veri|ssel www.overijssel.nl
Provinciale Staten van Overijssel
Postadres Provincie Overijssel Postbus 10078 8000 GB Zwolle Telefoon 038 499 88 99 Telefax 038 425
Uw kenmerk
Uw brief
Ons kenmerk 2007/0034744
Bijlagen
Doorkiesnummer 06 18 30 36 41 (038) 499 76 33
Inlichtingen bij de heer H. van Marie mw. ing. E. Graven
Datum 23 januari 2007
Onderwerp
Vereenvoudiging vergunningverlening.
Bijlagen: 1. Samenvatting beleidsregels (bijgevoegd) 2. Beleidsregel financiele zekerheid (17 pagina's) 3. Beleidsregel geurhinder (22 pagina's) 4. Totaaloverzicht toetsingskader vergunningverlening milieubeheer (117 pagina's) 5. De bijlagen 2, 3 en 4 zijn te raadplegen via het Stateninformatiesysteem.
De afgelopen tweeenhalf jaren hebben in het teken gestaan van verbetering van de het proces van milieuvergunningverlening. Onder het motto, sneller, beter en eenvoudiger is er veel werk verzet en zijn verbeteracties doorgevoerd. De aanleiding voor dit verbetertraject vormde het Bestuursakkoord waarin de wens tot deregulering was opgenomen. Daarbij moest tevens sprake zijn van een kwaliteitsimpuls. De bijgevoegde rapportage biedt een totaaloverzicht van alle uitgevoerde (deel)projecten en de resultaten daarvan. Daarmee is het project vereenvoudiging vergunningverlening afgerond. Resultaten. De resultaten van het project zijn: - verbetering van de doorlooptijden door invoer van "Lean Production"; - verbetering van de efficientie door: • een inzichtelijk en vereenvoudigd toetsingskader; ® invulling van beleidsvrijheid; Bij correspondentie graag ons kenmerk vermelden.
RABO Zwolle 3973.41.121
Per 24 juni 2006 heeft de provincie nieuwe telefoonnummers en e-mail adressen. Het nieuwe algemene nummer is 038 499 88 99, het e-mail adres
[email protected].
Bezoekadres Luttenbergstraat 2 Zwolle
* een gedereguleerd en in IPOverband afgestemd voorschriftenpakket; * en een nieuw digitaal aanvraagformulier, geschikt voor doorontwikkeling voor de omgevingsvergunning 2008. De resultaten zijn tot stand gebracht in een brede, eenheidsoverstijgende projectgroep waarin zowel beleidsambtenaren, handhavers als vergunningverleners waren betrokken. Het project is ondersteund door het Projectbureau de Andere Provincie (PAP). De aanschaf van het voorschriftenpakket en aanvraagformulier zijn gefinancierd met middelen uit het Project PAP. 1. Toetsingskader. Bij milieuvergunningverlening hebben wij te maken met 85 (groepen van) uitvoeringsregels, veelal afkomstig van het Rijk, die bovendien aan voortdurende verandering onderhevig zijn. Wij dienen ervoor te waken dat wij steeds de meest recente regels gebruiken. Daarbij hebben wij in veel gevallen te maken met beleidsvrijheid. Burgers en bedrijven hebben behoefte aan rechtszekerheid: welke gegevens moet ik aanleveren in mijn aanvraag en onder welke voorwaarden kan ik een vergunning krijgen. Het stelsel aan uitvoeringsregels (toetsingskader) was echter op vele plaatsen vastgelegd; voor een gemiddeld bedrijf maar ook voor ons een zoekplaatje. Door bundeling van de regels, bekendmaking en uiteraard goed onderhoud daarvan wordt de vergunningverlening transparanter en eenduidiger. Hierdoor zijn bedrijven beter en sneller in staat een volledige en succesvolle aanvraag te maken en zijn wij in staat om die aanvragen sneller af te handelen. Gaandeweg het project is bovendien gestreefd naar deregulering van het toetsingskader. Tijdrovend en kostbaar maatwerk voor invulling van de beleidsvrijheid is, waar mogelijk, vervangen door een algemene beleidsregel. Dit heeft geleid tot vijf beleidsregels. In de overige gevallen waar wij beleidsvrijheid hebben, zal echter maatwerk nodig blijven of wordt nog gewerkt aan de ontwikkeling van een beleidsregel. Het toetsingskader waar wij u thans van in kennis stellen bestaat uit drie categorieen: - 51 regels zonder beleidsvrijheid; - 34 regels met beleidsvrijheid, waarvan ® 8 via een beleidsregel kunnen worden ingevuld * 26 per geval moeten worden ingevuld. Voor het omgaan met bodem en bagger, het Besluit externe veiligheid inrichtingen en het Besluit luchtkwaliteit is beleid in ontwikkeling, onder andere in verband van het Interprovinciaal Overleg (IPO). Dit betekent dat de regels die wij in het overzicht hebben opgenomen, grotendeels als bestaand beleid kunnen worden aangemerkt. Dit geldt ook voor de verruimde reikwijdte Wet milieubeheer en de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (bibob). Voor het Besluit financiele zekerheid, het bepalen van het aanvaardbaar geurhinderniveau, acceptatie van afvalstoffen en flexibiliteit in de vergunning gaat het om nieuw beleid. Deze beleidsregels zullen ook na de invoering van de Omgevingsvergunning blijven gelden. 2. Voorschriftenpakket. Een tweede projectresultaat is een nieuw, landelijk afgestemd en gedereguleerd voorschriftenpakket voor milieuvergunningen. Het nieuwe pakket, dat ongeveer gelijktijdig door de helft van de provincies is aangeschaft, bevat een koppeling naar een digitaal, interactief aanvraagformulier. Dat wil zeggen: het formulier stelt alleen relevante vragen (denk aan de belastingaangifte). Dit formulier wordt door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) gebruikt als uitgangspunt voor ontwikkeling tot landelijk formulier voor de omgevingsvergunning. Aan de totstandkoming van dit pakket heeft een IPO-werkgroep gewerkt, waaraan Overijssel een stevige inhoudelijke bijdrage heeft geleverd. Inhoudelijk is het voorschriftenpakket gescreend op overbodigheden, tegenstrijdigheden en onnodig belastende voorschriften. Hiertoe is gebruikgemaakt van zelf ontwikkelde richtlijnen op basis van de Overijsselse SireO'-toets en diverse workshops waar naast ambtenaren nadrukkelijk ook het 1
Schatten impact van regels Overijssel (Project de Andere Provincie)
bedrijfsleven inbreng hebben gehad. Het resultaat hiervan is onder meer dat het aantal rapportageverplichtingen met 53% is teruggebracht tot 17 stuks en het aantal goedkeuringsverplichtingen met 63% is teruggebracht tot 14 stuks. Dit levert direct een verlaging van administratieve lasten voor bedrijven op. Relatie met relevante beleidsdocumenten.
Het projectresultaat past in ons streven naar deregulering en ontbureaucratisering (Bestuursakkoord). Ook liggen er duidelijke relaties met deTaakstelling en de Kwaliteitsimpuls. Verder sluiten de resultaten aan bij de wensen van het bedrijfsleven om meer transparantie en meer landelijke eenduidigheid over de eisen die aan de aanvragen worden gesteld en de wijze waarop die worden beoordeeld. Die wensen bleken onder meer uit het rapport van de provinciale SER (toen nog: SEACO) dat enkele jaren geleden over dit onderwerp verscheen. Landelijk is voorts veel aandacht voor reductie van de administratieve lasten van bedrijven, met name van milieuvergunningen. Personele enfinanciele consequenties.
De te bereiken efficiencywinst is reeds verwerkt in de gerealiseerde taakstelling. Op 4 oktober 2006 is het bedrijfsleven dat een provinciale vergunning nodig heeft (vooral industrie en afvalverwerkende bedrijven) geinformeerd. Daarbij hebben wij de bedrijven opgeroepen melding te blijven maken van knelpunten in wet- en regelgeving waar de provincie iets over te zeggen heeft. Het project is uitgevoerd in samenwerking met de milieucommissie van de Kamer van Koophandel. Wij hopen u hiermee voldoende te hebben geinformeerd. Gedeputeerde Staten van Overijssel,
voorzitter,
secretans,
Bijlage 1 behoreode bij brief aan Provinciale Staten d.d. 23 januari 2007. 1.1 Beleidsregel financiele zekerheid. Het Besluit financiele zekerheid (BFZ) biedt ons de mogelijkheid om bedrijven te verplichten financiele zekerheid te treffen voor de nakoming van milieueisen. Het besluit heeft een beperkt bereik: namelijk legale afValverwerkende bedrijven die door een faillissement mogelijk milieuschade opleveren. Illegale bedrijven en niet-afValverwerkers vallen er niet onder. Bovendien is de werking beperkt tot de kosten van bodemverontreiniging en afvalverwijdering. In het evaluatieonderzoek van 2 oktober 20062 is aangegeven dat in Nederland in de afgelopen 20 jaar zich 2 potentiele situaties per provincie hebben voorgedaan (met een maximaal schadebedrag van € 600.000,—) die onder de werking van het besluit hadden kunnen vallen. Uit dit onderzoek blijkt ook dat: - de private sector dit besluit graag ingetrokken zou zien, vanwege overbodige lasten en ontoereikende effectiviteit; - de afgelopen jaren de publieke sector, dit t>esluit zeer terughoudend blijkt toe te passen en gemeenten dit nagenoeg niet toepassen; - milieu- en financiele risico's met toepassing van het instrument BIBOB3, adequate vergunningverlening en handhaving, de problematiek beter bestrijden dan het instrument financiele zekerheid; - de risico's, waar het BFZ zich op richt, met name voor komen bij startende bedrijven met een zwakke solvabiliteit en bij bedrijven, die jaar na jaar verlies maken. Hieruit concluderen wij, dat het instrument BFZ met het generieke toepassingsgebied, zoals het Ministerie van VROM dat in haar handreiking neerlegt en met toepassing van een drempelbedrag van € 10.000,—, inefficient en niet effectief is. Bovendien hebben wij via de bestaande instrumenten voor vergunningverlening en handhaving de mogelijkheid om financiele risico's te beperken, bijvoorbeeld: - eisen t.a.v. de maximale opslagcapaciteit van afvalstoffen; - verplichte frequente afvoer van afvalstoffen; - toepassing NRB (verwaarloosbaar bodemrisico); - toepassen van BIBOB bij afvalbedrijven; adequate handhaving. Daarom hebben wij besloten: Het BFZ terughoudend toe te passen door in de uitwerking, de IPO-interimbeleidslijn van november 2005 toe te passen, met als voorwaarde, dat artikel 3 van BFZ (afvalbedrijven) wordt toegepast in situaties met een drempelbedrag van 1 miljoen euro. Met deze wijze van toepassing wordt voldaan aan de wettelijke eisen en wordt invulling gegeven aan zo laag mogelijke administratieve en bestuurlijke lasten. Consequentie van deze beleidsregel is dat een beperkt risico blijft bestaan van niet verhaalbare milieuschade tot een maximum per geval van 1 miljoen euro.
2
Structurele evaluatie milieuwetgeving: Evaluatie van het Besluit financiele zekerheid - kwalitatieve ervaringen 2003-2006, 2 oktober 2006) 3 Op 17 januari 2006 (kenmerk BA/2006/134) heeft uw college ingestemd met de beleidsregel inzake de toepassing van de Wet bibob bij ondermeer de behandeling van milieuvergunningsaanvragen van afValverwerkende bedrijven Bij correspondentie graag ons kenmerk vermelden. RABO Zwolle 3973.41.121 Per 24 juni 2006 heeft de provincie nieuwe telefoonnummers en e-mail adressen. Het nieuwe algemene nummer is 038 499 88 99, het e-mail adres
[email protected].
Bezoekadres Luttenbergstraat 2 Zwolle
1.2 Beleidsregel acceptatie en registratie van afvalstoffen Bedrijven die afvalstoffen be- en verwerken kunnen er een financieel belang bij hebben bepaalde afvalstromen weg te mengen. Dat is ongewenst. Zulke bedrijven moeten daarom bij de aanvraag informatie verschaffen over de voorwaarden waaronder zij afvalstoffen accepteren en de verwerkingsmogelijkheden binnen het bedrijf. Dit noemen we het acceptatie en verwerkingsbeleid. Daarnaast moet er een beschrijving zijn van de administratieve organisatie en interne controle (de AO/IC). Daardoor is het mogelijk om zicht te houden op de afvalstromen binnen het bedrijf. Het Landelijk Afvalstoffenplan (LAP) vormt het toetsingskader. Het rapport "De verwerking verantwoord" (DW) is daar de nadere uitwerking van. Het verplicht stellen van een AO/IC beperkt zich echter tot gevaarlijke afvalstoffen. Ter ondersteuning zijn voor provincies en bedrijven in IPO-verband diverse verhelderende checklisten ontworpen (handreiking voor bedrijven en overheden). De visuele herkenbaarheid van een afvalstof is van grote invloed op het risico van wegmengen. Ervaringen van toezichthouders bevestigen dat het risico op wegmengen niet ondenkbeeldig is. Om het risico te beheersen, ligt het voor de hand om voor bedrijven die (ook) niet visueel herkenbare bedrijfsafvalstoffen accepteren, een AO/IC op te laten stellen. Het voordeel is dat gebruik gemaakt wordt van een bestaand instrument. Daarom hebben wij besloten: Aanvullend op het DW in Overijssel de bedrijven die bedrijfsafvalstoffen accepteren en waarvan de geaccepteerde bedrijfsafvalstojfen geheel of gedeeltelijk niet-visueel herkenbaar zijn ook hetAO/IC uit te laten werken en in te voeren. Vergelijking met andere provincies. Alle provincies stellen deze eis. De meeste provincies verwerken de eis in zogenaamde brancheplannen. Zuid Holland en Gelderland hebben een beleidsregel geformuleerd, zoals ook hier door de eenheid wordt voorgesteld. 1.3 Beleidsregel Geurhinder Gedeputeerde Staten zijn het bevoegd gezag voor circa 55 bedrijven die geurhinder kunnen veroorzaken. Voor circa 30 daarvan bestaan geen landelijke beleidsregels. In het kader van transparante besluitvorming en rechtzekerheid naar bedrijven toe is dit echter wel wenselijk. Daarom hebben wij besloten: Voor de bepaling van het aanvaardbaar geurhinderniveau een beleidsregel vast te stellen. In deze regel wordt een vaste norm gehanteerd per branche. De norm varieertper type gebied. In de norm is rekening gehouden met onder meer de belevingswaarde en de mogelijkheid om maatregelen te treffen. Dankzij de beleidsregel hoeft een aantal bedrijven bij hun aanvraag geen kostbaar geuronderzoek te voegen, weten zij vooraf hoe het aanvaardbaar geurhinderniveau wordt bepaald en kunnen zij anticiperen door in de aanvraag de vereiste maatregelen te vermelden. Dit dient de rechtszekerheid en drukt de administratieve lasten. Besluitvorming op basis van een vastgestelde beleidsregel biedt ons ook meer zekerheid voor de rechter en bespaart kostbare contra-expertises voor beoordeling van het geurrapport. Nadeel van een beleidsregel is dat geen rekening wordt gehouden met kleine verschillen tussen bedrijven of gebieden. In gevallen dat het gebied of de aard van de geur echter zeer specifiek zijn, of veel klachten optreden waar dat niet verwacht wordt, kunnen wij, door gebruik te maken van de inherente afwijkingsbevoegdheid, altijd beslissen alsnog een geuronderzoek bij de aanvraag te laten voegen.
Vergelijking met andere provincies. Niet alle provincies hebben geurbeleid. In Overijssel is nog ruimte voor het toekennen van nieuwe geurruimte aan inrichtingen. Deze beleidsregel lijkt grotendeels op het beleid dat de provincie Gelderland voert (Gelders Geurbeleid). Beide provincies hebben een vergelijkbare ruimtelijke structuur met veel buitengebied maar ook combinaties van wonen en werken. Inmiddels heeft Gelderland veel ervaring opgedaan met haar werkwijze en is deze Raad van State bestendig gebleken. 1.4 Beleidsregel afval,- water en energiebesparing De Wet milieubeheer geeft ons de bevoegdheid om bij de milieuvergunningverlening eisen te stellen aan: - de besparing van energie en grondstoffen, waar onder water; - de preventie en het hergebruik van afvalstoffen; - vervoersbewegingen van en naar de inrichtingen. In de landelijke handreiking "Wegen naar Preventie voor bedrijven" is aangegeven in welk gevallen het zinvol kan zijn eisen te stellen aan energie- en waterbesparing, afvalpreventie of vervoersmanagement. Ajvalverkende bedrijven. De ratio van de landelijke regel is dat afValverwerkende bedrijven de afvalstoffen die zij ontvangen zo veel mogelijk moeten verwerken tot (herbruikbare) eindproducten. Aangezien deze eindproducten geld opbrengen, is bij de meeste bedrijven voldoende "drive" om de geaccepteerde afvalstoffen tot nuttige producten te verwerken. Aanvullende eisen zijn naar de mening van de eenheid daarom overbodig. Vervoersmanagement. Het stellen van eisen aan vervoersbewegingen is omstreden aangezien de Wet milieubeheer die slechts zeer beperkt kan reguleren. Veeleer zijn hiervoor andere, generieke financiele instrumenten en de ruimtelijke ordening geschikt. Dit geldt temeer waar het het woon-werkverkeer betreft. Energiebesparing/klimaatverandering. Vooralsnog hanteren wij de landelijke handreiking "Wegen naar Preventie voor bedrijven". Deze handreiking hanteert zogenaamde ondergrenzen van energieverbruik, waarboven het stellen van eisen relevant wordt geacht. Bij de evaluatie van het Programma "Investeren in Duurzaam Overijssel" zullen de mogelijkheden voor stimulering van energiebesparing, in de volledige breedte van het provinciaal werkveld, onder uw aandacht worden gebracht. Op dat moment kan de stimulering via vergunningverlening eventueel worden heroverwogen (hoger ambitieniveau door het verlagen van. de ondergrenzen) Gelet op het bovenstaande hebben wij besloten: Om op de volgende twee onderdelen afte wijken van de landelijke handreiking: - in vergunningen voor afvalverwerkende bedrijven geen aanvullende te stellen voor afvalpreventie; - in milieuvergunningen geen eisen te stellen voor vervoersmanagement. 1.5 Beleidsregel flexibiliteit in de milieuvergunning. Sinds eind jaren '80 het besef doordrong dat milieuverantwoord handelen van bedrijven niet slechts kan worden opgelegd maar ook vanuit de bedrijven zelf moeten komen, wordt door het Rijk de totstandkoming van bedrijfsinterne milieuzorgsystemen gestimuleerd. Dit stimuleren gebeurde vooral door als beloning een zogenaamde vergunning op hoofdzaken in het vooruitzicht te stellen. In de Wegwijzer Vergunning op Hoofdlijnen uit 1997 leggen de Ministeries van VROM en V&W, UvW, IPO en VNG hun gezamenlijke beleid hiervoor neer. Na bijna 10 jaar kan worden geconcludeerd dat deze beleidsregel niet het beoogde effect heeft gesorteerd. Bedrijven ervaren de uiteindelijk verkregen vergunning niet als een beloning en vinden de eisen om er voor in aanmerking te komen te hoog. Overheden zijn teleurgesteld geraakt door de complexiteit (de Wegwijzer blijft erg vaag) en de juridische onmogelijkheden. Het aantal vergunningen op hoofdzaken is daarom beperkt gebleven. Momenteel stagneert ook de groei in milieuzorgsystemen.
Gelijktijdig is de roep om meer flexibiliteit in de vergunningen onverminderd hoog (deregulering), evenals de wens van overheden dat bedrijven maatschappelijk verantwoord ondernemen. De eenheid EMT ziet ook voordelen voor overheden: minder gedetailleerde vergunningen kunnen langer mee. Die wettelijke mogelijkheden zijn: - doelvoorschriften: het bedrijf kiest vervolgens zelf de middelen om aan het doel te voldoen (materiele flexibiliteit'; - minder details in de aanvraag en/of niet de gehele aanvraag aan de vergunning verbinden: hierdoor wordt de vergunning meer cop hoofdzaken' en is niet voor elke wijziging een procedure vereist (procedurele flexibiliteit). De aanvraag moet hierop zijn ingericht, namelijk door - kwantitatieve gegevens over de milieugevolgen, waarop doelvoorschriften kunnen worden gebaseerd en-of - onderscheid in een deel dat wel en een deel dat niet aan de vergunning wordt verbonden en-of - beschrijving van het systeem waarmee de milieugevolgen van niet aan de vergunning verbonden onderdelen worden beheerst, alsmede de wijze waarop het bevoegd gezag inzage heeft in dit systeem, eventueel on/line. Met het beheerssysteem wordt een relatie gelegd met onderdelen van een milieuzorgsysteem zonder dat een dergelijk systeem verplicht wordt gesteld. De voorgestelde flexibiliteit doet geen afbreuk aan de rechtmatigheid of handhaafbaarheid van de vergunning. Ook het niveau van milieubescherming wordt door deze beleidsregel niet aangetast. Voordeel van deze beleidsregel is, naast meer duidelijkheid , dat aan de wens van een aantal (grote) bedrijven beter kan worden tegemoet gekomen. Daarom hebben wij besloten: De Wegwijzer niet te hanteren bij vergunningverlening. In plaats daarvan willen wij flexibiliteit bereiken door goed gebruik te maken van de bestaande wettelijke mogelijkheden en de bedrijven hierin beter te faciliteren.
Beleidsnotitie Besluit financiele zekerheid milieubeheer Overijssel
Behoort bij besluit van Gedeputeerde Staten van Overijssel d.d. 23 januari 2007 Kenmerk: 2007/0034727
Inhoudsopgave
1 Inleiding 2 Leeswijzer 3 Het Besluit financiele zekerheid milieubeheer 4 Uitgangspunten voor provinciaal beleid 5 De inrichtingen die onder het besluit vallen 6 Afwegingen met betrekking tot de risico's 6.1 Risico's bij art. 3 inrichtingen 6.2 Risico's bij art. 7 inrichtingen 6.3 Bestuurlijke kosten 7 Provinciaal interimbeleid 7.1 Beslisboom beoordeling financiele zekerheid 7.2 Uitwerking beslispunten 7.2 Uitwerking beslispunten 8 Afwijkende situaties 8.1 Bij artikel 3 bedrijven 8.2 Bij artikel 7 inrichtingen 8.3 Toepassen bij ambtshalve wijziging
4 5 5 6 7 9 9 9 9 10 12 12 13 16 16 16 18
. Inleiding Het niet goed fimctioneren van het Besluit financiele zekerheid milieubeheer is in de IPOAdviescommissie Milieu van 2 december 2004 aan de orde geweest. De problemen liggen vooral in het feit dat provincies op verschillende manieren invulling geven aan het toepassen van het Besluit financiele zekerheid milieubeheer. Het besluit biedt ruimte voor interpretatieverschillen en dat leidt tot onduidelijkheid. Per provincie kan er daardoor een ander vestigingsklimaat ontstaan. Daarnaast blijkt dat sommige provincies het Besluit (nog) niet toepassen en lopen daarmee een financieel risico. Opdracht Er is opdracht gegeven door het EPO-Adviescommissie Milieu om te zoeken naar een harmonisatie van de provinciale toepassing van het Besluit financiele zekerheid en zoeken naar een aantal mogelijke financiele constructies om risico's binnen de perken te houden. Een interprovinciale 'gelegenheids-'werkgroep is opdrachtnemer en heeft gezarntenlijke uitgangspunten benoemd die verder zijn uitgewerkt in deze beleidsnotitie. '?
Besluit in kort Het stellen van financiele zekerheid geldt voor degene die de inrichting drijft, voor het nakomen van krachtens de vergunning voor hem geldende verplichtingen: ten aanzien van het opslaan van in de vergunning aangegeven afvalstoffen often aanzien van het beheer van afvalstoffen na het beeindigen van de activiteiten van die inrichting (artikel 3 van het besluit); ter dekking van zijn aansprakelijkheid voor schade aan de bodem (artikel 7 van het besluit). Voordat de provincie overgaat tot het opleggen van financiele zekerheid dient het bedrijf de mogelijkheid te krijgen om op vrijwillige basis financiele zekerheid vast te stellen. Financiele Risico's De provincie loopt in bovenstaande situaties een financieel risico indien na een faillissement van een bedrijf blijkt dat niet in voldoende mate financiele zekerheid is gesteld om de opgeslagen afvalstoffen af te voeren of te verwerken of ontstane bodemverontreiniging te saneren. Met name zal de provincie voor de kosten opdraaien op het moment dat het failliete bedrijf onverkoopbaar blijkt te zijn. Financiele risico's worden gelopen indien een bedrijf: een slechte financiele situatie heeft; grote hoeveelheden (gevaarlijke) afvalstoffen in opslag wil gaan nemen of neemt; geen goede milieuverzekering heeft; geen geld reserveert voor de verwerking van opgeslagen afvalstoffen; geen goed werkende verwerkingsinstallatie heeft; afzetproblemen heeft; zich richt op marktontwikkelingen die nog niet geconcretiseerd zijn (bijvoorbeeld verwerking TAG); het voor de afvalstoffen ontvangen geld wegsluist en zich failliet laat verklaren. Afkadering In het laatste geval is sprake van crimineel handelen. Met behulp van de Wet Bibob kan het risico worden verkleind dat dergelijke bedrijven in het bezit van een vergunning komen / blijven. Deze notitie gaat niet verder in op dit type bedrijven en situaties.
2. Leeswijzer Deze beleidsnotitie beschrijft op welke wijze een afweging wordt gemaakt bij het toepassen van financiele zekerheid, de wijze waarop en hoe de hoogte van het bedrag wordt bepaald. Er wordt ingegaan op de inhoud van het besluit. Daarna wordt het risico van faillissementen aangehaald. Aansluitend is ten behoeve van provinciaal beleid een uitwerking van de in het besluit genoemde criteria ter bepaling van de noodzaak tot het stellen van financiele zekerheid uitgewerkt. Het resultaat is een beslisboom om financiele zekerheid te kunnen stellen, ter nakoming van de vergunningsverplichtingen vanaf een (potentieel) schadebedrag of een drempelbedrag.. Tenslotte wordt in het hoofdstuk "Afwijkende situaties" ingegaan op situaties waarbij wel een financiele zekerheid gewenst is, maar die niet binnen het "normale9 beleid vallen.
3. Het Besluit financiele zekerheid milieubeheer in kort bestek Op 1 mei 2003 is het besluit in werking getreden. Het besluit vindt haar oorsprong in artikel 8.15 van de Wet milieubeheer. Hierin wordt aangegeven dat bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald dat in 'daarbij aangewezen categorieen van gevallen waarin inrichtingen ernstige nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken, aan de vergunning tevens voorschriften kunnen worden verbonden, die de verplichting inhouden dat degene die de inrichting drijft: financiele zekerheid stelt voor het nakomen van krachtens de vergunning voor hem geldende verplichtingen; financiele zekerheid stelt ter dekking van aansprakelijkheid voor schade die voortvloeit uit door de inrichting veroorzaakte nadelige gevolgen voor het milieu' Specifiek gaat het om die kosten die om reden van faillissement of andere redenen niet meer op de gebruikelijke wijze door een bedrijf kunnen worden opgebracht. Het besluit dient als vangnet voor financiele schade. De door het bevoegd gezag op grond van het interimbeleid aangewezen bedrijven zullen daartoe financiele zekerheid moeten stellen om deze mogelijke kosten in de toekomst te dekken. Daarbij dient in ieder geval te worden aangegeven het bedrag waarvoor en de termijn gedurende welke de zekerheid ten hoogste in stand moet worden gehouden, alsmede de voorwaarden waaraan moet worden voldaan alvorens de verplichting kan komen te vervallen. De mogelijke vormen voor het stellen van financiele zekerheid zijn: borgtocht of een bankgarantie; hypotheek of pandrecht; deelname aan een daartoe ingesteld (gezamenlijk) fonds; concerngarantie; het treffen van enig andere vergelijkbare voorzieningen.
4. Uitgangspunten voor provinciaal beleid Het besluit geeft aan dat het bevoegd gezag de mogelijkheid heeft om financiele zekerheid in de milieuvergunning van bedrijven op te leggen, indien een bedrijf dit niet op vrijwillige basis wil vastleggen. Bij het al dan niet opleggen van financiele zekerheid moet het bevoegd gezag een afweging maken van de criteria zoals genoemd in de artikelen 3 en 7 van het Besluit. Artikel 3 1. Het bevoegd gezag kan aan de vergunning voor een inrichting in categorieen van gevallen als aangewezen in bijlage 1, voorschriften verbinden, die voor degene die de inrichting drijft, de verplichting inhouden tot het stellen van financiele zekerheid voor het nakomen van krachtens de vergunning voor hem geldende verplichtingen ten aanzien van het opslaan van in de vergunning aangegeven afvalstoffen often aanzien van het beheer van afvalstoffen na het beeindigen van de activiteiten in die inrichting. 2. Het bevoegd gezag betrekt hierbij in ieder geval: a. de specifieke omstandigheden van het betreffende bedrijf, de solvabiliteit en de aanwezigheid van een milieuzorgsysteem, b. de aard en de omvang van de afvalstoffen, c. de frequentie van het afvoeren van de afvalstoffen, d. de verhouding tussen de maximaal te verwachten kosten van beheer van afValstoffen en de hoogte van de kosten voor het stellen van financiele zekerheid, e. het reeds zodanig vrijwillig gesteld zijn van financiele zekerheid door degene die de inrichting drijft, dat de krachtens de vergunning voor hem geldende verplichtingen, bedoeld in het eerste lid, kunnen worden nagekomen, en f. de naleving van aan de vergunning verbonden voorschriften en beperkingen.
Artikel. 7 1. Het bevoegd gezag kan aan de vergunning voor een inrichting in categorieen van gevallen als aangewezen in bijlage 2, voorschriften verbinden, die voor degene die de inrichting drijft, de verplichting inhouden tot het stellen van financiele zekerheid ter dekking van zijn aansprakelijkheid voor schade aan de bodem. 2. Het bevoegd gezag betrekt hierbij in ieder geval: a. de specifieke omstandigheden van het betreffende bedrijf, de solvabiliteit en de aanwezigheid van een milieuzorgsysteem, b. de aard en de omvang van de stoffen, die schade aan de bodem kunnen veroorzaken, c. de maximaal te verwachten bodemherstelkosten, d. de verhouding tussen het risico op milieuschade van een bepaalde omvang en de hoogte van de kosten voor het stellen van financiele zekerheid, e. het reeds zodanig vrijwillig gesteld zijn van financiele zekerheid door degene die de inrichting drijft, dat de krachtens de vergunning voor hem geldende verplichtingen, bedoeld in het eerste lid, kunnen worden nagekomen, en f. de naleving van aan de vergunning verbonden voorschriften en beperkingen. Ten aanzien van de te maken afweging van de genoemde criteria geeft het Besluit aan dat het bevoegd gezag specifiek beleid moet ontwikkelen op welke wijze het Besluit door het bevoegd gezag geinterpreteerd wordt. In haar beleid ter zake moet het bevoegd gezag onder andere aangeven in welke gevallen financiele zekerheid moet worden gesteld en wat de hoogte van de stellen zekerheid moet zijn.
Artikel 3 en 7 van het Besluit en de toelichting er op zijn daarmee de richtlijnen voor het provinciale beleid ter implementatie van het Besluit financiele zekerheid milieubeheer.
5. De inrichtingen die onder het besluit vallen In het besluit is aangegeven in welke gevallen toepassing kan plaatsvinden. Een korte samenvatting van deze voorwaarden is schematisch weergegeven in onderstaande figuur.
Is er sprake van: a. Ivb categoric 28; b. Gevaarlijk afVal > 10 m3; en beheerskosten > 10.000 euro. Ja (volgens artikel 3 en bijlage 1 van het Besluit FZ)
Is er sprake van: 1. Een awzi (28.3.a + A vlg NRB) Ja 2. < 50 m3 afval op/in de bodem; 3. B. ondergrondse tank; 4. B. tankstation voor wegverkeer; 5. B. vuurwerkinrichting; Nee
Ja
Iser sprake van: c. Paragraaf 3 van besluit BRZO; d. Stuwadoorsinrichting + opslag gevaarlijk afVal; e. Chemicalienopslag > 10 ton onder CPR 15-2; f. Opslag aardolieproducten > 10 ton < 100°C; g. Bestrijdingsmiddelen > 400 kg onder CPR 15-3; h. Een hogere bodemrisico categoric dan A zoals bedoeld in de NRB; (volgens artikel 7 en bijlage 2 van het Besluit FZ)
Nee
In het besluit zijn twee bijlagen opgenomen die aangeven welke inrichtingen onder het besluit vallen. Bijlage 1 heeft betrekking op bedrijven waarvoor artikel 3 van toepassing is (artikel 3 bedrijven), bijlage 2 heeft betrekking op bedrijven waarvoor artikel 7 van toepassing is (artikel 7 bedrijven). Het stellen van financiele zekerheid bij bedoelde inrichtingen is toegestaan indien er sprake is van een aanvraag voor een oprichtingsvergunning, revisievergunning, veranderingsvergunning of in het geval een ambtshalve wijziging wordt doorgevoerd.
Artikel 3 bedrijven Het besluit biedt op grond van artikel 3 de mogelijkheid om financiele zekerheid te stellen voor het nakomen van verplichtingen die voortvloeien uit de vergunning. De financiele zekerheid kan alleen in de volgende twee situaties worden gesteld: a. voor het beheer van opgeslagen afvalstoffen na beeindiging van de bedrijfsactiviteiten, wanneer de verplichting daartoe als vergunningsvoorschrift is opgenomen, dan wel reeds bij voorkeur in de vergunningsaanvraag duidelijk is omschreven en in zoverre onderdeel uitmaakt van de vergunning; b. voor het verwijderen van opgeslagen afvalstoffen, na het verstrijken van een opslagtermijn. Indien de totale beheerkosten van de opgeslagen (gevaarlijke) afvalstoffen meer bedragen dan €10.000 is het besluit van toepassing mits er sprake is van meer dan 10m3 opslag aan gevaarlijke afvalstoffen dan wel sprake is van categoric 28 Ivb. Onder de beheerkosten worden verstaan alle handeling- en transportkosten en kosten voor overdracht van de te verwijderen afvalstoffen. Artikel 3 bedrijven zijn veelal inrichtingen die (grote hoeveelheden) (gevaarlijke) afvalstoffen ter bewerking, verwerking, vernietiging of overslag hebben opgeslagen. Per bedrijf verschillen de beheerkosten aanzienlijk vanwege de aard en hoeveelheden van de opgeslagen afvalstoffen. Er zijn bedrijven bekend met beheerkosten tot boven de € 40 miljoen. Dit zijn echter uitzonderlijke situaties. Artikel 7 bedrijven Het besluit biedt op grond van artikel 7 de mogelijkheid om financiele zekerheid te stellen bij inrichtingen die ernstige schade aan de bodem kunnen veroorzaken. Hierbij worden de volgende twee soorten oorzaken aangewezen die relevant zijn voor het besluit: 1. Geleidelijk inwerkende processen & incidenten Met geleidelijk inwerkende processen & incidenten wordt bedoeld activiteiten die de bodem kunnen verontreinigen onder vergunde bedrijfscondities en waarbij wordt afgeweken van bodemrisico A (verwaarloosbaar risico) conform de Nederlandse richtlijn bodembescherming (NRB). Dit betekent dat voor alle inrichtingen waar een meer dan verwaarloosbaar bodemrisico aanwezig is (NRB categorieen A*, B of C), het besluit van toepassing is. 2. Brand of ontploffing Als een inrichting grote hoeveelheden brandbare of ontplofbare stoffen heeft opgeslagen kan bij een calamiteit de bodem worden verontreinigd. Het besluit wijst op een vijftal categorieen dat hiermee worden bedoeld.
6 De risicos in beeld In dit hoofdstuk worden afwegingen besproken zoals die in interprovinciaal verband gemaakt zijn. De oorspronkelijke afwegingen uit het besluit zijn daar onderdeel van. Een aantal aspecten zijn betrokken bij de afwegingen tot het toepassen van financiele zekerheid. 1. Risico's bij art. 3 inrichtingen. 2. Risico's bij art. 7 inrichtingen 3. Bestuurlijke kosten.
6.1 Risico's bij art. 3 inrichtingen. Ervaring heeft geleerd dat het de afgelopen 20 jaar in Nederland niet vaak is voorgekomen dat een legaal opererend afvalverwerkend bedrijf daadwerkelijk failliet is gegaan. In de meeste gevallen zijn bedrijven die tegen een faillissement aanzaten tegen relatief geringe overnamekosten van eigenaar gewisseld inclusief de voorraden afvalstoffen. Slechts bij enkele bedrijven is dit de afgelopen jaren uiteindelijk niet gelukt. De kosten voor het verwijderen van de opgeslagen afvalstoffen die voor rekening van individuele provincies kwam, liep tot op heden op tot maximaal € 600.000 per geval. Het aantal gevallen per provincie maximaal twee in de afgelopen 20 jaar. De kans op een faillissement van een afValverwerkend bedrijf wordt nochtans relatief laag geschat vanwege de vergaande professionalisering van de afValbranche, de groter wordende concerns en de intensivering en professionalisering van de handhaving. Er zijn echter diverse factoren die van invloed zijn op verslechtering. Problemen kunnen ook ontstaan door veranderingen in de afValbranche, zoals stagnatie in de afzetmarkt. Dit betekent dat ook bij professionele bedrijven problemen kunnen ontstaan in de afzet en dat er daarom geen waarborgen zijn voor de toekomst gelet op (nog) onbekende marktontwikkelingen die van invloed kunnen zijn op het aantal faillissementen.
6.2 Risico's bij art. 7 inrichtingen. Het is niet bekend dat bedrijven failliet zijn gegaan tengevolge van een brand of ontploffing. Risico's tengevolge van geleidelijk inwerkende processen & incidenten Met betrekking tot risico's tengevolge van geleidelijk inwerkende processen & incidenten wordt gesteld dat het beleid bij de provincies er op is gericht dat zodanige maatregelen worden voorgeschreven dat in de meeste gevallen wordt voldaan aan het criterium verwaarloosbaar bodemrisico A. In het besluit staat dat bij gevallen waar de maatregelen onvoldoende zijn (dus geen verwaarloosbaar risico) staat het ieder bestuursorgaan vrij om naar eigen inzichten conform het Besluit al dan niet gebruik te maken van zijn bevoegdheid. Dit onderdeel wordt verder besproken in het hoofdstuk "Afwijkende situaties". Risico's ten gevolge van calamiteiten Het besluit wijst een vijftal categorieen van bedrijven aan waarbij financiele zekerheid kan worden gesteld. In deze gevallen zal echter vrijwel altijd al een milieuschadeverzekering zijn afgesloten. Ook hier is het bestuursorgaan vrij om naar eigen inzichten conform het Besluit al dan niet gebruik te maken van zijn bevoegdheid om financiele zekerheid te verlangen. Om die reden wordt ook deze optie verder besproken in het hoofdstuk "Afwijkende situaties".
6.3 Bestuurlijke kosten Het afwegen van het opleggen van financiele zekerheid in een vergunningprocedure vraagt een inspanning die kosten met zich meebrengt. Niet alleen van het bedrijfsleven, maar ook van het bevoegd gezag. Mogelijk is in veel gevallen advies van externe accountants of juristen noodzakelijk. Om de inspanning enigszins te beperken is nagegaan of het voor de provincies wenselijk is om de drempelwaarde van € 10.000, zoals die door het besluit wordt genoemd, te verlaten en te verhogen bij toepassing van het besluit bij de art. 3 bedrijven om daarmee het aantal bedrijven waarop het Besluit
dan beleidsmatig van toepassing wordt te verminderen en de grootste risico's af te dekken. Er is tot op heden nog niet veel ervaring opgedaan met het vaststellen van de inspanning per procedure voor zowel de vergunningverlening als op de naleving van vergunningvoorschriften. Afgaande op de voorlopige gegevens wordt ervoor gekozen om een drempelwaarde te hanteren van € 1.000.000.Mer wijkt O^erijmet GJvmi het IPQ-advies dat uitgaat vim em dmmpelb&dmg van € /$ft $$fil- In
Na een periode van toepassing van het beleid is het wenselijk dat het Besluit wordt geevalueerd. Een eerste evaluatie zou kunnen samenvallen met de door VROM voorgenomen evaluatie van het Besluit financiele zekerheid milieubeheer. Daarnaast is in het hoofdstuk 8 - "Afwijkende situaties" ingegaan op omstandigheden die kunnen leiden tot toepassing van het besluit onder een drempelwaarde van € 1 .000.000.-
1. Provinciaal interimbeleid Overijssel Het opleggen van een verplichting tot het stellen van financiele zekerheid is aan de orde als de provincie onaanvaardbare financiele risico's loopt. De criteria, die zijn genoemd in het besluit, vormen de leidraad bij de beoordeling of er al dan niet sprake is van onaanvaardbare financiele risico's. De volgorde waarin de aspecten zullen worden onderzocht en beoordeeld zijn opgenomen in een beslisboom. Deze beslisboom is te vinden op bladzijde 10, de toelichting op de criteria op bladzijde 11. Uit een tweetal recente uitspraken van de Raad van State blijkt dat het bevoegd gezag in haar motivering alle in het besluit genoemde aspecten moet beschouwen en afwegen om financiele zekerheid te kunnen stellen. In het beleid is een vijftal beslispunten opgenomen. Bij ieder beslispunt worden een of meer van de in het besluit genoemde aspecten betrokken, zodat de provincie voldoet aan de uitspraken van de Raad van State. Indien bij een bedrijf financiele zekerheid wordt gesteld moet dit in de vergunning duidelijk worden gemotiveerd. De beslisboom biedt hiertoe de handvatten. Ieder afwegingscriterium dient voldoende aandacht te krijgen in het besluit op de vergunningaanvraag. In de beslispunten wordt verwezen naar de criteria zoals die gehanteerd worden in art. 3 en art. 7. Gedeputeerde staten kiezen er voor: Het BFZ terughoudend toe te passen; in de uitwerking, de IPO-beleidslijn van november 2005 toe te passen, met als voorwaarde, dat artikel 3 van BFZ (afvalbedrijven) wordt toegepast in situaties met een drempelbedrag van 1 miljoen euro; Motivering Uit recent onderzoek van STEM1 blijkt dat in Nederland in de afgelopen 20 jaar 2 potentiele situaties per provincie (met een gemiddeld schadebedrag van 600.000 euro) worden genoemd, van legate afvalbedrijven, die failliet zijn gegaan. Uit dit onderzoek blijkt ook, dat: de private sector dit besluit graag ingetrokken zou zien, vanwege overbodige lasten en ontoereikende effectiviteit; de afgelopen jaren de publieke sector, dit besluit zeer terughoudend blijkt toe te passen en gemeenten dit nagenoeg niet toepassen. 1
(Structured Evaluatie Milieuweygeving: "Rapport: Evaluatie van het Besluit financiele zekerheid - kwalitatieve ervaringen 2003-2006, 2 oktober 2006) 10
milieukundige en financiele risico's met toepassing van het instrument BIBOB, adequate vergunningverlening en handhaving, de problematiek beter bestrijden, dan het instrument financiele zekerheid; de risico's, waar het BFZ zich op richt, met name voorkomt bij startende bedrijven met een zwakke solvabiliteit en bij bedrijven, die jaar najaar verlies maken. EMT concludeert hieruit, dat het instrument BFZ met het generieke toepassingsgebied, zoals VROM dat in haar handreiking neerlegt en met toepassing van een drempelbedrag van 10.000 euro, inefficient en niet effectiefis. Bovendien heeft EMT via de bestaande instrumenten voor vergunningverlening en handhaving de mogelijkheid om financiele risico's te beperken, bijvoorbeeld Eisen t.a.v. de maximale opslagcapaciteit van afvalstoffen; Verplichte frequente ajvoer van afvalstoffen; Toepassing NRB (verwaarloosbaar bodemrisico); Toepassen van BIBOB bij afvalbedrijven; Adequate handhaving.
_ met
Om dleze redlen wordt tfaam ®m fmger dr&mp®tbBdmg vo&rgestetd
11
7.1 Beslisboom beoordeling financiele zekerheid Beslispunt Ib Valt de inrichting onder het Besluit financiele zekerheid milieubeheer? - Beoordelen aan de criteria van bijlage 2 van het besluit
Beslispunt la Valt de inrichting onder het Besluit financiele zekerheid milieubeheer? - Beoordelen aan de criteria van bijlage 1 van het besluit
I
JA
JA
Zie hoofdstuk Afwijkende situaties
NEE
Beslispunt 2 Wordt de inrichting gedreven door een overheidsorgaan?
JA
- Beoordelen organisatiestructuur/aanvrager vergunning (criterium a)
NEE
Beslispunt 3 Zijn de maximaal te verwachten beheerskosten lager dan het vastgestelde drempelbedrag en zijn de kosten voor het stellen van financiele zekerheid voor deze beheerskosten verhoudingsgewijs laag?
JA
o
- Bepalen aard en omvang opgeslagen afvalstoffen (criterium b) - Bepalen maximaal te verwachten beheerskosten (criterium d) - Bepalen verhouding tussen de maximaal te verwachten beheerskosten en de hoogte van de kosten voor het stellen van fmanciele zekerheid (criterium d)
CD CD
NEE
JA
Beslispunt 4 Is op vrijwillige basis financiele zekerheid gesteld?
CD N
- Beoordelen vrijwillig gesteld vorm van financiele zekerheidstelling (criterium e)
CD
5T
3-
NEE
CD JA
Beslispunt 5 Is er sprake van een goede solvabiliteit? - Beoordelen solvabiliteit (criterium a)
NEE
Beoordelen milieuzorgsysteem (criterium a) Beoordelen frequentie van afvoer van de opgeslagen afvalstoffen (criterium c) Beoordelen naleving van de aan de vergunning verbonden voorschriften en beperkingen (criterium f)
I Stellen Financiele Zekerheid Degene die de inrichting drijft moet financiele zekerheid stellen indien dit niet op wijwillige basis is gebeurd. In beide gevallen worden voorschriften in de vergunning opgenomen om de financiele zekerheidstelling ook in de toekomst te waarborgen.
12
7.2 Uitwerking beslispunten De in de op de vorige pagina genoemde beslispunten worden op de volgende wijze beoordeeld.
Beslispunt 1 De provincie kan geen financiele zekerheid stellen voor inrichtingen die niet onder besluit vallen. Beoordeling of bedrijf onder het besluit valt. Er dient nagegaan te worden of sprake is van een inrichting zoals opgenomen in bijlage 1 (art. 3) of en 2 (art. 7) van het besluit.
Beslispunt 2 (criterium a) De provincie zal geen financiele zekerheid stellen indien de inrichting wordt gedreven door een overheidsorgaan. De provincie betrekt hierbij haar afweging dat een door een overheidsorgaan gedreven inrichting nooit failliet kan gaan. Beoordeling organisatiestructuur (criterium a) De provincie zal in navolging van artikel 2 lid 1 van het besluit, waarin wordt bepaald dat het besluit niet van toepassing is op de inrichtingen die worden gedreven door het Rijk, geen verplichting opleggen tot het stellen van financiele zekerheid voor inrichtingen die worden gedreven door de provincie, gemeenten of waterschappen. Indien de inrichting wordt gedreven door een overheidsorgaan wordt aan voorgaande bepaling voldaan.
Beslispunt 3 (criterium b en d) De provincie zal bij artikel 3 bedrijven geen financiele zekerheid stellen indien de beheerskosten voor de opgeslagen afValstoffen beneden het door de provincie eerder gestelde drempelbedrag € 1.000.000,uitkomen. Bepaling van de aard en omvang van de opgeslagen afValstoffen (criterium b) De aard en omvang van de opgeslagen afValstoffen dienen in de vergunningsaanvraag te worden beschreven. Het betreft de in de aanvraag opgenomen maximum opslagcapaciteit per afvalstofcategorie (ton). Bepaling van de maximaal te verwachten beheerskosten (criterium d) Aan de hand van de voorgaande gegevens kunnen de maximaal te verwachten beheerkosten worden bepaald. Dit zijn de kosten die zijn gemoeid met het afVoeren en verwerken van de afValstoffen in een omvang zoals volgens de vergunning maximaal opgeslagen mag worden, tegen het gemiddelde tarief dat op het moment van de beoordeling in de markt geldt. Voor de berekening zal een tarievenwijzer worden opgesteld met daarin de gemiddelde landelijke tarieven per afValstof (€ / ton) die jaarlijks geactualiseerd moet worden. De tarieven die erin vermeld zijn, zijn de zogenaamde brengtarieven, hierop zal een percentage in rekening gebracht worden voor het transport en handling. Een percentage van 25% lijkt alleszins redelijk. Bepaling van de verhouding tussen de maximaal te verwachten beheerskosten en de hoogte van de kosten voor het stellen van financiele zekerheid (criterium d). Bij de afweging om financiele zekerheid te stellen dienen bij artikel 3 bedrijven de kosten voor het stellen van financiele zekerheid te worden afgestemd op de maximaal te verwachten kosten van het beheer van de te verwijderen afValstoffen. Daarbij dient zoals het besluit het aangeeft verder rekening te worden gehouden met andere factoren zoals de frequentie van afVoer van de in de inrichting vrijkomende afvalstoffen. Bij de art.3-bedrijven en dan met name de afValstoffeninrichtingen zal volgens het besluit o.a. rekening gehouden moeten worden met de bedrijfseconomische situatie van het bedrijf. Voor het overige wordt verwezen naar de handreiking die is gemaakt ten behoeve van de implementatie van het besluit. 13
De handreiking geeft aan dat voor de bepaling van de hoogte van financiele zekerheid aard en omvang van belang zijn. Hiertoe is een tarievenlijst opgesteld, die jaarlijks geactualiseerd zal worden. Verder dient de aJVoerfrequentie bij de bepaling van de hoogte te worden betrokken. Voor het overige wordt de hoogte bepaald door de beheerskosten zoals die in het beleidsstuk elders al zijn verwoord.
Beslispunt 4 (criterium e) De provincie zal geen financiele zekerheid stellen indien door degene die de inrichting drijft in voldoende mate vrijwillig financiele zekerheid is gesteld. Hiervoor is in het besluit een aantal mogelijkheden genoemd. Hiernaar dient gestreefd te worden. Dit impliceert dat tijdens het proces om te komen tot een ontvankelijk vergunningaanvraag het bedrijf in een vroeg stadium op de hoogte moet worden gesteld van een eventueel voornemen van het bevoegd gezag, zodat het bedrijf de financiele zekerheid kan opnemen in de vergunningaanvraag. De provincie zal bijvoorbeeld geen financiele zekerheid stellen voor inrichtingen waar het Rijk, provincie, gemeenten of waterschappen zich garant voor stellen. Beoordeling vrijwillige financiele zekerheid bij artikel 3 bedrijven (criterium e) Het zou vanzelfsprekend moeten zijn dat een bedrijf na acceptatie van afValstoffen ten behoeve van opslag vrijwillig voldoende geld reserveert. Deze afvalstoffen moeten immers na verloop van tijd worden afgevoerd of verwerkt. Het betreft dus een zekere gebeurtenis die op enig moment moet plaatsvinden. Indien dit gereserveerde geld bijvoorbeeld wordt geblokkeerd zodat het niet in een faillissement kan vallen en niet voor andere doeleinden kan worden gebruikt is aan het besluit voldaan en is daarmee financiele zekerheid gesteld. Indien bedrijven niet of onvolledig financiele zekerheid stellen is dat een aanwijzing dat de gelden voor verdere investeringen of andere doeleinden worden gebruikt. De toetsingspunten die hierbij worden gehanteerd zijn: omvang van de gereserveerde gelden of voorziening; (borgtocht, garantiestelling, pandrecht, fonds, etc); blijvende beschikbaarheid van de gereserveerde gelden of voorziening.
Beslispunt 5 (criterium a) Het hebben van een goede solvabiliteit (vermogen om te betalen) is een belangrijke aanwijzing om geen financiele zekerheid te stellen. Om de solvabiliteit van de gehele organisatie te bepalen dient de vergunningverlener of een (extern) deskundige antwoord te geven op de vraag of het bedrijf solvabel is. Het Besluit financiele zekerheid milieubeheer geeft voor de bepaling van de solvabiliteit de handvaten. Beoordeling overige criteria (criterium a, c en f) Indien uit het voorgaande beslispunt is gebleken dat de solvabiliteit twijfelachtig of niet goed is zal de provincie overgaan tot het stellen van financiele zekerheid. De aanwezigheid van een (gecertificeerd) milieuzorgsysteem, een hoog frequente afVoer van de opgeslagen afValstoffen of een goede naleving van de aan de vergunning verbonden voorschriften en beperkingen zullen hier geen verandering in brengen. Een positieve score op een of meer van deze aspecten geeft namelijk geen garantie ten aanzien van faillissementen en is daarom meestal niet van doorslaggevende aard bij het stellen van financiele zekerheid. Op basis van verkregen jurisprudence dienen deze criteria wel te worden betrokken bij de afwegingen. Beoordeling milieuzorgsysteem (criterium a) Op het moment dat een bedrijf een gecertificeerd milieuzorgsysteem heeft is dit een aanwijzing dat het bedrijf de bedrijfsvoering ten aanzien van het milieu op orde heeft. Overigens moet hier wel bij 14
worden opgemerkt dat een milieuzorgsysteem geen garantie hiervoor is en dient het aspect milieuzorg ook bij gecertificeerde bedrijven kritisch beoordeeld te worden. Beoordeling van de frequentie van afVoer van de afValstoffen (criterium c) Een (hoog)frequente afVoer van de opgeslagen afValstoffen is bij artikel 3 bedrijven een aanwijzing dat er voldoende verwerkingsmogelijkheden zijn voor de opgeslagen afValstoffen. Stagnatie in de afVoer komt direct tot uiting in het oplopen van de voorraden en een lagere afVoerfrequentie. Dit kan het gevolg zijn van een verslechtering van de financiele positie van het bedrijf waardoor de verwerkingskosten niet meer kunnen worden betaald of externe verwerkingsproblemen. De frequentie van afVoer kan vrij eenvoudig door administratief toezichthouders worden beoordeeld via het nieuwe landelijke (afVal)meldsysteem (AMICE). De naleving van aan de vergunning verbonden voorschriften en beperkingen (criterium f) In hoeverre een bedrijf de vergunningsvoorschriften en beperkingen in het verleden heeft nageleefd is een aanwijzing of een bedrijf de bedrijfsvoering op orde heeft, maar dit aspect geeft geen garanties voor toekomstige situaties.
15
8 Afwijkende situaties 8.1 Bij artikel 3 bedrijven 8.1.1 Bii een drempelwaarde > €10.000.- < €1.000.000,Er zijn een aantal situaties denkbaar waarbij buiten de in het beleid beschreven situaties het bevoegd gezag financiele zekerheid kan eisen. Het betreft in ieder geval de volgende omstandigheden. Wanneer het bevoegd gezag aanwijzingen heeft dat het bedrijf een slechte financiele positie heeft, maar vergunning heeft gevraagd voor het opslaan van een hoeveelheid afValstoffen met een negatieve waarde boven een drempelwaarde van € 10.000,- moet het bevoegd gezag de mogelijkheid kunnen gebruiken om toch financiele zekerheid te kunnen stellen ook onder de gestelde drempelwaarde van € 1.000.000,-
Het bedrijf heeft dan ook de mogelijkheid om de hoeveelheid afValstoffen die zij wil opslaan aanzienlijk te beperken en kan daarmee het bedrag van financiele zekerstelling beperken of voorkomen dat een financiele zekerstelling noodzakelijk is. Bij startende bedrijven kan ofwel worden voorkomen dat een bedrijf start vanuit een slechte financiele situatie of dat het bedrijf beperkt wordt in zijn opslagcapaciteit waarmee risico's voor het bevoegd gezag worden voorkomen. Bij reeds bestaande bedrijven heeft een bedrijf met een slechte financiele positie ook de mogelijkheid de maximale hoeveelheid afValstoffen terug te brengen om daarmee een financiele zekerstelling te voorkomen dan wel te beperken. Het komt ook voor dat bedrijven een vergunning aanvragen in verband met afzetproblemen. Het hoeft dan niet direct de financiele positie van het bedrijf te zijn die noodzaakt tot opleggen van financiele zekerheid, maar de noodzaak ligt dan in de problematiek van opbulking. Met het stellen van financiele zekerheid in die situatie wordt verdere opbulking voorkomen omdat het bedrijf mogelijk afziet van voortzetten van de vergunningprocedure in verband met de eis van financiele zekerheid. Gaat de vergunningaanvraag in procedure dan worden eventuele financiele risico's afgedekt door de eis van financiele zekerheid in de vergunning.
8.2 Bij artikel 7 inrichtingen Indien bij een art. 7 inrichting niet het gewenste verwaarloosbaar bodemrisico A wordt behaald met aanwezige bodembeschermende voorzieningen heeft het bevoegd gezag de mogelijkheid om ofwel de maatregelen te eisen in de voorschriften ofwel een financiele zekerheid te eisen. Er zijn situaties denkbaar waarbij een tijdelijke praktische oplossing gezocht moet worden in verband met bijvoorbeeld pre-saneringssituaties of reeds bestaande bodembeschermende voorzieningen. Bepaling van de aard en omvang van de opgeslagen gevaarlijke stoffen De aard en omvang van de opgeslagen gevaarlijke stoffen die schade aan de bodem kunnen veroorzaken dienen in de vergunningsaanvraag te worden beschreven. Het betreft de in de aanvraag opgenomen maximum opslagcapaciteit per categoric (ton). Bepaling van de maximaal te verwachten bodemherstelkosten De maximaal te verwachten bodemherstelkosten zijn de kosten die zijn gemoeid met het saneren van een bodemverontreiniging als gevolg van de opslag van bodembedreigende gevaarlijke stoffen. Deze bodemverontreiniging kan een gevolg zijn van een calamiteit of een geleidelijk opgetreden verontreiniging tijdens de looptijd van de verleende milieuvergunning. Het betrouwbaar vaststellen van de te verwachten bodemherstelkosten van deze opgeslagen gevaarlijke stoffen vraagt deskundigheid. Vanwege de beschikbaarheid van actuele bodemonderzoeken van de desbetreffende 16
inrichting, waarin naast de bodemkwaliteit ook de bodemsamenstelling en overige karakteristieke kenmerken van de bodem zijn vastgelegd, kan een redelijke inschatting worden gemaakt van herstelkosten na een bodemverontreiniging door de bekende stoffen op de inrichting. Hierbij wordt er tevens vanuit gegaan dat de bodembeschermingvoorzieningen aanwezig zijn en dat een (begin van) bodemverontreiniging snel wordt opgemerkt en beperkt van aard blijft. In die gevallen dat er sprake is van een verhoogd bodemrisico (bodemrisico B of C) zal dus alleen in zeer uitzonderlijke gevallen een vergunning worden verleend en kan financiele zekerheid gevraagd voor het in het besluit maximaal toegestane bedrag van € 225.000. Indien bedrijven vallen onder de in bijlage 2 van het besluit genoemde laatste vijf categorieen kan financiele zekerheid worden gevraagd tot het in het besluit genoemde maximaal toegestane bedrag van € 6.800.000. Het betreft in deze gevallen met name inrichtingen met grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen in opslag. Beoordeling solvabiliteit Het hebben van een goede solvabiliteit (vermogen om te betalen) is een belangrijke aanwijzing om geen financiele zekerheid te stellen. Om de solvabiliteit van de gehele organisatie te bepalen dient de vergunningverlener of een (extern) deskundige antwoord te geven op de vraag of het bedrijf solvabel is. Het Besluit financiele zekerheid milieubeheer geeft voor de bepaling van de solvabiliteit de handvaten. Beoordeling overige criteria Indien uit het voorgaande is gebleken dat de solvabiliteit twijfelachtig of niet goed is zal de provincie overgaan tot het stellen van financiele zekerheid. De aanwezigheid van een (gecertificeerd) milieuzorgsysteem of een goede naleving van de aan de vergunning verbonden voorschriften en beperkingen zullen hier geen verandering in brengen. Een positieve score op een of meer van deze aspecten geeft namelijk geen garantie ten aanzien van faillissementen en is daarom meestal niet van doorslaggevende aard bij het stellen van financiele zekerheid. Op basis van verkregen jurisprudence dienen deze criteria wel te worden betrokken bij de afwegingen. Beoordeling milieuzorgsysteem Op het moment dat een bedrijf een gecertificeerd milieuzorgsysteem heeft is dit een aanwijzing dat het bedrijf de bedrijfsvoering ten aanzien van het milieu op orde heeft. Overigens moet hier wel bij worden opgemerkt dat een milieuzorgsysteem geen garantie hiervoor is en dient het aspect milieuzorg ook bij gecertificeerde bedrijven kritisch beoordeeld te worden. De naleving van aan de vergunning verbonden voorschriften en beperkingen In hoeverre een bedrijf de vergunningsvoorschriften en beperkingen in het verleden heeft nageleefd is een aanwijzing of een bedrijf de bedrijf svoering op orde heeft, maar dit aspect geeft geen garanties voor toekomstige situaties. Bepaling van de verhouding tussen het risico op milieuschade van een bepaalde omvang en de hoogte van de kosten voor het stellen van financiele zekerheid Bij de afweging om (maximaal) financiele zekerheid te stellen dienen bij artikel 7 bedrijven de kosten voor het stellen van financiele zekerheid te worden vergeleken met het risico op milieuschade van een bepaalde omvang. De verhouding wordt enerzijds bepaald door de te verwachten herstelkosten en de kosten van onderzoeken die hiervoor noodzakelijk zijn en anderzijds de risico's die bepaald zijn aan de hand van de overige criteria die hiervoor zijn genoemd. Hiertoe zal een integrate afweging plaatsvinden. Vrijwillige financiele zekerheid bij artikel 7 bedrijven Ook voor artikel 7 bedrijven is er een mogelijkheid om op vrijwillige basis financiele zekerheid te stellen. Deze bedrijven kunnen bijvoorbeeld op vrijwillige basis een speciale milieuverzekering afsluiten waarin de aansprakelijkheid voor schade aan de bodem is gedekt. 17
De toetsingspunten die hierbij worden gehanteerd zijn: - het schadebedrag dat wordt gedekt; - beperkingen die worden gesteld voor het uitkeren van het schadebedrag. Hierbij moet rekening gehouden worden met de zogenaamde overtredingclausule. Wanneer de vergunninghouder bepaalde vergunningsvoorschriften overtreedt, wordt de eventuele hieruit voortgekomen schade mogelijk niet meer gedekt door de verzekering; - geldigheidsduur van de milieuverzekering (polis); - de polis staat op naam van de vergunningaanvrager. Een milieuverzekering is voldoende dekkend indien minimaal een bedrag van €6.800.000 euro wordt uitgekeerd voor het saneren van bodemverontreiniging als gevolg van een brand of ontploffing. Alternatieve mogelijkheden om vrijwillig financiele zekerheid te stellen voor het voorgaande bedrag zijn overeenkomstig de mogelijkheden zoals genoemd in het besluit, of andere vormen die door de provincie geaccepteerd wordt.
8.3 Toepassen bij ambtshalve wijziging Het betreft hier vergunningen als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer. Deze vergunningen kunnen op basis van de artikelen 8.22 (actualiseringplicht) en 8.23 (ambtshalve wijziging) worden gewijzigd om er voor te zorgen dat er toereikende voorschriften aan de vergunningen zijn verbonden. Het Besluit financiele zekerheid is nu een van die besluiten die het bevoegd gezag de mogelijkheid geeft om een vergunning up-to-date te houden. In de artikelsgewijze toelichting bij het Besluit is bij artikel 3 (pagina 34-35) expliciet uitgesproken dat toepassing van 8.22 en 8.23 mogelijk is. Indien het bevoegd gezag onvoldoende medewerking van het bedrijf verkrijgt over de financiele gegevens, kan het bevoegd gezag op basis van eigen beoordeling van het bedrijf motiveren waarom zij een bepaalde zekerheid gaat opleggen.
18
1. Probleemstelling, doel en doelgroep Probleemstelling: Binnen de provincie Overijssel zijn een 55-taI bedrijven met relevante geurbronnen. Deze bedrijven worden bij vergunningverlening getoetst. Het toetsingskader wordt, voor zover het bedrijf niet in zijn geheel valt onder een bijzondere regeling in het kader van NeR, van geval tot geval bepaalt. Aan het bevoegde gezag is de opdracht om de normering te bepalen aan de hand van een eveneens te nog te bepalen acceptabel geurhinderniveau. Dit levert onduidelijkheid op bij de aanvrager en vertraagt het vergunningverleningproces. Voor het team vergunningverlening betekent concreet dat per aanvraagde situatie een toetsingskader geformuleerd wordt met als gevolg extra tijdbesteding per procedure. Daarnaast heeft dit in enkele gevallen geleidt tot extra onderzoeken ten behoeve van de bepaling van dat toetsingskader voor rekening van de provincie Overijssel Doel; Doel is een eenvoudiqer toets. Door als bevoegd gezag op voorhand duidelijkheid te geven over het toetsingskader weet de aanvrager hoe zij aanvraag moet opstellen en welke technische maatregelen of eventuele beperkingen nodig zijn om te komen tot vergunningverlening. Deze kunnen dan als onderdeel van de aanvraag ingediend worden. Per procedure zal er minder tijd nodig zijn voor de beoordeling. In bezwaar- en beroepsprocedures zal de provincie sterker staan door te verwijzen naar haar vastgestelde beleid cq. toetsingskader. Voor wie wordt het beleid cq. toetsingskader geformuleerd: Voorgesteld wordt het toetsingskader te beperken tot provinciale inrichtingen (vergunningenbeleid). Het betreft bedrijven zoals rioolwaterzuiveringen (5), zuivelfabrieken (5), groencomposteringen (14), slibverwerkers (4), baggerdepots (2), plantaardig en/of dierlijk afvalverwerkers (2), afval in de landbouw (7), verbrandingsinstallaties voor afval of schone biomassa, energiebedrijven (5), rubber- en kunststofIndustrie (2), open stortplaatsen (3), asfaltcentrales (6) en een aantal overige bedrijven.
2. Rijksbeleid. Geurbeleid is op rijksniveau vastgelegd in de Herziene Nota Stankbeleid (1994), de ministeriele brief van 30 juni 1995 en het Nationaal Milieubeleidsplan 3 (1998). Doelstelling is het terugdringen van het aantal geurgehinderden in Nederland tot maximaal 750.000 huishoudens (indertijd 12% van de bevolking) alsmede het volledig terugdringen van ernstige geurhinder. In het jaar 2000 bleek deze doelstelling nog niet bereikt. Het landelijk geurbeleid bleef ook na 2000 van kracht totdat de doelstelling van 12% geurgehinderden is bereikt. In het landelijk geurbeleid zijn twee hoofdlijnen geformuleerd namelijk: het saneren van bestaande oorzaken van geurhinder op grond van het ALARA-principe (inmiddels vervangen door BBT) en het voorkomen van nieuwe hindersituaties door het realiseren van ruimtelijke scheiding tussen geurbronnen en potentieel geurgehinderden. De feitelijke uitvoering van het geurbeleid heeft het rijk opgedragen aan de lagere overheden.
3. Onderzoek naar geurbeleid en vastgestelde toetsingskaders van andere provincies (geen benchmark).
In vijf provincies is momenteel sprake van provinciaal geurbeleid, namelijk: Flevoland, Noord-Brabant, Limburg, Zuid-Holland en Gelderland. Deze provincies hebben verschillende uitgangspunten gekozen voor hun geurbeleid. Dit is medeafhankelijk van de bestaande hindersituatie. Overigens is het beleid van de genoemde provincies niet alleen gericht op vergunningverlening maar ook op de ruimtelijke ordening en het voorkomen van klachten. Ingezoomd wordt op een drietal provincies. Zo baseert de provincie Zuid-Holland zich onder andere op onderzoeksgegevens afkomstig van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en eigen onderzoek. Het betreft onderzoek naar het aantal (ernstig) geurgehinderden. Zij vergelijken de gegevens van hun provincie met de landelijke doelstellingen (12 procent geurgehinderden en geen ernstige geurhinder in 2010 (Rijksbeleid)). Zij constateren dat het hinderniveau in de provincie Zuid-Holland boven deze doelstelling ligt, zodat er sprake is van een saneringsituatie. Zij staan daarom geen nieuwe geurhinder meer toe (actualisatie geurbeleid in voorbereiding nog niet vastgesteld). Per vergunning wordt maatwerk geleverd om te voldoen aan deze criteria (geen standaardaanpak) Naast de aanpak van de provincie Zuid-Holland zelf bestaat er nog een document "Geuraanpak in het kerngebied Rijnmond' opgesteld door de DCMR. De gemeenten Vlaardingen en Schiedam hebben geurbeleid ontwikkeld voor de kerngebieden Rijnmond-Vlaardingen en RijnmondSchiedam. Het betreft met name te treffen maatregelen. Hier betreft het eveneens vergunningverlening aan gemeentelijke inrichtingen. De door het CBS gegenereerde gegevens betreft de geurhinder afkomstig van alle mogelijke bronnen, niet noodzakelijk provinciale inrichtingen. Hierdoor is er feitelijke sprake van cumulatie in de normstelling. De provincie Zuid-Holland bevindt zich in een onvergelijkbare situatie met die van Overijssel. In Flevoland is gekozen voor een algemene beoordelingssystematiek. Deze doelstelling is gericht op geurwaardering (hedonische waarde), de mogelijke tijdsduur van de emissie, het type omgeving en wordt er onderscheid gemaakt tussen nieuwe en bestaande situaties. De basistoetsing bestaat uit de bepaling van de maximale geurconcentratie overeenkomend met een hedonische waarde van -1 (H= -1) voor gevoelige bestemmingen. Uitgedrukt in 99,5 percentiel voor nieuwe situaties en 98 percentiel voor bestaande situaties. Daarnaast wordt toepassing van de best beschikbare technieken geeist. Voor minder gevoelige bestemmingen wordt volstaan met een maximale geurconcentratie overeenkomend met H= -1 uitgedrukt als 98 percentiel voor bestaande situaties en 95 percentiel voor bestaande situaties. Een hedonische waarde van H= -2 als 98 percentiel wordt niet toegestaan (geldt zowel voor bestaande als voor nieuwe) ituaties) en komt overeen met ernstige hinder (minimumeis). Daarnaast wordt een aanvullende toetsing uitgevoerd bij hinderlijke piekconcentraties. Hiervan is sprake bij geurbronnen die minder dan 5 procent van de tijd (438 uur per jaar)actief zijn en bij emissies via hoge schoorstenen. Hiervoor hanteert GS van Flevoland een tabel met maximale geurconcentraties gerelateerd aan verschillende percentielwaarden (resp. 95, 98, 99,5, 99,9 en 99,99 pecentiel). De GS van Flevoland verlangen in nieuwe situaties inzicht in het onbetrouwbaarheidsinterval. Onzekerheden mogen niet worden afgewenteld op gevoelige bestemmingen. Deze vereiste zekerheid leidt in gebruikelijke situaties tot een vermenigvuldiging met een factor twee ten opzichte van de berekende waarden. Indien meerdere geurbronnen de luchtkwaliteit in een gebied bemvloeden, worden deze gecumuleerd door afzonderlijke bijdragen gewogen naar hedonische waarde op te tellen. Het Flevolandse beleid wordt mede mogelijk gemaakt door de ruimtelijke scheiding tussen geurbronnen en potentieel geurgehinderden. In Gelderland wordt de relevantie van het aspect geurhinder in het vooroverleg beoordeeld door GS aan de hand van eigen wetenschap of waarneming (al dan niet in combinatie met klachten). Aan de hand daarvan dient de initiatiefnemer een geuronderzoeksrapport in bij de aanvraag. Het geuronderzoek dient een analyse te bevatten van geuremissie en -immissie. Specifieke wensen met betrekking tot het
onderzoek kunnen zijn: emissieberekeningen met verspreidingsberekeningen, snuffelploegmetingen en bepaling van de hedonische waarde door een panel. GS van Gelderland stellen vervolgens het acceptabel geurhinderniveau vast aan de hand van de geuremissie (omvang emissie en hedonische waarde), berekende geurimmissie op leefniveau, de voor de gebiedscategorie Cwonen/buitengebied' en "werken') geldende toetsingswaarden (vervat in een tabel met streef-, richt- en bovenwaarden voor verschillende mate van geurwaardering) en de kosteneffectiviteit van qeurimmissiereducerende maatregelen en voorzieningen. Daarnaast hebben zij voor discontinue bronnen eveneens onderscheiden naar gebiedstypering voor de verschillende percentielwaarden (resp: 95, 98, 99,5 99,9 en 99,99 percentiel) een streef-, richt- en bovenwaarde vastgesteld). Ook hier is de hoogste waarde van enige percentiel maatgevend. Cumulatie van meerdere bronnen wordt door GS van Gelderland alleen toegepast binnen een inrichting (zowel bestaande als nieuwe bronnen). De provincie Gelderland staat wel nieuwe hinder toe (zij het binnen een bepaalde bandbreedte en gedifferentieerd naar omgevingstype Cwonen/buitengebied' en "werken'). De Overijsselse situatie komt grotendeels overeen met die van Gelderland. Het betreft beide landelijke provincies met op enkele plaatsen verwevenheid van wonen en werken. Daarnaast is reeds nu sprake van samenwerking met de meetdienst van de provincie Gelderland op het gebied van geur en lucht.
4. De NeR en het gebruik bandbreedte Bijzondere regelingen voor vaststelling acceptabel geurhinderniveau. De NeR heeft betrekking op alle emissies naar de lucht. Deze emissies kunnen milieuverontreinigend zijn en/of geurhinder geven. De beleidsregels voor geur geven alien een toetsingskader voor geur. Voor beoordeling van emissies uit een ander oogpunt (zoals toxiciteit of stofhinder) blijft de NeR de aangewezen richtlijn. Stoffen die zowel geurhinder opleveren als milieuverontreinigend zijn moeten aan beide kaders getoetst worden. De NeR omvat een hindersystematiek (paragraaf 3.6). In deze systematiek is vastgelegd hoe het objectieve geurhinderniveau moet worden vastgesteld. Dit betekent grofweg welke geursterkte veroorzaakt het bedrijf in de omgeving en hoe is de relatie tussen geursterkte en hinder. Het vaststellen van het acceptabel geurhinderniveau is een afweging die het bevoegd gezag zelf moet maken. Voor een aantal bedrijfstakken zijn in de NeR voor het aspect geurhinder Bijzondere Regelingen (BR) opgenomen. Op basis van bedrijfstakstudies zijn standaardmaatregelen en acceptabele hinderniveaus bij gevoelige bestemmingen beschreven. Daarmee begeeft een BR zich op hetzelfde gebied als beleidsregels voor geur. Bij beoordeling van situaties waar een BR van toepassing is zal deze daarom in de afweging moeten worden betrokken. Gemotiveerd afwijken is mogelijk. Bijvoorbeeld als uit onderzoek afwijkende geuremissies of een andere relatie tussen geur en hinder wordt gevonden. Niet in alle gevallen biedt de BR een acceptabel geurhinderniveau in de vorm van een immissieconcentratie uitgedrukt in een 95 of 98 percentielwaarde. Zie tabel voor bandbreedte.
!
BR
Mestverwerkende bedrijven Vervallen Vervallen - 5 ge/m3 Groenvoerdrogerijen - 2 ge/m3 Mengvoederfabrieken Suikerfabrieken Productie van zetmeel en zetmeelderivaten Grote bakkerijen 16ge/m3 110 ge/m3 Beschuit- en banketbakkerijen B4 10ge/m3 B5 Vleesindustrie 1,1 ge/m3 3 ge/m3 Vetsmelterijen Vleeswaren bedrijven inclusief vleesbereiding 1,1 ge/m3 5 ge/m3 Cacaobonen verwerkende industrie B6 Koffiebranderijen B7 7 ge/m3 Aardappelenverwerkende industrie B8 Geur- en smaakstoffenindustrie 4 ge/m3 7 ge/m3 B9 Bierbrouwerijen 3 ge/m3 B10 C1 Houtbewerking; Productie houtvezel- en spaanplaat; Houtzagerijen C2 Grofkeramische industrie Minerale vezels Vervallen Vervallen C3 C4 Productie van glas Vervallen Vervallen 2 ge/m3 10ge/m3 C5 Asfaltmenginstallaties 10ge/m3 50 ge/m3 A1 A2 A3 B1 B2 B3
4 ge/m3 20 ge/m3 D1a D1b D1c Did D3 E1 E2 E3 E4 E5 E6 E7 E8 E9 E10 E11 F1 F2 F3
98 percent 98 percent
98 percent 98 percent 98 percent 98 percent 98 percent 98 percent 98 percent
98 percent 99. percent 99. percent
Productie van ruwijzer; Sinterne van ijzererts Productie van ruwijzer; Pelletiseren van ijzererts Productie van ruwijzer; Hoogovens Productie van oxystaal Ijzer- en staalgieterijen Cokesfabrieken Vervallen Vervallen Productie van chloor PVC-productie; Suspensie polymerisatie Productie van acrylonitril Productie van acrylonitril bevattende kunststoffen Clausiinstallaties (tbv zwavelproductie als reinigingssysteem) Productie van stikstofkunstmest Ammoniakfabrieken Installaties voor het prod. , form, of verp. van bestrijdingsmiddelen Productie van siliciumcarbide Installaties ten behoeve van de aardgas- en aardoliewinning Kabelbranderijen Thermisch reinigen van gebruiksmaterialen Crematoria
1 ge/m3 '
1 ge/m3 95 of 98 pe "
F4 F5 F6 F7 G1 G2 G3
Pyrolyse installaties Installaties voorhet thermisch reinigen van verontreinigde grond Installaties voor het verbranden van communaal zuiveringsslib Installaties voor het verbanden van schoon resthout Verwerking van gassen van stortplaatsen Groencomposteringen Rioolwaterzuiveringsinstallaties
G4
GFT-compostering
Z1 Z2 Z3
Oppervlaktebehandeling van metalen met salpeterzuur Productie van koolstofanodes Lederindustrie
-
-
-
-
3 ge/m3
geen harde eis 1 ge/m3 2 ge/m3 3 ge/m3 7 ge/m3 1 ge/m3 3 ge/m3 3 ge/m3 6jje/m3 -
Een aantal bijzondere regelingen zijn vervallen door de komst van de BAT-reference documents (BREF's). Dit betreft de BR C3, C4, Dla t/m Did, El, E2 (productie van chloor) en Z2. Geen enkele van deze BR's is gezien het huidige inrichtingen bestand relevant voor Overijssel. Op de BR B3 voor grote bakkerijen na wordt nergens een hogere immissieconcentratie toegestaan hoger dan 10 ge/m3 uit gedrukt als 98 percentiel. In de BR C5 worden alleen hogere immissieconcentraties toegestaan uitgedrukt in 99,99 percentiel (piekemissies). De bandbreedte in zijn algemeenheid varieert tussen de 1 ge/m3 en de 10 ge/m3. Bij de nieuwere herziene BR's zijn de maxima gesteld op 3 ge/m3 tot 4 ge/m3 (B9: geur- en smaakstoffenindustrie en BIO: bierbrouwerijen). Volgens het Rijksbeleid treedt boven de 10 ge/m3 altijd geurhinder op.
Systematische bepaling van het acceptabel hinderniveau (algemeen) Hindersystematiek geur De hindersystematiek geur is bedoeld om het bepalen van een acceptabel hinderniveau zoveel mogelijk te standaardiseren. Het bepalen van een acceptabel hinderniveau bestaat enerzijds uit een onderzoek naar de geursituatie en het hinderniveau. Anderzijds bestaat het uit een overweging en beoordeling wat acceptabel is. De overwegingen die op lokaal niveau spelen om te komen tot een afgewogen beslissing zijn in de hindersystematiek uitgewerkt, evenals de van belang zijnde aspecten. De hindersystematiek bestaat uit het stappenschema met de bijbehorende toelichting. In het stappenschema wordt verwezen naar onderzoek. Er zijn meerdere onderzoeksmethoden beschikbaar, al dan niet in combinatie met elkaar. In tabel 1 zijn de verschillende onderzoeksmethoden weergegeven en de situaties waarin deze bruikbaar zijn en daarna in §3.6.2 worden deze methoden nader toegelicht. Toepassing
De hindersystematiek geur is een hulpmiddel voor de vergunningverlener om in de praktijk op een afgewogen wijze het aspect geurhinder te behandelen. Het resultaat van de hindersystematiek vormt een deel van de informatie die wij als het bevoegde bestuursorgaan nodig hebben om een afgewogen besluit te nemen ten aanzien van de hindersituatie ten gevolge van het initiatief. Daarnaast is het van belang in het voortraject aan de aanvrager duidelijkheid te verschaffen met betrekking tot het
98 percent 98 percent 98 percent 98 percent 98 percent
gewenste acceptabele geurhinderniveau in een bepaalde omgeving. Het is belangrijk de afweging inzichtelijk te maken. Bij vergunningverlening is het noodzakelijk niet alleen de conclusie over het acceptabele hinderniveau te geven, maar ook de motivering daarvoor op te nemen. De hindersystematiek is gemaakt voor vergunningverlening in het kader van de Wet milieubeheer. Zoals reeds genoemd is de aard van de benodigde informatie divers. Uiteindelijk stelt de vergunningverlener op basis van een afweging van alle relevante factoren het acceptabele hinderniveau vast. Er kan verschil worden gemaakt in het acceptabel hinderniveau in bestaande en in nieuwe situaties. Stappenschema Het schema is een gestructureerde weergave van hoe in de praktijk omgegaan kan worden met het aspect geurhinder. In het schema is geen specifiek onderscheid gemaakt tussen omgaan met bestaande en nieuwe situaties. Onderzoek zal bij nieuwe situaties in de meeste gevallen beperkt blijven tot indicatieve methoden (zie §3.6.2). De Yechthoeken' vragen om actie; de "wybertjes' leiden tot het maken van een keuze.
Beschrijving stappenschema
[Initiatief/vergunningaanvraag] Een initiatief tot een overleg kan onder andere plaatsvinden in een procedure voor een vergunningaanvraag, een milieueffect rapportage of een bedrijfsmilieuplan. Het is van belang om tijdens het vooroverleg al het hele stappenschema van de hindersystematiek te doorlopen zodat bij de definitieve vergunningaanvraag voldoende informatie over de geursituatie aanwezig is.
[Vooronderzoek] Bij de start wordt globaal nagegaan of geur gezien de aard van de inrichting een te behandelen item dient te zijn. Hulpmiddelen hierbij zijn: • overzichten van geurrelevante bedrijven; • tabellen 1 en 2 uit Bedrijven en milieuzonering (1999, VNG-uitgeverij); • ervaringen met dit type bedrijf. Op basis van deze informatie wordt vastgesteld of de inrichting al of niet een relevante bron van geuremissie is. Indien geur wel relevant is, wordt in het vooronderzoek getoetst of voldoende gegevens beschikbaar zijn voor verdere beoordeling. Het vooronderzoek moet het mogelijk maken een antwoord te geven op de vraag of de geursituatie zodanig is dat er geurhinder op zou kunnen treden. In een vooronderzoek wordt de situatie van de betreffende inrichting in ogenschouw genomen. Hierbij moet gedacht worden aan onder andere: ® omgevingsfactoren (bijvoorbeeld locatiekeuze, afstand tot geurgevoelige bestemmingen, ruimtelijke ontwikkelingen); • de in de aanvraag opgenomen maatregelen (bijvoorbeeld verzamelen van achtergrondinformatie over processen en mogelijke maatregelen). • indicaties omtrent de hinder (bijvoorbeeld signalen uit omgeving). Met behulp van indicatieve onderzoeksmethoden (zie §3.6.2) kan hierover inzicht worden verkregen
Op grond van het vooronderzoek wordt bepaald of deze inrichting in de betreffende situatie nu of in de toekomst, mogelijk kan leiden tot geurhinder. Zo nee, dan wordt dit opgenomen in de considerans en zijn geen aanvullende maatregelen nodig. Is er sprake van potentiele hinder, dan wordt gekeken of er een Bijzondere Regeling voorhanden is.
[Opnemen in considerans, geen aanvullende maatregelen] Wanneer blijkt dat geur niet relevant is, is geen verdere actie noodzakelijk; de overwegingen worden opgenomen in de considerans. Het schema is verder niet van toepassing.
Indien sprake is van een bedrijf uit een bedrijfstak waarvoor een Bijzondere Regeling in de NeR is opgenomen, wordt de Bijzondere Regeling voor de desbetreffende bedrijfstak gevolgd. Een overzicht van de Bijzondere Regelingen is te vinden in § 3.3. Behalve Bijzondere Regelingen zijn er ook nog andere regelingen waarin iets over geur geregeld is. Dit zijn bijvoorbeeld Inspectierichtlijnen en Algemene Maatregelen van Bestuur. Met name voor bepaalde soorten kleine bedrijven (zoals autospuiterijen en horecabedrijven) geven dit soort richtlijnen en amvb's het standaardpakket aan maatregelen dat moet worden toegepast.
[Bijzondere Regeling uitwerken, indien mogelijk geursituatie en hinderniveau vaststellen] In een Bijzondere Regeling worden uitspraken gedaan over het hinderniveau en het bijbehorende standaardmaatregelenpakket. In dit standaardmaatregelenpakket van de Bijzondere Regeling zijn de technische, financiele en sociaal-economische aspecten al verwerkt. Uitgangspunt is dat toepassing van de Bijzondere Regeling leidt tot een acceptabel hinderniveau. Dit is echter niet bij alle Bijzondere Regelingen het geval.
Niet in alle Bijzondere Regelingen worden emissiefactoren en/of een maximale immissiewaarde genoemd. In die gevallen kan dan vanuit de Bijzondere Regeling niet de geursituatie en het hinderniveau worden vastgesteld. De Bijzondere Regeling is dan niet toereikend en de geursituatie en het hinderniveau moeten worden vastgesteld via de volgende stappen in de hindersystematiek. Daarnaast is het mogelijk dat een Bijzondere Regeling niet toereikend is voor een specifieke situatie wanneer een bedrijf een bijzondere positie binnen de bedrijfstak inneemt of wanneer de bedrijfsvoering afwijkt van de bedrijfsvoering waarop de Bijzondere Regeling is gebaseerd. Gemotiveerd afwijken van de Bijzondere Regeling kan ook op grond van lokaal beleid en wanneer volgens de reeds bestaande vergunning al een lagere immissienorm dan de norm uit de Bijzondere Regeling kon worden gehaald.
Bij dit nodig • • • •
punt wordt de keuze gemaakt of het voor een goed oordeel over de hindersituatie is om verder onderzoek te verrichten. Aspecten die hierbij een rol spelen zijn: de omvang van de emissies; de invloed van de voorgenomen maatregelen; de aard van de omgeving; de mate van (mogelijke) hinder in de omgeving.
[Onderzoek] Het onderzoek moet duidelijkheid geven over de geursituatie en het hinderniveau als gevolg van het initiatief. Bij dit onderzoek moet rekening gehouden worden met maatregelen die overeenkomstig BBT getroffen moeten worden. De initiatiefnemer is verantwoordelijk voor dit onderzoek. Bij de keuze voor een onderzoek geldt dat de inspanning voor een onderzoek in redelijke verhouding moet staan tot het probleem. Wanneer blijkt dat onderzoek om bepaalde reden (bijvoorbeeld onderzoekstechnisch) niet kan worden uitgevoerd, zal op basis van eerder verzamelde informatie een uitspraak moeten worden gedaan over het hinderniveau in die specifieke situatie. Uit de onderzoeken moet naar voren komen welke mate van hinder naar verwachting het gevolg is. Meer informatie over verschillende soorten onderzoek is te vinden in §3.6.2
[Toetsing aan beleid] Indien de lokale overheid eigen beleid heeft vastgesteld dan moet het initiatief aan het eigen beleid worden getoetst. Wanneer er geen eigen beleid is dan moet het initiatief getoetst worden aan het rijksbeleid. Dit is neergelegd in de brief van de minister uit juni 1995 (zie bijlage 4.4). In het lokale beleid moet zijn vastgelegd hoe met bijzondere regelingen wordt omgegaan, dit is een reden waarom in de hindersystematiek een stippellijn van Bijzondere Regeling toereikend naar toetsen aan het eigen beleid staat. Indien in het lokale beleid niets is opgenomen over Bijzondere Regelingen dan kan ook niet aan het lokale beleid worden getoetst (en hoeft men de stippellijn niet te volgen). Een andere reden voor de stippellijn is dat volgens het rijksbeleid gemotiveerd afwijken van de Bijzondere Regeling mogelijk is wanneer volgens de reeds bestaande vergunning al een lagere immissienorm dan de norm uit de Bijzondere Regeling kon worden gehaald.
[Afweging of hinderniveau acceptabel is] Bij de afweging of het hinderniveau acceptabel is moet de mate van hinder die door het initiatief wordt veroorzaakt worden afgewogen tegen de inspanningen die de initiatiefnemer moet leveren om de hoeveelheid hinder te verminderen. De inspanningen van de initiatiefnemer moeten conform BBT zijn. In de afweging of het hinderniveau acceptabel is zijn onder andere de volgende aspecten van belang: • de mate van hinder; • de aard en waardering van de geur; • omvang van de blootstelling • het klachtenpatroon; • andere informatie over de hinder en mogelijke emissies; • zijn maatregelen overeenkomstig BBT getroffen?; • informatie over mogelijke extra maatregelen; • de lokale situatie waarin onder meer de planologische situatie en de sociaaleconomische aspecten (bv. werkgelegenheid) een rol spelen; • de historic van het bedrijf in zijn omgeving; • de aanwezigheid van lokaal geurbeleid. De uitkomst van dit afwegingsproces is het acceptabel hinderniveau.
Het bevoegd bestuursorgaan beslist op grond van de bovenstaande afweging of het hinderniveau acceptabel is. De mogelijkheden zijn: het hinderniveau is acceptabel of het is niet acceptabel. Als het hinderniveau niet acceptabel is, is het nodig om onderzoek te doen naar aanvullende maatregelen.
[onderzoek naar aanvullende maatregelen] Aanvullende maatregelen kunnen bijvoorbeeld bestaan uit • aanvullende voorzieningen (naast de reeds genoemde voorzieningen in de aanvraag of uit de bijzondere regeling); • organisatorische maatregelen (bijvoorbeeld het beperken van geurveroorzakende activiteiten, het beperken daarvan onder ongunstige meteo-condities); « planologische maatregelen (bijvoorbeeld locatiekeuze). Bij het voorschrijven van aanvullende maatregelen mag de grondslag van de aanvraag niet worden verlaten. Daarom is het van belang om het stappenschema al in de vooroverleg-fase te doorlopen zodat de eventueel benodigde aanvullende maatregelen in de definitieve vergunningaanvraag meegenomen kunnen worden.
Het bevoegd bestuursorgaan beslist of het hinderniveau na het treffen van extra maatregelen acceptabel is. De mogelijkheden zijn: het hinderniveau is acceptabel en dus kan het [initiatief worden goedgekeurd] of het hinderniveau is niet acceptabel en het [initiatief moet geweigerd] worden. In beide gevallen, zowel wanneer het initiatief wordt goedgekeurd als wanneer het initiatief wordt geweigerd moet het besluit goed worden gemotiveerd. Wanneer het besluit wordt goedgekeurd moeten de overwegingen in de considerans worden vastgelegd en de voorschriften in de vergunning worden opgenomen.
Initiatief/vergunningaanvraag
1
Vooronderzoek
Opnemen in considerans, geen aanvullende maatregelen
BR uitwerken, indien mogelijk geursituatie en hinderniveau vaststellen.
nee
nee
s de geursituatie en he hinderniveau bekend?
Onderzoek
Ja
(naar toetsing aan eigen beleid)
(Afkomstig van BR uitwerken)
Toetsing aan het eigen beleid als dat aanwezig is, zoniet dan toetsen aan het rijksbeleid
Afweging of hinderniveau acceptabel is.
Onderzoek naar aanvullende maatregelen
Is het hinderniveau acceptabel?
Is het hinderniveau acceptabel?
Initiatief weigeren Initiatief goedkeuren, vergunning kan voor geuraspecten verleend worden
Overwegingen vastleggen in considerans en voorschriften in de vergunning
Besluit motiveren
3.6.2 Beschrijving onderzoeksmethoden geur In tabel 1 wordt een aantal methoden genoemd waarmee een beeld van het hinderniveau verkregen kan worden. De methoden zijn onderverdeeld in de categorieen indicatief onderzoek en nader onderzoek. Binnen deze onderverdeling zijn de methoden willekeurig gerangschikt. De wijze waarop ze zullen worden toegepast is bepalend voor de eisen die aan de methode worden gesteld. Zo zal die methode welke indicatief toegepast wordt minder nauwkeurig behoeven te zijn dan een methode die voor nader onderzoek wordt toegepast. Van invloed op mogelijk te hanteren methoden is ook of het een bestaande of een nieuwe situatie betreft. Tabel 1 Indicatief onderzoek (inzicht)
Nader onderzoek
Signaal • klachtenregistratie • klachtenanalyse • inspraakprocedures Achtergrond informatie • vergelijkbare situaties • literatuur Veldwaarneming • eigen waarneming Signaal • klachtenanalyse Hinderbeleving • belevingsonderzoek^ • hinderenquetes (TLO)^ • omgevingspanel2) Geurconcentratie « emissiemetingen met verspreidingsberekening3) • hedonische schaal Veldwaarneming ® eigen waarneming • snuffelploegen Combinaties • snuffelploegmetingen met klachtenanalyse ® snuffelploegmeting met hedonische schaal • emissiemetingen met verspreidingsberekening in combinatie met: hedonische schaal hinderenquetes (TLO) immissiegegevens van vergelijkbare situaties belevingsonderzoek klachtenanalyse
Voor de toepasbaarheid van methoden zijn ook bepaalde omgevingsfactoren van belang: 1) Dichtbevolkt gebied; er wonen voldoende mensen in de omgeving van de bron zodat een voldoende aantal respondenten te verwachten is. 2) Er is sprake van een bron in een dichtbevolkt gebied. 3) Deze methode is alleen zinvol als de berekende immissieconcentraties gerelateerd worden aan een bepaald kwaliteitsoordeel.
Indicatieve methoden zijn veelal subjectief of niet specifiek toegesneden op de te beschouwen situatie. In de praktijk worden deze methoden vaak in combinatie toegepast. Op deze wijze geven zij inzicht in de omvang van de (eventuele) hinder. Trefwoorden bij deze methoden zijn: - tijdsbeslag gering - toepassing eenvoudig - resultaat subjectief - nauwkeurigheid ruwe schatting - kosten laag Trefwoorden bij nader onderzoek zijn: - tijdsbeslag variabel (enige weken tot meer dan een jaar) - toepassing vergt specifiek onderzoek - resultaat objectief beeld van hindersituatie (kwalitatief) een objectieve getalswaarde over de hindersituatie (kwantitatief) - nauwkeurigheid afhankelijk van methode - kosten TLO: EUR 10.000-20.000 kosten omgevingspanel en klachtenanalyse > EUR 15.000 (incl. voorbereiding en opzet) Een emissie-onderzoek aan een emissiepunt, uitgevoerd in drievoud, kost circa EUR 2.500 - 5.000,-. Een tweede emissiepunt kost circa EUR 1000 - 2.000,- extra. Snuffelploegmetingen vanaf EUR 3.000 Wanneer sprake is van een discontinue of fluctuerende bron kan de bronsterkte via emissiemetingen slechts dan worden bepaald wanneer de lozingsperiode groot genoeg is. Bij complexe brongebieden zijn hinderbelevingsonderzoeken en klachten-analyses mogelijk. De TLO-enquete in gestandaardiseerde vorm is geschikt voor het verzamelen van achtergrondinformatie. Snuffelploegmetingen zijn bij zeer grote bronnen en brongebieden (qua emissie) moeilijk uitvoerbaar. Bij vestiging van een nieuwe inrichting en bij nieuwe situaties zijn onderzoeken ter plaatse niet uitvoerbaar. Mogelijke methoden zijn dan het vergelijken met gelijksoortige bedrijven en processen elders, de bedrijvenlijst uit Bedrijven en Milieuzonering (VNGuitgeverij, 1999), bekende gegevens over de hedonische schaal etc. Hieronder wordt een korte beschrijving gegeven van de onderzoeksmethoden die in tabel 1 worden genoemd. De methoden zijn gegroepeerd naar de manier waarop de informatie wordt verkregen over de geursituatie, in de categorieen: • signaal van de burger; • achtergrondinformatie; • Veldwaarneming; * hinderonderzoek; • geurconcentratiebepaling; • combinatie van methoden.
Signaal Het kenmerkende van de hieronder genoemde methoden is dat zij uitgaan van een actie van de burger.
Klachtenregistratie De klachtenregistratie is het gedurig en systematisch verzamelen van klachten met als doel inzicht te verkrijgen in de aard, de omvang en de oorzaak van klachten. Genoteerd wordt informatie over tijdstip, plaats en aard van de klacht, meteogegevens, oorzaak, veroorzaker. Van belang is tevens de toegankelijkheid van het verzamelpunt van de klachten. Het resultaat is de verzameling van per bron binnengekomen klachten. Deze methode is toepasbaar als indicator van de situatie. De betrouwbaarheid is gebiedsafhankelijk. Het resultaat van deze methode is door partijen en derden bemvloedbaar. Klachtenanalyse Op basis van de met de klachtenregistratie verkregen gegevens wordt nagegaan welke bron(nen) de oorzaak van de klacht waren en wordt de klacht geverifieerd (oftewel is de klacht gegrond). Er wordt nagegaan of deze bron(nen) vaker klachten veroorzaken. In de meeste situaties komen klachten binnen bij gemeenten of provincies. Bij een actief gebruik van dit instrument kan een bedrijf zelf direct de verantwoordelijke handelingen of processen aangeven en zonodig preventieve maatregelen treffen. Elementen die hier bij te pas komen zijn naast de adequate registratie, de bijzondere omstandigheden bij de bron, publiciteit of andere bemvloedende activiteiten in de omgeving van de bron en terugkoppeling naar de klager(s). Het resultaat is een overzicht in de tijd van de per bron binnengekomen klachten, met daarbij aangegeven mogelijke oorzaken of bijzondere omstandigheden. In vergelijking met voorgaande methode neemt de gevoeligheid voor bemvloeding af en het inzicht in de heersende situatie toe.
Achtergrondinformatie Het verzamelen van achtergrondinformatie is een veel gebruikte en goedkope methode. Hoewel de nauwkeurigheid afhankelijk is van de mate van overeenkomst tussen de beschouwde gevallen wordt de waarde van de resultaten als hoog ingeschat. Een mogelijk nadeel is dat deze methode door een selectieve keuze van de informatiebronnen makkelijk aanleiding kan geven tot manipulatie. Vergelijkbare situaties Op basis van bepaalde gelijkenissen wordt bekeken welke gegevens uit andere, vergelijkbare situaties kunnen worden gehanteerd (technische gegevens, hindergegevens, emissies, omgevingsfactoren, etcetera). Om erachter te komen of zich elders vergelijkbare situaties voordoen, kan contact worden gezocht met InfoMil of met de betreffende koepel- of branche organisatie. Literatuur Bijvoorbeeld: • VNG-boekje Door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten is het boekje "Bedrijven en Milieuzonering' uitgegeven (1999). In dit boekje zijn afstanden voor verschillende bedrijfstakken opgenomen die als advieswaarden gelden voor de ruimtelijke ordening. Ook voor geur zijn dergelijke afstanden opgenomen. Zij zijn een houvast voor de vergunningverlener en geven een eerste indicatie van de eventuele belasting in de omgeving. • Overzichten van geurrelevante bedrijven In de bijlage van de Herziene Nota Stankbeleid (1994) wordt een lijst van potentieel geurveroorzakende bedrijfscategorieen, gesorteerd op SBI-code, gegeven. Deze lijst is een selectie van de overzichten uit het VNG-boekje 'Bedrijven en milieuzonering1.
Veldwaarneming Eigen waarneming Het ter plekke waarnemen van de geur en het geven van een oordeel door een ambtenaar en/of een vertegenwoordiger van het bedrijf. Van belang is een goede registratie van de waarneming, de condities waarbij dit gebeurde en de procesomstandigheden bij het bedrijf. Het resultaat is een indicatie van de afstand waarop de bron waarneembaar is, alsmede een indicatie van de beleving van de geur. Deze methode wordt aanbevolen als voorloper op andere onderzoeken. De methode is vooral bedoeld als een verkenning van de situatie. Snuffelploegen Snuffelploegonderzoeken kunnen met verschillende doeleinden worden uitgevoerd. Het belangrijkste doel is het vaststellen van de blootstelling aan geur in de buitenlucht tengevolge van een of meerdere geurbronnen afkomstig van een inrichting. Bij het snuffelploegonderzoek vindt een integrale veldmeting plaats van het hele bedrijf. De waarneembaarheid van de geur van een bedrijf wordt onderzocht door een aantal malen met behulp van een panel in het veld te bepalen tot op welke afstand de geur van een bedrijf waarneembaar is (de waarneembaarheidsafstand). De bronsterkte kan vervolgens worden berekend met behulp van de waarneembaarheidsafstand en een op het oude Nationale Model uit 1976 gebaseerd korte termijn verspreidingsmodel omdat het NNM hiervoor nog niet geschikt is. De bronsterkte wordt uitgedrukt in snuffeleenheden per uur (SE/uur). De snuffelploegmethode is een niet al te dure methode. Men dient er rekening mee te houden dat de uitkomst de waarneembaarheid en niet de hinder weergeeft. Doorgaans is een snuffelploegmeting goed toepasbaar bij oppervlaktebronnen. Voor meer informatie over de voordelen en nadelen van Snuffelploegmetingen wordt verwezen naar het Document Meten en Rekenen Geur. Dit document is uitgebracht in de Publikatiereeks Lucht 115 (december 1994). Hinderbeleving Bele vingsonderzoek In de omgeving van een bron wordt omwonenden (een zogenaamd omgevingspanel) gevraagd structureel een periodieke waarneming in de buitenlucht te doen en een oordeel te geven over de waargenomen geur. De gegevens van het panel worden via een gewogen methode verrekend. Dit oordeel kan zowel in de vorm van niet hinderlijk tot erg hinderlijk als in een kwalitatieve vorm (hedonische schaal) worden gegeven. Door bij klachten gebruik te maken van het omgevingspaneel kan vaak snel een indicatie worden verkregen van een soort geur en de mogelijke bron. In de praktijk wordt wanneer een klacht wordt ingediend direct aan het omgevingspaneel gevraagd om een waarneming ter plaatse uit te voeren. Deze verifieert in zekere zin de klacht en kan soms aangeven waar de geur vandaan komt. Voor het panel kan gebruik worden gemaakt van bewonersorganisaties, werknemers en/of andere betrokken omwonenden in een gebied. Hinderenquetes (Telefonisch Leefsituatie Onderzoek) Hinderenquetes meten de beleving van hinder bij de bevolking door middel van verborgen vraagstelling. Met behulp van deze enquete, onder enkele honderden respondenten in de omgeving van een bedrijf, wordt de (ernstige) hinder van het bedrijf als functie van de woonafstand gemeten. De hinder wordt als ervaring van de leefsituatie door de ondervraagde gezien. Voor een uitgebreidere beschrijving van hinderenquetes en het Telefonisch Leefsituatie Onderzoek (TLO) in het bijzonder, wordt verwezen naar het Document Meten en Rekenen Geur (Publicatiereeks Lucht 115, december 1994). Hierin wordt uitgebreid aandacht besteed aan de toepasbaarheid van het TLO in de praktijk. Hinderenquetes kunnen ook schriftelijk of face-to-face worden uitgevoerd. Bij het
afnemen van enquetes is het van belang rekening te houden met een voldoende steekproefgrootte. Het resultaat is het percentage van de respondenten dat aangeeft hinder te ondervinden alsmede de mate van hinder die ondervonden wordt. Op deze wijze verkrijgt men een bruikbaar inzicht in het hindergevoel bij de bevolking. Een hinderenquete is minder geschikt wanneer er over het betreffende geurprobleem veel publiciteit is. Geurconcentratiegegevens Emissiemetingen (gevolgd door verspreidingsberekening) Bij het emissie-onderzoek worden alle relevante bronnen van het te onderzoeken bedrijf bemonsterd. De verkregen monsters worden olfactometrisch geanalyseerd volgens de NEN-EN 13725. Uit de verkregen uitkomsten (oue/uur) worden vervolgens met het Nieuw Nationaal Model de bijdragen berekend aan de geurconcentratie in de omgeving. Het resultaat bestaat uit de geuremissie van de bron in odour units per uur en de op basis daarvan berekende bijdrage geurconcentratie in de omgeving (in ouE/m3 als b.v. 98percentielwaarde). In de rapportage moet worden aangegeven welke versie van welk softwarepakket van het Nieuw Nationaal Model is gebruikt, welke invoerparameters zijn gebruikt en welke meteodataset is gebruikt. Voor een uitgebreidere beschrijving van emissieonderzoek en de toepasbaarheid in de praktijk wordt verwezen naar het Document Meten en Rekenen Geur (Publicatiereeks Lucht 115). Hedonische waarde Met deze methode wordt de relatie tussen de concentratie en de hedonische waarde vastgelegd. Een geurmonster wordt in voldoende grote concentratie aangeboden aan een panel waarnemers die een oordeel over de kwaliteit van de geur geven. Deze kwaliteit varieert in de range van uiterst aangenaam via neutraal tot uiterst onaangenaam. Dit gebeurt volgens de NVN2818. Afhankelijk van de schaalverdeling kan voor geuren een score worden verkregen. Deze waardering zegt overigens alleen lets over de waardering bij de aangeboden geurconcentratie. De methode wordt gebruikt om inzicht te krijgen in de grens waar hinder optreedt. Mogelijke combinaties van methoden De volgende kwantitatieve methoden zijn voorbeelden van combinaties van meerdere methoden. Afhankelijk van de voors en tegens van de individuele methode kan voor de specifieke situatie een combinatie gekozen worden. Snuffelploegmeting met hedonische waarde Het resultaat is een waarneembaarheidsafstand met kwaliteitsoordeel over de geur. Emissiemetingen met hedonische waarde Het resultaat is een geuremissie/geurconcentratie met kwaliteitsoordeel over de geur. Emissiemetingen met telefonisch leefsituatieonderzoek Het resultaat is de relatie tussen de berekende geurconcentratie en de met het TLO gemeten hinder. Snuffelploegmetingen met klachtenanalyse Het resultaat is een waarneembaarheidsafstand met een overzicht van de klachten binnen dat gebied. Emissiemetingen met een belevingsonderzoek Het resultaat is de relatie tussen de berekende geurconcentratie en de met het
GEURHINDER
Probleem bij verschillend emethoden waar bij geurbelevingsonderzoeken een rol spelen is dat behalve bij bepaling van de hedonische waarde conform NVN2818 de reproduceerbaarheid en de objectiviteit laag is. Snuffelploegmetingen geven door hun beperkte tijdraam van de waarnemingen nauwelijks inzicht in de geurbelasting van een omgeving. Het blijft lang onduidelijk wat het toetsingkader wordt. Toekomst Nu worden Snuffelploegmetingen met name gebruikt voor verificatie van de bestaande bronsterkte. Er wordt in opdracht van de provincie Limburg en de VROM-inspectie Zuid gewerkt aan een onderzoek om ook de snuffelploegmeting te normaliseren. Men zal in 2007 een variant van de Duitse Rasterbegehung onderzoeken en mogelijk in Europees verband laten normaliseren. Conclusie Op grond van de reproduceerbaarheid en de objectiviteit verdient hedonisch onderzoek momenteel de voorkeur. Het heeft beperkingen in zeer complexe situaties.
5. Relatie met gezondheidseffect screening (GES-score) In de systematiek van de gezondheidseffect screening wordt een score toegekend aan verschillende milieufactoren die een effect hebben op de kwaliteit van het leven (de milieugezondheidkwaliteit). Hierbij worden de verschillende milieufactoren gewogen opgeteld. Het betreft onder andere luchtverontreiniging (waaronder fijn stof), geur, geluid maar ook externe veiligheid. Vastlegging van deze uitgangspunten in het eigen geurbeleid zou de uitvoering vrijwel onmogelijk maken. Hanteren van de meeste BR-en als uitgangspunt voor vergunningverlening zou een onvoldoende gezondheidscore opleveren. Ter illustratie zijn de GES-scores voor geur bijgevoegd. De wetenschappelijke onderbouwing van de getoonde GES-scores is onvoldoende. Combinatie met andere milieufactoren zou in vrijwel alle gevallen een onvoldoende milieugezondheidskwaliteit opleveren. De informatie benodigd voor een beoordeling op basis van de milieugezondheidkwaliteit is enorm omvangrijk en betreft vele niet door de initiatiefnemer veroorzaakte of te bemvloeden factoren. BIJLAGE - Blootstellingklassen en GES-scores GES-score
Milieugezondheidkwaliteit Zeer goed
0
Goed 1
Redelijk 2
Kleur Licht-groen Groen Groen-geel
Vrif matig Geel
3
Matig Geel-oranje
4
Zeer matig 5
Oranje Onvoldoende Rood
6 7 8
Ruim onvoldoende Zeer onvoldoende
Paars-rood Donker-paars
Industrie en stank
Bedrijfstak
Geurblootstelling (ge/mj)
Aantal personen
GES-score
Alle
0
Niet nodig
0
Alle
0-1
Niet nodig
1
Mengvoederfabrieken
1-2
4
>2
6
1-3
4
>3
6
1-5
4
>5
6
1-6
4
>6
6
1-7
4
>7
6
1-10
4
>10
6
Bierbrouwerijen Compostering groenafval Rioolwaterzuivering Slachterijen Groenvoerdrogerijen Vleeswaren bed rijven GFT-compostering Geur- smaakstoffenindustrie Koffiebranderijen Beschuit- en banketindustrie Grote bakkerijen Overige bedrijfstakken (geen relatie bekend) Intensieve veehouderijen
Afstand van omgevingscategorie II - Afstand bij omgevingscategorie I
4
< Afstand bij omgevingscategorie II
6
6. Relevante bronnen Wanneer is er sprake van relevante bronnen en is toetsing aan normering dan wel het treffen van maatregelen noodzakelijk? Een bron is relevant bij een bronsterkte van minimaal 1 * 106 ge/h. 7* Uitgangspunten eigen geurbeleid. • Wanneer er geen (potentiele) hinder is zijn geen maatregelen noodzakelijk. • Geen onderzoek vindt plaats wanneer er geen relevante bronnen zijn of bronnen die gezamenlijk aan de 1 * 106 ge/h komen. • Beoordeling vindt plaats aan de hand van de emissiegegevens en de hedonische waarde. Op deze wijze wordt uniformiteit en objectiviteit gecreeerd en wordt geen onderscheid gemaakt tussen bestaande en nieuwe inrichtingen. Het klachtenpatroon wordt buiten beschouwing gelaten. Indien een bepaalde geur een bijzondere slechte waardering heeft zal dit door de systematiek tot een lagere toegestane uitstoot leiden. leiden • Indien het bedrijf valt onder een bijzondere regeling waar kwantitatieve geurnormen zijn opgenomen wordt hieraan getoetst. Bij afwijkingen van
de werkwijze die in BR's zijn vastgelegd wordt een geuronderzoek volgens het voorgaande punt verlangd. Niet alleen continue emissies worden getoetst aan continue emissies maar ook discontinue emissies. Getoetst wordt aan de volgende tabel:
Wonert /buitengbied Discontinue emissies Percentielwaarde
;
Wericen
Richtwaarde Bovenwaard e
Streefwaarde
2 95 0,2 0,6 1 98 0,3 3 0,6 2 6 99,5 4 12 99,9 1,2 3 30 99,99 10 Continue emissies geurconcentratie Aard van de geur s (ge/m3) zijn weergegeven als 98 percentiel Streefwaarde Richtwaarde Bovenwaard e 0,3 1 Zeer hinderlijk 0,1 1 Hinderlijk 0,3 3 1 Minder hinderlijk 3 10 3 10 30 Niet hinderlijk
0,6 1 2 4 10
Streefwaarde
Richtwaar Bovenwaarde de 2 3 6 12 30
Streefwaarde
6 10 20 40 100
Richtwaar Bovenwaarde de 1 0,3 3 1 3 10 3 10 30 10 30 100
Indien geur een relevant element is in de toetsing (emissie meer dan 1* 106 ge/h) zie hiervoor "Geen aanvullende maatregelen') dient in de aanvraag de (toekomstige) geuremissie (uitgedrukt in geureenheden per uur (ge/h)) vastgesteld te zijn. Eveneens onderdeel van de aanvraag is een verspreidingsberekening conform het Nieuw Nationaal Model (NNM) dienen de emissiecontouren vastgesteld te worden. Inzichtelijk moet worden gemaakt wat het hoogst belaste object is. Om de aard en waardering van de geur te beoordelen dient de hedonische waarde vastgesteld te worden. Indien het een nieuwe activiteit betreft dient informatie (eerder onderzoek) over of monstername bij andere gelijke of soortgelijke processen betrokken worden. De combinatie van deze twee factoren namelijk: geurwaardering en geurconcentratie op immisieniveau wordt vergeleken met de in de tabel geformuleerde normstelling.
8. Uitzonderingen op het eigen geurbeleid. In een beperkt aantal gevallen zal toepassing van het voorgaande beleid niet mogelijk zijn. Dit is bijvoorbeeld het geval in een omgeving waar potentieel geurgehinderden en geurbronnen zeer dicht op elkaar gelegen zijn. Modellering biedt op deze korte afstanden geen zekerheid over de te verwachten mogelijke geurhinder (voorbeeld: Slachtafvalverwerkerij Bouwens te Goor, Carbo-Ekoblok te Almelo). Hier bij wordt het onbetrouwbaarheidsinterval te groot. De onzekerheid met betrekking tot geurhinder voor de omgeving neemt hierbij sterk toe,
De Uitzonderingen zijn (stand 31 oktober 2006): Ekoblok BV te Almelo, Bouwens te Goor, ALHA te Hardenberg (wordt ontmanteld). 7. Benodigde input aanvrager Welke gegevens moet een aanvraag Wm bevatten? De aanvraag moet die info bevatten die het mogelijk maakt voor het bevoegd gezag om op basis van BBT een acceptabel hinderniveau vast te stellen. Als hulpmiddel voor het afwegingsproces is de hindersystematiek Geur ontwikkeld. Wie is verantwoordelijk voor de gegevens in de aanvraag? De aanvrager is verantwoordelijk voor de inhoud! Aan welk beleid en aan welke beleidsdocumenten dient de aanvraag getoetst te worden? a. Wet Milieubeheer b. Herziene Nota Stankbeleid, VROM, 1994 c. brief minister juni 1995, VROM ; d. Provinciaal vergunningenbeleid Overijssel (Hoofdstuk Geurhinder); e. NeR 2.9 Geur, 2000 f. NeR 3.6 Geur, o.a. hindersystematiek Geur, 2000 g. NeR Hfdst. 3.3 Bijzondere regelingen Wat zijn in het kort de hoofdlijnen van het Stankbeleid? Uitgangspunt voor Stankbeleid is; a. Het voorkomen van (nieuwe) hinder. b. Geen ernstige hinder in het jaar 2010 (Rijksbeleid) T.b.v. het Wm-besluit moet de informatie geleverd worden volgens tabel Stappenplan BBT, zie bijgaand. Kosten: Ten behoeve van de BBT-afweging cq. bepaling van het acceptabel hinderniveau dienen de kosten van de geurreducerende maatregelen in beeld te worden gebracht door de aanvrager. De te gebruiken methodiek van kostenbeschrijving staat beschreven in: "Kosten en baten in het milieubeleid: definities en berekeningsmethoden", nr. 1998/6, Publicatiereeks milieustrategie, VROM. Herziene uitgave van de standaardmethode voor het definieren en berekenen van de kosten van milieubeheer. Onderwerpen die verder van belang kunnen zijn: Is een bijzondere regeling, NeR Hfdst. 3.3, van toepassing ? - Bestaande of nieuwe situatie? - Een uitbreiding wordt gezien als nieuwe situatie. - als een inrichting c.q. uitbreiding na juni 1995 als nieuw is aangemerkt, blijft dit deel in principe ook in de toekomst nieuw. Wordt dus niet bestaand in het kader van
toetsing aan de geurnorm (bijzondere regeling). Indien een inrichting of onderdeel voor juni 1995 als nieuw is aangemerkt en deze situatie in de vergunning middels het doelvoorschrift 1 ge/m3 als 99,5-percentiel is vastgelegd, is de brief van de minister juni 1995 van toepassing. Piekemissies. Voor bronnen met een tijdsfractie per jaar (f < 0,4) kleiner dan 0.4 is niet het 98-percentiel normatief maar het 99,99-percentiel. De aangevraagde en de huidige juridische situatie? De huidige vergunde situatie is voor de Raad van State maatgevend in de vraag bestaande situatie. Het extra aangevraagde is nieuw. Stankgevoelige objecten: Geef van alle objecten binnen de hindercontour, waar mensen kunnen verblijven, de functie aan: bijv. dagrecreatie, verblijfsrecreatie, kerk, school, boerderij, woonboot, woonwijk, bedrijf, bedrijfswoning, woning op industrieterrein, verspreidliggende woonbebouwing, lintbebouwing, etc... Afhankelijk van de functie o.a. de duur van het verblijf, kan een afwijkend hinderniveau op basis van BBT worden afgeleid. Bijvoorbeeld voor een woning op een industrieterrein kan een driemaal hogere geurconcentratie/geurbelasting worden toegestaan dan in een woonwijk. Handreiking NNM deel I, december 2001, InfoMil / VROM Handreiking NNM deel II, mei 2002, InfoMil / VROM Document Meten en Rekenen Geur, publikatiereeks Lucht & Energie nr. 115, VROM, december 1994. Ook met (recente) Ruimtelijke Ordeningplannen dient rekening gehouden te worden.
TABEL STAPPENPLAN BBT
Stap 1
inventarisatie van geurbronnen / Geuremissie
Stap 2
Relatie tussen geurimmissie en hinder
Bron met vermelding van de bronsterkte : Alle bronnen > 106 ge/uur Bronnen < 106 ge/uur zijn verwaarloosbaar. Concentratie, debiet en vracht per uur. Tijdsduur per jaar van de bron. Benaming bron overeenkomstig de B.R. NeR H. 3.3 Bepaling relevante geurcontouren als 98-percentiel (f > 0,4); it
Klachtensituatie: registratie en analyse
Stap 3
Geurimmissie
Stap 4
(Mogelijke) maatregelen
Stap 5
Maatregelenscenario's Effected van scenario's op immissieniveau Effecten van scenario's op hinder
ii
n
11
QQ QQ_ -'-Sj-'-y
perc. (f < 0,4). Bepaal bij welk 98- (c.q. 99,99-)percentiel de hinder en de ernstige hinder begint. Maak daarbij (mogelijk) gebruik van o.a. hedonische waarden. Indien voor een bedrijf een bijzondere regeling van toepassing is, presenteer de waarden/contouren die in deze regeling van toepassing zijn. Registratie en analyse: Geef de gevalideerde klachten weer op een grafische kaart. Analyseer de relatie tussen klachten en bron/product/proces Bijv. aantal klachten i.r.t. geurtype processen/producten; Bijv. aantal klachten i.r.t. jaarcapaciteit. geurbelasting op leefniveau Bepaal het immissiemaximum en geef de maximale waarde. bereken en presenteer de contouren (minimaal 3) als 98-percentiel. (hinder- en ernstige hindercontour) Van bronnen met een tijdsfractie per jaar (f < 0,4) ook het 99,99-percentiel Uitwerking en motivering mogelijke maatregelen: technische haalbaarheid (o.a. voor- en nadelen) rendement kosten gevolgen voor andere milieucompartiment
Breng tenminste in beeld de huidige juridische (capaciteit) en de aangevraagde capaciteit.
Voor bedrijven waarvoor een bijzondere regeling van toepassing is, kan bij de uitwerking van het stappenplan van deze regeling gebruik worden gemaakt.