden ook in de afweging meegenomen.
TOEPASSING C, STAP
Voor deze toepassing is de eindsituatie voor beide varianten (wel/niet gescheiden ontgraven en bergen) gelijk. Dit betekent dat de eindsituatie maar een keer hoeft te worden getoetst. Indien er andere uitvoeringsvarianten worden beschouwd, dienen deze varianten eveneens te worden getoetst.
Voor de toetsing aan de saneringsdoelstelling wordt verwezen naar Deel 3 van deze handreiking en het bijbehorende rekenhulpmiddel.
4|
>>> Voldoen de uitvoeringsvarianten aan de eisen van de verwerkingsopties?
STAP
5
Om te bepalen of de gekozen uitvoeringsvariant in de praktijk ook uitvoerbaar is, moet ook aan de eisen van de verschillende verwerkingsopties kunnen worden voldaan. Deze eisen zijn opgenomen in hoofdstuk 4 van de beleidsnotities ABM/ABR [1,2]. Indien een uitvoeringsvariant voldoet aan de eisen van de gekozen verwerkingsopties, dan kan de betreffende variant definitief worden uitgewerkt (stap 5). Als echter blijkt dat een uitvoeringsvariant niet aan de eisen van een bepaalde verwerkingsoptie kan voldoen, dient de variant op dit punt te worden aangepast. Indien moeilijk aan een bepaalde eis kan worden voldaan, bijvoorbeeld wanneer bij de optie ‘bodem blijft bodem’ erosiebestendigheid moeilijk te realiseren is, dan kan in overleg met het bevoegd gezag worden beoordeeld of de betreffende uitvoeringsvariant conform het gedachtegoed van het beleid ABR/ABM is opgesteld en desondanks toch in de afweging kan worden meegenomen.
Stap 5: Definitief uitwerken van de varianten
>>> In deze stap wordt per uitvoeringsvariant een korte beschrijving gegeven, waaruit de overeenkomsten en verschillen tussen de varianten duidelijk blijken. Tevens dient een globaal overzicht van de grondstromen en de bijbehorende verwerkingsopties (volume, kwaliteit, herkomst en bestemming) per te onderscheiden deelgebied herkenbaar te zijn weergegeven. Het verkrijgen van inzicht in de overeenkomsten en verschillen tussen de verschillende uitvoeringsvarianten is nuttig bij de berekening van de effecten (stap 6 t/m 9), omdat kan blijken dat een bepaalde berekening voor een deelgebied in twee uitvoeringsvarianten hetzelfde is. Zodoende wordt voorkomen dat er onnodig extra rekenwerk wordt verricht. Deze beschrijving van de uitvoeringsvarianten kan tevens worden gebruikt voor de rapportage die ter onderbouwing van de vergunningaanvragen dient te worden meegestuurd. Overlegmoment In deze fase van de afweging is een overlegmoment ingebouwd. De initiatiefnemer kan de uitgewerkte varianten voorleggen aan het bevoegd gezag om te toetsen of het bevoegd gezag akkoord gaat met de wijze waarop de afwegingsmethode wordt uitgevoerd. Het bevoegd gezag kan in dit stadium toetsen of (in voldoende mate) is voldaan aan de eisen van de gekozen verwerkingsopties alsmede de saneringsdoelstelling. Daarnaast kan het bevoegd gezag in dit stadium van de afweging nog meedenken over oplossingen ten aanzien van eventuele knelpunten in een uitvoeringsvariant. 12 De saneringsdoelstelling heeft betrekking op de leeflaag en geldt voor de achterblijvende bodem na ontgraven en ook voor de toepassing van grond als bodem.
mei 2005
Handreiking Afwegingsmethode en Kosteneffectiviteitstoets
33
6|
Voor de berekening van de blootstelling zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd: • in de berekening worden alleen die stoffen meegenomen waarvoor een BGW-waarde is vastgesteld. Een overzicht van deze stoffen voor de Maas en voor de Rijntakken is opgenomen in bijlage 4; • per deelgebied wordt één BGW-waarde onderscheiden, welke is gebaseerd op de toekomstige functie van het deelgebied; • het oppervlak wordt bepaald op basis van het bovenaanzicht van de ontgravings- of aanvullingsgrenzen (in geval van ophoging) in het deelgebied; • de gemiddelde concentratie in de huidige en toekomstige leeflaag wordt berekend op basis van de (gestandaardiseerde) concentraties per verontreinigende stof (> streefwaarde) in de specifieke bodemkwaliteitszone van het deelgebied.
STAP
TOEPASSING C, STAP
Stap 6: Bereken de verandering in blootstelling De verandering in blootstelling wordt bepaald door het verschil in blootstelling tussen de situatie voor de ingreep (beginsituatie) en de situatie na de ingreep (eindsituatie). De ‘verandering in blootstelling’ wordt uitgedrukt in procenten ten opzichte van de beginsituatie (= 100%). Voor een toelichting en een overzicht van de formules wordt verwezen naar de beleidsnotities ABR/ABM [1,2]. Per deelgebied wordt afzonderlijk berekend wat de verandering in blootstelling is. In het geval dat er binnen een project verschillende deelgebieden zijn onderscheiden, worden vervolgens de effecten van blootstelling van alle deelgebieden gesommeerd.
7
Voor de berekening van de verandering in blootstelling zijn tenminste de volgende gegevens per uitvoeringsvariant nodig: • het oppervlak op basis van het bovenaanzicht van de ontgravings- of aanvullingsgrenzen (in geval van ophoging) per zone of deelgebied (uitgedrukt in m2); • de gemiddelde concentratie van een verontreinigende stof in de huidige en toekomstige leeflaag, gecorrigeerd naar standaardbodem (10% organisch stof en 25% lutum); • de BGW die bij de toekomstige functie van het deelgebied hoort. Voor het bepalen van de gemiddelde concentratie van een verontreinigende stof in een deelgebied wordt verwezen naar bijlage 2.
>>> Bereken nu de verandering in blootstelling. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van het rekenhulpmiddel dat bij deze handreiking is geleverd.
Tip: in de praktijk zullen er zeer waarschijnlijk geen verschillen in blootstelling tussen beide varianten (gescheiden/ongescheiden) zullen bestaan. De eindsituatie is immers identiek. In dit geval kan deze berekening eenmalig worden uitgevoerd.
Stap 7: Bereken de verandering in verspreiding Voor de berekening van de effecten van de verspreiding wordt onderscheid gemaakt tussen de verspreiding naar het grondwater en verspreiding naar het oppervlaktewater. Stap 7a) Verspreiding naar grondwater Voor de berekening van de effecten van verspreiding van verontreinigingen via het grondwater wordt aanvullend onderscheid gemaakt tussen: 1. Verspreiding naar het grondwater vanuit de leeflaag. 2. Verspreiding naar het grondwater vanuit het depot. 3. Verspreiding naar het oppervlaktewater vanuit het depot*. 4. Verspreiding naar het grondwater vanuit (onder een leeflaag aangebrachte) hergebruikte grond.
34
Handreiking Afwegingsmethode en Kosteneffectiviteitstoets
mei 2005
Figuur 10: Verspreiding in verschillende situaties
TOEPASSING C, STAP
* Het is mogelijk dat als gevolg van de geplande maatregelen de stroombanen in de ondergrond veranderen en na de uitvoering niet meer richting het grondwater, maar naar het oppervlaktewater zijn gericht. Bij het bepalen van de flux dient daarom ook de stromingsrichting van het grondwater (neerwaarts, horizontaal of opwaarts gericht) in de beginsituatie en de eindsituatie te worden bepaald.
7 Voor het bepalen van de verspreiding van verontreinigingen vanuit de leeflaag of depot dient per (verontreinigende) stof een flux te worden berekend. In deze handreiking worden hierbij enkele uitgangspunten gehanteerd: • er wordt alleen rekening gehouden met (advectief) stoftransport13; • om het aantal berekeningen te beperken, wordt per verontreinigingssituatie bepaald van welke stoffen tenminste de verspreiding dient te worden berekend; • voor de berekening van de gemiddelde flux wordt uitgegaan van een jaargemiddelde infiltratiesnelheid in mm/jaar en een gemiddelde poriewaterconcentratie van een stof i. In bijlage 3 wordt ingegaan op de wijze waarop de (gemiddelde) flux van een stof i vanuit een leeflaag kan worden berekend en welke informatie hiervoor benodigd is. Leeflaag In het bijbehorende rekenhulpmiddel is de mogelijkheid ingebouwd om de flux op eenvoudige wijze te berekenen uit de gemiddelde concentraties in de leeflaag14. Voor het berekenen van de verandering in verspreiding vanuit de leeflaag richting het grondwater zijn dan alleen de volgende invoergegevens nodig: • het oppervlak op basis van het bovenaanzicht van de ontgravings- of aanvullingsgrenzen (in geval van ophoging) per zone of per deelgebied (uitgedrukt in m2); • de jaargemiddelde infiltratiesnelheid per deelgebied (uitgedrukt in mm/jaar); • de gemiddelde concentratie van een verontreinigende stof in de huidige en toekomstige leeflaag, gecorrigeerd naar standaardbodem (10% organisch stof en 25% lutum). Voor de berekening van de jaargemiddelde infiltratiesnelheid wordt verwezen naar bijlage 3. Ten aanzien van de stofkeuze is voor de berekening van de verspreiding vanuit de leeflaag geen criterium gehanteerd, waardoor voor alle (individuele) parameters waarvan de gemiddelde concentratie in de leeflaag is bepaald, ook de verspreiding wordt berekend15. Voor een overzicht van deze parameters wordt verwezen naar het bijbehorende rekenhulpmiddel. Depot Voor het berekenen van de verspreiding vanuit het depot (of op andere wijze ondergronds aangebrachte grond) richting het grondwater bestaan er meer betrouwbare methoden (modellen) om de verspreiding te berekenen [7]. Dergelijke verspreidingsberekeningen worden meestal al ten behoeve van de toetsing aan het Beleidsstandpunt Verwijdering Baggerspecie uitgevoerd [8]. Hier kan in de afwegingsmethode gebruik van worden gemaakt. 13 Conform het Beleidsstandpunt Verwijdering Baggerspecie [7]; 14 Het betreft een zeer simplistische benadering, waarbij de flux wordt bepaald op basis van evenwichtspartitie. De gemiddelde (gestandaardiseerde) totaalgehalten in de leeflaag worden vermenigvuldigd met een standaard verdelingscoefficient 15 Voor deze simpele benadering is gekozen omdat het om een relatieve vergelijking (voor en na de ingreep) gaat.
mei 2005
Handreiking Afwegingsmethode en Kosteneffectiviteitstoets
35
TOEPASSING C, STAP
Om de verspreiding vanuit het depot te bepalen met behulp van het rekenhulpmiddel zijn de volgende invoergegevens nodig: • het oppervlak op basis van het bovenaanzicht van het depot (uitgedrukt in m2). • de jaargemiddelde infiltratiesnelheid (uitgedrukt in mm/jaar); • de gemiddelde poriewaterconcentratie van een verontreinigende stof in het depot.
7
handreiking is geleverd.
Ten aanzien van de stofkeuze wordt aangesloten bij het Beleidsstandpunt Verwijdering Baggerspecie [8]. Alleen de stoffen waarvoor geldt dat de poriewaterconcentraties de streefwaarde voor (ondiep) grondwater overschrijden. Hier bestaat dan ook de mogelijkheid om individuele parameters (bijvoorbeeld PAK’s) door te rekenen.
>>> Bereken nu de verspreiding naar het grondwater. Gebruik hiervoor het rekenhulpmiddel dat bij deze In de afwegingsmethode wordt bij de berekening van de verandering in verspreiding via het grondwater geen rekening gehouden met onbedoelde neveneffecten, zoals bijvoorbeeld de toename van infiltratie van (verontreinigd) oppervlaktewater naar het grondwater. Ook de toename van kwel als gevolg van de voorgestelde inrichtings-maatregelen wordt niet in de afweging meegenomen. Dit wordt in principe via de Keur van het Waterschap geregeld. Stap 7b) Verspreiding naar oppervlaktewater als gevolg van erosie Verspreiding van verontreinigingen vanuit de leeflaag naar het oppervlaktewater kan plaatsvinden door transport van verontreinigde sedimentdeeltjes (erosie) én door het opkwellen van verontreinigd grondwater. Het opkwellen van verontreinigd grondwater richting het oppervlaktewater is reeds meegenomen in stap 7a. In deze deelstap wordt uitsluitend gekeken naar de verspreiding via het oppervlaktewater als gevolg van erosie. De verspreiding naar oppervlaktewater is dan het product van de gemiddelde concentratie in de leeflaag, het oppervlak van de leeflaag, de frequentie en duur van de overstroming en de erosiesnelheid. De waarden voor de overstromingsfrequentie, overstromingsduur en de erosiesnelheid worden in de beleidsnotities ABR/ABM voor zowel de beginsituatie als de eindsituatie gelijkgesteld [1,2]. Hierdoor wordt de formule voor de berekening van verspreiding naar het oppervlaktewater beperkt tot: Verspreiding oppervlaktewater = Concentratie leeflaag x Oppervlak leeflaag Voor de berekening van de verspreiding via het oppervlaktewater zijn dan alleen de volgende invoergegevens nodig: • de gemiddelde concentratie van een verontreinigende stof in de huidige en toekomstige leeflaag (correctie naar standaardbodem: 10% org. stof, 25% lutum); • het oppervlak van de leeflaag per deelgebied (uitgedrukt in m2).
>>> Bereken nu de verspreiding via het oppervlaktewater. Maak hierbij gebruik van het rekenhulpmiddel dat bij deze handreiking is geleverd. Bij verspreiding via het oppervlaktewater dient eigenlijk ook rekening te worden gehouden met het feit dat erosieprocessen niet altijd optreden in het deelgebied waar de ingreep ook heeft plaatsgevonden. Als gevolg van de ingreep kan elders in het projectgebied de verspreiding via het oppervlaktewater toenemen (of afnemen). Bij een grootschalig project zullen de effecten ook over een langer traject merkbaar zijn. Dergelijke effecten die het projectgebied overstijgen, vallen buiten de toepassing van de afwegingsmethode en zullen op andere wijze (bijvoorbeeld aan de hand van rivierkundige berekeningen of een MER-studie) inzichtelijk moeten worden gemaakt.
36
Handreiking Afwegingsmethode en Kosteneffectiviteitstoets
mei 2005
8
De ‘verandering in verspreiding’ is het verschil tussen de beginsituatie (vóór uitvoering) en de eindsituatie (na uitvoering) voor een uitvoeringsvariant en wordt uitgedrukt in procenten ten opzichte van de beginsituatie.
STAP
Stap 7c) Berekening van de ‘verandering in verspreiding’
7|
Deze vorm van verspreiding maakt geen deel uit van de afwegingsmethode en is bovendien lastig te kwantificeren. Overigens is dit aspect wel via de WVO-vergunning gedekt. Aanbevolen wordt om dit punt mee te nemen bij de afweging (zie stap 10) als de verschillen tussen varianten niet voldoende duidelijk zijn en een initiatiefnemer op basis hiervan de keuze voor één variant toch kan motiveren.
TOEPASSING C, STAP
Intermezzo: Verspreiding tijdens de uitvoering Een andere vorm van verspreiding is het optreden van verliezen bij het ontgraven, overslag, transport en bij het verwerken/storten van materiaal. Vooral bij ontgraving onder natte omstandigheden ontstaat verlies door mors. Indien de ontgraving plaatsvindt in stromend water zal het aandeel van mors-verliezen weer hoger zijn dan bij ontgraving in niet-stromend water. Dit geldt ook voor de verspreiding van de fijne fractie tijdens het storten van materiaal in open water. De risico’s van verspreiding van verontreinigingen naar het oppervlaktewater treden dus niet alleen op in de periode na de ingreep, maar vooral ook tijdens de uitvoeringsfase. Afhankelijk van de wijze waarop de werkzaamheden worden uitgevoerd, kan deze verspreiding sterk verschillen.
>>> In het geval dat er in een project meerdere deelgebieden zijn onderscheiden, wordt de verandering in verspreiding van alle deelgebieden gesommeerd. De totale verspreiding via het oppervlaktewater (uitgedrukt in procenten) voor een variant K wordt opgeteld bij de verspreiding richting het grondwater (uitgedrukt in procenten) voor deze variant. Het gemiddelde van deze scores geldt als de verandering in verspreiding. In het bijbehorende rekenhulpmiddel van de afwegingsmethode worden ook de resultaten van de verspreiding naar grond- en oppervlaktewater afzonderlijk weergegeven. Dit geeft meer inzicht in de veranderingen bij de uitvoering van een variant en kan desgewenst bij de afweging worden gebruikt om meer inzicht te geven in de (relatieve) verschillen tussen uitvoeringsvarianten.
Stap 8: Bereken het energieverbruik In deze stap wordt voor elke uitvoeringsvariant het energieverbruik tijdens de uitvoering van de (her)inrichtingsmaatregelen berekend. Hierbij gaat het specifiek om activiteiten als (on)gescheiden ontgraven, transport, overslag en (indien van toepassing) een bewerking van de grond. Voorbeelden van bewerkingen zijn zandscheiding en reiniging. Ook het al dan niet gescheiden ontgraven en afvoeren van verontreinigde weerdgrond buiten het projectgebied maakt hier deel van uit. Het energieverbruik (in MJ/in-situ m3) wordt berekend op basis van de activiteiten per deelgebied, waarbij rekening moet worden gehouden met de verschillende vrijkomende en aan te voeren grondstromen, transportafstanden, etc. Bepaal aan de hand van het overzicht in tabel 7 welke activiteiten (per deelgebied) in het project betrekking hebben op of direct noodzakelijk zijn voor het realiseren van de voorgestelde inrichtingsmaatregel. Om onderscheid te kunnen maken tussen de deelstromen kan het beste met een locatiecode worden gewerkt.
mei 2005
Handreiking Afwegingsmethode en Kosteneffectiviteitstoets
37
TOEPASSING C, STAP
Tabel 7: Activiteiten met defaultwaarde voor het berekenen van het energieverbruik.
8| STAP
9 *
Ontgraven
Energieverbruik (liter diesel/m3)
Ontgraven van grond/delfstof Ontgraven van grond/delfstof (incl. bemaling) Tijdelijk opzij zetten van grond Extra ontgraven i.v.m. aanbrengen leeflaag Extra ontgraven i.v.m. aanbrengen leeflaag (incl. bemaling) Ontgraven van puntbronnen (puin of andersoortig afval)
0,2 0,4 0,02 0,2 0,4 0,3*
Transport
(liter/ m3/ km)
Transport binnen projectgebied Transport per as naar (zandwin)put of kleischerm Transport per as naar grootschalige baggerspeciestortplaats Transport per as naar keramische industrie Transport naar loswal Transport per schip naar grootschalige baggerspeciestortplaats Transport per as naar locatie t.b.v. bewerking vervuilde grond Transport per schip naar locatie t.b.v. bewerking vervuilde grond Overslag van grond
0,03 0,1 0,3 0,65 0,06 0,3 0,65 0,65 0,02
Verwerken
(liter/ m3)
Toepassen als bodem (binnen projectgebied) Toepassen als bouwstof binnen projectgebied Toepassen als bouwstof buiten projectgebied Bewerken van grond (reinigen/immobiliseren/etc) Toepassen in putten/kleischermen Toepassen in hoogwatervrije zone Storten in grootschalige baggerspeciestortplaats
0,03 0,03 0,03 1* 0,05 0.03 0,05
Deze activiteiten zijn veelal locatiespecifiek en kunnen per project sterk verschillen.
De calorische waarde per liter diesel is 35.700 kJ (fossiele diesel). In het bijgeleverde rekenhulpmiddel zijn defaultwaarden voor het energieverbruik bij deze activiteiten opgenomen. Door vervolgens per activiteit aan te geven om hoeveel grond (in-situ m3) het gaat, kan het energieverbruik per deelgebied worden bepaald en vervolgens voor het totale projectgebied worden gesommeerd.
>>> Bereken nu het energieverbruik. Aanbevolen wordt om de berekening in activiteiten per deelgebied weer te geven, zodat de berekening achteraf ook controleerbaar is.
Stap 9: Bereken de kosten In deze stap wordt voor elke uitvoeringsvariant een afzonderlijke kostenraming opgesteld. De kosten worden onderverdeeld in vijf rubrieken: stichtingskosten, doorlopende kosten, vervangingskosten, overhead en overige kosten. Deze rubricering is ontleend aan het RMKmodel [8]. In tabel 8 is weergegeven welke kostenposten binnen een rubriek kunnen worden onderscheiden.
38
Handreiking Afwegingsmethode en Kosteneffectiviteitstoets
mei 2005
Kostenpost
Toelichting
A. Stichtingskosten
11. Projectvoorbereiding
Kosten voor planvoorbereiding, waterbodemonderzoek, opstellen bestek, rivierkundige berekeningen, akoestisch onderzoek, etc.
12. Voorbereidende werkzaamheden
Aanleg tijdelijke infrastructuur, arbotechnische voorzieningen (keet, sanitair)
13. Sloopwerken
Verwijderen afrastering of breken asfalt
14. Herinrichtingskosten
Herstellen afrastering, aanbrengen oeverbescherming
15. Grondwerken
Per deelgebied, in € per m3 (in-situ) of per ton droge stof
16. Verwerkingskosten
o.a. tijdelijke opslag materiaal, herstellen terreinschade, opwerkkosten delfstoffen
17. Omleggen van kabels en leidingen
-
18. Bemalingen
Plaatsen van pompen, grondwateronttrekking tijdens uitvoering
19. Directievoering en milieukundige begeleiding
Inschatting o.b.v. uren en tarief, controlemonsters en analyse, evaluatierapport
20. Bijkomende kosten
Leges vergunningen
10. Ontgraving
Per deelgebied, in € per m3 (in-situ) of per ton
11. Transport
Idem
12. Overslag
Idem
13. Bewerking
Idem
14. Stortkosten
Idem
B. Doorlopende kosten (na uitvoering)
9
Rubriek
TOEPASSING C, STAP
Tabel 8: Overzicht van de verschillende kostenposten per rubriek
15. Bijkomende kosten 16. Monitoring
Kosten voor uitvoeren van monitoring
17. Nazorg 18. Beheer C. Vervangingskosten
Rentevoet contante waarde
Percentage
Kapitaliseringsfactor
Factor vaststellen conform Leidraad bodembescherming
D. Overhead
Uitvoeringskosten
Percentage
Algemene kosten, winst/risico
Percentage
5. Schadeloosstellingen
Schade ten gevolge van uitvoering (bijv. verzakkingen van woningen)
E. Overige kosten
6. Kapitaal- en productieverlies 7. Grondverwervingskosten 8. Opbrengsten delfstoffenwinning
Opbrengsten vermarktbaar materiaal
Voor projecten die zich nog in het stadium van planvorming of de ontwerpfase bevinden, kan het lastig zijn om de kosten op een dergelijk detailniveau in te vullen. Verondersteld wordt dat de basis voor de verschillende uitvoeringsvarianten min of meer gelijk zal zijn. De variabele kosten zijn dan met name de kosten voor het grondverzet, andere bestemmingen en eventuele verschillen in nazorg en monitoring (denk hierbij aan vervangingskosten t.b.v. monitoringssysteem) per uitvoeringsvariant. In overleg met het bevoegd gezag kan worden besloten een schatting te maken van de vaste en variabele kosten (en eventuele opbrengsten) per uitvoeringsvariant. Zodoende wordt toch inzichtelijk gemaakt wat de verschillen in kosten tussen de uitvoeringsvarianten zijn.
mei 2005
Handreiking Afwegingsmethode en Kosteneffectiviteitstoets
39
TOEPASSING C, STAP
De totale kosten worden uitgedrukt in euro’s per ton droge stof ontgraven materiaal. Om de kosten te bepalen van projecten die een looptijd van meerdere jaren hebben, moet ook rekening worden gehouden met de tijdwaarde van het geld. Toekomstige geldstromen worden daarom toegerekend aan één beslismoment. Hierbij kan worden aangesloten bij de systematiek van de “Contante waarde”, zoals beschreven in de Leidraad Bodembescherming [9].
>>> Maak nu de kostenraming per uitvoeringsvariant. Maak bij het opstellen van de kostenraming per uitvoeringsvariant gebruik van de eenheidstarieven die in het rekenhulpmiddel zijn opgenomen. Gegevens die specifiek voor een project gelden (bijvoorbeeld het gebruik van stortarieven van de dichtsbijzijnde baggerspeciestortplaats) kunnen, mits onderbouwd, ook worden gebruikt.
9| STAP
Stap 10: De balans opmaken
10
Nadat de berekeningen van de afzonderlijke deelaspecten (stap 6 t/m 9) is uitgevoerd, wordt in deze stap de balans opgemaakt. De resultaten van de berekeningen worden daartoe eerst per uitvoeringsvariant in tabelvorm weergegeven (zie tabel 9). Tabel 9: Voorbeeld van mogelijke uitkomsten per deelaspect
Variant
Blootstelling (%)
Verspreiding (%)
Energieverbruik (MJ/m3)
Kosten (in € per ton d.s)
A (= huidige situatie)
100
100
0
0
B (= gescheiden bergen)
50
14
1250
20
C (= ongescheiden bergen)
50
35
700
10
Uit de tabel blijkt dat de vermindering van de blootstelling bij het gescheiden en ongescheiden ontgraven en bergen weliswaar gelijk is, maar dat het gescheiden bergen leidt tot een verdergaande risicoreductie ten aanzien van de verspreiding van verontreinigingen. Daar staat tegenover dat het energieverbruik een factor 1,78 groter is en de kosten verdubbelen. Om de relatieve verschillen in effecten tussen de beide varianten te visualiseren, kunnen de resultaten eventueel ook in de vorm van staafdiagrammen worden weergegeven. Dit wordt geillustreerd aan de hand van een voorbeeld (figuur 11). Een soortgelijke figuur kan ook voor het energieverbruik en de kosten worden gemaakt. Figuur 11: Voorbeeld van resultaten per variant &PSSXWXIPPMRK
:IVWTVIMHMRK %
40
&
'
Handreiking Afwegingsmethode en Kosteneffectiviteitstoets
mei 2005
Belangrijker is dat ten behoeve van de besluitvorming de uitvoeringsvarianten met elkaar worden vergeleken en besproken met het bevoegd gezag. Hierdoor wordt inzichtelijk gemaakt op welke wijze de projectdoelstellingen kunnen worden bereikt en invulling gegeven aan het ALARA-beginsel of stand-still.
Bodem blijft bodem
2
Bodem wordt bouwstof
3
Hergebruik na bewerking
4
Storten in putten/kleischermen
5
Storten in (baggerspecie)stortplaatsen
11
1
STAP
Tabel 10: De verwijderingsladder conform de beleidsnotities ABR en ABM
10 |
Duurzaamheid Indien de verschillen tussen de uitvoeringsvarianten niet duidelijk zijn, kan met behulp van het aspect ‘duurzaamheid’ de keuze voor een variant worden bepaald. In tabel 3.4 is de verwijderingsladder met de mogelijke verwerkingsopties weergegeven.
TOEPASSING C, STAP
Afgewogen moet worden welke uitvoeringsvariant uiteindelijk het meeste milieurendement oplevert tegen aanvaardbare kosten. Het begrip “aanvaardbare kosten” wordt hier bewust niet verder ingevuld. Een dergelijke keuze is bijna altijd subjectief te noemen. Bij de vergelijking van de uitvoeringsvarianten vormt het projectbudget meestal een belangrijke randvoorwaarde voor de initiatiefnemer. Door deze grens in de grafiek van de kosten zichtbaar te maken, wordt ook voor het bevoegd gezag duidelijk binnen welke grenzen de initiatiefnemer zich wil (of kan) bewegen.
Als twee varianten een vergelijkbaar milieu-effect hebben, gaat de voorkeur uit naar die variant die het hoogste op de verwijderingsladder staat.
Beslismoment In deze fase van de afweging is een beslismoment ingebouwd. De initiatiefnemer kan op basis van de uitgevoerde afweging nu beslissen of het project doorgaat of niet. De initiatiefnemer bepaalt uiteindelijk zelf wat ‘aanvaardbare kosten’ zijn en wat niet. Indien de beslissing positief uitvalt, dan kan vervolgens een rapportage van de afweging van uitvoeringsvarianten worden opgesteld en kunnen de resultaten van de afweging met het bevoegd gezag besproken.
Stap 11: Rapportage In deze stap wordt kort beschreven welke onderdelen de rapportage over de toepassing van de afwegingsmethode tenminste dient te bevatten. Onderwerpen voor de rapportage zijn: • een (beknopte) beschrijving van het projectgebied, het inrichtingsplan/ontwerp en de voorgenomen maatregelen; • een beschrijving van de uitgewerkte varianten en de overeenkomsten en verschillen tussen de gekozen uitvoeringsvarianten; • de toetsing van de uitvoeringsvarianten aan de saneringsdoelstelling en de eisen die aan de verwerkingsopties worden gesteld (zie stap 4); • de resultaten van de berekeningen van de deelaspecten (stap 6 t/m 9); • afweging tussen gescheiden en ongescheiden (ontgraven en) bergen; • conclusie(s) over de gekozen uitvoeringsvariant. mei 2005
Handreiking Afwegingsmethode en Kosteneffectiviteitstoets
41
TOEPASSING C, STAP
Stap 12: Overleg met het bevoegd gezag De rapportage kan als basis worden gebruikt in het overleg met het bevoegd gezag over de gemaakte keuzes bij de afweging van de uitvoeringsvarianten en tevens ter onderbouwing van de benodigde vergunningen worden meegestuurd.
12 42
Handreiking Afwegingsmethode en Kosteneffectiviteitstoets
mei 2005
Het uitvoeren van de kostenef fectiviteitstoets
Deel 3
Inhoudsopgave DEEL
3:
H E T U I T VO E R E N VA N D E KO S T E N E F F E C T I V I T E I T S T O E T S
Toetsing van de kostenef fectiviteit
43
De toepassingsmogelijkheden met de KE-toets
43
Toepassing 1: Extra ontgraven
45
Stap 1: Stap 2: Stap 3: Stap 4: Stap 5:
46 47 47 48 48
Verzamel de benodigde gegevens per deelgebied Toets aan saneringsdoelstelling en kosteneffectiviteit Bepaal of verder onderscheid zinvol is Toetsing saneringsdoelstelling/KE-toets binnen een deelgebied De resultaten gebruiken
Toepassing 2: Hergebruik als bodem
49
Stap 0: Stap 1: Stap 2: Stap 3: Stap 4:
49 50 50 50 51
Bepaal of het project aan de voorwaarden voldoet Bepaal de mogelijke verwerkingsopties Verzamel de benodigde gegevens Bepaal de kosteneffectiviteit per verwerkingsoptie De resultaten gebruiken
De toepassingsmogelijkheden met de KE-toets
3
Conform de beleidsnotities ABR en ABM wordt vooraf (in-situ) getoetst of de nieuwe bodem na uitvoering aan de saneringsdoelstelling (HVN/BGW) voldoet. Is dit niet het geval, dan kan aanvullend een kosteneffectiviteitstoets plaatsvinden om te bepalen of: 1. Het extra ontgraven van uiterwaardengrond, zodat de saneringsdoelstelling direct kan worden gerealiseerd, kosteneffectief is; 2. Hergebruik van de vrijkomende uiterwaardengrond (die niet voldoet aan de saneringsdoelstelling) als bodem vanwege de kosteneffectiviteit de voorkeur heeft boven andere verwerkingsopties. Deze toepassing geldt alleen voor kleinschalige (natuurontwikkelings)projecten, waar minder dan 100.000 m3 boven HVN/BGW verontreinigde grond vrijkomt en waar geen put in het project zelf of in de directe omgeving van het project aanwezig is.
TOEPASSING A, STAP
Toetsing van de kosteneffectiviteit
In dit deel van de handreiking wordt eerst ingegaan op de toetsing aan de saneringsdoelstelling en het uitvoeren van de KE-toets om te bepalen of al dan niet extra moet worden ontgraven. Vervolgens wordt nog ingegaan op de tweede toepassing van de KE-toets (hergebruik als bodem). Bijzondere situaties In de beleidsnotities ABR/ABM is aangegeven dat er een aantal situaties denkbaar zijn, waarbij het uitvoeren van een KE-toets niet nodig is om na te gaan of een bodemkwaliteit slechter dan de saneringsdoelstelling, al dan niet aanvaardbaar is. Het gaat hierbij om situaties waarbij het middel (extra ontgraven of het aanbrengen van een leeflaag) erger is dan de kwaal (een bodemkwaliteit die niet voldoet aan de generieke bodemkwaliteitseisen). Deze uitzondering op het beleid geldt alleen voor die situaties waarbij sprake is van de functie natuur. Een voorbeeld hiervan betreft het hergebruik van grond met een kwaliteit die niet voldoet aan de saneringsdoelstelling, als bodem. Als vooraf duidelijk kan worden aangetoond (bijvoorbeeld uit toepassing van de afwegingsmethode) dat in het betreffende deelgebied met de functie natuur tenminste sprake is van stand-still of zelfs milieuverbetering, dan kan het bevoegd gezag besluiten dat het uitvoeren van een KE-toets hiervoor niet nodig is, maar kan dan wel aanvullende eisen stellen ten aanzien van de toepassing van deze grond als bodem (denk hierbij aan gebruiksbeperkingen). Daarnaast kan het ook voorkomen dat (na herinrichting) een bodemlaag achterblijft met een oog op het realiseren van een bepaald natuurdoeltype. De bodemlaag kan (bijvoorbeeld vanwege het hoge gehalte aan organisch stof) niet voldoen aan de saneringsdoelstelling. Vanuit het oogpunt van natuurontwikkeling is het echter wenselijk dat deze oorspronkelijke laag aanwezig blijft. In alle situaties geldt dat in overleg met het bevoegd gezag moet worden bepaald of het toetsen aan de saneringsdoelstelling of het uitvoeren van een KE-toets achterwege kan blijven.
mei 2005
Handreiking Afwegingsmethode en Kosteneffectiviteitstoets
43
TOEPASSING A, STAP
3 44
Handreiking Afwegingsmethode en Kosteneffectiviteitstoets
mei 2005
In deze paragraaf wordt stapsgewijs het toetsen aan de saneringsdoelstelling en het uitvoeren van de KE-toets beschreven. Voor een toelichting en een overzicht van de formules wordt verwezen naar bijlage 4 van de beleidsnotities ABM/ABR [1,2].
1
De toetsing aan de saneringsdoelstelling en het uitvoeren van de KE-toets kan gelijktijdig worden uitgevoerd. Hiertoe is een rekenhulpmiddel ontwikkeld. Zo is meteen duidelijk of de leeflaag voldoet aan de saneringsdoelstelling en zo nee, of het kosteneffectief is om extra te ontgraven.
TOEPASSING
Toepassing 1: Extra ontgraven
Figuur 12: Overzicht van de te doorlopen stappen bij de uitvoering van de KE-toets 7XET:IV^EQIPHIFIRSHMKHIKIKIZIRW
7XET8SIXWEERWERIVMRKWHSIPWXIPPMRKIROSWXIRIJJIGXMZMXIMX
:SPHSIXHIPIIJPEEKMRLIXHIIPKIFMIHEERHI WERIVMRKWHSIPWXIPPMRK#
NE
RII
-WLIXOSWXIRIJJIGXMIJSQI\XVEXISRXKVEZIRIRSJ IIRPIIJPEEKEERXIFVIRKIR#
RII
NE
7XET&ITEEPSJLIXSTWTPMXWIRZERHIIPKIFMIHIR[EEVZSSV KIPHXHEXHIEGLXIVFPMNZIRHIFSHIQRESRXKVEZIRRMIXZSPHSIX EERHIWERIVMRKWHSIPWXIPPMRK SSOYMXZSIVMRKWXIGLRMWGL ^MRZSPMW
RII
NE
7XET8SIXWEERWERIVMRKWHSIPWXIPPMRKIROSWXIRIJJIGXMZMXIMX FMRRIRIIRHIIPKIFMIH
7XET+IFVYMOHIVIWYPXEXIRFMNHI EJ[IKMRKWQIXLSHISJXIVSRHIVFSY[MRK ZERHIZIVKYRRMRKEERZVEKIR
Toelichting In stap 1 worden de benodigde gegevens voor de toetsing aan de saneringsdoelstelling verzameld. Indien de toekomstige leeflaag van het deelgebied direct aan de saneringsdoelstelling (HVN/BGW) voldoet, dan hoeft er geen KE-toets te worden uitgevoerd. In dat geval kan direct worden doorgegaan met stap 5.
mei 2005
Handreiking Afwegingsmethode en Kosteneffectiviteitstoets
45
TOEPASSING
Als blijkt dat de toekomstige leeflaag niet aan de saneringsdoelstelling voldoet, wordt voor het gehele deelgebied of de betreffende bodemkwaliteitszone getoetst of het kosteneffectief is om extra te ontgraven. Als uit de KE-toets blijkt dat het niet kosteneffectief is om extra te ontgraven danwel een leeflaag aan te brengen, dan kan worden doorgegaan met stap 5.
1,
Als uit de KE-toets blijkt dat het kosteneffectief is om extra te ontgraven of een leeflaag aan te brengen, kan de initiatiefnemer onderzoeken of het zinvol is om binnen het deelgebied nog verder onderscheid te maken in meer en minder verontreinigde delen (stap 3).
STAP
Stap 1: Verzamel de benodigde gegevens per deelgebied
1
De toetsing aan de saneringsdoelstelling en het uitvoeren van de KE-toets wordt uitgevoerd voor de toekomstige leeflaag per deelgebied. Verschillen tussen Rijntakken en Maas Met betrekking tot het verzamelen van meetgegevens om een gemiddelde concentratie van een stof in de leeflaag of achterblijvende bodem te berekenen, moet rekening worden gehouden met enkele verschillen tussen de Rijntakken en de Maas. Dit komt doordat het niveau van herverontreiniging voor de Maas is gebaseerd op gemeten waarden, die niet zijn gecorrigeerd voor lutum en organisch stof. Bij het afleiden van het niveau van herverontreiniging van de Rijntakken is dit wel gebeurd. Dit betekent dat bij een project in de Rijntakken gebruik moet worden gemaakt van gestandaardiseerde gehalten en bij projecten aan de Maas gemeten gehalten worden gehanteerd. Voor een eenduidige toepassing dient bij projecten in de Maas ook een gemiddeld (gemeten) lutumen organisch stofgehalte te worden bepaald, zodat in het rekenhulpmiddel de BGW-waarden hiervoor automatisch worden gecorrigeerd.
>>> In deze stap dienen de volgende gegevens te worden verzameld (zie tabel 11). Tabel 11: Benodigde gegevens voor toetsing aan de saneringsdoelstelling en de kosteneffectiviteit Locatie van het project binnen het riviersysteem
Maas (Eijsden-Peelrandbreuk) Maas (Peelrandbreuk-Heumen) Bedijkte Maas Rijntakken
Provincie
Limburg, Noord-Brabant, Gelderland, Overijssel, Utrecht.
Oppervlakte terreindeel
Het contactoppervlak op basis van het bovenaanzicht tussen de ontgravingsgrenzen (uitgedrukt in hectares).
Gemiddeld lutum en organisch stofgehalte
Rijntakken: 10 % org. stof; 25% lutum (bij standaard concentraties) Maas: gemeten gemiddelde gehalten lutum en organisch stof.
Gemiddelde concentraties van parameters
Rijntakken: Arseen, Cadmium, Chroom, Koper, Kwik, Lood, Nikkel, Zink, PAK 10 VROM, Minerale olie*, Pentachloorbenzeen*, Hexachloorbenzeen*, Som DDT/DDD/DDE*, Som PCB (7)* Maas: Arseen, Cadmium, Chroom, Koper, Kwik, Lood, Nikkel, Zink, PAK 10 VROM, Minerale olie*
In-situ m3 (t.b.v. de kosten)**
Voor ontgraven en transport Storten in baggerspeciestortplaats Storten binnen rivierbed Aanvullend grond/leeflaag
* Voor deze stoffen zijn in de beleidsnotities ABR/ABM geen BGW’s opgenomen. ** De kosten voor ontgraving hoeven alleen voor het bepalen van de kosteneffectiviteit te worden verzameld.
46
Handreiking Afwegingsmethode en Kosteneffectiviteitstoets
mei 2005
1| STAP
2| STAP
3
Stap 2: Toets aan saneringsdoelstelling en kosteneffectiviteit
STAP
Voor de KE-toets worden de kosten berekend op basis van eenheidsprijzen voor ontgraving, transport en stortkosten. Standaard wordt uitgegaan van 1 meter extra ontgraven (de standaarddikte van de leeflaag). De eenheidsprijzen zijn opgenomen in het bijgeleverde rekenhulpmiddel. Het is mogelijk om projectspecifieke tarieven te hanteren, mits die zijn voorzien van een gedegen onderbouwing.
1,
In de beleidsnotities ABR/ABM (bijlage 2) zijn slechts voor een beperkt aantal stoffen bodemgebruikswaarden (BGW’s) opgenomen. Hierdoor is het niet goed mogelijk om de toetsing aan de saneringsdoelstelling en de KE-toets volledig uit te voeren, dat wil zeggen voor de stoffen die conform de bestaande onderzoeksprotocollen ook binnen het bodemonderzoek worden onderzocht. Om te voorkomen dat sommige parameters buiten beschouwing blijven en als gevolg daarvan na uitvoering risico’s blijven bestaan, wordt aanbevolen om voor die stoffen waarvoor in de beleidsnotitie ABR of ABM geen BGW is opgenomen, tenminste aan het herverontreinigingsniveau (voor zover bekend16) en de interventiewaarde te toetsen. Indien het toekomstig bodemgebruik gericht is op de functie landbouw, kan worden getoetst aan de LACsignaalwaarden (zie ook bijlage 4 in deze handreiking). In overleg met het bevoegd gezag kan dan worden besloten of hiermee kan worden volstaan.
TOEPASSING
Per deelgebied wordt voor elke (verontreinigende) stof een gemiddelde concentratie voor de kwaliteit van de achterblijvende bodem of de toekomstige leeflaag berekend. Het is ook mogelijk om de gemiddelde kwaliteit van de bodemkwaliteitszone vast te stellen waarbinnen het deelgebied is gelegen. Beide benaderingen zijn in bijlage 2 opgenomen.
>>> In deze stap wordt per deelgebied getoetst of de leeflaag aan de saneringsdoelstelling (BGW/HVN) voldoet en of het al dan niet kosteneffectief is om extra te ontgraven. Voor de berekening kan gebruik worden gemaakt van het rekenhulpmiddel dat bij deze handreiking is geleverd. Mogelijke uitkomsten zijn:
Vervolgstap:
Het deelgebied voldoet aan de saneringsdoelstelling.
Ga door naar stap 5
Het deelgebied voldoet niet aan de saneringsdoelstelling, maar het is niet kosteneffectief om extra te ontgraven.
Ga door naar stap 5
Het deelgebied voldoet niet aan de saneringsdoelstelling en het is kosteneffectief om extra te ontgraven en/of een leeflaag aan te brengen.
Ga verder met stap 3
Stap 3: Bepaal of verder onderscheid zinvol is
>>> Bepaal op basis van de beschikbare analyses in het deelgebied eerst of er sprake is van een ruimtelijke spreiding van de concentraties (hou rekening met het feit dat diffuse verontreiniging zich moeilijk laat afbakenen). Indien nodig, kan aanvullend bodemonderzoek worden uitgevoerd om te beoordelen of de spreiding in het betreffende deelgebied anders is dan was aangenomen. Zo ja, dan kan dit leiden tot een opsplitsing van het deelgebied of een nieuwe zone-indeling (van het toekomstig maaiveld). Bepaal de gemiddelde kwaliteit van de te onderscheiden oppervlaktedelen binnen het betreffende deelgebied. Ga vervolgens verder met de toetsing (zie stap 4).
16 Dit geldt vooral voor de Rijntakken, waar het herverontreinigingsniveau voor een groot aantal stoffen is afgeleid.
mei 2005
Handreiking Afwegingsmethode en Kosteneffectiviteitstoets
47
TOEPASSING
Zo nee, dan is verder onderscheid niet zinvol en is het kosteneffectief om extra te ontgraven of een leeflaag aan te brengen in het betreffende deelgebied. In stap 5 wordt beschreven hoe de resultaten van de KE-toets kunnen worden gebruikt bij de afwegingsmethode of ter onderbouwing van de vergunningaanvraag. Tip: bekijk vooraf of verdere opsplitsing van het deelgebied ook uitvoeringstechnisch nog zinvol is.
1, STAP
Stap 4: Toetsing saneringsdoelstelling/KE-toets binnen een deelgebied
>>> In deze stap wordt elk oppervlaktedeel van het deelgebied opnieuw getoetst. De mogelijke uitkomsten
3|
zijn hieronder weergegeven: Vervolgstap
Een oppervlaktedeel binnen het deelgebied voldoet direct aan de saneringsdoelstelling.
Geen
4|
Een oppervlaktedeel voldoet niet aan de saneringsdoelstelling, maar het is niet kosteneffectief om extra te ontgraven.
Geen
STAP
Een oppervlaktedeel voldoet niet aan de saneringsdoelstelling en het is kosteneffectief om extra te ontgraven en/of een leeflaag aan te brengen.
Ga door naar stap 5.
STAP
Mogelijke uitkomsten
5 Wanneer uit de toetsing blijkt dat een oppervlaktedeel niet voldoet aan de saneringsdoelstelling (BGW/HVN), maar dat het tevens niet kosteneffectief is om extra te ontgraven, dan moet geaccepteerd worden dat tijdelijk een hoger verontreinigingsniveau blijft bestaan en dat via natuurlijke sedimentatie pas op termijn aan het herverontreinigingsniveau wordt voldaan. In die gevallen blijft wel het stand-still principe gelden, alsmede het ALARA-beginsel, wat feitelijk inhoudt dat het verontreinigingsniveau van de toekomstige leeflaag niet hoger mag liggen dan het verontreiniginsniveau van de huidige leeflaag. Daarnaast dient, om volksgezondheidsrisico’s te vermijden, in ieder geval aan het toelaatbaar risico humaan worden voldaan (zie bijlage 2 van de beleidsnotities ABR/ABM).
Stap 5: De resultaten gebruiken Toepassen binnen de afwegingsmethode Aan de hand van de resultaten van de KE-toets is nu duidelijk of en zo ja, hoeveel extra grondverzet binnen het project moet plaatsvinden. Dit is ook voor de toepassing van de afwegingsmethode van belang (zie stap 1 of stap 4 van hoofdstuk 3, 4 en 5) en kan een belangrijke rol spelen bij de afweging van uitvoeringsvarianten. Zowel de vermindering van de blootstelling als de vermindering van de verspreiding die in de betreffende gebieden optreedt als gevolg van het extra ontgraven, alsmede het extra energieverbruik en de extra kosten die hiermee zijn gemoeid, kunnen in een uitvoeringsvariant worden verwerkt. Op deze manier worden de maatschappelijke baten en lasten van een uitvoeringsvariant nauwkeuriger in beeld gebracht. Onderbouwing voor de vergunningaanvraag De resultaten van de kosteneffectiviteitstoets kunnen worden gebruikt in het grondstromenplan en ter onderbouwing van de aanvraag van de benodigde vergunningen. De resultaten dienen duidelijk te herleiden te zijn, zodat het bevoegd gezag in staat is om een controleberekening uit te voeren.
48
Handreiking Afwegingsmethode en Kosteneffectiviteitstoets
mei 2005
Bij het toepassen van vrijkomende grond als bodem mag in beginsel alleen grond worden toegepast die aan de saneringsdoelstelling voldoet. Uiterwaarden- of weerdgrond die niet aan de saneringsdoelstelling voldoet, dient op andere wijze te worden verwerkt.
2, STAP
0
Bij kleinschalige projecten, waar minder dan 100.000 m3 verontreinigde grond moet worden geborgen of waar geen depot in het project zelf of in de directe omgeving van het project aanwezig is, kan blijken dat dat niet kosteneffectief is. In die gevallen kan hergebruik van grond (waarvan de kwaliteit niet aan de saneringsdoelstelling voldoet) als bodem, vanwege de kosteneffectiviteit de voorkeur krijgen boven andere verwerkingsmogelijkheden. Hieronder is de toepassing van de KE-toets voor deze situatie stapsgewijs beschreven. In figuur 13 zijn de verschillende stappen schematisch weergegeven.
TOEPASSING
Toepassing 2: Hergebruik als bodem
Figuur 13: Overzicht van de stappen bij de uitvoering van de KE-toets (hergebruik als bodem)
7XETFITEEPSJLIXTVSNIGXEER ZSSV[EEVHIRZSPHSIX
SZIVPIK
%JWXIQQMRKQIXFIZSIKHKI^EK
7XETFITEEPHIQSKIPMNOI ZIV[IVOMRKWSTXMIW
7XETZIV^EQIPHIFIRSHMKHI KIKIZIRW
7XET&ITEEPHIOSWXIRIJJIGXMZMX TIVZIV[IVOMRKWSTXMI
7XET(IVIWYPXEXIRKIFVYMOIR
EJWXIQQIR
Toelichting: Allereerst dient te worden vastgesteld dat deze toepassing van de KE-toets op het betreffende project van toepassing is (stap 0). Vervolgens wordt bepaald welke andere verwerkingsopties voor de (verontreinigde) grond binnen het project nog meer in aanmerking komen (zie stap 1). In stap 2 wordt voor elke verwerkingsoptie afzonderlijk de kosteneffectiviteit berekend. Op grond van deze berekening kan worden aangetoond of het op andere wijze verwerken al dan niet kosteneffectief is.
Stap 0: Bepaal of het project aan de voorwaarden voldoet
>>> Deze toepassing is alleen toegestaan bij kleinschalige projecten waar: • •
minder dan 100.000 m3 verontreinigde grond moet worden geborgen; geen depot in het project zelf of in de directe omgeving van het project aanwezig is.
In die gevallen kan de KE-toets worden gebruikt om te bepalen of hergebruik van grond (waarvan de kwaliteit niet aan de saneringsdoelstelling voldoet) als bodem, vanwege de kosteneffectiviteit de voorkeur krijgt boven andere verwerkingsmogelijkheden.
mei 2005
Handreiking Afwegingsmethode en Kosteneffectiviteitstoets
49
TOEPASSING
Stap 1: Bepaal de mogelijke verwerkingsopties
>>> Bepaal in deze stap welke andere verwerkingsopties (naast hergebruik als bodem) binnen het project mogelijk zijn voor het verwerken van de grond die niet voldoet aan de saneringsdoelstelling: • bodem wordt bouwstof; • hergebruik na bewerking; • storten in (grootschalige) baggerspeciestortplaatsen.
2, STAP
Noot: de optie ‘bergen in putten’ ontbreekt omdat hergebruik van verontreinigde grond als bodem alleen wordt toegestaan onder de voorwaarde dat er geen put binnen het project of in de directe omgeving aanwezig is.
1| STAP
2|
De toe te passen grond dient te voldoen aan de eisen die aan bovengenoemde verwerkingsopties worden gesteld. Voor de optie “bodem wordt bouwstof” geldt dat deze niet kan worden toegepast als de vrijkomende grond niet voldoet aan de samenstellings-waarden (tevens overschrijding van interventiewaarden). De kosten voor de optie “hergebruik na bewerking” zijn lastig te kwantificeren. Het scheiden en reinigen is in de praktijk veelal duurder dan storten. Om die reden kan gemakshalve ervoor worden gekozen om alleen de optie “storten in baggerspeciestortplaatsen” te beschouwen en de optie “hergebruik na bewerking” in deze afweging achterwege te laten. De keuze voor de verwerkingsopties die in de KE-toets worden betrokken, moet per individueel geval worden gemaakt en kunnen dus per project verschillen.
STAP
Stap 2: Verzamel de benodigde gegevens
3
>>> In deze stap worden de benodigde gegevens verzameld: • • •
volume (in m3) en kwaliteitsgegevens van de toe te passen grond; De toekomstige functie van het gebied waarop de grond eventueel wordt toegepast; de kosten voor ontgraven, transport, verwerking of storten van de grond (afhankelijk van de verwerkingsoptie)
Stap 3: Bepaal de kosteneffectiviteit per verwerkingsoptie
>>> In deze stap wordt per verwerkingsoptie berekend of het verwerken van de grond die niet aan de saneringsdoelstelling voldoet al dan niet kosteneffectief is. Voor de berekening kan gebruik worden gemaakt van het rekenhulpmiddel dat bij deze handreiking is geleverd. Indien uit de KE-toets blijkt dat het op andere wijze verwerken van de grond kosteneffectief is, dan is hergebruik van de grond als bodem niet toegestaan. De initiatiefnemer kan dan alsnog besluiten of de geplande maatregel wordt uitgevoerd door een van de andere verwerkingsopties (bijvoorbeeld storten in een baggerspeciestortplaats) te overwegen. Indien uit de KE-toets blijkt dat het op andere wijze verwerken van de grond niet kosteneffectief is, dan is hergebruik van de grond toegestaan. Geaccepteerd moet worden dat in het betreffende gebied tijdelijk een hoger verontreinigingsniveau blijft bestaan en dat via natuurlijke sedimentatie pas op termijn aan het herverontreinigingsniveau wordt voldaan. Het aanbrengen van een leeflaag bovenop deze laag is dan ook niet nodig. In die gevallen blijft wel het stand-still principe gelden, alsmede het ALARA-beginsel, wat feitelijk inhoudt dat de kwaliteit van de toe te passen grond (= toekomstige leeflaag) tenminste van vergelijkbare of schonere kwaliteit is als de ontvangende bodem17. Daarnaast dient tenminste aan de volgende voorwaarden te zijn voldaan [ref]:
17 De grond is ook wat verontreinigde stoffen betreft, vergelijkbaar met de ontvangende bodem.
50
Handreiking Afwegingsmethode en Kosteneffectiviteitstoets
mei 2005
• •
de toepassing is voldoende erosiebestendig; de toe te passen grond voldoet in ieder geval aan het toelaatbaar risico humaan (zie bijlage 2 van de beleidsnotities ABR/ABM); de ontstane “verdikking” van het verontreinigingspakket staat de functie (bijvoorbeeld natuur) niet in de weg; na het aanbrengen van de grond blijft er sprake van een herverontreinigingszone, zodat via natuurlijke sedimentatie op termijn aan de saneringsdoelstelling wordt voldaan.
TOEPASSING
• •
2, 3| STAP
4
Toepassen binnen de afwegingsmethode Aan de hand van de resultaten van de KE-toets is nu duidelijk of en zo ja, hergebruik van grond die niet aan de saneringsdoelstelling voldoet, binnen het project is toegestaan. Dit is ook voor de toepassing van de afwegingsmethode van belang (zie stap 1 of stap 4 van toepassing A,B en C) en kan een belangrijke rol spelen bij de afweging van uitvoeringsvarianten. Zowel de verandering in blootstelling als de verandering in de verspreiding die in de betreffende gebieden optreedt als gevolg van het hergebruik als bodem, alsmede het energieverbruik en de kosten die hiermee zijn gemoeid, kunnen in een uitvoeringsvariant worden verwerkt. Op deze manier worden de maatschappelijke baten en lasten van een uitvoeringsvariant nauwkeuriger in beeld gebracht.
STAP
Stap 4: De resultaten gebruiken
Onderbouwing voor de vergunningaanvraag De resultaten van de kosteneffectiviteitstoets kunnen worden gebruikt in het grondstromenplan en ter onderbouwing van de aanvraag van de benodigde vergunningen. De resultaten dienen duidelijk te herleiden te zijn, zodat het bevoegd gezag in staat is om een controleberekening uit te voeren.
mei 2005
Handreiking Afwegingsmethode en Kosteneffectiviteitstoets
51
TOEPASSING A, STAP
3 52
Handreiking Afwegingsmethode en Kosteneffectiviteitstoets
mei 2005
Referenties, Begrippenlijst en Bijlagen
Deel 4
Inhoudsopgave DEEL
4:
REFERENTIES, BEGRIPPENLIJST, BIJLAGEN
Referenties
53
Begrippenlijst
55
Bijlagen 1. Overzicht van instrumenten voor de uitvoering van het beleid ABR/ABM 2. Het bepalen van de gemiddelde concentratie in een deelgebied of zone 3. Het berekenen van de gemiddelde flux en infiltratiesnelheid 4. Overzicht van gehanteerde normen in het bijbehorende rekenhulpmiddel
59 61 65 67
1.
mei 2005
Handreiking Afwegingsmethode en Kosteneffectiviteitstoets
3
Provincie Limburg, Provincie Noord-Brabant, Provincie Gelderland, Ministerie van Verkeer en Waterstaat Directoraat Generaal Rijkswaterstaat Directie Limburg, Beleidsnotitie Actief Bodembeheer Maas, mei 2003. 2. Provincie Gelderland, Provincie Overijssel, Provincie Utrecht, Ministerie van Verkeer en Waterstaat Directoraat Generaal Rijkswaterstaat Directie Oost-Nederland, Beleidsnotitie Actief Bodembeheer Rijntakken, mei 2003. 3. Ministerie van Verkeer & Waterstaat, de Maaswerken (2001). Tracébesluit project Zandmaas/Maasroute. 4. Rijkswaterstaat Directie Oost-Nederland, Tussenrichtlijn: onderzoeksstrategie uiterwaarden, Arnhem, 1996. 5. Rijkswaterstaat, de Maaswerken, Protocol Maaswerken: Richtlijn Milieuchemisch Bodemonderzoek Maaswerken, december 2000. 6. Rijkswaterstaat Directie Oost-Nederland. Leidraad voor waterbodemonderzoek in de uiterwaarden, in ontwikkeling. 7. TNO-NITG. Zeggingskracht van modelberekeningen van verspreiding van verontreinigingen uit depots met dekgrond in het rivierengebied, TNO-rapport 05-029-A, Utrecht, januari 2005. 8. Tweede Kamer, Beleidsstandpunt Verwijdering Baggerspecie, ‘s-Gravenhage, vergaderjaar 1993-1994, 23 450, nr. 1. 13 oktober 1993. 9. CUR/NOBIS-rapportage 95-1-03. RMK-model; Risicoreductie, Milieuverdienste en Kosten. 10. Handleiding Leidraad bodembescherming. ISBN 90 12 08980 8, Sdu Uitgevers, Den Haag.
TOEPASSING A, STAP
Referenties
53
TOEPASSING A, STAP
3 54
Handreiking Afwegingsmethode en Kosteneffectiviteitstoets
mei 2005
Advectief stoftransport Transport van de stof door middel van grondwaterstroming met de snelheid van de grondwaterstroming.
Afvalstof Materiaal waarvan men zich ontdoet, b.v. bagger(specie) waarvoor geen bestemming is.
ALARA-beginsel
3
As Low As Reasonable Achievable: zo laag als redelijkerwijs mogelijk. Begrip uit milieubeleid waarmee het streven naar zo laag mogelijke emissies binnen economische randvoorwaarden wordt aangeduid.
TOEPASSING A, STAP
Begrippenlijst
Bagger(specie) Baggerspecie is vast materiaal, vrijgekomen via het oppervlaktewater of de voor dat water bestemde ruimte, dat bestaat uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 millimeter en organische stof in een verhouding en met een structuur zoals deze in de bodem van nature worden aangetroffen, alsmede van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind met een korrelgrootte van 2 tot 63 mm.
BGW Bodemgebruikswaarde. Generieke bodemkwaliteitsnormen voor het toegestane gehalte van verontreinigingen in de grond, afhankelijk van de functie (het bodemgebruik) na realisatie van een project.
Bodem blijft bodem Hieronder valt de aanleg van grondwerken bij het inrichten van een project. Kenmerkend is dat de grond die vrij is gekomen tijdens het ontgraven, weer opnieuw een functie als bodem krijgt.
Bodem wordt bouwstof Het gebruik en toepassen van materiaal in werken die worden uitgevoerd in het kader van Ruimte voor de rivier; dus eigenlijk bouwen met grond. Bij werken moet worden gedacht aan de aanleg van buitendijkse werken zoals kades, dijken, kribben of hoogwatervluchtplaatsen.
Bodemzoneringskaart Set van kaarten die geheel een beschrijving geven van de te verwachten bodemkwaliteit in een bepaald gebied.
Bouwstof Materiaal in de hoedanigheid waarin het is bestemd in een werk te worden gebruikt en waarin de totaalgehalten aan silicium, calcium of magnesium tezamen meer dan 10% (m/m) van dat materiaal bedragen (Bouwstoffen besluit art. 1, lid 1, onder b).
Deelgebied Een duidelijk afgebakend en aaneengesloten deel van het projectgebied waar een inrichtingsmaatregel is gepland, gelegen binnen een bodemkwaliteitszone.
Detailontwerp Resultaat van uitwerking van bestek zodanig dat aan de hand hiervan de inrichtingsmaatregelen tot stand kunnen komen.
Erosie Proces waarbij de bodem wordt aangetast en ‘afschuurt’. In deze betekenis kan de stroming van water hiervan de oorzaak zijn (water verplaatst de bodemdeeltjes).
mei 2005
Handreiking Afwegingsmethode en Kosteneffectiviteitstoets
55
TOEPASSING A, STAP
Erosiebestendig
3
Grond is vast materiaal dat bestaat uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 millimeter en organische stof18 in een verhouding en met een structuur zoals deze in de bodem van nature worden aangetroffen, alsmede van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind met een korrelgrootte van 2 tot 63 mm
De bodem is bestand tegen erosie (water en/of wind krijgen geen vat op de bodem.).
Flux Hoeveelheid aan verontreinigingen die uitstroomt uit verontreinigde weerd- of uiterwaardengrond.
Fysisch onderzoek Onderzoek naar de fysieke kenmerken van het bodem en watersysteem. Bijvoorbeeld bodemmateriaal, grondwaterstanden , -stromingen. Maaiveldhoogten etc.
Grond
Hergebruik na bewerking De bodem wordt na een bewerking te hebben ondergaan (ontwateren, scheiden, reinigen, enz) opnieuw gebruikt (bv. in een werk).
HVN Herverontreinigingsniveau; gemiddeld kwaliteitsniveau van het sediment dat bij overstroming door de rivier zelf in de uiterwaarden of weerden wordt afgezet.
Immobilisatieprocessen Processen waarbij de verontreiniging wordt vastgelegd, waardoor deze niet uit een bepaald materiaal kunnen spoelen.
Inrichtingsplan Een plan of kaart met de toekomstige situatie voor de (her)inrichting van het projectgebied.
Inrichtingsmaatregel Een specifieke inrichtingsmaatregel of ingreep binnen het projectgebied (bijvoorbeeld de aanleg van een hoogwatergeul of het verondiepen van een put).
Inrichtingsproject (her) Project waarbij de inrichting van het landschap (en de functies) veranderen.
In-situ Ter plaatse.
Kwel Aan het maaiveld uittredend grondwater.
Leeflaag De laag grond die wordt aangelegd bovenop een werk, bijvoorbeeld een depot. De noodzakelijke dikte is afhankelijk van de locatie van deze leeflaag (erosiegevoelig terrein etc.)
Maaiveld De hoogte van de oorspronkelijke droge bodem in een gebied.
Maaswerkenprotocol Onderzoeksprotocol dat wordt gebruikt bij het uitvoeren van een (verkennend) bodemonderzoek in de Maas. 18 In uitzonderingsgevallen komt grond voor met uitsluitend minerale delen zonder organisch stof (dekzanden, thermisch gereinigde grond); eveneens in uitzonderingsgevallen komt grond voor die uitsluitend uit organisch materiaal zonder minerale delen bestaat (puur veen).
56
Handreiking Afwegingsmethode en Kosteneffectiviteitstoets
mei 2005
Maatgevende Hoog Waterafvoer
Milieuhygiënisch onderzoek Onderzoek naar de kwaliteit van de bodem of het (grond)water.
Percentielwaarde (95-) De concentratie van verontreiniging die in 95% van de gevallen wordt onderschreden.
Poriewaterconcentratie De concentratie van verontreinigingen in het water dat voorkomt in de poriën van de bodem.
Het gebied waarbinnen een of meerdere inrichtingsmaatregelen plaatsvinden die in technische, organisatorische, financiele of logistieke zin met elkaar samenhangen. Een projectgebied bestaat meestal uit meerdere deelgebieden.
3
Projectgebied
TOEPASSING A, STAP
MHW
Rijntakken Bovenrijn, Waal, Pannerdens Kanaal, neder-rijn, Lek en IJssel.
Saneringsdoelstelling Begrip uit het bodembeleid waarmee wordt aangeduid wat de doelstelling is voor de toekomstige leeflaag. De saneringsdoelstelling is functie-afhankelijk.
Schetsontwerp Resultaat van uitwerking van wensen, globale eisen en voorwaarden met een inpassing in omgeving en voorlopige vormgeving.
Stand-still Het niveau waarop geen verslechtering of verbetering van het milieu optreedt.
Storten (ontdoen) Het op of in de bodem brengen van bagger(specie) om deze stoffen daar te laten, al dan niet binnen het watersysteem. Als regel is dit een inrichting.
Stroombanen De weg waarlangs het grondwater zich bij voorkeur door de bodem verplaatst.
Tussenrichtlijn Onderzoeksprotocol die wordt gebruikt voor bodemonderzoek naar diffuse verontreiniging in het WVO-beheersgebied van Rijkswaterstaat Oost-Nederland.
Uiterwaardengrond Alle baggerspecie die vrijkomt bij inrichtingsmaatregelen in het winterbed van de Rijntakken waarvan de begrenzing formeel is vastgesteld krachtens de Wet beheer Rijkswateren.
Verontreiniging Er wordt gesproken van een verontreiniging indien er sprake is van een overschrijding van de streefwaarde.
Waterbodem Alle bodem die zich bevindt aan de ‘onderzijde van het watersysteem’, dan wel ‘onder oppervlaktewater’.
Weerdgrond Alle baggerspecie die vrijkomt bij inrichtingsmaatregelen in het winterbed van de Maas waarvan de begrenzing formeel is vastgesteld krachtens de Wet beheer Rijkswateren.
mei 2005
Handreiking Afwegingsmethode en Kosteneffectiviteitstoets
57
TOEPASSING A, STAP
3 58
Handreiking Afwegingsmethode en Kosteneffectiviteitstoets
mei 2005
Overzicht van instrumenten voor de uitvoering van het beleid ABR/ABM
3
-RWXVYQIRXIRZSSV%&6%&1
TOEPASSING A, STAP
Bijlage 1
0ERHIPMNOIFIPIMHWRSXMXMI %GXMIJ&SHIQFILIIV6MZMIVFIH &IPIMHWSRX[MOOIPMRK &IPIMHWVIKIPW%&6%&1 -QTPIQIRXEXMIJEWI
7TIPVIKIPW%&6%&1 -RWXVYQIRXIR
,ERHVIMOMRK %J[IKMRKWQIXLSHI %&6%&1 9MXZSIVMRKFIPIMH STTVSNIGXRMZIEY 1SRMXSVMRK FIPIMH%&6IR %&1
mei 2005
,ERHVIMOMRKZSSVLIX STWXIPPIRZERIIR KVSRHWXVSQIRTPER +VSRHWXVSQIRTPERST TVSNIGXRMZIEY &// :IVKYRRMRKIR (EXEWIX
0IMHVEEH;EXIVFSHIQ SRHIV^SIOMRHIYMXIV[EEVHIR
8SIXWMRKWOEHIVZSSV ZIVKYRRMRKZIVPIRMRK IRLERHLEZMRK
Handreiking Afwegingsmethode en Kosteneffectiviteitstoets
59
TOEPASSING A, STAP
3 60
Handreiking Afwegingsmethode en Kosteneffectiviteitstoets
mei 2005
Het berekenen van de gemiddelde concentratie (in een deelgebied of zone) Inleiding Voor het toepassen van de afwegingsmethode en het toetsen aan de saneringsdoelstelling moet voor zowel de beginsituatie (vóór de ingreep) als de eindsituatie (na de ingreep) de gemiddelde concentratie van een stof (i) in een leeflaag worden bepaald.
TOEPASSING A, STAP
Bijlage 2
3 De berekening van de gemiddelde concentratie is sterk afhankelijk van de onderzoeksstrategie die voor het bodemonderzoek is gehanteerd (zie hieronder). Onderzoeksstrategie
Gebiedsindeling
conform Tussenrichtlijn of Protocol Maaswerken
Indeling in deelgebieden o.b.v. geomorfologie of oppervlakten
Conform Leidraad (in voorbereiding)
Indeling in (bodemkwaliteits)zones
Totdat de Leidraad waterbodemonderzoek in de Uiterwaarden is gepubliceerd, dient de Tussenrichtlijn voor het toepassingsgebied van de Rijntakken [4] en het Protocol Maaswerken [5] voor het toepassingsgebied van de Maas te worden gevolgd.
Berekening van de gemiddelde concentratie in een deelgebied (Tussenrichtlijn/ Protocol Maaswerken) Een indeling in deelgebieden gebeurt veelal op basis van te onderscheiden gebiedseenheden in het landschap (bijvoorbeeld lintvormige waterpartijen, vlakke terreindelen, etc). Uitgangspunt voor het berekenen van de gemiddelde concentratie is dat de bodemkwaliteit binnen het deelgebied of terreindeel zowel in horizontale als verticale richting in voldoende mate is onderzocht. Hiervoor wordt verwezen naar de betreffende onderzoeksprotocollen [4,5]. Beginsituatie (= huidige leeflaag) Afhankelijk van de oppervlakte van het deelgebied zijn een of meerdere mengmonsters van de bovengrond (0-50 cm beneden maaiveld) genomen. Indien in een deelgebied meerdere monsters van de bovengrond zijn geanalyseerd, kan de gemiddelde concentratie worden bepaald door de (gestandaardiseerde) concentraties per stof te middelen. Afhankelijk van het aantal beschikbare analyses kan voor het rekenkundig gemiddelde of de mediaan (P50) worden gekozen. Over het algemeen zal veelal sprake zijn van een diffuse verontreiniging en is het niet zinvol om een deelgebied op te splitsen (tekening A). Als uit de analyses echter blijkt dat er binnen het deelgebied duidelijk sprake is een ruimtelijke spreiding in de mate van verontreiniging (zie tekening B), dan kan worden overwogen om het deelgebied op te splitsen in twee of meer oppervlaktedelen.
%
mei 2005
&
Handreiking Afwegingsmethode en Kosteneffectiviteitstoets
61
TOEPASSING A, STAP
Eindsituatie (= toekomstige leeflaag) Voor de eindsituatie (na ontgraving) dient de gemiddelde concentratie van de toekomstige leeflaag te worden bepaald. Aangenomen mag worden dat in het uitgevoerde bodemonderzoek voldoende rekening is gehouden met het inrichtingsplan en de bijbehorende ontgravingsgrenzen en -diepten, waardoor er voldoende analyses beschikbaar zijn van de grondlagen die tot de toekomstige leeflaag kunnen worden gerekend.
3
In de verticale richting is het van belang te onderzoeken of er een relatie bestaat tussen de gehalten aan stoffen en stofgroepen en de overgangen tussen onderscheiden grondlagen. Indien er geen duidelijk onderscheid in laagovergangen en gehalten aan stoffen bestaat, kunnen de analyses van grondlagen van verschillende diepten worden samengevoegd, waarbij analyses maximaal 1 meter onder het toekomstig maaiveld-hoogte mogen worden meegenomen (zie onderstaand voorbeeld). Om de verschillen in gemeten gehalten tussen analyses van verschillende grondsoorten te corrigeren, wordt bij de berekening van de gemiddelde concentratie gebruik gemaakt van gestandaardiseerde concentraties. , YMHMK Q EEMZ IPH
<
< <
<
8 SIOSQWXMK Q EEMZ IPH
<
Het selecteren van de monsters die bij het berekenen van de gemiddelde concentratie van de toekomstige leeflaag (= ter hoogte van het toekomstig maaiveld) wel of niet moeten worden meegenomen, blijft altijd maatwerk. Om die reden dient de gevolgde werkwijze helder en voldoende inzichtelijk te zijn, zodat het bevoegd gezag de berekening kan controleren.
Berekening van de gemiddelde concentratie in een zone (Leidraad) Voor deze benadering is de definitie van het begrip ‘zone’ van belang: “Geheel van terreindelen langs de Rijntakken en langs de Maas met een (volgens de bodemzoneringskaart) naar verwachting dezelfde mate van diffuse bodem-verontreiniging. Binnen een zone wordt zowel horizontaal als verticaal een bepaalde mate van variatie in de bodemkwaliteit onderkend”. Vertrekpunt voor het uitgevoerde bodemonderzoek is de bodemzoneringskaart van de Rijntakken of de Maas. Door de ontgravingsgrenzen van de inrichtingsmaatregel en de bodemkwaliteitszone(s) over elkaar heen te leggen, ontstaan een of meer deelgebieden (zie figuur 1).
62
Handreiking Afwegingsmethode en Kosteneffectiviteitstoets
mei 2005
+VIRWTVSNIGXKIFMIH >SRI (IIPKIFMIH% >SRI
(IIPKIFMIH&
TOEPASSING A, STAP
Figuur 1: Een voorbeeld van een projectgebied dat op basis van de te verwachten kwaliteit en de geplande inrichtingsmaatregel (hier: een hoogwatergeul) voorafgaand aan het bodemonderzoek in drie deelgebieden (a, b en c) kan worden ingedeeld.
3
≈
≈ 6MZMIV
≈
3IZIV^SRI
(IIPKIFMIH'
Beginsituatie (= huidige leeflaag) Uit figuur 1 kan worden afgeleid dat een deelgebied altijd in een zone ligt. Dit geldt in ieder geval voor het bepalen van de gemiddelde concentratie in de huidige leeflaag. De kwaliteit van de bovengrond (= huidige leeflaag) kan op 2 manieren worden onderzocht: a) gebiedsdekkend (onderzoeksstrategie richt zich op de gehele zone); b) locatiespecifiek (onderzoeksstrategie is beperkt tot de grenzen van het deelgebied); De gemiddelde kwaliteit dient voor beide methoden binnen de spreiding van de bodemkwaliteitszone te passen. Is dit het geval, dan is de gemiddelde kwaliteit in deze zone representatief voor de huidige leeflaag. Zo nee, dan moet de zone (of het deelgebied) anders ingedeeld worden. Eindsituatie (= toekomstige leeflaag) De gemiddelde kwaliteit van de toekomstige leeflaag moet worden bepaald door de analysegegevens van die laag te middelen. De kwaliteit van deze laag kan in dezelfde zone vallen of in een nieuwe zone (meestal lager). Ook hier zijn weer twee mogelijkheden: a) de toekomstige leeflaag valt binnen dezelfde zone of één nieuwe zone; b) de kwaliteit van de toekomstige leeflaag kent een grote ruimtelijke spreiding en moet worden opgedeeld in 1 of meerdere zones. Zeker bij grootschalige maatregelen kan de toekomstige leeflaag van een inrichtings-maatregel meerdere zones beslaan (bijvoorbeeld bij de aanleg van een geul). In dat geval zal de kwaliteit van de toekomstige leeflaag per zone moeten worden bepaald. De gemiddelde kwaliteit van de toekomstige leeflaag wordt vervolgens bepaald door de analysegegevens van de toekomstige leeflaag te middelen. Om her geldt dat de gevolgde werkwijze helder en voldoende inzichtelijk te zijn, zodat het bevoegd gezag de berekening kan controleren.
Overige aandachtspunten (bron: notitie IVW d.d. 23-02-2005) Omgaan met de detectielimiet Een mogelijk probleem bij toetsing van gehalten zijn bepalingen die beneden de detectielimiet liggen. Deze worden normaliter gerapporteerd als 0,7 maal de detectie-limiet. Indien het gaat om een meting die in een lutum en/of organische stof-arme laag (b.v. zand) is gedaan, kan deze gerapporteerde meetwaarde na correctie voor de bodemeigenschappen ineens fors oplopen (zonder dat dus eigenlijk iets wezenlijks is bemeten) en tot overschrijding van HVN en/of BGW leiden. Dit zou dan betekenen dat vastgesteld wordt dat een bodemlaag niet aan de saneringsdoelstelling voldoet zonder dat er daadwerkelijk een concrete meetwaarde aan ten grondslag ligt. Stoffen, welke voorkomen in gehaltes beneden de detectielimiet hoeven daarom niet te worden getoetst aan de saneringsdoelstelling. Uitgangspunt daarbij is dat de analysemethode conform de geldende NEN-norm (met bijbehorende detectielimieten) wordt uitgevoerd. mei 2005
Handreiking Afwegingsmethode en Kosteneffectiviteitstoets
63
TOEPASSING A, STAP
Indien door middel van een serie metingen een gemiddelde bodemkwaliteit voor een partij grond (b.v. zone) dient te worden afgeleid lijkt het verstandig om metingen beneden de detectielimiet wel op enigerlei wijze mee te nemen. In dat geval zou toch de gebruikelijke methode van 0,7 maal de detectielimiet kunnen worden gebruikt omdat het door niet meenemen van meetwaarden beneden de detectielimiet het gemiddelde in dit soort gevallen onrealistisch hoog kunnen doen uitvallen. Indien geen van metingen boven de detectielimiet zou uitkomen kan dan weer teruggevallen worden op de 1e optie: niet toetsen aan de saneringsdoelstelling.
3
Verschillen tussen Maas en Rijntakken Met betrekking tot het verzamelen van meetgegevens om een gemiddelde concentratie van een stof in de leeflaag of achterblijvende bodem te berekenen, moet rekening worden gehouden met enkele verschillen tussen de Rijntakken en de Maas. Dit komt doordat het niveau van herverontreiniging voor de Maas is gebaseerd op gemeten waarden, die niet zijn gecorrigeerd voor lutum en organisch stof. Bij het afleiden van het niveau van herverontreiniging van de Rijntakken is dit wel gebeurd. Dit betekent dat bij een project in de Rijntakken gebruik moet worden gemaakt van gestandaardiseerde gehalten en bij projecten aan de Maas gemeten gehalten worden gehanteerd. Voor een eenduidige toepassing dient bij projecten in de Maas ook een gemiddeld (gemeten) lutum- en organisch stofgehalte te worden bepaald, zodat in het rekenhulpmiddel de BGW-waarden hiervoor automatisch worden gecorrigeerd. Het ontbreken van bodemgebruikswaarden In bijlage 2 van de beleidsnotities ABR/ABM zijn slechts voor een beperkt aantal stoffen bodemgebruikswaarden (BGW’s) opgenomen. Hierdoor is het niet goed mogelijk om de toetsing aan de saneringsdoelstelling en de KE-toets volledig uit te voeren, dat wil zeggen voor de stoffen die conform de bestaande onderzoeksprotocollen ook binnen het bodemonderzoek worden onderzocht. Om te voorkomen dat sommige parameters buiten beschouwing blijven en als gevolg daarvan na uitvoering risico’s blijven bestaan, wordt aanbevolen om voor die stoffen waarvoor in de beleidsnotitie ABR of ABM geen BGW is opgenomen, tenminste aan het herverontreinigingsniveau (voor zover bekend) en de interventiewaarde te toetsen. Indien het toekomstig bodemgebruik gericht is op de functie landbouw, kan worden getoetst aan de LAC-signaalwaarden (zie ook bijlage 4 in deze handreiking). In overleg met het bevoegd gezag kan dan worden besloten of hiermee kan worden volstaan.
64
Handreiking Afwegingsmethode en Kosteneffectiviteitstoets
mei 2005
Het berekenen van de gemiddelde flux en infiltratiesnelheid Inleiding
3
De (advectieve) verontreinigingsflux naar het grondwater wordt berekend voor zowel de beginsituatie (vóór de ingreep) als de eindsituatie (na de ingreep). Omdat het in de afwegingsmethode gaat om een relatieve vergelijking van deze situaties, is bij de berekening van de flux uit een leeflaag niet het detailniveau vereist dat normaliter bij fluxberekeningen aan een depot gebruikelijk is.
TOEPASSING A, STAP
Bijlage 3
De verontreinigingsflux van het projectgebied is de som van alle fluxen die optreden in de gebieden waar de maatregelen zijn gepland. De verontreinigingsflux wordt eerst afzonderlijk per deelgebied berekend.
Berekening van de flux per deelgebied De verontreinigingsflux naar het grondwater vanuit een leeflaag wordt berekend door de flux van een stof (i) te vermenigvuldigen met de jaargemiddelde infiltratiesnelheid en het oppervlak van de leeflaag in het betreffende deelgebied. Dit is in onderstaande formule als volgt weergegeven: F i,a,k = _ i,a,k * Aa = [Va * Ci ] * Aa F i,a,k _ i,a,k Va Ci Aa
= = = = =
verontreinigingsflux van stof i uit leeflaag in deelgebied a (met variant K) flux van stof I (g/10.000 jaar) jaargemiddelde infiltratiesnelheid in deelgebied a (m/j) gemiddelde poriewaterconcentratie van stof i (g/m3) oppervlakte deelgebied a (in m2)
Leeflaag Hieronder wordt ingegaan op de verschillende gegevens die nodig zijn voor het berekenen van de flux en de jaargemiddelde infiltratiesnelheid vanuit de leeflaag. Bereken de gemiddelde poriewaterconcentratie Voor de berekening van de gemiddelde poriewaterconcentratie wordt het gemeten (totaal)gehalte in de bodem via evenwichtpartitie (Kp) omgerekend naar een poriewaterconcentratie. In werkelijkheid kunnen in het veld de verhoudingen tussen de gehalten in de vaste fase en de concentratie in het poriewater door de locatiespecifieke eigenschappen van en de contacttijd met bijvoorbeeld het organisch materiaal hiervan afwijken. Ten aanzien van de leeflaag kan dus worden volstaan om het totaalgehalte van de verontreinigende stoffen (alleen individuele parameters) in te voeren in het bijbehorende rekenhulpmiddel. Bereken de jaargemiddelde infiltratiesnelheid in een deelgebied De (jaargemiddelde) infiltratiesnelheid wordt bepaald door het jaargemiddelde neerslagoverschot (gemiddeld tussen de 0,6 en 0,8 mm/jaar), de overstromings-frequentie (in dagen/jaar) in het betreffende deelgebied en de gemiddelde waterflux (ofwel de infiltratiesnelheid van het water) die tijdens hoogwaterperioden optreedt.
mei 2005
Handreiking Afwegingsmethode en Kosteneffectiviteitstoets
65
TOEPASSING A, STAP
Bepaal eerst de jaargemiddelde overstromingsfrequentie (in dagen/jaar) in het betreffende deelgebied voor zowel de beginsituatie als de eindsituatie. De overstromingsfrequentie kan worden bepaald door de hoogte van het respectievelijk huidige en toekomstige maaiveld (in m+NAP) te vergelijken met de maatgevende hoogwaterstanden en het aantal dagen dat deze waterstanden gemiddeld per jaar voorkomen. Aan de hand van onderstaand voorbeeld wordt uitgelegd hoe de jaargemiddelde infiltratiesnelheid kan worden berekend.
3
De waterflux wordt bepaald door het verschil in stijghoogte (dH) tussen het waterpeil tijdens het hoogwater en het huidige grondwaterpeil. Door het verschil in stijghoogte (in meters) te delen door de weerstand van de deklaag (= C, in dagen per jaar) wordt de waterflux berekend. De waterflux in dit voorbeeld is geschat op circa 25 mm/dag. In de rest van het jaar is er sprake van een neerslagoverschot van 0,7 mm/dag.
Voorbeeld: Op de plek waar een geul wordt gegraven, vindt in de huidige situatie infiltratie plaats. De uiterwaard staat gemiddeld 14 dagen per jaar onder water.
V = (0,7 x 351) + (14 x 25) = 595,7 mm/jaar V = 1,63 mm/dag
Jaargemiddeld treedt er een infiltratiesnelheid op van 1,63 mm/dag.
Depots Verspreidingsberekeningen voor depots worden ten behoeve van de toetsing aan het Beleidsstandpunt Verwijdering Baggerspecie reeds uitgevoerd. Voor het berekenen van de verspreiding vanuit het depot (of op andere wijze ondergronds aangebrachte grond) richting het grondwater bestaan betere en betrouwbare methoden (modellen) om de verspreiding te berekenen [7]. Aanbevolen wordt om bij de afwegingsmethode hiervan gebruik te maken. Om de verspreiding vanuit het depot te bepalen met behulp van het rekenhulpmiddel zijn de volgende invoergegevens nodig: • het oppervlak op basis van het bovenaanzicht van het depot (uitgedrukt in m2). • de jaargemiddelde infiltratiesnelheid (uitgedrukt in mm/jaar); • de gemiddelde poriewaterconcentratie van een verontreinigende stof in het depot. Omdat een vergelijking wordt gemaakt over een periode van 10.000 jaar speelt ook de aanlegfase, de vulfase en de eindfase bij eventuele putten of depots geen rol. Ten aanzien van de stofkeuze wordt aangesloten bij het Beleidsstandpunt Verwijdering Baggerspecie [8]. Alleen de stoffen waarvoor geldt dat de poriewaterconcentraties de streefwaarde voor (ondiep) grondwater overschrijden. Hier bestaat dan ook de mogelijkheid om individuele parameters (bijvoorbeeld PAK’s) door te rekenen.
66
Handreiking Afwegingsmethode en Kosteneffectiviteitstoets
mei 2005
Overzicht van gehanteerde normen in het bijbehorende rekenhulpmiddel
RF RF RF
RF RF
RF RF RF RF RF
&+;PERHFSY[STOPIMZIIRKVSRH
RF RF RF RF RF
&+;PERHFSY[ST^ERHHEPKVSRH
RF RF RF RF RF
&+;ZIVLEVHSTTIVZPEO RZX RZX RZX RZX RZX RZX RZX RZX RZX RZX RZX RZX RZX RZX
RF RF RF RF
,:2)MNWHIR4IIPVERHFVIYO
RF RF RF RF
,:24IIPVERHFVIYO,IYQIR
RF RF RF RF
,:2&IHMNOXI1EEW
3
&+;REX
&+;[SRIRHVSKIVIGVIEXMI
2SVQIR^SEPWKILERXIIVHMRLIXVIOIRLYPTQMHHIP/)XSIXW
4EVEQIXIVW %VWIIR 'EHQMYQ 'LVSSQ /STIV /[MO 0SSH 2MOOIP >MRO 4%/:631 1MRIVEPISPMI 4IRXEGLPSSVFIR^IIR ,I\EGLPSSVFIR^IIR 7SQ((8((((() 7SQ4'& RF!RMIXFIOIRH
&+;HVSSK
FVSRGMVGYPEMVI7-; :631 FVSR6-:1-27 FVSRFIPIMHWRSXMXMI%&6%&1 QIM FVSRRSVQIRZSSV[EXIVFILIIV '-; FVSRFIPIMHWRSXMXMI%&6%&1 QIM :SSVHI^IWXSJJIR^MNRKIIRMRXIVZIRXMI[EEVHIR ZEWXKIWXIPH:SSVHIXSIXWMRK[SVHXHIVLEPZI KIFVYMOKIQEEOXZERHIXSIXWMRKW[EEVHIZSSV HI^IWXSJJIR FVSRRSVQIRZSSV[EXIVFILIIV '-;
7XVIIJ[EEVHI
-RXIVZIRXMI[EEVHI
7XERHEEVHFSHIQ SVKWXSJIR PYXYQ
QKOKHW QKOKHW QKOKHW QKOKHW QKOKHW QKOKHW QKOKHW QKOKHW QKOKHW QKOKHW YKOKHW YKOKHW YKOKHW YKOKHW
67
Handreiking Afwegingsmethode en Kosteneffectiviteitstoets
mei 2005
,:26MNRXEOOIR
TOEPASSING A, STAP
Bijlage 4
/ PIM
7MIV XIIPX
3
3 ZIVMK
% OOIV FSY[ : IIZ SIHIV 1 ExW XIU
> ERH SVK WXSJ IR LYXYQ +V EW PERH + V EW XIU
% OOIVF SY[
+V EWPERH
% OOIVF SY[
3 ZIVMK
% OOIVF SY[
: IIZ SIHIV
SVK 7XSJIR PYXYQ
7MIV XIIPX
: IIR
0 E G7 MKR EEP [E E VH IR PE RH FS Y [E H ZMIW G S QQ MW W MI Q MPMIYOVMXMW G L IW XS JJIR MRQ K OKHVS K IW XS J
%VW IIR ' EHQ MYQ ' LVSSQ / STIV /[ MO 0 SSH 2 MOOIP >M RO
% PHVMRHMIPHVMR (( 8X SXEP ) RHVMR C, ', C, ', C, ', , ITXEGLPSSV , '& 4'& 4'& ( MS\M RI
TOEPASSING A, STAP
% OOIVF SY[
3 ZIVMK
% OOIVF SY[
: IIZ SIHIV
SVK 7XSJIR PYXYQ +V EWPERH
mei 2005
Handreiking Afwegingsmethode en Kosteneffectiviteitstoets
68
ege pagina’s