OVERZICHT AFSTUDEERPROJECTEN TEMA
2004
Colofon:
II
OnderwUsorganisatie TM, januari 2005 rapport nr.: 2005.01 Samenstelling en redactie: mw. T.N. Duyzer mw. E.G.M. Wijers-Beelen
VOORWOORD In dit rapport wordt een overzicht gegeven van afstudeerprojecten die in het kalenderjaar 2004 door studenten Technische lnnovatiewetenschappen (Techniek & Maatschappij) zijn voltooid. Het rapport is ingedeeld per verdiepingsprogramma en daarbinnen de namen van afstudeerders vermeld. In het overzicht wordt 'weergegeven de naam van de afgestudeerde, de titel van zijn afstudeerverslag, de eerste begeleider van de opleiding Technische Innovatiewetenschappen (Techniek & Maatschappij), de naam van het bedrijf of de organisatie waar het onderzoek heeft plaatsgevonden en de maand waarin de student is afgestudeerd. Vervolgens wordt een beschrijving van de inhoud van het onderzoek gegeven. Met dit rapport wordt beoogd studenten die zich in de orienterende fase voor het afstuderen bevinden een overzicht te bieden van de verschillende mogelijkheden. Hopelijk wordt hiermee voldoende houvast geboden voor een gedachtenbepaling en stimuleert het de creativiteit bij de keuze voor een afstudeeronderwerp en bij de opzet van het onderzoek.
januari 2005
Ill
1
MENS- TECHNIEK INTERACTIE {MTI)
4
1.1 Bouwtechnologie 1.1.1 Arthur Agterberg 1.1.2 Ramona Gal 1.1.3 Judith Oomen 1.1.4 Antal Haans 1.1.5 Anne-mie Sponselee 1.1.6 Judith van der Linden
4 4 5 6 7 7 8
1.2 Energietechnologie 1.2.1 Peter van der Heijden
9
1.3 lnformatietechnologie 1.3.1 Gerard van Ballegooijen
9 9
9
1.4 Milieutechnologie (ST) 1.4.1 Eefje Cuppen
10 10
1.5 Productietechnologie 1.5.1 Patrick Looijmans 1.5.2 Ernest Phaff
11
1.6 Telecommunicatie 1.6.1 Jeroen Bankers 1.6.2 Maarten Swemmer
12 12 13
2
14
TECHNOLOGIE EN INNOVATIEBELEID ADVANCED ECONOMIES
11 11
2.1 Bouwtechnologie 2.1.1 Ilse Klompen 2.1.2 Tom Kleemans 2.1.3 Corjan Bast 2.1.4 Inge Reindersma 2.1.5 C.J.T. van der Velden 2.1.6 Willem Bouman 2.1. 7 ing. Jan van den Braak, ing. Kamiel Gulikers Pieter Habets 2.1.8
14 14 14 15 16 16 17 17 18
2.2 Elektrische Energietechnologie 2.2.1 Randy Fischer 2.2.2 Jan-Willem van der Pas
19 19 21
2.3 Energietechnologie 2.3.1 Bram Taks 2.3.2 Hobbe Fiddelaers 2.3.3 Danny Hanssen 2.3.4 Thijs Schmitz 2.3.5 Erik te Brake
22 22 22 23 23 24
1
2.3.6 2.3.7 2.3.8 2.3.9 2.3.10 2.3.11 2.3.12 2.3.13 2.3.14
Matthijs Taanman Jean-Pierre van de Loo Tim Jongbloed J.P. Helsdingen William Fleuren Letty Kil Sonny Schepers Rob Sweegers Paul V eendrick
25 25 26 27 28 28 29 30 31
2.4 Informatietechnologie 2.4.1 Wieneke Keller 2.4.2 Bert Schwenk 2.4.3 Jacomien Drent 2.4.4 N.W.J.M. Fisscher 2.4.5 R.A. Eustatius 2.4.6 Marcel Bogers 2.4.7 J.G.M. Steenbruggen
32 32 33 34 35 35 36 37
2.5 Milieutechnologie (ST) 2.5.1 Frans Willemsen 2.5.2 Margot Buijsse 2.5.3 Mirjam de Jonge 2.5.4 Michel Loekemeijer 2.5.5 CoenNeve
38
38 38 39 40 40
2.6 Productietechnologie 2.6.1 H. van Goozen 2.6.2 Daan van Hoef 2.6.3 Tom Huveneers 2.6.4 Roel van Krevel
41 41 42 44 44
2.7 Telecommunicatie 2.7.1 Nanneke Gruson 2.7.2 Jurgen Mollink 2.7.3 Danny Gorter 2.7.4 Ton Verbon 2.7.5 Nick Wennekers
45 45 46 48 48 49
2
3
TECHNOLOGIE EN INNOVATIEBELEID DEVELOPING ECONOMIES
50
3.1 Bouwtechnologie 3.1.1 Saskia Ruij sink 3.1.2 Moniek Vulink 3.1.3 Jaap Bosch 3.1.4 Anja Kuijsters 3.1.5 Marieke Pluk 3.1.6 Jessica Celine Curta 3.1.7 Marloes Reinink 3.1.8 Wouter Houet
50 50 50 51 52 52 53 54 55
3.2 Energietechnologie 3.2.1 Matsen Jorritsma en Koen van Noorden
55 55
3.3 Milieutechnologie 3.3.1 Maarten van Oosterhout 3.3.2 Jouke Boorsma
56 56 57
3.4 Productietechnologie 3.4.1 Rudy Honings
57 57
3.5 Telecommunicatie 3.5.1 Tom Siebeling
58 58
3
1
Mens- Techniek lnteractie (MTI)
1.1
Bouwtechnologie
1.1.1
Arthur Agterberg UITzicht op AANdacht: de invloed van de kwaliteit van het uitzicht vanuit de klas op de aandachtscapaciteit van kinderen dr. ir. Y.A.W. de Kort Technische Universiteit Eindhoven (TU fe) meizoo4 In mijn onderzoek is gekeken of de kwaliteit van het uitzicht vanuit de k:las invloed heeft op de aandacht van kinderen in groep 6. De kwaliteit van het uitzicht is opgesplitst in de inhoud en de hoeveelheid van het uitzicht. De inhoud van het uitzicht wordt bepaald door de mate van natuurlijkheid die in het uitzicht te zien is. Uit literatuur blijkt dat er in een natuurlijke omgeving sneller bijgekomen wordt van aandachtsvermoeidheid. Dit herstellen wordt restoratie genoemd en de bekendste theorie op dit gebied is de Attention Restoration Theory (ART). Er zijn aanwijzingen dat de natuurlijkheid van het uitzicht een positieve invloed heeft op het aandachtsherstel van kinderen, maar er zijn nog geen harde bewijzen. De hoeveelheid van het uitzicht wordt bepaald door (r) de aanwezigheid van het uitzicht, (2) de orientatie van de kinderen ten opzichte van het uitzicht en (3) het gedeelte dat van het uitzicht te zien is (het uitzichtsveld). De vraagstelling luidt: "Heeft de kwaliteit van het uitzicht invloed op de aandacht van kinderen?". Naast de kwaliteit van het uitzicht wordt ook de waargenomen restorativiteit van het uitzicht bekeken. Het onderzoeksontwerp is een toetsend experimenteel veldonderzoek waarbij gekeken wordt naar verschillen binnen en tussen personen. Vier scholen hebben aan het onderzoek meegewerkt. Deze scholen verschillen in het uitzicht vanuit de k:las. De respondenten zijn kinderen tussen acht en tien jaar oud. Als aandachtstest is de Teltest gekozen en als meting voor de restorativiteit van het uitzicht is door mijzelf de Kids-PRS ontwikkeld. De Teltest (in het engels: Star Counting Test) is een test waarmee de aandacht van de kinderen gemeten wordt en de Kids-PRS is een vragenlijst die gebaseerd is op de Perceived Restorativeness Scale van Hartig. Aan de Kids-PRS zijn een aantal vragen toegevoegd over uitzicht en over de favoriete plek. De open vragen zijn met de HOMALS-techniek geanalyseerd. Jongens geven aan dat ze graag naar een druk uitzicht kijken waar stedelijke elementen en mensen te zien zijn. Meisjes geven aan dat ze graag naar een rustig uitzicht kijken waar groene elementen en dieren te zien zijn. Jongens noemen vaker een favoriete plek die zich buiten in de buurt bevindt, waar ze stimulerende dingen doen. Meisjes noemen vaker een favoriete plek in de natuur of thuis en gaan naar hun favoriete plek voor gezelschap van mensen enjof dieren. Kinderen lijken een voorkeur te hebben voor natuurlijke elementen en deze lijken te leiden tot een rustige, positieve gedachte. De antwoorden op de vragen over de favoriete plek ondersteunen de literatuur. De Teltest is driemaal afgenomen; de eerste en derde afname in de normale situatie en bij de tweede afname was het uitzicht verhinderd doordat de ramen waren afgeplakt met folie. Er is geen bewijs gevonden voor een verschil in aandacht met en zonder uitzicht. Wel is er een verschil in aandacht tussen natuurlijk en stedelijk uitzicht gevonden. Dit verschil tussen de natuurlijke en stedelijke conditie viel echter niet weg in de conditie zonder uitzicht. We mogen daarom niet zonder meer aannemen dat een natuurlijk uitzicht vanuit de k:las 4
beter is voor de aandacht dan een stedelijk uitzicht. Ook de overige determinanten van kwaliteit van het uitzicht leverden weinig significante resultaten. De kinderen bleken hoger op de Kids-PRS te scoren als hun uitzicht natuurlijk was dan wanneer dat stedelijk was. Restoratie heeft te maken met aandachtsherstel, daarom zou men op grond van dit resultaat mogen verwachten dat de aandacht significant hoger is in de natuurlijke conditie. Aandacht en restorativiteit hebben echter in het huidige onderzoek geen significante samenhang met elkaar, daarom kan niet gezegd worden dat een restoratief uitzicht vanuit de klas leidt tot een betere aandacht. De vraagstelling kan dus niet positiefbeantwoord worden.
1.1.2
Ramona Gal
Aandacht voor de omgeving. Een onderzoek naar de invloed van een combinatie van fysieke en sociale eigenschappen van een omgeving op het restoratieve effict van die omgeving dr. ir. Y.A.W. de Kort juni 2004 Restoratie is op dit moment een onderwerp waar veel aandacht aan wordt besteed binnen de omgevingspsychologie. Er is een groeiend bewijs dat sommige omgevingen herstellend kunnen werken voor mensen die moeten ontspannen van een stressvolle of aandachtsvermoeiende situatie of taak. Inzicht in wat een restoratieve omgeving precies doet, hoe deze omgeving er uit moet zien en hoe het herstel plaatsvindt zal kunnen helpen bij maken van (stede)bouwkundige plannen. In dit onderzoek is gekeken naar de invloed van sociale en fysieke eigenschappen van een omgeving op de mate waarin die omgeving als restoratief wordt ervaren. In eerder onderzoek op het gebied van restoratieve omgevingen werd steeds gevonden dat natuurlijke omgevingen als meer restoratief worden ervaren dan niet-natuurlijke omgevingen. In deze onderzoeken zijn echter steeds minder aantrekkelijke stedelijke omgevingen gebruikt. In dit onderzoek is verondersteld dat een aantrekkelijke stedelijke omgeving evenals een aantrekkelijke natuurlijke omgeving als restoratief zal worden ervaren. Er is dan ook gekeken naar het verband tussen preferentie en restoratie. Daamaast is er gekeken naar de invloed die de aanwezigheid van mensen heeft op de mate waarin een omgeving als restoratief wordt ervaren. De verwachting was dat de aanwezigheid van mens en in een natuurlijke omgeving een negatief effect heeft. In de stedelijke omgeving zal dit negatieve effect minder groot zijn. In het onderzoek is gekeken naar drie verschillende omgevingen (een bos, een park en een stadje), zowel metals zonder mensen. De respondenten hebben aan het begin van het onderzoek eerst een aandachtsvermoeiende taak gekregen. Vervolgens hebben zij een fotoserie gezien waama een aantal metingen zijn verricht om restoratie te meten. Allereerst is een aantal aandachtsmaten gebruikt; de Neckercube, de Frustratie tolerantie test en de Aandacht self report. Daamaast is de Perceived Restorativeness Scale (PRS) afgenomen waarmee waargenomen restoratie wordt gemeten. Het bleek dat de aandachtsmaten een ander resultaat gaven dan de PRS. De waargenomen restoratie was in grote lijnen wei zoals werd verwacht. Het bleek dat de verschillende maten niet hetzelfde meten en dat er onduidelijkheid bestaat over wat zij wei precies meten. Hierover moet in vervolgonderzoek meer duidelijkheid komen. Daamaast is uit het onderzoek in ieder geval wei duidelijke geworden dat een restoratieve omgeving niet perse natuurlijk hoeft te zijn. Ook een aantrekkelijke stedelijke omgeving kan hetzelfde effect hebben als een
5
aantrekkelijke natuurlijke omgeving. Verder bleek dat preferentie als medierende variabele werkt voor waargenomen restoratie. Dit impliceert dat het onderscheid tussen restoratief en niet-restoratief beter niet gelijkgesteld kan worden met natuurlijke en niet-natuurlijke omgevingen zoals nu vaak gebeurt, maar beter met de mate van preferentie die een omgeving bezit. Ook is gebleken dat de aanwezigheid van mensen in een natuurlijke omgeving een meer negatief effect heeft op waargenomen restoratie dan in een niet-natuurlijke omgeving.
1.1-3
judith Oomen Onder controle, een onderzoek naar de waargenomen controle van psychiatrische patienten in een gesloten setting pro( dr. C.J.H. Midden AKTA, onderzoeks- en adviesbureau voor ruimtegebruik juni 2004 Psychiatrische patienten moeten tijdens een opname in een instelling voor geestelijke gezondheidszorg (GGZ) gedwongen verblijven in een vreemde omgeving. Dit heeft tot gevolg dat hun controle over de omgeving sterk verminderd wordt. Mensen hebben een basisbehoefte aan controle over hun omgeving. Een gebrek aan controle kan leiden tot stress, terwijl het ervaren van controle een positieve invloed heeft op het welbevinden van patienten. In dit onderzoek wordt ervan uitgegaan dat de £Ysieke omgeving via waargenomen controle het stressniveau en de mate van welbevinden van patienten beinvloedt. Waargenomen controle over de omgeving kan gedefinieerd worden als de overtuiging van een persoon dat hij in staat is om door middel van het verrichten van handelingen zelf zijn omgeving te beinvloeden en daarmee een gewenste situatie te bereiken. Om waargenomen controle te kunnen meten, wordt het begrip dan ook uiteengezet in handelingen. Verondersteld wordt dat locus of control (de mate waarin mensen percipieren dat ze controle hebben over gebeurtenissen in hun leven), vaardigheid (de lichamelijke en cognitieve capaciteiten van de patient), fYsieke omgeving (het gebouw), organisatorische context (de geldende regels) en overeenkomstigheid (de mate waarin met een bepaalde handeling de gewenste situatie bereikt wordt) bepalend zijn voor waargenomen controle van psychiatrische patienten. Om deze determinanten van waargenomen controle te bepalen en de relatie tussen waargenomen controle, stress en welbevinden te onderzoeken zijn 61 psychiatrische patienten van zeven gesloten afdelingen gei'nterviewd. Uit de analyse blijkt dat de fYsieke omgeving het sterkste effect heeft op waargenomen controle, gevolgd door organisatorische context. Overeenkomstigheid levert een kleinere, maar ook significante bijdrage. Locus of control en vaardigheid blijken niet van invloed te zijn op waargenomen controle. De relatie tussen waargenomen controle over de omgeving en stress is niet-significant. Waarschijnlijk heeft het ziektebeeld van de patienten een dermate grote invloed op het stressniveau, dat de invloed van waargenomen controle niet significant is. Een lager stressniveau blijkt te leiden tot een hogere mate van welbevinden. De fYsieke omgeving heeft een grote invloed op waargenomen controle. De verschillende afdelingen zijn in kaart gebracht met behulp van observatierondes, zogenaamde walk throughs. Door deze objectieve fYsieke omgevingen te vergelijken met gegevens over de fYsieke omgevingen uit de interviews, zijn
6
aanbevelingen geformuleerd voor het ontwerpen van GGZ-instellingen vanuit patientenperspectief op het gebied van waargenomen controle over de omgeving.
1.1.4
Antal Haans
The Need for Privacy & Social Interaction in the Office: Two Novel BehaviorBased Privacy Measures dr. F.G. Kaiser MTI augustus 2004 The current idea in office design is that office environments should support office workers' need for privacy and their need for socializing without compromising each other. Both the withdrawing from (i.e., privacy) and the seeking of social exchange and interaction imply two distinct personal experiences with fundamentally distinguishable goals. For my graduation project, I developed two behavior-based multiple-item privacy need measures for office environments that do not require introspection: one assesses people's motivation to withdraw from social interaction and exchange (i.e., need for privacy) and the other the motivation to seek social interaction and exchange (i.e., need for socializing). Using the data from a survey amongst 204 employees of a Dutch bank, the newly developed measures revealed to reliably assess office workers' need for privacy (r = .71) and socializing (r = . 74). Moreover, by comparing office workers' scores on the two proposed privacy need measures with their scores on several well-established alternative measures, I showed the measures' construct validity. The new need for privacy scale correlated significantly (rcorr ~.5o) with the need for privacy measure (Kaya and Weber, 2003) and the need for solitude (Pedersen, 1988) measure. The need for socializing measure did not correlate with any of the traditional measures. The two newly developed measures were only moderately related (rcorr = .32), which corroborates the need for privacy and the need for socializing to be distinct personal experiences. In the present study, we found, amongst other differences, a significant difference in the need for socializing of participants who worked at desks in an open-plan environment and employees would could work at desks in multiple kinds of environments (i.e., a combi office kind of environment).
1.1.5
Anne-mie Sponselee
To be or not to be present- a study on the influence ofpresence on the restorative effect of a mediated environment. dr. ir. Y.A.W. de Kort Eindhoven University of Technology augustus 2004 Hassles and distress of everyday life may make people feel stressed or mentally fatigued. Environments that can help restore directed attention or reduce stress in people are called restorative environments. However, restorative environments are not always at hand. In these situations people could try to restore in a mediated environment (e.g. a film).
7
This study investigates the role presence plays in relation to restorative environments. I hypothesized that presence - the sense of actually being there in the presented environment - may influence the effect the restorative environment has. The experiment I performed employed a 2 (screen size small vs. large) x 2 (instruction neutral vs. imagine) between subjects design. Both manipulations were aimed at increasing presence. After a stress-inducing mental arithmetic task, participants watched a restorative film. Restorative effects were measured by means of physiological measures and an affect questionnaire. The subjective experience of presence was measured by means of a presence questionnaire. Although no main effects of the presence manipulations on restoration were found in the experiment, presence seems to increase the restorative effect of a mediated environment. Especially the high correlations found between presence and the affect measures indicate that this influence may exist.
1.1.6 judith van der Linden
'just because ... ' Children's preferences for child care physical environments: The relationship between children's preferences and design recommendations dr.ir. Y.A.W. de Kart University of Sydney, Australia augustus 2004 Over the past years, the number of children in child care has grown. This means that more children are spending more time in child care settings. In previous research, a number of design recommendations for child care environments have been developed which, if implemented, should lead to higher quality child care centres, and to related positive impacts on children's development. However, hardly any research has investigated children's preferences for design elements of child care settings. The goal of this research was to investigate children's preferences for colour, activity richness and privacy & interaction, and compare these preferences with the recommendations from literature. Children's preferences were tested by showing the children photosets and asking them questions about these pictures. The results of the research revealed no distinct preferences for colour and privacy & interaction. For activity richness, children were found to prefer environments that offer them a high number of activity areas. The main conclusion that was drawn from the research is that is is very hard to investigate the preferences of children of this age group and great care has to be taken when designing the methods. Children do have preferences, but it is hard to measure them because children of this age look at environments differently than adults do. They need active exploration and manipulation to get a good image of an environment. It is suggested that further studies should use methods that allow for this interaction with and manipulation of the environment.
8
1.2
Energietechnologie
1.2.1
Peter van der Heijden Communication on bio-energy: a study on involvement as moderator of the effect of message sidedness on attitude dr. A. L. Meijnders TU fe en Projectbureau Duurzame Energie september 2004 How to communicate about bio-energy so people form a positive attitude toward this type of sustainable energy? This question occupied the people from Projectbureau Duurzame Energie and instigated my graduation project. In the media, various arguments for and against bio-energy are used. It matters whether a message only presents arguments for, or both for and against bio-energy. When counterarguments are presented, it is also important whether or not these are refuted. The precise influence of these message types on the receiver's attitude depends on the extent to which the message content is processed. According to the Elaboration Likelihood Model (ELM), involvement, as a motivator, influences this processing. The higher the involvement, the more thorough the information processing. In my graduation project I tested whether the processing route moderates the effect the abovementioned message types have on attitude toward bio-energy, as the ELM expects. The expectations with regard to attitude were not confirmed, since every message type led to an equally positive attitude, irrespective of involvement. A two-sided message did lead to more positive thoughts about bio-energy than a one-sided message when involvement was high. When involvement was low, the reverse occurred. This interaction does imply involvement is a moderator of the effect of message type. The two-sided refutational message was judged to be more credible than the one-sided message by all subjects. The source of the former message was also trusted more, and was viewed as more competent. Even though message type does not influence the attitude toward bio-energy, my project did show a two-sided refutational message is preferable over a one-sided message.
1.3
Informatietechnologie
1.3.1
Gerard van Ballegooijen User inteiface redesign of the DICOM validation tool dr.ir. R.M.C. Ahn Philips Medical Systems Nederland BV maart 2004 Sinds een aantal jaren ontwikkelt Philips Medical Systems een applicatie om conformance te testen tegen een van de software communicatie protocollen (DICOM), de tool is genaamd de DICOM Validation Tool (DVT). De huidige versie van de tool, de versie 1.2012 heeft een grafische User Interface. De huidige
9
gebruikers, veelal experts op het gebied van het DICOM protocol, ondervinden veel problemen wanneer zei met de tool werken. Omdat de huidige gebruikers zoveel problemen ervaren met de huidige User Interface is er besloten om een redesign te maken van de User Interface en in deze redesign de problemen op te lassen. Een belangrijke conditie voor de redesign is een betrouwbare identificatie van de huidige problemen. In mijn afstudeer project heb ik een usability onderzoek uitgevoerd naar de gebruiksvriendelijkheid van deze applicatie om zo inzicht te krijgen in de User Interface problemen die door de gebruikers ervaren worden. In dit usability onderzoek heb ik gebruik gemaakt van de volgende methoden: · Een Heuristic Evaluation · Interviews met gebruikers · Een questionnaire · Evaluatie tegen checklist (basic design principles for usability). Samen met een "focus group" zijn de resultaten van mijn usability onderzoek geevalueerd en zijn er vanuit de gevonden resultaten requirements afgeleid voor de nieuwe User Interface. Tenslotte is er een nieuwe User Interface gecreeerd die volgens een walk through methode geevalueerd is.
1.4
Milieutechnologie (ST)
1.4.1
Eejje Cuppen The assessment of input ofthe public by experts. A study within the scope of public participation in environmental policy, conducted on the basis ofthe case 'genetically modified food'. prof.dr.ir. C.J.H. Midden juni 2004 Deelname van het publiek aan de politieke besluitvorming kan er voor zorgen dat nieuwe, wellicht conflicterende, opvattingen hoven tafel komen. Publieksparticipatie leidt dan tot kennisproductie. Op deze wijze kan publieksparticipatie bijdragen aan de competentie van een debat en wellicht ook aan de effectiviteit van milieubeleid. Er kunnen echter een aantal problemen optreden wanneer verschillende partijen, met verschillende achtergronden, een dialoog met elkaar aangaan. Denk bijvoorbeeld aan het bestaan van stereotypen. Deze problemen kunnen ervoor zorgen dat niet alle nieuwe en conflicterende opvattingen hoven tafel komen, waardoor de kennisproductie niet optimaal is. In mijn afstudeeronderzoek heb ik mij gericht op de dialoog tussen experts en het publiek (als leken). Het doel van dit onderzoek was om meer inzicht te verkrijgen in de manier waarop publieksinbreng door experts beoordeeld wordt, om uiteindelijk bij te kunnen dragen aan de competentie van een debat met publieksparticipatie. Het onderzoek is uitgevoerd aan de hand van de casus 'genetisch gemodificeerd voedsel'. Het onderzoek richt zich op drie factoren die de beoordeling van publieksinbreng zouden kunnen beinvloeden, namelijk de bron van een argument (expert, versus leek, versus onbekende bron), de richting van een argument (pleit v66r of tegen genetisch gemodificeerd voedsel) ten opzichte van de eigen attitude, en de formulering van een argument (affectief versus cognitief).
10
Het bleek dat deze drie factoren kennisproductie mogelijk in de weg zitten. Het onderzoek sluit af met aanbevelingen om de kennisproductie binnen een debat met publieksparticipatie te optimaliseren.
1.5
Productietechnologie
1.5.1
Patrick Looijmans De rol van Total Cost of Ownership binnen productontwikkeling en investerings beslissingen dr. B.M. Sadowski Robert Bosch Packaging Technology BV januari 2004 Dit rapport is het resultaat van een afstudeeropdracht aan de faculteit Technologie Management van de Technische Universiteit Eindhoven, uitgevoerd bij Robert Bosch Packaging Technology BV te Weert. In dit rapport worden de mogelijkheden en beperkingen beschreven van Total Cost of Ownership indien deze wordt toegepast voor: 1) het ondersteunen van productontwikkeling en 2) het ondersteunen van investeringsbeslissingen, in een productieomgeving die nog onbekend is met het Total Cost of Ownership principe. Vanwege de onbekendheid met de combinatie van de drie hoofdonderwerpen is via explorerend onderzoek de toepassing van TCO voor het ondersteunen van productontwikkeling en investeringsbeslissingen onderzocht. Een Case study bleek hiervoor de aangewezen manier. Door het ontbreken van een TCO model die binnen de case study kon worden gebruikt stond het opstellen van een TCO model centraal binnen dit onderzoek. Behalve dat het opstellen van een TCO model inzicht geeft in de factoren die hierbij van belang zijn, dient het model als basis voor het onderzoek. Met deze basis worden de in de theorie gevonden mogelijkheden en beperkingen van TCO binnen de grenzen van dit onderzoek op kwalitatieve wijze onderbouwd. Voor zowel de toepassingen van TCO bij het ondersteunen van productontwikkeling als bij het ondersteunen van investeringsbeslissingen zijn binnen dit onderzoek een drietal mogelijkheden gevonden. De nadruk van deze mogelijkheden liggen op het gebied van het bevorderen van het innovatie niveau en het leveren van een onderbouwd communicatiemiddel. De resultaten uit het onderzoek zijn zowel praktisch als theoretisch relevant. Praktisch omdat het onderzoek een bijdrage levert aan het inzicht van de opdrachtgever en theoretisch omdat het onderzoek bijdraagt aan de onderbouwing van TCO als instrument bij het ondersteunen van productontwikkeling en investeringsbeslissingen.
1.5.2
Ernest Phaff Het optimaliseren van de capaciteit, jlexibiliteit en usability van een vacuum depositie prof.dr. D.G. Bouwhuis Philips BiometriX maart 2004 Tijdens het afstudeerproject is een vacuum depositie machine gemodificeerd. Door het aansluiten van een extra voeding op de machine is het nu mogelijk om
11
chroom en aluminium in een run door de machine op de producten te deponeren in plaats van twee. Dit heeft tot gevolg dat de productiecapaciteit met ongeveer 25% is vergroot. Verder heeft het aansluiten van een voeding ook de flexibiliteit van de machine vergroot. Het PLC-programma, de interface software en de bekabeling van de machine zijn aangepast om het mogelijk te maken om de nieuwe voeding aan te sluiten. In navolging van de modificatie van de machine is onderzocht hoe de usability van de interface geoptimaliseerd kan worden. Uit een taakanalyse bleek dat het insputteren van de targets en het aanpassen van het vermogen van de targets langdurige en geestdodende werkzaamheden zijn. Verder bleek tijdens een heuristische analyse dat de interface niet voldeed aan tal van heuristieken voor interfaces. Aan de hand van deze heuristieken zijn de volgende modificaties aan de interface aangedragen: -het structureren van de informatie aan de hand van de taken van de operator -het optimaal gebruik van kleuren Om de invloed van deze modificaties te verifieren zijn ze verder uitgewerkt en onderzocht in een usability onderzoek. Voor het optimaal gebruik van kleuren zijn sterke aanwijzingen gevonden dat dit leidt tot een hogere usability, maar geen significante resultaten. Voor het structureren van de informatie zijn in twee van de drie schermen die betrokken waren in het onderzoek significante verbeteringen gevonden in de usability. Aan de hand van deze resultaten wordt het aanbevolen om bij twee schermen beide modificaties te implementeren.
1.6
Telecommunicatie
1.6.1
jeroen Bankers The usage ofvoice services dr. W.A. IJ sselsteijn Vodafone augustus 2004 With the help of mobile technology people are able to make and to receive phone calls independently of their location. Mobility leads to new behaviours. For instance, Ling and Yttri (2002) found that people use new types of co-ordination of their daily appointments. But mobility also leads to telephone use in different environments and social circumstances, e.g. in trains, in cars or on the street that might influence the conversation and behaviours. We live in a world with multiple fixed and mobile media to communicate voice. These media make it possible that people can choose a medium to talk with other people. But what are the factors that determine the choice between calling with a fixed or mobile phone, or the choice between calling to the other person's fixed or mobile phone? Further digital developments make new functions possible, e.g. receiving the caller identity before answering the call, blocking calls from certain telephone numbers, redialling, keeping a contact list in the device, re-routing calls, and logging of missed calls. These functions might also lead to new behaviours, for example people leaving missed call notes to inform another person that sjhe was thinking of the person. In short this research answered the questions: *Why do people make voice calls? * What are the barriers that hold back people from making or accepting a call?
12
* Which factors influence the duration of a call? * How do people make use of phone calls besides the actual conversation? *What are the preferences for fixed versus mobile calls?
1.6.2
Maarten Swemmer Mogelijkheden van domotica in een kleinschalige woonvorm voor dementerende ouderen pro£dr. D.G. Bouwhuis Geriatrisch Centrum Breede Vliet, Hoogvliet november 2004 Voor een nieuw te realiseren kleinschalige woonvorm in Hoogvliet is voor een zorginstelling onderzocht of domotica een toegevoegde waarde kan hebben en aan welke eisen domotica dan moet voldoen. In een empirisch onderzoek zijn met behulp van gesprekken en focusgroepdiscussies betaande (en verwachte) problemen in de huidige en toekomstige kleinschalige woonvorm geidentiflceerd. Naar aanleiding daarvan zijn functionele eisen opgesteld waaraan het kleinschalig wonen in het algemeen moet voldoen om deze problemen te voorkomen of verminderen. Hoofdpunten daarin waren o.m. het toezicht tijdens de nachtsituatie en de mobiliteit van de patienten binnen de woning. Deze eisen zijn vervolgens vertaald naar een functioneel programma van eisen waarin staat waaraan domotica client te voldoen. Voor de afzonderlijke eisen van dat programma van eisen is een beredeneerde inschatting gemaakt van de gevolgen van implementatie voor de belangrijkste doelgroepen (bewoners, medewerkers en het management van de zorginstelling). Domotica kan voor elk van deze doelgroepen toegevoegde waarden hebben. Voor welke doelgroepen deze toegevoegde waarden optreden hangt af van welke eisen geimplementeerd worden.
13
2
Technologie en Innovatiebeleid Advanced Economies
2.1
Bouwtechnologie
2.1.1
Ilse Klompen Instorten of ingrijpen? Onderzoek naar een interventiestrategie voor VROMInspectie ter verhoging van de veiligheid van lichte platte dakconstructies Wim Wenselaar VROM - Inspectie Zuid januari 2004 Naar aanleiding van een aantal instortingen van platte daken in augustus 2002 is VROM-Inspectie het project 'platte daken' gestart met het aanschrijven van alle gemeenten in Nederland. Zij worden daarin bewust gemaakt van het fenomeen 'wateraccumulatie' wat kan leiden tot het instorten van stalen (lichte) platte dakconstructies en gevraagd om de risicovolle platte daken in hun gemeente te inventariseren. VROM-Inspectie heeft opdracht gegeven om in dit afstudeeronderzoek te bekijken op welke manieren zij invloed kan uitoefenen op de veiligheid van lichte platte daken en vervolgens te beoordelen of haar aanpak in het project effectief geweestis. Het onderzoek is opgesplitst in twee delen, waarvan in het eerste deel begint met een theoretisch onderzoek naar de factoren die invloed uitoefenen op de veiligheid van dergelijke constructies en vervolgens zijn, aan de hand van onderzoek naar de mogelijkheden voor de betrokken partijen om via de gevonden factoren invloed uit te oefenen op die veiligheid, knelpunten naar voren gekomen. Door te zoeken naar oplossingen voor de geanalyseerde knelpunten, is aan de hand van aanbevelingen een interventiestrategie ontwikkeld die door VROMInspectie ingezet kan worden om de veiligheid van lichte platte dakconstructies te verhogen. In het tweede deel van dit onderzoek is het project 'platte daken' van VROMInspectie geevalueerd, waarin de reacties in beschouwing zijn van de gemeenten na de aanschrijving. Door de resultaten te analyseren met behulp van de ontwikkelde interventiestrategie, kunnen uiteindelijk algemene conclusies getrokken worden en aanbevelingen worden gedaan aan VROM-Inspectie. Ter afsluiting worden een aantal punten onder de aandacht gebracht die van belang zijn als vervolg op het afstudeeronderzoek.
2.1.2
Tom Kleemans De BazaarShopper Onderzoek naar de aanleg van een Automated People Mover-systeem van station Beverwijk naar de Bazaar. mr. W.J.H. Wenselaar Tebodin BV februari 2004
14
Een automatische monorail of kabelgetrokken people mover kan, samen met enkele andere maatregelen, een oplossing bieden voor het grote verkeersprobleem in Beverwijk ten gevolge van de vele bezoekers van de Bazaar. Op jaarbasis heeft de Bazaar namelijk een bezoekeraantal van circa 3, 5 miljoen en heeft plannen verder door te groeien tot circa 7 miljoen bezoekers. Daarnaast wil de Gemeente Beverwijk bezoekers en werkers van het stadscentrum in de nabije toekomst 'perifeer' Iaten parkeren en vervoeren door middel van een van beide APMsystemen. Onderzocht is welke technische juridische maatschappelijke en financiele implicaties een dergelijk systeem (bij de aanleg) met zich mee gaat brengen en wat het meest wenselijke systeem en trace is. Getoetst zijn daarbij onder andere de verschillende systeemkenmerken, mogelijke baanconfiguraties en verschillende voorkeurstraces. Alle mogelijke wet- en regelgevel met betrekking tot de aanleg van deze systemen zijn hiervoor in kaart gebracht. Een juridische procedureplanning maakt het verder mogelijk de benodigde vergunningen en procedures op een zo efficient mogelijke manier op elkaar af te stemmen. Hierdoor zou het APM-systeem zo spoedig mogelijk kunnen worden aangelegd.
2.1.3
Co1jan Bast Domotica; Koudwatervrees bij corporaties mr. W.J.H. Wenselaar EBM-consult maart2004 Woningcorporaties staan sinds 1995 min om meer los van de overheid en er is geen sprake meer van financiele banden tussen heiden. De corporatie moet tegenwoordig de eigen "broek" ophouden en daarbij verschillende kerntaken, opgesteld door VROM, vervullen. Nederland vergrijst, ouderen zijn actiever dan voorheen en zij willen graag actief in het Ieven blijven staan. Bovendien willen zij zelfstandig thuis wonen ondanks beperkingen en ze willen niet gekenmerkt worden als zorgbehoevend. Ouderen zullen lichamelijke beperkingen ervaren als gevolg van het verouderingsproces, de zorg schiet tekort om ouderen voldoende te ondersteunen. De corporatie kan technologie (domotica) inzetten om ouderen te ondersteunen en (woon)behoeften in te vullen. De domotica-markt is echter omvangrijk en ondoorzichtig, producten en systemen zijn bovendien constant in ontwikkeling. Op basis van interviews is naar hoven gekomen dat corporaties domotica willen inzetten maar ze weten niet op welke manier. Ze maken in veel gevallen te weinig capaciteit, geld en tijd vrij om domotica op te pakken. Hierdoor worden in veel gevallen verkeerde keuzes gemaakt en corporaties gaan al snel voorbij aan de (verschillende) wensen van de bewoners, domotica wordt door de bewoners in dat geval niet gewaardeerd. De corporatie moet weten welke rol domotica kan vervullen en waar domotica voor wordt ingezet, als alleenstaande techniek, of geintegreerd met een uitgebreid (woon)dienstenpakket. Aangezien een corporatie niet alle ontwikkelingen kan bijhouden en niet alle "know-how" in huis heeft kunnen samenwerkingsverbanden worden opgericht om dit te ondervangen. Bovendien kan in dat geval massa gemaakt worden en kan druk uitgeoefend worden op domotica-aanbieders om voorwaarden te kunnen stellen. Daarna moet bekeken worden hoe de domotica wordt gefinancierd (bewoners, corporatie, verzekeraar, zorginstelling, etc.), de corporatie moet niet de enige betalende partij zijn.
15
Om door het bos de bomen te blijven zien is het van belang domotica stap voor stap op te pakken en per stadium te bekijken en geen overhaaste beslissingen te nemen.
2.1.4
Inge Reindersma Meervoudig ruimtegebruik in winkelcentra. Een stappenplan voor het toepassen van meervoudig ruimtegebruik m winkelcentra mr. W.J.H. Wenselaar Inbo adviseurs maart2oo4 Veel winkelcentra zijn verouderd en voldoen niet meer aan de huidige behoeften en het koopgedrag van de consument. Deze winkelcentra moeten worden geherstructureerd, waarbij de ruimtelijke kwaliteit een belangrijk aspect is. Toepassingen van meervoudig ruimtegebruik bieden goede mogelijkheden om de ruimtelijke kwaliteit van winkelcentra te vergroten. De mogelijkheden zijn afhankelijk van het type winkelcentrum en specifieke lokale omstandigheden. In het onderzoek worden deze mogelijkheden door middel van een stappenplan inzichtelijk gemaakt voor adviseurs, onderzoekers, planners, uitvoerders en gebruikers. In het stappenplan worden achtereenvolgens de ambities vastgesteld, de consequenties van meervoudig ruimtegebruik voor de ruimtelijke kwaliteit bepaald, de negatieve en positieve consequenties voor de ruimtelijke kwaliteit tegen elkaar afgewogen en tot slot de doorlopen stappen geevalueerd. Vervolgens is het stappenplan toegepast op winkelcentrum Loosduinen in Den Haag. Uit de casestudy blijkt dat het stappenplan een goede aanzet geeft tot een ontwerp van een winkelcentrum waarin meervoudig ruimtegebruik toegepast wordt om de ruimtelijke kwaliteit te verhogen.
2.1.5
C.]. T. van der Velden
"Synergie in de stad" Een plan van aanpak voor de woningcorporatie om samen te werken bij binnenstedelijke herstructurering mr. E.P. Mol Woningstichting SWS april2oo4 In dit onderzoek wordt antwoord gegeven op de volgende probleemstelling: 'Welk plan van aanpak is te ontwikkelen voor een woningcorporatie in het algemeen en Woningstichting SWS specifiek, waarmee de woningcorporatie in de toekomst structureel en met maximaal profijt kan samenwerken in een binnenstedelijk herstructureringsproject?' Samenwerken is het uitgangspunt en verder wordt het onderzoek afgebakend op horizontale samenwerking tussen de partijen en op de initiatieffase van een herstructureringsproject. Door de herstructureringsopgave te bepalen en te differentieren en door gebruik te maken van theorieen over competentiedenken en strategische sourcing is het mogelijk om het plan van aanpak te ontwikkelen. Hierbij wordt rekening gehouden met de bestuurlijke kaders op landelijk, regionaal en gemeentelijk niveau. Het plan van aanpak bestaat uit drie delen: de selectie van de partner wat gebaseerd is op de
16
kemcompetenties van deze partner, de bepaling van de termijn van de samenwerking en de juridische uitwerking van de samenwerking. Door het plan van aanpak toe te passen bij een concreet binnenstedelijk herstructureringsproject van Woningstichting SWS is het mogelijk om het plan te optimaliseren en om een advies aan SWS te geven waardoor zij meer optimaal gebruik kan maken van het plan. Concluderend kan gezegd worden dat de verschillende stappen in de drie delen van het plan van aanpak variabelen zijn die de samenwerking van de woningcorporatie beinvloeden. Door het ontstaan van meerdere strategische allianties met een andere partij op basis van het plan van aanpak ontstaat er een netwerk van partners voor elk type herstructurerings-project.
2.1.6
Willem Bouman DOMOTICA IN DE WOONZORGZONE? Ben onderzoek naar de invloeden op de adoptiebeslissing van woningcorporaties pro(mr.dr. J.M. Smits Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn juni 2004 Domotica- technologie die zorgt voor een 'slimme' waning- en woonzorgzones - wijken waar iedereen thuis zorg kan ontvangen en waar geen intramurale zorginstelling nodig is - zijn twee concepten, die het overheidsbeleid met betrekking tot het scheiden van wonen en zorg kunnen ondersteunen. Ze kunnen elkaar ook versterken. In dit onderzoek is - door gebruik van de theorie van het adoptieproces - gekeken naar de invloed van ruim vijftig factoren uit de sociale omgeving op de beslissing van woningcorporaties om domotica wei of niet te gaan gebruiken in de woonzorgzone. Het blijkt dat corporaties domotica kennen en actief zoeken naar informatie. Ze zijn over het algemeen overtuigd van het nut van domotica; domotica maakt zelfstandig en veilig wonen mogelijk, omdat het een verbinding kan leggen tussen de waning en de zorg. Corporaties zien met betrekking tot domotica een taak weggelegd voor de eigen organisatie, maar ervaren nog wei problemen. Met name de informatievoorziening, de kostprijs, de wet- en regelgeving en de acceptatie van de techniek worden genoemd.
2.1.7
ing. jan van den Braak, ing. Kamiel Gulikers Naar een bereikbare woningmarkt Maatschappelijk Gebonden Eigendom in Nederland mr. W.J.H. Wenselaar W oningstichting Valburg september 2004 De laatste jaren hebben een sterke toename van de krapte op de woningmarkt Iaten zien. Door de explosieve prijsstijgingen in de koopwoningmarkt zijn de koopwoningen voor het leeuwendeel van de huishoudens met een benedenmodaal inkomen (beneden €29.5oo) niet meer bereikbaar. Hierdoor zijn zij toegewezen op een krimpende huurmarkt. Hoewel marktpartijen om het hardst roepen dat de oorzaak van de krapte op de markt wordt gevormd door een gebrek aan duurdere koopwoningen, is de hypothese van dit onderzoek dat er
17
juist een groter gebrek is aan betaalbare woningen voor de benedenmodale inkomensgroepen. Om de koopwoningenmarkt weer te Iaten aansluiten op de middelen van de huishoudens met een benedenmodaal inkomen zullen de volgende drie zaken verwezenlijkt moeten worden: - Er zullen meer goedkope koopwoningen gerealiseerd moeten worden; - De mogelijkheden tot het verkrijgen van (hypothecaire)leningen moeten voor de benedenmodale inkomensgroepen worden verruimd; - De te realiseren goedkope koopwoningen zullen voor de doelgroep duurzaam bereikbaar gehouden moeten worden. Sinds de jaren zeventig is het vergroten van het eigen-woningbezit onder de lagere inkomensgroepen onderdeel van het overheidsbeleid en alle betrokken actoren vullen dit beleid op hun eigen manier in. Woningstichting Valburg (WSV) te Zetten heeft in dit kader, samen met andere betrokkenen, in 1996 het Cooperatiemodel ontwikkelt. Dit is een eigendom- beheersmodel welke het eigenwoningbezit weer binnen het financiele bereik van de lagere inkomensgroepen moet brengen. Het model beoogt de goedkope sociale koopwoningen ook voor de langere termijn betaalbaar te houden voor de doelgroep. Ondanks enkele tegenslagen bij de implementatie van het model heeft WSV nog steeds hoge verwachtingen van het model en zag haar model dan ook graag aangepast worden opdat de Cooperatiewoning alsnog onder de eigen-woningregeling komt te vallen. Dit was dan ook de aanleiding voor dit afstudeeronderzoek.
2.1.8
Pieter Habets Social rental housing in Costa Rica mr. E.P.Mol ProD US- UCR- Costa Rica december 2004 The housing policy of Costa Rica is considered by some as one of the best in Latin America, still the housing problems are substantial due to urbanisation, changes in social trends, need for qualitative better housing, among others, which have let to a search for new housing solutions. The alternative of rent housing, preferred by some types of households above homeownership, is an underdeveloped market and politically little attention is paid to this form of tenure. The aim of this research is to contribute to the solution of the housing problems in Costa Rica by looking at the policies for social rental housing schemes that support low-tomiddle income population groups. This research looks at the adoption and implementation of a social rental housing scheme within the institutional framework of Costa Rica. The thesis gives an elaborate description of the housing sector, within specific the social and rental housing sector, with a constriction to the institutional framework of Costa Rica. An analysis of the adoption and implementation, using the factors given by Reddy & Painuly (2003), shows the possibilities and constraints of social rental housing. The factors are the following; awareness & information, financial & economic, market, technical, institutional & regulatory, and behavioural. The possibilities and constraints are formed within a cultural context, at a moment in time and given a certain region, leading to the conclusions and recommendations of this research. Social rental housing will need to operate within the institutional framework. Currently the institutional framework for social housing is mainly formed by the
18
National Finance System for Housing (SFNV), providing several housing subsidy programs for low-to-middle income households. Rental housing on its behalf is hardly given any political attention, no more than the official laws for rental housing. Social rental housing is a new element within the currently used set of housing options. The adoption and implementation of a social rental housing scheme will encounter many alignment problems as the ones mentioned above, but the possibilities are numerous as well. The implementation can contribute to the fulfilment of the demand of housing and raise the quality of housing. Further research is required to prove the feasibility before a tentative conclusion can be drawn on the actual possibilities of a social rental housing institution in Costa Rica.
2.2
Elektrische Energietechnologie
2.2.1
Randy Fischer Het spoor naar een duurzame samenleving: een onderzoek naar de knelpunten in de spoorsector die een transitie naar een duurzame mobiliteit belemmeren dr. ir. M.W. Smits Holland Railconsult- Ministerievan Verkeer & Waterstaat, Bouwdienst Rijkswaterstaat juni 2004 De transitie naar een duurzame mobiliteit is een van de vier transities die de overheid gedefinieerd heeft om de grate erkende milieuproblemen aan te pakken. TRANSUMO is het vemieuwingsnetwerk dat zich, volgens de theorie van transitiemanagement, in de eerste transitieronde (tot 2009) gaat richten op de transitie naar een duurzame mobiliteit. Een transitie naar een duurzame mobiliteit is zo complex en bevat zoveel onzekerheden, dat het niet praktisch is om het totale mobiliteitssysteem als systeem te hanteren: een benadering op (sub)systeemniveau is onontbeerlijk. Het beter benutten van de capaciteit van het spoorsysteem wordt als een van de noodzakelijke systeeminnovaties gezien om uiteindelijk een duurzame mobiliteit te realiseren. Deze systeeminnovatie bestaat uit diverse organisatie-overstijgende project-, dienst-, en procesinnovaties: de benuttingsmaatregelen. Volgens de transitietheorie is het wegnemen van knelpunten en het langdurig blijven creeren van de juiste omstandigheden en passende condities in een vroeg stadium van een transitieronde essentieel. Aangezien de transitie naar een duurzame mobiliteit zich in een vroeg stadium bevindt, is de hoofdvraag als volgt geformuleerd:
Welke knelpunten in de spoorsector belemmeren een transitie naar een duurzame mobiliteit en welke interventiemaatregelen zijn geschikt ter verlichting of ter oplossing van de knelpunten? Om de knelpunten bij benuttingsmaatregelen te achterhalen is gekozen voor de beleidsarrangementenbenadering. Deze benadering is geschikt om complexe besluitvormingsprocessen te analyseren in een beginfase (de fase waarin de transitie naar een duurzame mobiliteit zich bevindt) van een transitieronde en biedt daamaast de mogelijkheid om interventies aan te dragen om de knelpunten te verlichten of weg te nemen. In totaal zijn zes centrale knelpunten gei'dentificeerd. Deze knelpunten zijn uitgewerkt tot negen pakketten met
19
samenhangende maatregelen: de beleidsoptiepakketten (of interventiemaatregelen). De volgende tabel geeft een overzicht van de pakketten en geeft aan welke knelpunten verlicht of weggenomen worden.
Beleidsoptiepakket Inrichting vemieuwingsnetwerk Ontwikkeling van een lange termijn visie Verkenning van transitieeindbeelden en - paden Ontwikkeling onderhoudsmodel Bei:nvloeden van conservatieve cultuur Evaluatie van huidige exploitatiewijze Creeren van een aantrekkelijke markt voor industrie Ontwikkeling van innovatieve PPSconstructies Evaluatie van regulering
Bijbehorend knelpunt Eilandvorming/Gebrek aan visie EilandvormingfGebrek aan visie EilandvormingfGebrek aan visie Lange besluitvormingsprocessenf Beperkte budgettaire mogelijkhedenf Conservatieve houding Conservatieve houding Beperkte budgettaire mogelijkheden Beperkte budgettaire mogelijkheden Beperkte budgettaire mogelijkheden Sterke overheidsregulering
Aanbevelingen voor HR zijn om partner te worden van TRANSUMO en zich in te zetten voor de verdere uitwerking en implementatie van de beleidsoptiepakketten. De aanbevelingen voor TRANSUMO zijn om de beleidsarrangementenbenadering toe te passen als transitie-instrument en bestaande initiatieven in de spoorsector te gebruiken om transitiekennis op te doen.
20
2.2.2
jan-Willem van der Pas Energievisie 2030 Het modelleren van bestaande toekomststudies. dr. B.M. Sadowski Siemens Nederland N.Y. juni 2004 Siemens Nederland N.Y. wil in het kader van de lange termijn strategie inzicht hebben in de trends en thema's die, tot 2030, een rol spelen in de elektriciteitswereld. Na het bestuderen van de gangbare methoden om toekomstvisies op te stellen bleek dat de bestaande methoden niet te hanteren waren binnen de context van dit onderzoek. Het ontbreken van een geschikte methode alsmede het grote aantal bestaande toekomstvisies voor de elektriciteitssector hebben geleid tot het formuleren van een nieuwe methode: het metascenario. Het opstellen van het metascenario kent grofureg drie stappen. Het beschrijven van de huidige situatie; Het selecteren van de te analyseren studies en de analyse; Met modelleren van de bestaande eindbeelden. Het metascenario maakt het mogelijk om snel inzicht te krijgen in bestaande toekomstvisies. Een schets van het metascenario wordt hier gegeven. Hierin zijn de gele bolletjes de eindbeelden. Om de Metascenario Hoc bestaande eindbeelden te kunnen positioneren binnen het metascenario 0 zijn een aantal eigenschappen van de Impact verschillende studies en hun eind0 0 beelden bepaald (kwaliteit, volledig0 0 heid, impact op de energiewereld en de waarschijnlijkheid van optreden). De Hoog Waarscbijnlijkheid analyse van bestaande toekomststudies en het opstellen van het metascenario heeft inzicht gegeven in mogelijke toekomstbeeldenvoor de elektriciteitssector in 2030 en de implicaties voor Siemens Nederland N.Y. Yerder blijkt dat de verdeling van de eindbeelden over het model niet homogeen is. Met betrekking tot de manier waarop de studies zijn uitgewerkt blijkt dat de studies zich concentreren rond het centrum van het model. Ook bij de keuze van de key-drivers bij het op stellen van scenario's worden vraagtekens geplaatst. Zo blijkt dat het kiezen van onwaarschijnlijke keydrivers helemaal niet hoeft te leiden tot een onwaarschijnlijk scenario. Maar ook dat key-drivers die door de scenarioschrijvers aangeduid worden als onzeker met betrekking tot de toekomst en onzeker qua impact, helemaal niet onzeker gevonden worden door de gei:nterviewde experts.
Oo
0
T.:HlO
21
2.3
Energietechnologie
2.3.1
Bram Yaks De overgang van probabilistische naar deterministische betrouwbaarheidscriteria Een studie naar de gevolgen van de liberalisering voor de betrouwbaarheid van de Nederlandse elektriciteitsvoorziening G. Verbong KEMA-Amhem februari 2004 Sinds de liberalisering staat het Nederlandse elektriciteitsnet steeds vaker negatief in het nieuws. De vraag is of het inderdaad droevig gesteld is met het net, of dat men gewoon moet wennen aan de nieuwe situatie. Dit rapport onderzoekt de eventuele verandering van de leveringszekerheid van elektriciteit die door de liberalisering ontstaat. En hierbij wordt het enkelvoudige storingscriterium (N-r) aandachtig bekeken. Het N-r storingscriterium houdt in dater bij een volledig in bedrijf zijnd net r component (een lijn, transformator etc.) mag kunnen uitvallen zonder dat dit gevolgen heeft voor gewenste elektriciteitsleveringen dan wel afnamen van de aangeslotenen. Om dit te onderzoeken is er een model van het hoogspanningsnet ontwikkeld. In dit model wordt door middel van een methodiek en het computerprogramma DlgSILENT de invloed van de liberalisering berekend. Daama is er een risicoanalyse ontwikkeld om in de situatie na de liberalisering een economisch meer optimale elektriciteitsvoorziening te kunnen krijgen. Hieruit volgt een advies voor een nieuwe, probabilistische wetgeving voor de toekomst. En tenslotte zijn de gevolgen van deze nieuwe wetgeving voor windturbines onderzocht.
2.3.2
Hobbe Fiddelaers Smart Boiler Room: een kansrijk concept? Mogelijkheden voor toepassing van slimme co-generatie in de gebouwde omgeving dr. ir. G.P.J. Verbong Zowel ET, Eindhoven februari 2004 Door Zowel ET is het Smart Boiler Room (sbr) concept ontwikkeld, welke onder andere bestaat uit een warmte-krachtkoppeling, een elektrische warmtepomp en een intelligent regelsysteem. Binnen dit onderzoek is onderzocht welke mogelijkheden er zijn voor een sbr om in de gebouwde omgeving de warmte- en (gedeeltelijke) elektriciteitsvoorziening te vervullen. Hiertoe is met behulp van een simulatiemodel bepaald of met het concept energiebesparingen zijn te realiseren ten opzichte van een conventioneel energievoorzieningsysteem. Voorts is de financiele haalbaarheid van het concept onderzocht door een financiele kostenbaten analyse uit te voeren. Omdat de haalbaarheid van het sbr-concept van meerdere aspecten afhangt, zijn voortbordurend op de energetische en financiele beschouwing, facetten belicht
22
die betrekking hebben op de maatschappelijke en technische inpassing van een sbr op micro-, meso- en macroniveau. Er is onder andere beoordeeld hoe een sbr presteert ten opzichte van de centrale elektriciteitsvoorziening ten aanzien van de publieke belangen (betaalbare, betrouwbare en schone elektriciteit) en welke invloed de liberalisering van de energiemarkt hierop heeft. Daamaast is onderzocht welke organisatievormen (eigendom en exploitatie van een sbr) het meest geeigend zijn bij de toepassing van een sbr, door te bepalen in welke mate de belangen van mogelijk betrokken actoren worden gediend door een sbr. Op basis van de onderzochte aspecten is een oordeel geveld over de kansrijkheid van het sbrconcept op de korte en lange termijn. Tevens zijn aanbevelingen gedaan om de kansen ter toepassing van het sbr-concept te vergroten.
2.3.3
Danny Hanssen Bio-energie op industriele locaties: Techno-economische analyse van kansen en mogelijkheden van bio-energieopwekking door houtverbranding. ir. A.F. Kirkels Ecof)rs april2oo4 Bio-energie heeft een aandeel van 77% in de huidige productie van duurzame energie. Het huidige overheidsbeleid biedt kansen en mogelijkheden voor de opwekking van bio-energie op bedrijfslocaties, waarvoor duidelijkheid moet worden onder welke omstandigheden dat haalbaar is en welke bedrijfskenmerken de haalbaarheid bei:nvloeden. De kenmerken die van invloed zijn, zijn: schaalgrootte, gebruikersbehoeften van elektriciteit en warmte, subsidies en regionale locatie-invloeden. Hiervoor is een thermodynamisch model van een biomassa energiecentrale opgesteld, waarin verschillende soorten energiecentrales gesimuleerd kunnen worden. Dit model is gekoppeld aan een financieel model waarmee de financiele haalbaarheid duidelijk wordt. Uit het onderzoek blijkt dat bio-energieopwekking haalbaar is, mits een minimale schaalgrootte verondersteld wordt. Warmtelevering is aileen onder voorwaarden economisch gunstig.
2.J.4
Thijs Schmitz De groene luchthaven van Europa: een onderzoek naar de mogelijkheden voor C02 -emissiereductie op Eindhoven Airport dr. ir. M.W. Smits Eindhoven Airport NV april2oo4 Het vliegverkeer op het burgerlijk deel van het militaire luchtterrein Eindhoven is de afgelopen jaren voortdurend toegenomen en zal naar verwachting verder toenemen. Met de bouw van een nieuwe terminal wil Eindhoven Airport NV het toenemend aantal passagiers adequater verzorgen en een breder publiek aantrekken (bijvoorbeeld de werknemers van de bedrijven op het aangrenzende bedrijventerrein). De visie van Eindhoven Airport NV op de nieuwbouw berust niet alleen op socioeconomische aspecten, maar ook milieuaspecten welke deels voortkomen uit een
23
door de rijksoverheid voorgesteld beleid voor regionale en kleine luchthavens. Zo wil de luchthaven gebruik maken van duurzame energie en de energieconsumptie ten behoeve van haar activiteiten beperken om de C02 -uitstoot van het vliegverkeer in 2015 op hetzelfde niveau te houden als in 1999· Het doel van dit onderzoek is de selectie van een of meerdere mogelijkheden waarmee de C0 2 -uitstoot van de luchthaven beperkt kan worden. De volgorde van deze selectie is gebaseerd op het principe van de Trias Energetica en gemaakt met behulp van een scenarioanalyse. Aangezien het onderzoek niet streeft niet naar het doorbreken van een dominante standaardvisie en de energieconsumptie van Eindhoven Airport afhankelijk is van een aantal gebeurtenissen die zich in de toekomst kunnen voltrekken, is er gekozen voor een inductieve aanpak om tot scenario's te komen. Deze aanpak heeft geleid tot een viertal scenario's. Uit het onderzoek is gebleken dat het C02 -reductiepotentieel (de vermeden C02 uitstoot ten opzichte van een situatie waarin Eindhoven Airport NV geen actie ondemeemt om haar C02 -uitstoot te beperken) van de geselecteerde mogelijkheden in alle vier de scenario's niet groot genoeg is om de doelstelling van Eindhoven Airport te halen. Afhankelijk van het scenario leiden de mogelijkheden tot een maximale reductie van 10% van de C02 -uitstoot van het vliegverkeer in 2015 ten opzichte van 1999·
2.3.5
Erik te Brake Last vermindering bij schaarste? M ogelijkheden voor vraagrespons m de Nederlandse elektriciteitssector ten behoeve van de leveringszekerheid. dr.ir. E. B.A. van der Vleuten Dienst uitvoering en toezicht Energie april2004 Sinds de liberalisering van de energiesector staat de leveringszekerheid onder druk. In de vrije markt is het onwaarschijnlijk dat voldoende in reserve productiecapaciteit zal worden geinvesteerd om bij calamiteiten nog aan de vraag te kunnen voldoen. Dit probleem kan vanuit de overheid verminderd worden door de invoering van investeringsprikkels zoals via een capaciteitsmarkt of reservecontracten. Het is echter ook mogelijk om beter gebruik te maken van het potentieel aan elasticiteit aan de vraagzijde. Tijdens schaarste en zeer hoge momentane prijzen betalen de meeste afnemers hun gewone elektriciteitsprijs, en zijn er geen prikkels om minder af te nemen. In dit onderzoek is gekeken naar de wijze waarop "vraagrespons" vorm gegeven kan worden (soorten contracten, betrokken partijen, benodigde technologie), of deze vormen in Nederland toegepast zouden kunnen worden en hoe die toepassing bevorderd kan worden. Uit een analyse van economische literatuur worden twee potentiele vormen van vraagrespons geidentificeerd die leveringszekerheid kunnen verbeteren en waar in het onderzoek dieper op is ingegaan: "dynamische prijsrespons" en "beloningen voor lastrespons". Uit een analyse van intemationale toepassingen zijn deze twee hoofdgroepen nader gecategoriseerd. Nadat duidelijk is geworden welke vormen van vraagrespons mogelijk zijn, wordt gekeken naar de mogelijke toepassingen in Nederland. Hiervoor wordt een in de innovatie theorie gevonden "regime analyse" gebruikt. Deze wordt binnen de sector op drie niveaus toegepast: overheidsbeleid en onderzoek, marktontwerp en marktspelers. Op basis hiervan zijn vele verschillende barrieres en aanknopingspunten voor vraagrespons geidentificeerd. Tenslotte zijn deze resultaten gebruikt voor het schetsen van het beleidsprobleem per groep afnemers: kleine, middelgrote en grote afnemers.
24
Hierbij zijn op basis van de barrieres en aanknopingspunten beleidsvariabelen geidentificeerd en is gekeken naar de verschillende vormen van vraagrespons en de wijze waarop die bij de verschillende groepen afnemers passen. Afhankelijk van de beinvloedbaarheid van de variabelen worden beleidsaanbevelingen gedaan om de toepassing van vraagrespons in Nederland te bevorderen.
2.3.6 Matthijs Taanman Diffusie van waterstoftechnologie; modellering van de inzet van waterstof voor micro- WKK in Nederland prof.dr. H.H.G. Verspagen MERIT, Universiteit van Maastricht juni 2004 Problemen met de huidige energievoorziening vragen om een transitie naar een andere, duurzame energievoorziening. Een energievoorziening met een grote rol voor waterstof is een van de opties. Het gebruik van waterstof hangt nauw sam en met de verspreiding of diffusie van de technologieen die moeten zorgen voor de productie, het transport, de distributie en het eindgebruik van waterstof: de zogenaamde waterstoftechnologie. Deze technologieen zijn van elkaar afhankelijk en vormen een technologisch cluster. De transitie naar een waterstofeconomie moet in kleine stappen verlopen. In dit project is daarom gekeken naar de diffusie van technologische clusters die aan het begin zouden kunnen zijn naar het grootschalige gebruik van waterstof voor micro-warmtekrachtkoppeling. Om de diffusie van waterstoftechnologie te onderzoeken is op basis van een literatuurstudie een diffusiemodel gemaakt. Dit model beschrijft de diffusie van de technologische clusters in Nederland van 2000-2050. Diffusie volgt in dit model uit de adoptie van waterstof door verschillende wijken met een diverse populatie. Wanneer het technologisch cluster gebruik maakt van centrale productie van waterstof en waterstof in plaats van aardgas wordt gebruikt door de CVo-ketel wordt als eerste een roo% marktaandeel bereikt. Diffusie van de beschouwde technologische clusters heeft nauwelijks directe, positieve effecten op de betrouwbaarheid en duurzaamheid van de energievoorziening, wel hebben zij invloed op de mogelijke paden naar een waterstofeconomie.
2.3.7 Jean-Pierre van de Loo
Energieopslag in de bodem - Optimalisatie van het bronnensysteem dr. M. Davids DHV AlB, Eindhoven augustus 2003 De opslag van thermische energie in watervoerende zandlagen is een veelbelovende technologie om invulling te geven aan duurzaam energiegebruik in de gebouwde omgeving. In dit onderzoek zijn de mogelijkheden tot optimalisatie
25
(prijs en kwaliteit) van het bronnensysteem (het fundamentele onderdeel van energieopslag) onderzocht. Daartoe is een literatuurstudie uitgevoerd, zijn interviews gehouden en zijn energieopslagprojecten geevalueerd. Hieruit is naar voren gekomen dat putverstopping oorzaak is van onbetrouwbaarheid (kwaliteitsaspect) in het bronnensysteem. In het onderzoek is aileen gekeken naar putverstopping veroorzaakt door zwevend materiaal in het onttrokken grondwater. Middels een opgesteld model is het ontwerp, de realisatie en bedrijfsvoering van energieopslagsystemen geanalyseerd en zijn de relevante parameters blootgelegd en is invulling gegeven aan de mogelijkheden tot optimalisatie.
2.3.8
Tim jongbloed Energiezuinige nieuw: een geval van koehandel: Een speltheoretisch onderzoek naar de succesfactoren van nieuwbouwprojecten met energiezuinige woningen pro£dr. C.C.P. Snijder Energie 2050 augustus 2004 Veel gemeenten in Noord-Brabant spreken de ambitie uit om nieuwbouwwoningen te bouwen die beter presteren op energiegebied dan het Bouwbesluit voorschrijft. Toch lukt het niet altijd om deze ambitie te realiseren. In dit onderzoek is getracht te achterhalen, welke factoren bepalen of energiezuinige woningen tot stand komen. In het bijzonder is gekeken naar de situatie, waarbij een projectontwikkelende ondememing grondposities in handen heeft. Vervolgens is gekeken op welke manier energiegebruik van een woning zich verhoudt tot het bredere kader van duurzaamheid in de gebouwde omgeving. Het blijkt, dat het voor projectontwikkelaars in de huidige markt financieel niet interessant is om woningen te bouwen, die beter presteren dan het Bouwbesluit voorschrijft. In de regelgeving ontbreken middelen om dit dwingend op te leggen. Vanuit het oogpunt, dat projectontwikkelaars en gemeentelijke overheden elkaar nodig hebben om een woningbouwproject te kunnen realiseren, is gekomen tot een theoretisch kader, dat de onderhandelingen tussen deze partijen beschrijft. Dit kader is afkomstig uit de speltheorie. De centrale gedachte is, dat een sterkere onderhandelingspositie van een gemeente leidt tot een hogere kans op realisatie van de duurzame ambitie. Met een negental factoren kan de onderhandelingspositie van gemeenten en ontwikkelaars beschreven worden, te weten 'geduld tegenover haast', 'outside options', 'commitment', 'risk of break-down', 'inside option', 'asymmetrische informatie', 'reputatie', 'leereffecten' en 'toekomst'. Een eerste toetsing van het model vindt plaats aan de hand van twee case studies, waarbij voor een geslaagd en een niet-geslaagd project de onderhandelingssituatie tussen gemeentelijke overheden en de betrokken projectontwikkelaars wordt uitgediept. De twee case studies geven geen reden om het model te verwerpen. Vervolgens vindt een statistische toetsing plaats aan de hand van 34 recente nieuwbouwprojecten in Noord-Brabant. Niet alle factoren blijken toetsbaar. Het onderzoek levert significante verbanden op tussen de kans, dat hoven het Bouwbesluit wordt gepresteerd en een zevental variabelen. Niet alle verbanden blijken in overeenstemming te zijn met het centrale model. Uiteindelijk kan geconcludeerd worden, dat naast bestuurlijke steun, samenwerking met een projectontwikkelaar, die veel ervaring heeft met ambitieuze gemeenten, een belangrijke voorwaarde is in het realiseren van de duurzame
26
ambitie. Dit terwijl op basis van het centrale model verwacht mocht worden, dat dit juist moeilijker zou zijn. Verder lijken kennis en leereffecten een positieve rol te kunnen spelen, terwijl woningnood een negatieve rol kan spelen. In grote, voor een ontwikkelaar risicovolle projecten, lijkt het gemakkelijker om de duurzame ambitie te realiseren. Een aantal zaken waarvan vaak gezegd wordt, dat zij belangrijk zijn, lijkt geen rol te spelen in de totstandkoming van energie-zuinige nieuwbouwwoningen. Het gaat dan bijvoorbeeld om de gunstigheid van de locatie, het type woningen en de aanwezigheid van een eigen bouwbedrijf bij een projectontwikkelaar. Tot slot wordt een aantal aanbevelingen aan zowel gemeenten als Energie 2050 geformuleerd.
2.3.9 J.P. Helsdingen Pakket van Eisen voor een Alarmeringssysteem voor de Intensive Care afdeling van het Maxima Medisch Centrum (MMC) in Veldhoven. dr. P.E. Lapperre augustus 2004 Het onderzoek heeft tot doel een antwoord te geven op de vraag aan welk pakket van eisen een nieuw alarmeringssysteem moet voldoen om een goede ondersteuning te geven aan het zorgproces op de Intensive Care Unit in het Maxima Medisch Centrum (MMC) te Veldhoven. IC's en alarmeringssystemen zijn bestudeerd vanuit de literatuur. Op de IC in het MMC vond een vooronderzoek plaats in de vorm van observaties en mondelinge interviews. De gegevens uit dit vooronderzoek zijn uitgewerkt tot een schriftelijke enquete die onder aile actorengroepen is verspreid. De schriftelijke enquete maakt het mogelijk een breed beeld van de problematiek rond de huidige alarmering te krijgen, geeft inzicht in de wensen die er nu zijn ten aanzien van alarmering in het algemeen, de fouten die optreden met het huidige systeem, de plus- en minpunten van het huidige systeem en de verbeterpunten die men wenst en zelfs al heeft doorgevoerd. Tevens wordt duidelijk wat de manier van werken is met een alarmeringssysteem en wat de kenmerken moeten zijn van een nieuw alarmeringssysteem. Met de informatie uit de schriftelijke enquete is het beeld zo compleet dat via een mondeling groepsinterview de wensen kunnen worden omgezet naar een pakket van eisen. Het doel was om de eisen van dit pakket te ranken zodat, binnen de bredere randvoorwaarden als financiele budgetten, tijd, mensen en hardware keuzes, een keuze kan worden gemaakt wat wei en niet wordt ge1mplementeerd. Dit doel is echter niet gehaald. Enerzijds omdat de respons op de schriftelijke enquetes te laag was, anderzijds omdat de opkomst voor het mondelinge interview laag en zeer eenzijdig was. Hierdoor kon weliswaar een pakket van wensen omgezet worden naar eisen, maar zonder de benodigde validatie en ranking. De oorzaak van de lage bijdrage van de verschillende actorengroepen aan het project kan ondermeer gevonden worden via de actor-netwerk-theorie. Door het gebrek aan "actants" verloopt de samenwerking tussen de verschillende actorengroepen niet optimaal. Dit project is nog niet af. De aanbevelingen vragen aandacht voor enerzijds de verbetering van de samenwerking tussen de verschillende actorengroepen en anderzijds een beleidsplan ten aanzien van de hoeveelheid intelligentie en beslissingsbevoegdheid van een alarmeringsysteem.
27
2.3.10
William Fleuren Elektriciteit, een onmisbaar goed Studie naar de handhaving van de binnenlandse elektriciteitsbalans m de toekomst dr. ir. G.P.J Verbong KEMA TDC
augustus
2004
Op grond van de verwachte ontwikkelingen van de binnenlandse productiecapaciteit en de piekelektriciteitsvraag, wordt er voor omstreeks het jaar 2008 een tekort aan binnenlandse productiecapaciteit voorspeld om te voorzien in de binnenlandse piekelektriciteitsvraag. Nederland zal vanaf dat moment in toenemende mate afhankelijk worden van de import van elektriciteit. De huidige oplossingsrichtingen met betrekking tot het verwachte tekort aan binnenlandse productiecapaciteit zijn voornamelijk gericht op de aanbodkant van elektriciteit. Binnen dit afstudeeronderzoek is daarom de volgende vraag centraal gesteld: In
welke mate kan de binnenlandse piekelektriciteitsvraag worden gereduceerd? Uit het onderzoek is gebleken dat het in theorie maximale preventieve reductiepercentage van de binnenlandse piekvraag wordt bereikt indien er op jaarbasis gedurende twee maanden in de winterperiode wordt gereduceerd, en bedraagt circa 8%. Het in theorie maximale ad hoc reductiepercentage (in zogenaamde "code rood" situaties) bedraagt daarentegen voor een dag in de winter circa 30% en voor een dag in de zomer circa 17%. Bovenal is uit het onderzoek gebleken dat piekvraagreductie de potentie heeft om een aanzienlijke bijdrage te leveren aan het oplossen of uitstellen van een dreigend tekort aan elektriciteit enfof een toenemende afhankelijkheid van import.
2.3.11
Letty Kil Zonne-energie een bereikbaar alternatief? Een onderzoek naar de mogelijkheden van PV m de bestaande gebouwde omgevmg dr.ir. E. B.A. van der Vleuten WfE adviseurs september 2004 Zonne-energie (kortweg PV) is al sinds eind jaren tachtig de belofte voor de toekomst. Daar een echte doorbraak echter op zich laat wachten, lijkt het erop dat zonne-energie zich ontwikkelt tot een eeuwige belofte. Het adviesbureau W /E adviseurs heeft echter reeds enige ervaring met de implementatie van PV binnen de woningbouw. Aan de hand van de door hun ontwikkelde aanpak Meer Dak onder de Zon, welke gericht is op de bestaande woningvoorraad van woningcorporaties, zijn al meerdere PV-projecten gerealiseerd. De aanpak beoogt de knelpunten voor PV-systemen in de bestaande woningbouw weg te nemen en woningcorporaties en gemeenten te ondersteunen bij grootschalige realisatie van PV-systemen. W /E adviseurs beseft dat er naast de bestaande woningvoorraad nog andere toepassingsgebieden zijn voor PV-systemen. Hierbij wordt gedacht aan marktsegmenten die grote potentie bezitten (geschikt dakoppervlak) en een voorbeeldfunctie vervullen in de maatschappij te weten: gemeentelijke gebouwen,
28
onderwijsinstellingen en zorginstellingen. In opdracht van W fE adviseurs zijn de mogelijkheden van fotovoltai:sche zonne-energie in de bestaande gebouwde omgeving onderzocht. Uit dit onderzoek blijkt dat het marktsucces van PV in de Nederlandse gebouwde omgeving voorlopig nog op zich zal Iaten wachten. Momenteel zijn er aileen mogelijkheden voor PV in markten waar de prijs van ondergeschikt belang is, waar subsidiemogelijkheden aanwezig zijn of waar PV een duidelijke meerwaarde heeft. De implementatie van PV binnen de geselecteerde marktsegment is dan ook beslist niet eenvoudig. Vooral de hoge investering die PV vereist en de lange terugverdientijd zijn hier debet aan. Buiten deze schrijnende situatie, zijn er zeker verschillen tussen de marktsegmenten waarneembaar waardoor ze ieder een andere uitgangspositie beschikken die in meer of mindere mate mogelijkheden voor PV biedt. Zo blijken onderwijsinstellingen, gezien de educatieve meerwaarde van PV, momenteel de meest kansrijke uitgangspositie te bezitten. Maar ook gemeenten hebben door de aanwezigheid van budgetten en hun maatschappelijke voorbeeldfunctie een zekere gunstige uitgangspositie voor het toepassen van PV bij hun eigen gebouwen. Zorginstellingen ondervinden daarentegen in veel mindere mate een meerwaarde van PV, wat in combinatie met ontoereikende budgettaire kaders de toepassing van PV voor hen minder interessant maakt. Daar er een redelijke kans bestaat dat zonnestroom over enkele decennia een significante bijdrage aan onze elektriciteitsvoorziening Ievert, is het belangrijk dat er ook de komende jaren genoeg aandacht wordt besteed aan PV. Hoewel dit voorlopig nog niet zalleiden tot een verregaande diffusie van PV, draagt het wei bij aan het op peil houden van de opgedane kennis en het uitdragen van de technologie naar de markt. Op deze marrier blijft de mogelijkheid bestaan om, zodra de technologie definitief doorbreekt, hier direct op in te haken. 2.3.12
Sonny Schepers EnergieTotaalPlan van NV Nutsbedrijven Maastricht. Uitbesteden van de energiezorg voor de non-profit sector dr. B.M. Sadowski NV Nutsbedrijven Maastricht december 2004 Het EnergieTotaalPlan van Nutsbedrijven Maastricht is een dienst die voorziet in de mogelijkheid voor de non-profit sector om de energiezorg uit te besteden. Het EnergieTotaalPlan is een vorm van Energy Performance Contracting (EPC), gericht op exploitanten van utilitaire gebouwen en collectieve woonvoorzieningen. Het onderzoek is gericht op een betere adoptie van het EnergieTotaalPlan in de toekomst. Uit literatuuronderzoek naar uitbesteding in het algemeen blijken de theorieen van de transactiekostenbenadering en kerncompetentiebenadering belangrijk. Daarnaast speelt vertrouwen tussen de contractanten een belangrijke rol. Aan de hand van de theorie is een conceptueel model opgesteld met 12 factoren die van invloed zijn op de interesse in en de intentie tot het uitbesteden van de energiezorg. Het conceptueel model is getoetst aan de hand van data die uit een enquete is verkregen. Naast toetsing van het conceptueel model heeft de enquete ook gediend als marktonderzoek. Om de internationale ontwikkelingen op het gebied van EPC te analyseren is een macroverkenning uitgevoerd. Uit deze macroverkenning blijken de factoren die op macroniveau belangrijk zijn in de ontwikkeling van de markt voor EPC. Aan de hand van de gegevens uit de macroverkenning is een beeld geschetst van de toekomstige markt voor EPC in Nederland. Verder is er een financiele en economische analyse gemaakt van het
29
EnergieTotaalPlan en van duurzame energietoepassingen binnen het EnergieTotaalPlan. Uiteindelijk is er met alle verkregen gegevens, data en informatie een marktbewerkingsplan opgesteld om de adoptie van het EnergieTotaalPlan te verhogen en van het EnergieTotaalPlan een rendabel product te maken.
2.3.13 Rob Sweegers Particuliere elektriciteitsin.frastructuren op bedrijventerreinen dr. ir. A.J.D. Lambert De Kok & Partners B.V. december 2004 Het adviesbureau De Kok & Partners wil onderzoeken of er een mogelijkheid bestaat voor bedrijven op een bedrijventerrein om een eigen elektriciteitsinfrastructuur aan te leggen. Tevens wil men weten of deze infrastructuur een bijdrage kan leveren met betrekking tot het verminderen van de C02 -uitstoot. De probleemstelling die hieruit volgt is:
Op welke manier en onder welke voorwaarden kan een eigen elektriciteitsnetwerk aangelegd en beheerd worden dat tevens een bijdrage levert aan het verminderen van de C02 -uitstoot? Er blijken drie manieren te bestaan om een eigen elektriciteitsnetwerk aan te leggen: I.
2.
3·
Via een Besluit Aanleg Energie-Infrastructuur procedure. Via een netwerk op eigen terrein. Via artikel rs van de Elektriciteitswet.
Uit onderzoek komt naar voren dat alleen de derde optie toegepast kan worden op een bedrijventerrein. Dit elektriciteitsnetwerk heet een particulier elektriciteitsnetwerk. Opdat het systeem een bijdrage leveren kan aan het verminderen van de C0 2 -uitstoot, zal er een duurzame(re) elektriciteitsbron op het elektriciteitsnetwerk aangesloten moeten worden. Door de hiermee opgewekte elektriciteit te gebruiken wordt de energiehuishouding van de aangesloten bedrijven duurzamer. Wanneer er een particulier elektriciteitsnetwerk aangelegd wordt kan dit een aantal verdere voordelen met zich meebrengen, zoals het meer op maat aanleggen van het netwerk (technisch voordeel), het behalen van financiele voordelen en het behalen van voordelen op het gebied van duurzaamheid. Een belangrijkste voorwaarden om een particulier elektriciteitsnetwerk aan te leggen blijken te zijn: - De bedrijven moeten onderling een samenwerkingsverband opzetten. - Er moet een rechtspersoon opgezet worden. - Er moet een overeenkomst gesloten worden met de regionale netbe-heerder. - Vaak moet er een overeenkomst gesloten worden met een bedrijf dat kennis heeft op het gebied van elektriciteitsnetwerken. Een risico aan een dergelijk netwerk is dat het de afnemers minder wettelijk beschermd biedt, indien het netwerk niet aangelegd wordt volgens de afgesproken eisen. Een tweede risico is dat het netwerk het vermogen niet kan transporteren dat gevraagd wordt door de aangesloten bedrijven. Technische Innovatiewetenschappen
30
2.3.14
Paul Veendrick Hoe waait de wind in 2020? dr.ir. Q. van Est NUON Energy Sourcing, Shell Windenergy BV december 2004 De voorlopige doelstelling van de overheid om 6ooo MW offshore windvermogen in 2020 te realiseren heeft geleid tot de vraag binnen Nuon of en hoe zij invulling wil geven aan een deel van de genoemde 6ooo MW. Om hier inzicht in te krijgen en een bedrijfsstrategie te kunnen bepalen heeft Nuon besloten een toekomststudie te laten uitvoeren met de volgende centrale vraagstelling: "Op basis van welke inzichten, wetenschappelijke kennis en toekomstbeelden, kan NUON een relevante strategische afWeging maken met betrekking tot investeringen in offshore windparken op de Noordzee tot 2020?" Om de toekomst te verkennen is een scenariostudie uitgevoerd. Allereerst is de stand van zaken op het gebied van technologie en de technologische verwachtingen onderzocht, alsook de actoren die een relevante rol (zullen) spelen bij de ontwikkeling van offshore windparken. Daamaast zijn zekere en onzekere omgevingsfactoren in kaart gebracht. Door middel van de deductieve scenariomethode zijn vervolgens vier toekomstbeelden (scenario's) beschreven. Naast scenarios is het Nuon Economic Offshore model (NEO) ontwikkeld. Dit model dient om de scenario's vanuit economisch oogpunt (rendement) te onderbouwen en te illustreren. Voor Nuon zijn een viertal scenario's ontwikkeld. Volgens Nuon's visie is het 'Wind tegen' scenario het meest aannemelijk. In dit scenario is technologische ontwikkeling matig en heeft de politiek een afzijdige houding. De crux van de scenariomethode is echter dat bij het bepalen van een strategie alle scenario's als plausibel en relevant meegenomen dienen te worden. Vanuit die gedachte is een beleidsadvies geschreven dat inzicht geeft op welke punten Nuon haar strategie kan bepalen om voorbereid te zijn op diverse toekomstige situaties. Naar verwachting zal in de komende jaren (tot 2010) de ontwikkeling van de offshore windenergietechnologie in een stroomversnelling geraken. Veel leereffect zorgt voor kostenreducties waardoor de rentabiliteit van offshore windparken kan toenemen. Nuon moet deze ontwikkelingen op de voet blijven volgen om accuraat te kunnen reageren en om mogelijk te investeren. Vanwege het moeizame besluitvormingsproces en onzekerheid over de subsidievergoeding voor offshore windparken op langere termijn moet Nuon zich ook blijven richten op het buitenland waar het investeringsklimaat gunstiger kan zijn. Ook moet · Nuon op langere termijn (na 2010) rekening houden met, ovemames en fusie door koppeling van Europese energienetten. Zij zal tijdig afzet moeten creeren door natuurstroom klanten aan te trekken en zij zal reservecapaciteit dienen te genereren voor het opvangen van onbalanskosten. Nuon zal tevens een aantal zaken intern moeten veranderen: een heldere overlegstructuur tot stand brengen tussen management en werknemers met meer transparantie en open houding ten aanzien van offshore windenergietechnologieontwikkeling, offshore project expertise in standhouden om tijdig op ontwikkelingen in de (Europese) offshore windenergie industrie te reageren en up-to-date houden van het NEO model om ook in de toekomst het rendement van offshore windparken te kunnen berekenen en te illustreren.
31
2.4
Informatietechnologie
2+1
Wieneke Keller De digitale kloof versmallen door gebruik van gereconditioneerde computers in combinatie met open source so}Ware, een gebruikers georienteerd onderzoek mr. W.J.H. Wenselaar Flection juni 2004
Welke eisen kunnen gesteld worden aan een computerconfiguratie, zowel aan de hardware als aan de software, waarbij deze configuratie de wensen van 'niet-gebruikers' tegemoetkomt, dusdanig dat gereconditioneerde computers effictief kunnen worden ingezet om de digitale kloof te verminderen. Het blijkt dat er in Nedeland in 2004 voomamelijk pc's vrijkomen uit het bedrijfsleven welke werken met een Pentium 2 of 3 processor. Volgens de onderzochte gegevens komen er ieder jaar 532.507 (r/5 van 2.662.85r) pc's vrij uit het Nederlandse bedrijfsleven. 35%van dit aantal komt vrij bij bedrijven met meer dan roo werknemers, werkzaam in de dienstensector (2% van de Nederlandse bedrijven) Er zijn binnen Nederland twee verschillende pc gebruikersgroepen te onderscheiden. Deze worden 'simpele gebruikers' en 'geavanceerde gebruikers' genoemd. De eerste groep heeft een laag inkomen, de tweede groep een hoog inkomen. Het blijkt dat de digitale kloof zich tussen deze twee groepen bevindt. De simpele gebruikers hebben wensen die betrekking hebben op het gebruiksgemak en de functies die de computer kan uitvoeren Er zijn binnen de besturingssystemen welke geschikt kunnen zijn voor het onderzoek twee hoofdstromen te onderscheiden, dit zijn Microsoft Windows gebaseerde systemen en de verschillende Linux varianten. De Linux distributie Mandrake is het meest geschikt om te voldoen aan de wensen van de 'simpele gebruikers' en goed te werken op de computers die vrijkomen uit het Nederlandse bedrijfsleven. Mandrake heeft veel verschillende applicaties geselecteerd die volgens de ontwikkelaars noodzakelijk enjof gebruiksvriendelijk zijn. Beoordeling van deze applicaties met behulp van parameters afgeleid uit het extended ISO 9r26-model leverde een optimale configuratie op welke voor de 'simpele gebruikers' voldoet. Er zijn verschillende rechtsgebieden die betrekking hebben op zowel de hardware als de software. Deze wetten en regels stellen de volgende randvoorwaarden: geen inbreuk maken op het auteursrecht; de GPL licentie waaronder Mandrake wordt gedistribueerd doet dit naar verwachting niet geen inbreuk maken op octrooirecht; In europa is dit niet het geval, in de VS waarschijnlijk wel Vorm van het contract; de 'click-wrap' licentie levert waarschijnlijk geen geldige overeenkomst op. Aansprakelijkheid; deze ligt in de EU bij de leverancier of een andere schakel uit de productieketen. In de VS altijd bij de leverancier De computer moet voldoen aan de door de EU gestelde milieu- en veiligheidseisen.
32
De volgende eisen kunnen worden gested aan de computerconfiguratie: Theoretische eisen Een office pakket in een basis uitvoering De mogelijkheid om te printen Een grafisch programma, geschikt voor het bewerken van foto's De mogelijkheid om spelletjes te spelen Een verbinding met internet zodat er email, chat en browser mogelijkheden zijn De pc moet muziek kunnen afspelen De Software moet werken op de hardware De pc moet goedkoop zijn Er moet service worden verleend op de Computer Zoveel mogelijk positief scoren op de parameters uit het ISO model Geen inbreuk maken op auteursrecht Geen inbreuk maken op octrooirecht
Geen inbreuk maken op het chipsrecht Duidelijkheid over geldigheid en inhoud Overeenkomst, duidelijkheid over de aansprakelijkheid Voldoen aan wettelijke milieu- en Veiligheidseisen
2.4.2
Praktische invulling Open Office Cups GlphotofGTKam, Gimp Er zijn veel Mandrake spellen Gaim, Konqueror, Evolution
Kscd,Xmms Hardware: Pentium r processor ofhoger, RAM, liefst een Pentium 3 !28 MB _processor Gereconditioneerde computers, open source software Mandrake heeft Nederlandse taal ondersteuning, handleidingen en help fora Zie bijlage 4 Dit is zowel in Europa als de VS het geval Per land onderzoeken of dit wel 6f niet het geval is. In Europa is er geen sprake van inbreuk Is het geval, chipsrecht raakt nl. uitgeput De clausule van de GPL over aansprakelijkheid moet per geografisch gebied worden aangepast ofbijgevoegd en de hardware moet van een traceerbare producent afkomen Zie bijlage n
Bert Schwenk Client en internetgebruik pro£ dr. C.C.P. Snijders Gemeente Eindhoven- Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling / Welzijn augustus 2004 Hoewel veel welzijnsinstellingen in Nederland ook op het internet present zijn, is er nog weinig bekend over het aanbod en gebruik van deze online diensten. Omdat clienten van welzijnszorginstellingen vaak behoren tot sociaal zwakkere doelgroepen in de samenleving, kan men zich ook afvragen of zij uberhaupt het internet en de online welzijnsdiensten gebruiken. Verder is het beleidsmatig interessant welke factoren dit mogelijk lagere gebruik veroorzaken en hoe het gebruik kan worden gestimuleerd. Zowel het aanbod, gebruik als internetgebruik beinvloedende factoren zijn in dit onderzoek nader bekeken. Voor het meten van het aanbod van online welzijnsdiensten zijn in totaal 56 websites geevalueerd op 74 kwaliteitscriteria. De belangrijkste conclusie hierbij
33
was dat de meeste websites voornamelijk algemene informatie aanbieden over de organisatie en niet zozeer inhoudelijke informatie. Verder wordt vrijwel geen gebruik gemaakt van de interactieve mogelijkheden van het internet. Om het gebruik van welzijnswebsites te kunnen beoordelen is op 18 websites een bezoekersteller en enquete geplaatst (1324 reacties). Hiermee is gemeten in welke mate de websites worden bezocht, waarom en door wie. Hoewel de websites worden bezocht, is het grootste deel van de bezoekers niet (voor zichzelf) opzoek naar hulp, maar bezoekt de websites voor een bekende, werk, school of uit algemene interesse. Uit mondelinge interviews met ruim 100 clienten blijkt dat ongeveer een kwart van hen af en toe welzijnswebsites bezocht. Het beperkte aanbod van online diensten voor clienten is hier mogelijke debet aan. Daarnaast speelt een rol, dat relatief weinig clienten (37%) het internet gebruiken. De oorzaken hiervoor zijn vrij divers en per doelgroepfindividu verschillend. Sommige clienten zijn geheel onbekend met het internet, anderen hebben een handicap, zijn ongemotiveerd, vinden het te duur of missen de nodige digitale vaardigheden om internet te gebruiken. Uit dit onderzoek blijkt dat sequentiele relaties tussen de factoren een belangrijke rol spelen voor het schrijven van effectief stimuleringsbeleid. Door rekening te houden met de doelgroep, de dynamiek in het adoptieproces en de internetgebruik belemmerende factoren kan namelijk het gebruik van internet en internettoepassingen gerichter worden gestimuleerd.
2-4-3
jacomien Drent GRID COMPUTING IN DE VS- De invloed van Homeland Securitypro£mr.dr. J.M. Smits Nederlandse Ambassade te Washington, DC augustus 2004 Grid computing is het nieuwe ICT-platform om bestaande computercapaciteit optimaal te benutten en vergroot de mogelijkheden voor (interdisciplinaire) samenwerking enorm. Alhoewel ontstaan binnen de wetenschappelijke wereld sinds 1995, is de afgelopen jaren de interesse van de commercie gegroeid. Veel onderzoek naar grid computing vindt plaats in de Verenigde Staten met financiele steun van de federale overheid. Die laatste heeft echter sinds de terroristische aanslagen van n september 2001 haar beleid in het teken staan van terrorismebestrijding. Dit heeft ook gevolgen voor de onderzoekssteun op grid gebied. Aangezien grid computing de financiele steun van de overheid nog nodig heeft om uit te groeien tot een volwassen en succesvolle technologie, kan de koerswijziging van de overheid verregaande gevolgen hebben voor grid computing. Vooralsnog is het onduidelijk of de gevolgen voor grid computing positief of negatief zullen uitpakken. De Nederlandse overheid kan hierop inspringen door te ervoor te kiezen om Nederland als grid land te promoten. Vanwege de hoge breedbandpenetratie is Nederland zeer geschikt om toepassingen op grid gebied te testen en te gebruiken. De huidige internationale profiel van Nederland als R&D land en de kennisinfrastructuur zullen hierdoor verder versterkt worden.
34
2.4.4 N. W.].M. Fisscher Privacy 6l Lokatiegegevens mr.dr.ir.ir. L.M.M. Royakkers Technische Universiteit Eindhoven augustus 2004 Binnen dit afstudeerverslag wordt ingegaan op de vraag of het niveau van bescherming van de privacy met betrekking tot lokatiegegevens, dat bij commerciele toepassing van op lokatie gebaseerde applicaties in mobiele netwerken door de wetgeving wordt geboden, toereikend is en welke technische maatregelen genomen kunnen worden om tot een goede privacybescherming te komen. Hiertoe wordt eerst vastgesteld welke bedreigingen voor de privacy zich voor kunnen doen bij de verschillende vormen van op lokatie gebaseerde applicaties. Vervolgens wordt vastgesteld in hoeverre de huidige privacywetgeving bescherming biedt tegen deze bedreigingen. Tenslotte worden technische maatregelen aangedragen om tot een betere privacybescherming te komen bij op lokatie gebaseerde applicaties. Uit het afstudeeronderzoek blijkt dat de bescherming van de privacy met betrekking tot lokatiegegevens door de wetgeving adequaat is. Echter alleen bij passieve op locatie gebaseerde diensten doen zich problemen voor met betrekking tot de privacybescherming.
2-4-5
R.A. Eustatius A new wireless (voice) communication system for Refineria ISLA S.A. pro£ mr. dr. J.M. Smits Refineria ISLA (Curazao) S.A november 2004 This study was performed to aid Refineria ISLA to prepare a Basic Engineering Design (BED) for a Capital Investment Project Proposal for the management of the company. The study provides the requirements under which a new wireless (voice) communication system should be developed and the requirements that must be met in order to interconnect with the public radio system. The requirements (technical, financial, legal and organizational) were determined based on data gathered by a survey performed under the key radio users of the company and through interviews with public emergency officials. These requirements were then used to perform a Benefit Analyses (BA) to make an evaluation between the different radio systems and select the most appriopriate radio system for the refinery. Furthermore a financial Cost Benefit Analyses (CBA) was performed to help Refineria ISLA S.A. with the capital budgetingdecision. The results of the CBA were used to give recommendations on the implementation of the selected radio system.
35
2-4-6 Marcel Bogers
Knowledge Sharing and Protection in Rc?<.D Collaborations: Exploring the Tension Field dr. Rudi Bekkers Chalmers University of Technology, Goteborg (Sweden) december 2004 This study addresses the tension field that arises when firms participate in R&D collaborations and have to at the same time - share and protect their knowledge. A literature survey of the theoretical perspectives on collaborative knowledge sharing and the possibilities for firms to protect their knowledge gives a model of the tension field that arises, which is backed up by a series of case studies. This model reveals the main dimensions that comprise the tension field and their relations. These dimensions are the 'knowledge characteristics', the 'knowledge embodiment', the 'relational dimension', the 'collaboration dimension' and the 'environmental dimension'. Because the main focus of this study is on (precompetitive) R&D collaborations, the central dimension appears to be the characteristics of the knowledge. The embodiment of the knowledge gives the possibilities and constraints of how knowledge can be shared and protected. The relational dimension has an important role in how the tension between the sharing and protection of knowledge can be resolved, with trust as a main element. The collaboration itself (and the characteristics of the partners that are active in it) and the environment influence the condition of the tension field on a higher level by affecting the more central dimensions. Furthermore, this study proposes four main strategies that firms can adopt in R&D collaborations, based on a certain condition of the dimensions in the tension field. These four strategies are a 'public open exchange strategy', a 'private open exchange strategy', a 'layered exchange strategy' and a 'closed exchange strategy'. Propositions are developed that link the conditions in the tension field to the probability of the adoption of a certain strategy. In order to explore these possible coping strategies (theoretically and empirically) a framework is developed that can be used to explain knowledge transfer and the governance hereo£ Licensing is an important issue in this as well. The case studies show the adoption of two strategies, namely (a) the 'private open exchange strategy' in case of the existence of new and specific knowledge, the presence of small firms and no university involvement, and (b) the 'layered exchange strategy', in case of a large number of partners, a wide variety of partners and university involvement. In general the R&D collaborations are characterized by an explorative nature, highly complex knowledge and a high importance of tacit knowledge. Because of this, the closed model did not occur on the practitioners' level, although the strategic management level might put more emphasis on the protection of knowledge. The open strategy can moreover be characterized as a royalty-free cross-licensing strategy with grant-back provision and the layered strategy as the implementation of 'subcollaborations' which perform different (sub) tasks. In addition to these specific governance mechanisms, the role of trust takes a central place in reducing the tension between sharing and protecting knowledge in R&D collaborations.
36
2-4-7 ].G.M. Steenbruggen
Locatiegebonden reisinformatiediensten in de verkeers- en vervoerssector. pro£dr.mr. J.M. Smits Rijkswaterstaat Delft december 2004 Dit onderzoeksrapport geeft een overzicht van de belangrijkste aspecten die een rol spelen bij een snelle en succesvolle introductie van locatiegebonden reisinformatie diensten zodat een effectieve bijdrage wordt geleverd aan de toenemende problematiek in de verkeers- en vervoerssector. Het centrale thema van dit onderzoek is het bepalen welke rol is weggelegd voor het Ministerie van Verkeer & Waterstaat. Vanuit een Europese context wordt deze rol geanalyseerd. Mobiliteit en bereikbaarheid van directe invloed zijn op de economische groei en ontwikkeling van een moderne samenleving en vormen hierdoor een belangrijke basis voor de kwaliteit en welvaart van ons land. Deze komen steeds meer onder druk te staan en blijken geen vanzelfsprekendheid te zijn. Zonder een nieuw beleid komen bereikbaarheid, veiligheid, en de kwaliteit van de leefomgeving onder druk te staan. De overheid wil de groei opvangen en zowel de bereikbaarheid, veiligheid en de kwaliteit van de leefomgeving verbeteren. Een oplossing welke is gericht op kort termijn is een betere informatievoorziening. Gebruikers van het verkeers- en vervoerssysteem (de reizigers) geven het belang van goede en betrouwbare reisinformatie aan. De voorkeur voor de aard van de informatie is actueel, dynamisch en individueel. Men wil informatie toegespitst op de individuele situatie en informatie op ieder moment dat men het zelf wenst. Het effect van het geven van actuele verkeersinformatie aan automobilisten is zeer persoons- en situatie gebonden. Eerdere studies wezen uit dat reizigers grote waarde hechten aan de betrouwbaarheid, meer dan aan de reistijd zel£ Hierbij is het interessant in welke mate traditionele reisinformatiediensten voorzien in deze behoefte. In toenemende mate is ook een rol weggelegd voor Location Based Services (LBS). Hierbij moeten LBS-diensten concurreren met andere vormen informatiediensten. Voor LBS is een duidelijk rol weggelegd in de gehele keten voor reisinformatie (inwinnen, analyseren, bewerken, presenteren en distribueren). Locatiegebonden reisinformatiediensten kunnen middels informatieverkeerspatronen op een zinvolle manier worden vergeleken met traditionele diensten. Na matching op gebruikersbehoefte wordt duidelijk dat locatiegebonden diensten veel beter aansluiten op deze informatiebehoefte. Hierbij is het interessant om te kijken op welke wijze het ministerie van V&W er in slaagt om locatiegebonden informatiediensten bij een breed publiek te introduceren. Langs vier invalshoeken is gekeken naar de rol voor het ministerie van Verkeer & Waterstaat. Het gaat om: Diensten van algemeen economisch belang, transparantie van overheidsinformatie, ontwikkeling van reisinformatiediensten en rolverdeling tussen de overheid en de markt.
37
2.5
Milieutechnologie (ST)
2.5.1
Frans Willemsen Technology choice for VOC emission reduction. End ofpipe waste gas treatment: an integrated approach dr. ir. G.P.J. Verbong DHV AlB Eindhoven!Janssen Phannaceutica Geel, Belgie januari 2004 In dit onderzoek is op zoek gegaan naar een geschikte end of pipe technologie voor het reduceren van vluchtige organische componenten uit afgas stromen. Hierbij is niet aileen gekeken naar technische aspecten, maar zijn ook zaken als economische, milieu en sociale vereisten meegenomen. Vanuit milieudoelstellingen zal de nadruk meer moeten liggen op proces geintegreerde maatregelen. Echter het toepassen van PIT en design for environment houdt op bij de grenzen van product kwaliteit, zodat een end of pipe behandeling nodig zal blijven. Doelstelling is nu om deze zo optimaal mogelijk te laten functioneren bezien vanuit de verschillende invalshoeken. Aanleiding van het onderzoek is een bestaande installatie welke tegen de grenzen van capaciteit en wetgeving aanloopt. Om de ontwikkelingen voor te blijven is gekozen om nu een verkennende studie uit te voeren naar deze mogelijke ontwikkelingen en de consequenties van een keuze voor een bepaalde technologie. Omdat de technologie keuze in de toekomst is gericht zijn naast de huidige situatie ook de ontwikkelingen bestudeerd. Voor het beschrijven van toekomstige ontwikkelingen met betrekking tot de afgassen en milieuwetgeving is gebruik gemaakt van scenario's. Deze scenario's schetsen een duidelijk beeld van een mogelijke toekomst als gevolg van diverse ontwikkelingen. De technologie keuze start met de geschetste scenario's als basis. Per scenario zijn de specificaties beschreven. Eerst zijn diverse alternatieve technologieen geselecteerd. Vervolgens zijn, met behulp van theoretische massabalans calculaties, de diverse impacts bepaald. Er is gekeken naar bijvoorbeeld energie consumptie, reststromen naar het milieu en exploitatiekosten. Tevens is bekeken in hoeverre de technologie om kan gaan met bepaalde wijzigingen in de afgassen en wat het effect van de technologie keuze is op uitstraling qua innovativiteit en milieuvriendelijkheid. Het blijkt, dat met name de technische en milieu vereisten de meeste invloed hebben op de technologie keuze. De gevoeligheid van de exploitatiekosten client nog nader bekeken te worden.
2.5.2
Margot Buijsse Transportation foels from the well to the wheels Development and use of a model to analyse energy consumption and emissions in foel chains dr. ing. G. Mom TNO Automotive maart 2004
38
De nadruk in deze afstudeeropdracht ligt op het ontwikkelen van een zgn. Well to Wheel model, en het testen van het model met behulp van 8 casestudies. De Well to Wheel analyse is een soort levenscyclusanalyse, waarbij de productie van een transportbrandstof centraal staat. Alle energieen die gebruikt worden vanaf het winnen van een grondstof tot aan het uiteindelijke gebruik in het aandrijfsysteem van een auto worden in de analyse meegenomen. Hetzelfde geld voor emissies van broeikasgassen (koolstofdioxide, methaan, lachgas). Het model is in eerste instantie ontwikkeld in Excel, waama het geformaliseerd is een set vergelijkingen. Er bestonden voor aanvang van de afstudeeropdracht al meerdere WTW modellen, maar over het algemeen geven deze alleen informatie over het totale energiegebruik in de hele brandstofketen. Het model dat in deze afstudeeropdracht ontwikkeld is geeft informatie over het energieverbruik per energiedrager (ruwe olie, houtachtige biomassa etc.) en Ievert dus veel gedetailleerdere informatie op. Het model heeft een paar minpunten: ten eerste is het niet mogelijk om met betrouwbaarheidsmodellen te werken. Bestaande brandstofketens zijn veel gedetailleerder beschreven dan brandstofketens van hemieuwbare brandstoffen. Dit verschil in betrouwbaarheid van de data kan niet in de resultaten tot uitdrukking worden gebracht. Ten tweede Ievert het model weliswaar zeer gedetailleerde resultaten op, maar daar is ook getailleerde input voor nodig. Dergelijke (betrouwbare) informatie is niet altijd voorhanden. De werking van het model is getest door middel van het uitvoeren van 8 casestudies. De resultaten hiervan zijn vergelijkbaar met de uitkomsten uit andere Well to Wheel studies, waarmee bewezen is dat gebruik van dit model tot betrouwbare uitkomsten leidt.
2.5-3
Mirjam de jonge Op zoek naar de meest optimale verwerkingsroute voor GFT en ONF ir. R.P.J.M. Raven Essent Milieu juni 2004 Essent Milieu wil de afvalketens van GFT en ONF (organische natte fractie in grijs huishoudelijk afval) herwaarderen. In dit onderzoek worden vijf ketens voor de verwerking van GFT en ONF met elkaar vergeleken aan de hand van technisch, juridische en economische criteria. Vervolgens wordt op basis van deze analyse een scenario studie uitgevoerd om de haalbaarheid van deze ketens over tien jaar in te schatten. Belangrijkste conclusies en aanbevelingen: -Voor de verwerking van GFT is vergisten de beste verwerkingsroute gevolgd door composteren, direct meestoken in een kolencentrale, verbranden en vergassen; -Voor ONF is de beste verwerkingsroute direct meestoken in een kolencentrale, gevolgd door vergisten, verbranden en vergassen; -Essent Milieu moet zich gaan richten op productie van secundaire brandstof uit ONF, waarbij kwaliteitsverhoging en verhoging van verbrandingswaarde centraal staat. Daamaast moet de afzet van deze brandstof bij kolencentrales vergroot worden.
39
2.5.4
Michel Loekemeijer Broei bij biomassa Het opstellen van richtlijnen en criteria om broei te beheersen. dr.ir. A.J.D. Lambert KEMA Power Generation & Sustainables juni 2004 Ten behoeve van de Nederlandse energieopwekking wordt in toenemende mate wordt biomassa ingezet, teneinde een bijdrage te leveren aan de reductie van de C02-emissie. Hiertoe is de grootschalige opslag van steeds nattere biomassastromen vereist. Het voorkomen en tegengaan van broeiverschijnselen in een dergelijke opslag is van essentieel belang. De hiermee gepaard gaande warmteontwikkeling kan optreden ten gevolge van biologische en chemische omzettingreacties. lndien de geproduceerde warmte niet kan worden afgevoerd, overstijgt de temperatuur in de opslag tenslotte kritische waarden, waarbij zich problemen op het gebied van de veiligheid en de rentabiliteit zullen voordoen. In de huidige praktijk zijn er al richtlijnen voor de grootschalige opslag van biomassa, maar vanwege de gebrekkige kennis omtrent broeiverschijnselen in biomassa worden soms onnodige veiligheidseisen en -voorzieningen opgelegd. Het doel van dit onderzoek is het vergroten van het inzicht in dit fenomeen. Hiertoe is een literatuurstudie uitgevoerd en zijn experimenten verricht aan een binnen KEMA ontwikkelde proefopstelling. Op basis van de gegevens die voortgekomen zijn uit het experimentele onderzoek is, met behulp van het simulatieprogramma Aspen Plus, een model opgesteld dat de processen in de reactor beschrijft. Op basis van de verworven inzichten werden uiteindelijk additionele richtlijnen en criteria opgesteld, die de veiligheidsmarges bij de broei van biomassa zullen vergroten.
2.5.5
Coen Neve De beoordeling van bio-energie ketens op duurzaamheid ir. R.P.J.M. Raven Landbouw Economisch lnstituut juni 2004 Energie uit biomassa wordt gezien als een belangrijk middel om de energievoorziening duurzamer te maken. Er blijkt heel uiteenlopend gedacht te worden over de mate van duurzaamheid van bio-energie. Een van de oorzaken is de grote verscheidenheid aan bronnen, verwerkingstechnieken en producten. Daarom is meer inzicht in de voor- en nadelen nodig om de discussie rond bioenergie te kunnen voeren. Het doel van dit onderzoek is het verschaffen van inzicht in de duurzaamheid van een aantal bio-energieketens ten opzichte van fossiele brandsto£ Voor het opstellen van een geschikt model is gebruik gemaakt van een model dat bij het Landbouw Economisch lnstituut gebruikt is voor het bepalen van duurzaamheid van agro-ketens. In het model wordt rekening gehouden met een planet, people en profit component. Dit model omvat te veel criteria en het is niet specifiek ontwikkeld voor biomassa ketens. Er is een selectie gemaakt van criteria.
40
Hiermee is uiteindelijk een model verkregen dat gebruikt wordt voor de beoordeling van duurzaamheid van twee bio-energieketens ten opzichte van fossiele brandstof. Vervolgens is er een inventarisatie gemaakt van de soorten biomassa, de soorten conversietechnieken die er zijn en de eindproducten die er zijn. Twee ketens worden verder beoordeeld op duurzaamheid, namelijk de extractie van koolzaad tot biodiesel (kleinschalig) en de vergassing van hout tot Fischer Tropsch brandstof (grootschalig). Deze ketens worden aan de hand van het beschreven model beoordeeld op duurzaamheid. Voor beide ketens geldt dat ze een positieve energiebalans hebben. Ook scoren beide ketens op het thema versterking broeikasgasemissie beter dan fossiele diesel. Zelfs wanneer de biomassa over nog grotere afstanden getransporteerd wordt, scoort de FT diesel keten een factor 5 tot 10 beter dan fossiele diesel. De beide ketens hebben een positieve invloed op de people component, omdat invoering leidt tot extra werkgelegenheid. Ook kan afhankelijkheid van het Midden Oosten afnemen. Een nadeel is een groter ruimtegebruik t.o.v. fossiele diesel. Biodiesel is ongeveer twee keer zo duur (per gereden kilometer) als fossiele diesel zonder accijns. In de toekomst zal Fischer Tropsch diesel ongeveer 20% duurder zijn dan fossiele diesel. Doordat er twee bio-energie ketens beoordeeld worden, roept dit de vraag op welke bio-energie keten het gunstigst scoort op duurzaamheid. Een aanbeveling is om een levenscyclus analyse uit te voeren van de twee ketens waarbij dezelfde aannames gedaan worden.
2.6
Productietechnologie
2.6.1 H. van Goozen Generating Engineering Knowledge during Industrialisation, Adoption of Glare in Aircraft Industry. dr. 0. Marsili Fokker Aerostructures march2o04 Industrialisation is the stage of the innovation process in which an innovative matter is commercialised and engineering developments are made for marketable production. During this stage, learning activities take place on the engineering level resulting in growth or renewal of engineering knowledge. Interaction between parties involved in industrialisation, such as users, suppliers and knowledge institutes, is believed to add to learning and thus to knowledge. The thesis aims at giving insights what learning mechanisms engineers use during industrialisation, if these add to growth or renewal of knowledge, and if interaction adds. The theory of Vincenti (1990) on knowledge-generating activities and knowledge categories is the main framework for research. A three-dimensional model is built showing the relation between combinations of learning activities and knowledge categories, and the measure of interaction. The industrialisation of Glare (Glass Reinforced), an innovative fibre metal laminate finding its application in aircraft industry, is explored for identification of engineering activities, engineering specialisations, and parties involved. The research is limited to the engineering activities and specialisations of the material
41
supplier that is executing a program aimed at design support to the first user, setting up the manufacturing process, and qualifYing the material properties. The theory of Vincenti (rggo) suits the industrialization process of the case of Glare. There is also proof that this theory is generally valid for the different engineering specializations distinguished in the empirical case. Information exchange with internal groups appears to be more important for the supplier's knowledge-generating activities and associated growth or renewal of knowledge than that with the user. Information exchange with the other third parties is not important. Correlations show that when information exchange with the user increases, associated learning and growth or renewal of knowledge does.
2.6.2 Daan van Hoef Kennispoort en kennisuitwisseling met het industriele midden- en kleinbedrijf dr. C. Werker Kamer van Koophandel- Eindhoven april2004 De regia Oost-Brabant is een gei:ndustrialiseerde regia waarbinnen, in vergelijking met andere Nederlandse regia's veel gei:nvesteerd wordt in onderzoek en ontwikkeling. Niet alleen grate bedrijven investeren veel, maar ook het regionale midden- en kleinbedrijf. Voor verdere verhoging van het innovatievermogen is het voor de regia van belang, naast investeringen in onderzoek en ontwikkeling, kennis uit te wisselen tussen bedrijven onderling en met kennisinstellingen. De Kamer van Koophandel Oost-Brabant, als vertegenwoordiger van het regionale midden- en kleinbedrijf, en de Technische Universiteit Eindhoven zijn zich ook bewust van het belang van innovatie en kennisuitwisseling voor de regionale economie en het midden- en kleinbedrijf. Daarop is in 2002 de Kennispoort gebouwd. In de Kennispoort zijn negen zelfstandige organisaties gevestigd, die als geheel een multi-organisatie vormen. Deze zijn het Algemeen Octrooi en Merkenbureau, Company Coaching, Dutch Polymer Institute, Open Universiteit, Programma Horizon, Syntens, TNOindustrie, United Brains en de Kamer van Koophandel Oost-Brabant. Kennispoort als multi-organisatie beoogt meer dan een kantoorgebouw te zijn, maar wil door het bundelen van krachten een poort vormen tussen kennisinstellingen en het midden- en kleinbedrijf. Om dit te bewerkstelligen is in 2003 een beleidsoverleg opgestart tussen de organisaties in Kennispoort. Door het korte bestaan van Kennispoort is explorerend onderzoek naar momentele kennisuitwisseling met het midden- en kleinbedrijf van belang. De probleemstelling van dit afstudeeronderzoek is dan "Welke detenninanten hebben
invloed op kennisuitwisseling tussen Kennispoort en het industriele midden- en kleinbedrijf binnen het regionale innovatiesysteem van Oost-Brabant?" De determinanten volgen uit een literatuur studie naar innovatiesysteem theorie en worden vervolgens middels kwalitatief onderzoek gei:nventariseerd voor de situatie van Kennispoort, door het uitvoeren van interviews met de Kennispoort organisaties. Innovatiesysteem theorie biedt een handvat voor het beschrijven van kennisuitwisseling en het identificeren van mogelijke belemmeringen die de verschillende actoren in het systeem teweeg brengen. Binnen innovatiesysteem theorie worden onder andere het bedrijfsleven, intermediairs en kennisinstellingen onderscheiden als actoren van het systeem. Het centrale idee achter innovatiesysteem theorie is dat het innovatievermogen van een regia niet
42
enkel afhangt van de afzonderlijke actoren, maar ook afhangt van kennisuitwisseling en interactie tussen deze actoren binnen het regionale innovatiesysteem. Kennisuitwisseling binnen het innovatiesysteem ontstaat door de aanwezigheid van kennis bij actoren, mogelijke media voor het overbrengen van kennis en de aanwezigheid van kennisrelaties tussen de actoren. De samenhang tussen de theoretische concepten wordt grafisch weergegeven in het conceptueel model van figuur 4.1 van het rapport. Hieruit zijn vragen geoperationaliseerd voor het uitvoeren van gestructureerde interviews met Kennispoort organisaties. De resultaten van de inventarisatie, middels gestructureerde interviews, vormen een nulmeting van Kennispoort en kennisuitwisseling met het industriele midden- en kleinbedrijf voor de situatie in november 2003. Uit deze nulmeting wordt geconcludeerd dat Kennispoort een sterke positie heeft binnen het regionale innovatiesysteem, voortkomend uit de aanwezige kernactiviteiten van Kennispoort. Deze zijn versterken regionale economie, onderzoek en ontwikkeling, voorlichting en advisering, training en scholing, kennis intermediair en bescherming industrieel eigendom. De ruim aanwezige technologische kennis binnen Kennispoort, ligt voornamelijk op het gebied van werktuigbouwkundige, elektrotechnische, scheikundige kennis en kennis op het gebied van technologie management. Deze hoofdgroepen van de aanwezige technologische kennis, alsook de doelgroep van de kennis komt overeen met de opbouw en structuur van het midden- en kleinbedrijf in de regio Oost-Brabant. De momentele kennisrelaties tussen Kennispoort en het industriele midden- en kleinbedrijf zijn innovatiebevorderend voor de regio. Uit de nulmeting volgen ook een aantal minder sterke punten van Kennispoort. Zo is het overzicht van de beschikbare technologische kennis binnen Kennispoort, per november 2003, nog onduidelijk voor zowel het regionale midden- en kleinbedrijf als voor de Kennispoort organisaties zelf. Ook komt het doorverwijzen van technologische kennisvragen tussen Kennispoort organisaties nog niet optimaal tot stand. Hieruit volgt de aanbeveling voor het vormen van kennis werkgroepen binnen Kennispoort. De werkgroepen bestaan uit medewerkers van de Kennispoort organisaties die te maken hebben met kennisvragen vanuit het midden- en kleinbedrijf. De werkgroepen komen bijeen om een specifieke inventarisatie te maken van aanwezige technologische kennis op een afgebakend kennis gebied. De groepen bepalen waar overlap van de kennis ligt binnen de verschillende Kennispoort organisaties, welke kennisdelen ontbreken en door wie deze opgevuld kunnen worden, zowel door interne als externe organisaties. Het is echter niet de bedoeling dat de kennis werkgroepen enkel aanbodgericht te werk gaan. Na het bepalen van overlap en witte vlekken in de afgebakende kennisgebieden moet uitgegaan worden van een vraaggestuurde aanpak, de kennis werkgroepen richten zich op kennisvragen uit het midden- en kleinbedrijf. Door de kennis werkgroepen ontstaat een intern doorverwijzing systeem binnen multi-organisatie Kennispoort, waarbij het huidige informatieoverzicht van de Kennispoort participanten niet enkel op management niveau maar ook op de werkvloer van Kennispoort ontstaat. Het externe informatieoverzicht zal hiermee verbeteren en het midden- en kleinbedrijf zal beter zijn weg kunnen vinden in de vraag naar technologische kennis om uiteindelijk kennisuitwisseling te optimaliseren. Het kwalitatief onderzoek als gepresenteerd in het afstudeerrapport client als nulmeting voor Kennispoort. Vanuit deze situatie kan de ontwikkeling van Kennispoort als onderdeel van het regionale innovatiesysteem gevolgd worden. De resultaten van het afstudeeronderzoek geven met name zicht op het kennisaanbod van Kennispoort. Vervolgonderzoek naar de kennis vraag van het
43
midden- en kleinbedrijf is nodig om als innovatievermogen daadwerkelijk te verbeteren.
Kennispoort
het regionale
2.6.3 Tom Huveneers Energiemanagement bij WML. Op welke manieren kan WML energie besparen en daaruit een beleid voor energiebesparing voor de komende 10 jaar opstellen. Energiemanagement moet een vast onderdeel worden van de organisatiestructuur van WML. dr. ir. E. B.A. van der Vleuten Waterleiding Maatschappij Limburg mei 2004 In dit afstudeeronderzoek wordt onderzocht op welke manieren WML energie kan besparen en hoe dit geintegreerd kan worden in het beleid van de ondememing. Om dit te onderzoeken wordt als eerste de energiebalans van WML overzichtelijk weergegeven. Als uitgangspunt voor het verdere afstudeeronderzoek is het EBP (energiebesparingsplan) genomen. Er is een EBPchecklist voor WML opgesteld aan de hand waarvan het EBP om de vier jaar kan worden vernieuwd. Vanuit het EBP vindt er een verbreding en een verdieping van het thema energie plaats. De verbreding richt zich op een inventarisatie van aile energie besparende aspecten. Deze energie besparende aspecten zijn de meerjarenafspraken (MJA), emissierechten, subsidiemogelijkheden en de liberalisering van de elektriciteitsmarkt. De verdieping vindt plaats op het gebied van duurzame energie. Voor WML wordt onderzocht welke duurzame energiebronnen rendabel kunnen zijn. Dit wordt gedaan aan de hand van een technische en economische haalbaarheidsstudie. De duurzame energiebronnen die onderzocht zijn, zijn het toepassen van biobrandstoffen (puur plantaardige olie), waterkracht, windenergie en zonne-energie. Om voor al deze energie aspecten continu aandacht te krijgen in een organisatie worden er beleidsvoorstellen naar ambitieniveau (laag, middel, hoog) van de ondememing gedaan. Deze moeten leiden tot een structurele aandacht voor energiezorg binnen WML. Hiervoor zal WML het milieubeleid en de bedrijfsstrategie moeten aanpassen.
2.6.4 Roel van Krevel Rockwool op weg naar de wereldtop - Actualiseren energie-efficiencyplan dr. ir. M.W. Smits Rockwool Lapinus productie B.V. augustus 2004 Op 2 mei 2000 is Rockwool Lapinus Productie B.V. toegetreden tot het Convenant Benchmarking energie-efficiency. Het betreffende Convenant is een overeenkomst tussen overheid en bedrijfsleven waarbij de grate energie intensieve ondememingen in Nederland zich verplichten om zo snel mogelijk, maar uiterlijk in 2012, tot de wereldtop te horen qua energie-efficiency (het energiegebruik per eenheid product). Verbetering van de energie-efficiency is een van de belangrijkste instrumenten om de emissie van broeikasgas C0 te beperken. De wereldtop bestaat uit de beste 10% productie locaties op de wereld die de minste 2
44
hoeveelheid energie per product gebruiken. Bij bedrijven die buiten de wereldtop vallen, is er sprake van een afstand tussen de top en de plaats van het bedrijf. Het doel is nu om deze afstand te overbruggen en uiterlijk 20r2 tot de wereldtop te behoren. Bedrijven die buiten de wereldtop vallen, zijn verplicht elke vier jaar een energie-efficiency plan (EEP) op te stellen. Naar aanleiding van het verslechterde energie-efficiency resultaat van Rockwool in de afgelopen twee jaar is dit onderzoek gericht op het actualiseren van het energie-efficiency plan en het overbruggen van de afstand tot de wereldtop richting 20r2. Voor het onderzoek zijn verschillende strategische keuzes en maatregelen van het bedrijf geanalyseerd die bij uitvoering mogelijk effect zullen hebben op de energiehuishouding binnen het bedrijf. De volgende strategische keuzes en maatregelen zijn geanalyseerd: stopzetten van een productielijn, wijziging van het grondstof gebruik en een drietal energie- enjof C0 2 besparingsmaatregelen. Een van de voornaamste conclusies is dat het sluiten van een productielijn, en met name het verhogen van de capaciteit op een andere inefficiente lijn, vanuit verbetering van de energie-efficiency een besparing in het energieverbruik en C02 emissie tot gevolg heeft. In verband met het overbruggen van de afstand tot de wereldtop is het naast het toepassen van energiebesparingsprojecten en het genereren van nieuwe projecten aanbevolen om correctiefactoren toe te passen voor bezettingsgraden, aandacht te besteden aan good housekeeping en het creeren van meer draagvlak omtrent energie en C0 reductie binnen het bedrijf. 2
2.7
Telecommunicatie
2.7.1
Nanneke Gruson Rendementsevaluatie van medisch technische innovaties prof. dr. M.J. de Vries Jeroen Bosch ZiekenhuisfKlinische Fysica februari 2004 Ons afstudeerverslag bevat de resultaten van ons onderzoek naar de mogelijkheden van het bepalen van het rendement van medisch technische innovaties binnen perifere ziekenhuizen. Een onderwerp dat op dit moment, naast dat het maatschappelijk relevant is, momenteel ook hoog op de politieke agenda van het huidige kabinet Balkenende II staat gezien het altijd stijgende uitgavenpatroon binnen de gezondheidszorg, terwijl juist nu bezuinigingen vereist zijn. Het is bovendien een gebied dat door de wetenschap nog maar mondjesmaat betreden is. Enerzijds zijn in de literatuur veel geld verslindende en bovendien tijdrovende MTA (Medical Technology Assessment) studies gepresenteerd en wordt door de academische ziekenhuizen al het een en ander wetenschappelijk vastgelegd. Maar anderzijds is het daadwerkelijk toepassen van de theorie, ook binnen de niet academische ziekenhuizen door middel van praktisch, pragmatisch en doelmatig 'gereedschap' nog maar mondjesmaat gedaan, als het al toegepast wordt, en blijft het vaak bij pogingen steken. Terwijl dit juist de basis zou kunnen zijn van het bepalen van de efficientie van verschillende medische toepassingen binnen verschillende medische omgevingen (lees ziekenhuizen) en dus een basis kan vormen voor efficientie verhogingen over de gehele linie binnen de gezondheidszorg: praktisch en doeltreffend. We hebben dit onderzoek uitgevoerd in het kader van ons afstuderen voor de opleiding Techniek en Maatschappij aan de faculteit Technologie Management
45
van de Technische Universiteit Eindhoven. Begeleiding werd gegeven door medewerkers van de Technische Universiteit Eindhoven, het Jeroen Bosch Ziekenhuis (JBZ) te 's-Hertogenbosch en Siemens Medical Solutions Nederland. Via een verkennende literatuurstudie waarmee de huidige wetenschappelijke stand van zaken kon worden vastgelegd en beoordeeld, is een doelstelling en probleemstelling geformuleerd waarin de wensen van de opdrachtgever (het Jeroen Bosch Ziekenhuis) aansluitend en vervolgend op de bestaande wetenschappelijke literatuur zoveel mogelijk tot uitdrukking zijn gekomen. Vervolgens is overgegaan tot modelvorming en is gekeken hoe hieruit een methode afgeleid en ontwikkeld kon worden voor het bepalen van het rendement van medisch technische innovaties binnen de door de opdrachtgever gestelde beperkingen op het gebied van tijd en geld. Nadat deze methode in theorie was ontwikkeld is deze getoetst op een bestaande innovatieve situatie binnen het Jeroen Bosch Ziekenhuis, namelijk de toepassing van de Siemens Modularis niersteenvergruizer. Op urologisch gebied is dit voor het JBZ een procesinnovatie aangezien het apparaat een gehuurde niersteenvergruizer verving. Voor orthopedie is het een productinnovatie gebleken aangezien het patienten helpt die daarv66r eigenlijk niet echt geholpen konden worden (op het zogenaamde 'zetten van een spuit' na). Na het in kaart brengen van het rendement van deze medisch technische innovatie door middel van enquetes, interviews en een beoordeling van de financiele gegevens (op kosten en opbrengsten gebied) waarbij de gehele betrokken populatie is benaderd zijn er conclusies uitgerold voor genoemde innovatie maar belangrijker nog, zijn er verbeteringen in de methode voor het komen tot een rendementsbepaling doorgevoerd. Deze verbeterde methode ten slotte hebben we aangeboden aan onze opdrachtgever waarbij de voomaamste eindconclusie is dat het zeker mogelijk is om met een wetenschappelijke basis een pragmatische en doeltreffende methode te ontwikkelen voor het oplossen van een maatschappelijk en politiek relevant vraagstuk als het rendement van medisch technische innovaties. Belangrijkste aanbeveling is overigens dat, hoewel er een heldere en duidelijke basismethode is ontwikkeld, er nog vele verbeteringen en uitbreidingen in verschillende richtingen mogelijk zijn. Wij hopen dan ook dat hetgeen wij hebben onderzocht en uitgevoerd geen eindstation is, maar slechts een begin en dat de methode niet aileen langzaam maar zeker wordt verbeterd maar vooral wordt toegepast en dan niet aileen binnen het Jeroen Bosch Ziekenhuis.
2.7.2
]urgen Mollink Rendementsevaluatie van medisch technische innovaties pro£ dr. M.J. de Vries Siemens Nederland NV- Medical Solutions februari 2004 Ons afstudeerverslag bevat de resultaten van ons onderzoek naar de mogelijkheden van het bepalen van het rendement van medisch technische innovaties binnen perifere ziekenhuizen. Een onderwerp dat op dit moment, naast dat het maatschappelijk relevant is, momenteel ook hoog op de politieke agenda van het huidige kabinet Balkenende II staat gezien het altijd stijgende uitgavenpatroon binnen de gezondheidszorg, terwijl juist nu bezuinigingen vereist zijn. Het is bovendien een gebied dat door de wetenschap nog maar mondjesmaat betreden is. Enerzijds zijn in de literatuur veel geld verslindende en
46
bovendien tijdrovende MTA (Medical Technology Assessment) studies gepresenteerd en wordt door de academische ziekenhuizen al het een en ander wetenschappelijk vastgelegd. Maar anderzijds is het daadwerkelijk toepassen van de theorie, ook binnen de niet academische ziekenhuizen door middel van praktisch, pragmatisch en doelmatig 'gereedschap' nog maar mondjesmaat gedaan, als het al toegepast wordt, en blijft het vaak bij pogingen steken. Terwijl dit juist de basis zou kunnen zijn van het bepalen van de efficientie van verschillende medische toepassingen binnen verschillende medische omgevingen (lees ziekenhuizen) en dus een basis kan vormen voor efficientie verhogingen over de gehele linie binnen de gezondheidszorg: praktisch en doeltreffend. We hebben dit onderzoek uitgevoerd in het kader van ons afstuderen voor de opleiding Techniek en Maatschappij aan de faculteit Technologie Management van de Technische Universiteit Eindhoven. Begeleiding werd gegeven door medewerkers van de Technische Universiteit Eindhoven, het Jeroen Bosch Ziekenhuis (JBZ) te 's-Hertogenbosch en Siemens Medical Solutions Nederland. Via een verkennende literatuurstudie waarmee de huidige wetenschappelijke stand van zaken kon worden vastgelegd en beoordeeld, is een doelstelling en probleemstelling geformuleerd waarin de wensen van de opdrachtgever (het Jeroen Bosch Ziekenhuis) aansluitend en vervolgend op de bestaande wetenschappelijke literatuur zoveel mogelijk tot uitdrukking zijn gekomen. Vervolgens is overgegaan tot modelvorming en is gekeken hoe hieruit een methode afgeleid en ontwikkeld kon worden voor het bepalen van het rendement van medisch technische innovaties binnen de door de opdrachtgever gestelde beperkingen op het gebied van tijd en geld. Nadat deze methode in theorie was ontwikkeld is deze getoetst op een bestaande innovatieve situatie binnen het Jeroen Bosch Ziekenhuis, namelijk de toepassing van de Siemens Modularis niersteenvergruizer. Op urologisch gebied is dit voor het JBZ een procesinnovatie aangezien het apparaat een gehuurde niersteenvergruizer verving. Voor orthopedie is het een productinnovatie gebleken aangezien het patienten helpt die daarv66r eigenlijk niet echt geholpen konden worden (op het zogenaamde 'zetten van een spuit' na). Na het in kaart brengen van het rendement van deze medisch technische innovatie door middel van enquetes, interviews en een beoordeling van de financiele gegevens (op kosten en opbrengsten gebied) waarbij de gehele betrokken populatie is benaderd zijn er conclusies uitgerold voor genoemde innovatie maar belangrijker nog, zijn er verbeteringen in de methode voor het komen tot een rendementsbepaling doorgevoerd. Deze verbeterde methode ten slotte hebben we aangeboden aan onze opdrachtgever waarbij de voomaamste eindconclusie is dat het zeker mogelijk is om met een wetenschappelijke basis een pragmatische en doeltreffende methode te ontwikkelen voor het oplossen van een maatschappelijk en politiek relevant vraagstuk als het rendement van medisch technische innovaties. Belangrijkste aanbeveling is overigens dat, hoewel er een heldere en duidelijke basismethode is ontwikkeld, er nog vele verbeteringen en uitbreidingen in verschillende richtingen mogelijk zijn. Wij hopen dan ook dat hetgeen wij hebben onderzocht en uitgevoerd geen eindstation is, maar slechts een begin en dat de methode niet alleen langzaam maar zeker wordt verbeterd maar vooral wordt toegepast en dan niet alleen binnen het Jeroen Bosch Ziekenhuis.
47
2. 7·3
Danny Gorter Telefonie over WLAN voor de bedrijfsomgeving, hype oftoekomst? pro£ dr.mr. J.M. Smits TNO Telecom juni 2004 Telefonie via het computemetwerk als al enige tijd realiteit in bedrijfsomgevingen. Met de komst van draadloze computemetwerken (WLAN), wordt het mogelijk om deze vorm van telefonie draadloos te verwezenlijken. Grote bedrijven besteden over het algemeen hun telefonie uit. Zij leasen een complete telefoniedienst, inclusief telefoons. Het is nog onduidelijk of telefonie over WLAN aantrekkelijk is voor het grootbedrijf, en welke partij(en) deze telefoniedienst zou(den) kunnen aanbieden. Dit onderzoek bestudeert de mogelijke adoptie van telefonie over WLAN door het grootbedrijf aan de hand van de volgende vraag:" In welke mate komt telefonie over
WLAN voor een bedrijfsomgeving positief tegemoet aan de factoren die adoptie van een technologische innovatie versnellen, en hoe zal dit in de toekomst veranderen ?". Met behulp van een analyse van het telefonieaanbod, en een analyse van de wensen van het grootbedrijf t.a.v. telefonie, wordt een antwoord gevonden op deze vraag. Het onderzoek geeft inzicht in het potentieel van telefonie over WLAN voor grate bedrijven, nu, en in de toekomst. 2. 7·4
Ton Verbon Interoperabiliteit en de nieuwe telecommunicatiewet pro£mr.dr. J.M. Smits OPTA juni 2004 In 2002 is met behulp van Europese richtlijnen een wetgevend kader geschapen voor een nieuwe nationale telecommunicatiewet. In 2003 zouden deze richtlijnen omgezet moeten worden in nationale wetgeving. Dit is uiteindelijk bijna een jaar later gebeurd. De nieuwe nationale wet vervangt de oude telecommunicatiewet uit rgg8. Door verdergaande liberalisering en het technisch verschijnsel convergentie was de oude wet niet meer toereikend. In de oude wet stonden de termen interconnectie en bijzondere toegang centraal. Op het niveau van netwerkkoppeling konden verplichtingen worden opgelegd aan telecommunicatienetwerken. In de nieuwe wet worden onderhandelingen over interoperabiliteit centraal gezet. Deze onderhandelingen moeten eind- tot eindverbindingen als resultaat hebben. Daamaast wordt niet meer gesproken over telecommunicatienetwerken- en diensten, maar over elektronische communicatienetwerken- en diensten. Hiermee worden alle mogelijke technieken bedoeld die gebruikt kunnen worden voor eind- tot eindverbindingen. Deze problematiek is onderzocht binnen een algemeen kader en verder uitgewerkt met drie cases: Multimedia Messaging Services (MMS), Voice over IP (VoiP) en Universal Mobile Telecommunications Systems (UMTS). De voomaamste conclusie van het algemene deel is de verlegging van verplichtingen op netwerkniveau naar verplichtingen over interoperabiliteits-
48
onderhandelingen op dienstenniveau. De aard van het netwerk doet niet meer ter zake, de dienst die interoperabel wordt gemaakt des te meer. De belangrijkste conclusie van de MMS case is het gevaar van collectieve dominantie door het gedrag van de marktpartijen. Dit is het beste op te lossen door het aantonen van dominantie door marktanalyses. Bij VoiP speelt de classificatie een grote rol. Hier is de vraag beantwoord welke VoiP technologieen kunnen worden gedefinieerd als openbare telefoondienst en welke rechten en plichten deze hebben. Bij de UMTS case is het gevaar in kaart gebracht van het snel laten groeien van een nieuwe markt door te hoge gespreksafgifte tarieven. Ook hierbij spelen marktanalyses een grote rol. 2. 7·5
Nick Wennekers VoiP op de Nederlandse elektronische communicatiemarkt. Dominantie door nummenng dr. B.M. Sadowski Ministerie van Economische Zaken augustus 2004 Telefoonnummers zijn een belangrijke factor zijn binnen de strategieen van verschillende bedrijven. Door de komst van voiP-technologieen, waarbij spraak over een IP-netwerk wordt getransporteerd, wordt het mogelijk om telefoondiensten aan te bieden zonder de beschikking te hebben over de noodzakelijke infrastructuur. De dienst wordt dus losgekoppeld van het netwerk. Hierdoor is een telefoniedienst ook niet meer gebonden aan een vast aansluitpunt en kunnen eindgebruikers hun toestel op elke breedbandige verbinding aansluiten en met hun eigen telefoonnummer bellen; dit wordt nomadisch gedrag genoemd. Door dit nomadische gedrag kunnen er problemen ontstaan op het gebied van tarieftransparantie en nooddiensten. Om een goede telefoniedienst te exploiteren blijkt het noodzakelijk om adequate nummers te verkrijgen. Hiervoor is het directoraat telecommunicatie en post verantwoordelijk. Met het oog op de toekomst en om de concurrentie te bevorderen, blijken geografische nummers, die nu ook voor gewone vaste telefonie worden gebruikt, geschikt te zijn voor voiP-diensten. Dominante marktpartijen zullen echter proberen om hun voiP-diensten te koppelen aan hun netwerk, waardoor het nomadische gedrag voorkomen wordt. Hun dominantie op de markt zullen ze proberen te behouden door te pleiten voor een nieuwe reeks nummers voor nomadische voiP-diensten, waardoor nieuwe partijen geen kans krijgen op de markt, maar waardoor de problemen wel voorkomen worden.
49
3
Technologie en Innovatiebeleid Developing Economies
3.1
Bouwtechnologie
3.1.1
Saskia Ruijsink Urban upgrading needs in an informal settlement in Dares Salaam, Tanzania. dr. H.A. Romijn University College of Land and Architectural Studies (UCLAS), Dar es Salaam, Tanzania march2oo4 The subject of this research is the assessment of the urban upgrading needs of the local people in an informal settlement (also referred to as a squatter settlement or slum). In this respect urban upgrading needs are defined as the needs that the local people have regarding economical, social, environmental (both natural and man-made) and organisational (both political and institutional) improvements of the informal settlement they live in. The majority of the applied needs assessment methods focus on what activities should be undertaken to meet certain standards regarding housing that are set by officials and experts. The focus in this project has been different; it focussed on the urban space in which local people live and on the strategies that they use to survive in the settlement they live in. The overall research question is: What are the urban upgrading needs in an informal settlement
in Dares Salaam Tanzania, with the highest priority based on the livelihood strategy of the local inhabitants in relation to the urban space? The first step in this research has been the analysis of the urban space of the informal settlement 'Keko Magurumbasi A', the selected case, which is located in Dar es Salaam, Tanzania. Secondly a livelihood strategy analysis has been conducted in order to describe how the local people survive. Then the interaction between the local people's livelihood and the urban space is set forth. Based upon this interaction the most important elements of urban space are selected, which formed the basis for the identification of urban upgrading needs. Finally the needs have been prioritised. Interesting findings can be summarised as follows. The most important needs are basic needs such as need for income generation, access to health care and education. While other needs such as the need for better access to an infrastructure service such as electricity did not have a very high priority. Other interesting results are needs that are concerned with utilising the potential that is already present in the settlement. This is represented in the need to improve the environment by the maintenance of car free areas and by exploiting an informal labour-intensive garbage collection system.
3.1.2
Moniek Vulink Technology transfer in the Construction industry in Ghana: Human resource development through international collaboration between foreign and local contractors in the Greater Accra region. dr.ir. E.L.C. van Egmond- De Wilde DeLigny Kwame Nkrumah University of Science and Technology, Ghana
50
april2004 Human resource development is currently, next to capital and natural resources, seen as on of the factors that stimulate economic growth. The aim of this research is
to gain a better understanding of technology transfer and the contribution to human resource development in the construction industry of Ghana to be able to make policy recommendations to enhance the contribution. To reach this aim, the following research question was formulated: 'Which aspects of technology tranifer within international collaboration can be identified that contribute to the development of local skills and knowledge in construction companies and labour force leading to an improved peiformance of the construction industry in Ghana? Existing documents, like reports, articles, agreements and policy documents, gave information about the construction industry in the Ghanaian situation. It is interesting for foreign companies to invest in Ghana. The existing policy framework looks promising although the implementation of the policies is weak. The education level in the construction industry reflects the overall education level in Ghana, which is low. The Ghanaian construction companies are not competitive, especially with regard to technologically complex projects. The results of the survey show that technology transfer through international collaboration contributes to technological capability building with regard to the human resource. The individual Ghanaian labourer develops his technological capabilities. Nevertheless, the employment for skilled labour did not improve, especially within Ghanaian construction companies. International collaboration is limited to just a few Ghanaian construction companies and Ghanaian labourers. Foreign companies continue, when necessary, to work with the same companies and labourers. There is no diffusion of the newer technological capabilities. The policy recommendations derived from this research project focus on education, diffusion ofknowledge and skills and an effective policy framework.
J.l.J
jaap Bosch Improvement possibilities for Refugee Shelter; a case study in Mtendeli Refugee Camp, Northwest Tanzania dr.ir. E.L.C. van Egmond- De Wilde DeLigny juni 2004 The thesis combines a technical assessment of refugee shelters in the Mtendeli Refugee Camp in Tanzania with a multidisciplinary socio-economic and engineering analysis of the available technological capabilities for shelter improvements in the relief sector. The main shelter problems encountered were that the shelters do not provide enough security, donot meet the health requirements, are too small, have too few rooms and facilities. Regarding the technological capabilities (stock of product and process technological resources) the following areas for action were distinguished: (r) stimulation of the use of improved traditional building systems such as mudbricks and thatch for the roofs and (2) improve the construction process. The main recommendation was directed to the relief organisations in Mtendeli: The construction process can be improved by organising and training of self-help groups thereby calling for participation of the under-utilised .fUndi-labour force and the other refugees.
51
3.1.4
AnJa Kuijsters Environmental response ofthe Chilean building sector; efforts and constraints towards environmental building practices in the Santiago Metropolitan Region. dr.ir. E.L.C. van Egmond- De Wilde DeLigny Santiago, Chili augustus 2004 This research is an exploration on environmental building practices in Chile, Santiago Metropolitan Region. The Pressure-State-Response framework is used as a starting point. The research zooms in on the response of the relevant government agencies and the building industry and is limited to the environmental themes of energy (embodied in materials and used during the operational phase of a building) and solid construction & demolition waste. By means of a literature study and interviews with experts in the policy field the characteristics of environmental building policy are determined. An extensive survey is conducted among 200 designers and r87 construction companies to measure the efforts and activities of the building industry in environmental building practices. Moreover, constraints towards these practices are determined. Finally, policy-ideas are generated based on the Dutch experience in sustainable building policy.
3.1.5
Marieke Pluk Economic Growth and the Environment in Developing Countries, the case of cement consumption and related carbon dioxide emissions in the construction industry in Chile. dr.ir. E.L.C. van Egmond- De Wilde DeLigny Santiago, Chili augustus 2004 The growth-versus-environment debate, discussed since the rg6os, raised the question whether economic growth is good or bad for the environment. Decreases in pollution have occurred in several developed countries while at the same time experiencing economic growth. It has therefore been suggested that at higher incomes, it would be possible to 'de-link' environmental pressure from economic growth. An important matter related to the issue of economic growth versus the environment is whether or not low-income countries embarking on catch-up growth are repeating the experiences of high-income countries. Theory indicates that developing countries might be able to grow with lower levels of pollution, because of today's global concern and research knowledge about environmental quality and the availability of cleaner technologies. In this research the focus is on a specific type of environmental pressure in a developing country that is in the phase of growth, namely C02 emissions that result from cement production in Chile. In the phase of catch-up growth the construction industry plays an important role, as well as the supply of cement. Cement is an essential construction material. The majority of its production is used for the production of concrete. On the other hand it is responsible for 2-4% of global C02 emissions. The aim of the research is to explore the relation between economic growth and the environment by means of an analysis of the Income Emission Relation (IER) between C0 2 emissions from cement production used in the construction
52
industry and income growth in Chile. The results of a statistical analysis indicated that a linear relation exists between income and C02 emissions form cement consumption. This means that economic growth has a direct 'positive' effect on C0 emissions from cement consumption. According to the theory based on the experiences of developed countries, structural and technological changes can have a direct effect on an IER. In Chile, clearly technological change contributed to lower C0 2 emissions, but increased per capita building production offset this development by far. It is concluded that in the phase of catch-up growth increases in pollution are inevitable, because lower pollution as a result greater efficiency is generally overwhelmed by the rise in overall pollution as a result of rising output. From a comparison of the Chilean IERC with the same IER of the US could be carefully concluded that Chile develops with lower emissions than the US did at the same income level. This forms a little piece of evidence for the hypothesis that developing countries could develop with lower emissions than formerly experienced in developed countries. It is believed that environmental policy can influence the investigated IER in Chile. Recommendations are focused on policy towards further decrease of C02 emissions per unit of cement production and lowering the cement content ofbuilding production. 2
3.1.6 jessica Celine Curta Renovation in developing countries; the development of a decision support tool to stimulate renovation; A case study to characteristics, constraints and solutions to renovation projects in Paramaribo. dr.ir. E.L.C. van Egmond-de Wilde DeLigny september 2004This M.Sc. thesis has the objective "to contribute to renovation in developing countries". The topic of research has been narrowed down and particularly investigated in a case study in Paramaribo Surinam, where the fieldwork took place. The characteristics of the renovation projects, the involved actors, settings in which they take place in Paramaribo are identified. Also the relations of setting and renovation processes are identified. Based on these results, a renovation model is developed for Paramaribo that is applicable for other developing countries. In addition a setting checklist is developed that suits further research to the settings influence on renovation projects in other countries. The characteristic of renovation projects of cultural heritage in Paramaribo, identified in this research, that differs most from the characteristics of renovation projects mentioned western literature, is the importance given to renovation. Owners or users, do not value the heritage enough to preserve it and because renovation is considered more expensive than demolition and rebuilding another building and at the same time there might be a lack offinancial means. The result is that many heritage buildings are destroyed by their poor state or set fires. Other constraints to renovation of heritage in Paramaribo are identified as the lack of structural policies, definition of the technical needs, bad execution and social relations obstructing actor and sector co-operation. Many of these constraints require a solution. One of the suggested solutions further elaborated in this thesis is to stimulate donor financing, by improving the renovation project files which are sent to potential donors. For this reason a renovation decision support tool to prepare the project files is developed, which exists of four elements. A template of a table of
53
content that expounds the important information to describe in the file. A performance matrix shows the technical and other renovation and donor important performances of the building, in visual, comprehensible way for donors. The third element is a technical checklist to investigate these performances. The last element is a technical checklist template to complete the performance matrix. When this template is filled with the results of the technical checklist, the performance matrix is automatically filled in. All elements of the tool are developed to suit Paramaribo and other developing countries.
3.1. 7
Marloes Reinink Sustainable School Design Tool Integrating sustainability into the design and design process of primary and secondary schools in poverty-stricken areas of South Africa. dr.ir. E.L.C. van Egmond-de Wilde de Ligny University of Pretoria, South Africa september 2004 The research aimed at contributing to the development of more sustainable schools in South Africa. The practical objective is to develop and test a tool to integrate sustainability into the design process of schools to prevent rapidly dilapidating school buildings. The corresponding research question is as follows: How can the concept of sustainability be translated and integrated into the design and
design process of primary and secondary schools in poverty-stricken areas of South Africa? This research is executed in sco-operation with the Council of Scientific and Industrial Research (CSIR) situated in Pretoria, South Africa. The Sustainable School Design Tool (SSDT), developed in this research, originates from the Sustainable Building Assessment Tool (SBAT) developed by J.Gibberd. Further development of the tool is based on an iterative process whereby the first draft of the tool is tested and reviewed by means of several case studies. These case studies referred to twelve schools (primary and secondary) in poverty-stricken areas of South Africa. The tool developed in this research addresses social, economic and environmental aspects of sustainability with regard to the design of a school building. The SSDT stimulates decision making by providing a structure to determine priorities for the school project. It tries to stimulate and challenge architects to go beyond their conventional ways of designing and it has become a valuable information source on sustainable schools. The tool is primarily developed for application during the design process of schools, which is divided into a predesign phase and a design phase. During the pre-design phase, the tool stimulates involvement of all stakeholders. Furthermore, the tool assists with creating an uniform understanding of sustainability by determining priorities of the stakeholders, which results in a priority web generated by the SSDT. During the design phase the tool supports the architect with translating these priorities into design options for the school design. The tool provides background information, calculation formulas, and ideas from other schools. The architect can review his design with the help of the SSDT. The tool generates a total score of the sustainability of the design and the architect can decide whether the design needs adaptations or adjustments to improve the performance of the school. In addition, the SSDT can also be used as an evaluation tool. The worksheets can act as
54
checklists to calculate the performance of the school, and indicate the opportunities and weaknesses of the school with regard to sustainability.
3.1.8
Wouter Houet "Facilitation of Social Housing Delivery in Urban South Africa, investigation into the role and power oflocal government regarding the formulation and implementation ofsocial housing policies in case studies Tshwane and Ekurhuleni" mr. ing. E.P. Mol VNG-international, Den Haag december 2004 This research investigates which local government interventions should be considered in view of the formulation and implementation of a municipal social housing policy, with the aim to facilitate social housing delivery that contributes to the integrated urban development of the South African municipalities Tshwane and Ekurhuleni. In South Africa, social housing is one of the approaches to provide low- to middleincome people with an adequate housing option, especially in the urban areas. The definition of social housing hereby is: a rental housing principle, offering a
range of secure tenure forms to low- to middle-income persons, providing good quality, subsidised housing, which is managed by intentional, independent social housing institutions. The point of departure of the research is the enabling role of local government to facilitate integrated urban development through social housing. Local government should become more pro-active in the formulation of social housing strategies and ensure implementation of these strategies, by taking the new planning tool, 'the integrated development plan' not as a comprehensive, but rather as a strategic plan. The research finally makes some recommendations in this regard.
3.2
Energietechnologie
3.2.1
Matsen ]orritsma en Koen van Noorden Sustainable implementation ofwind pump projects in TASAF supported villages: Preconditions and major policy guidelines for the Tanzania Social Action Fund. dr.ir. P.E. Lapperre augustus 2004 The research was performed for TASAF which is a funding facility established by the Government of the United Republic of Tanzania with assistance of the World Bank. One area of TASAF activity is water supply projects in poor rural communities. The aim of the research was to define, for TASAF, major policy guidelines for sustainable implementation of water pumping with wind energy in rural Tanzania. The major research question was formulated as "what are the preconditions for using wind mills for sustainable water pumping in rural Tanzania for TASAF and how can these be translated into major policy guidelines?" TASAF is interested in the possibilities of using wind pumps in their projects, because
55
wind pumps can save time and fuel costs. Through field and literature research preconditions for the sustainable implementation of water pumping were identified and translated into policy guidelines. These guidelines are defined for the different program components: water supply facilities, training, water recourse management, institution building/strengthening. The final conclusion is that, when the guidelines are followed, TASAF can implement wind pumps in a sustainable way in its projects.
3.3
Milieutechnologie
J.J.1
Maarten van Oosterhout Adoption and Dijfusion of Natural Gas in the Small-scale Rural Industry of Bolivia. The cases of the Stucco sector and the Chicha sector in Cochabamba dr.ir. E.L.C. van Egmond- de Wilde DeLigny juni 2004 The Bolivian rural industry consumes large amounts of biomass energy in an inefficient manner with harmful effects for people's health and the environment. In the rural areas of the Department of Cochabamba, industrial companies have started to replace biomass by natural gas. This process can be regarded as a transition of the current (unsustainable) rural energy situation towards an energy efficient sector with a sustainable supply of various energy sources. The M. Sc. research at hand aimed at determining the factors that were crucial to the process of adoption and diffusion of natural gas technology systems in the small-scale rural industry of Cochabamba, Bolivia. From an evolutionary perspective an eclectic framework was developed of crucial factors from communication theories, neoclassical and evolutionary economics as well as from experiences with project implementation. The research focused at two cases: the stucco sector of Suticollo and Montenegro, and the chicha (or maize beer) sector ofPunata and Cliza. In both case studies the sector has been analysed and some key-actors and a sample of rural producers were interviewed. Overall we found that in the first period, technical and economic advantages of the new technology contributed to adoption but that social or communicative factors impeded rapid growth. In the second period the local institutional environment as well as the communication channels for the innovation had improved, but (supra) macro economic determinants, like economic recession and the price of gas, restricted a wider spread. From these results we can state that the whole complex of dynamic factors determines the outcome of the process of adoption and diffusion. The substitution of wood by gas is seen as one of the paths in the overall transition towards a sustainable rural Bolivia. In the present situation, the extent to which adoption and diffusion of gas can be effected is very limited, since (supra) macro factors cannot be manipulated. The present opportunities for diffusion are only with the producers that operate on a larger scale. As a result, the current macro economic barriers necessitate reconsidering this path of sustainable development.
56
J.J.2
jouke Boorsma Analysis and improvement of (domestic) liquid waste systems and their impacts in the region of Bais City, Philippines prof.dr. A. Szirmai In cooperation with the German development Service (GDS) december 2004 The report focuses on domestic liquid waste in Bais region with a special focus on Bais South Bay. In the past, several impacts occurred in the region of Bais City. Fish kills and red tide were observed in the bays and waterborne diseases are often spotted by the hospital. Increasing production of domestic liquid waste (and other sources of liquid waste) increase the chances of a detrimental impact on the environment. The framework used in this study is the driving forces-pressurestate-impact-response framework (DPSIR). By determining driving forces, pressure, state and impacts, measures can be drafted and subsequently implemented to avoid or mitigate detrimental impacts on the environment. In order to avoid these negative impacts on the environment from domestic liquid waste, the following aim is formulated for this project: To contribute to the development of sustainable environmental management in Bais City by determining the pressure of domestic liquid waste on the environment and proposing technical solutions and responses with regard to domestic liquid waste. For assessing the pressure of domestic liquid waste and the environmental status of the South Bais Bay, different methods are applied. For determining the pressure of the sectors, the Rapid Assessment Methodology was applied (RAM). The method provides rough estimates on liquid waste loads. In addition, samples were taken by the author and analyzed by the Silliman University. From the assessment, it can be concluded that the domestic sector is one of the main contributors in terms of liquid waste. The recommendations given in this research refer to policy responses that are directed to the improvement of the domestic liquid waste sector. In order to reduce the production of domestic liquid waste, policy responses can be formulated with regard to population growth, sanitary facilities and state of the environment.
3.4
Productietechnologie
J+1
Rudy Honings The improvement of wheelchair provision for people with a disability in Northern Thailand; A study on constraints in assistive technology services. dr. H.A. Romijn Chiang Mai Disabled Center & Wheelchair Clinic september 2004 Persons with a disability (PwDs) in Northern Thailand have a need for appropriate wheelchairs. Besides the shortage of wheelchairs, many provided wheelchairs are not suitable for the individual PwD and can not be maintained properly. This research concentrates on the identification of constraints in the provision of
57
appropriate wheelchairs by the assistive technology services in Northern Thailand.A new research model is built to be able to locate constraints in the clusters of cooperating actors. Three clusters can be held responsible for the provision of wheelchairs for PwDs. An analyses and comparison of the clusters and actors result in the following conclusions: • A Thai wheelchair workshop in cluster r makes appropriate wheelchairs but the capacity of the workshop and ergonomic awareness is limited. • Rehabilitation centers in cluster 2 have all the ergonomic knowledge, but insufficient time and capacity. They have limited technical skills and depend on wheelchairs donated by international non-governmental organizations. • Local pharmacy stores in cluster 3 sell Thai wheelchairs only useable in urban conditions • All clusters have difficultieS-in integrating social, medical and technical aspects. • All clusters have difficulties in realizing ergonomic seating and there is no attention for short term evaluation and training of wheelchair use. • PwDs and caregivers are hardly involved in the execution of assistive technology services and there is no attention for evaluation and monitoring of wheelchairs. These aspects can be improved by closer cooperation between the actors. By involving PwDs and caregivers during the entire procedure of wheelchair provision, problems with limited skills, time and capacity can be solved. If experienced wheelchair users assist during the needs inventarisation, matching and selection of wheelchairs the suitability can improve. Experienced wheelchair users can assist in improving the awareness and ability to maintain a wheelchair or manufacturers can try to reduce the need for maintenance. Since 8o% of the PwDs live in the rural environment there is a market for wheelchairs designed for use in rural circumstances. Cooperation between organizations that have experience with appropriate wheelchairs and Thai manufacturers can result in a great improvement of wheelchairs.
3·5
Telecommunicatie
3·5·1
Tom Siebeling A Novel Approach to Innovation Processes in Community Driven Projects ir. D.M. van Engelen University of Pretoria Trust (SEIDET) augustus 2004
f Siyabuswa Educational Improvement & Development
The Siyabuswa Educational Improvement & Development Trust (SEIDET) is a community based supplier of supplementary education to secondary school learners in rural South Africa. SEIDET is especially interesting because it has proven to be successful at improving secondary school children's chances of enrolling at university or college. Furthermore it was initiated and set up by the community itself (without involvement of development organisations) and has been expanding ever since the first classes started in 1992. Although SEIDET has proven to be successful, the determinants of success were unknown. This thesis sets out to distinguish these determinants of success, using the Learning Selection model developed by Boru Douthwaite as a starting point, supplemented with underlying determinants from various related theories. The objective of the research is to assess to what extent the Douthwaite model can explain the success of SEIDET, and furthermore, to try to establish the underlying determinants of
58
the Douthwaite model, thereby providing an overall explanation of the success of SEIDET. I conclude that the success of SEIDET has its origins on the work floor: in the volunteers and people working for the organisation. The volunteers and teachers stay motivated to work for SEIDET because of personal (non-financial) gains they get from the work they do, like enjoyment from the work and the feeling that they have an influence on the future. The user-innovation community that developed made it further possible for people to feel enjoyment from personal learning factors like the feeling that the work improves them as a human being and the fact that they meet many different and interesting people. The user-innovation community also provided the participants with a communication channel that was necessary for sharing ideas and the outcomes of personal learning and provided the participants with a "market in egoboo"[sic!], through which they were able to gain motivation from several psychological incentives, like a boost in their ego and the improvement of their reputation. Furthermore all the prerequisites for Learning Selection and twelve of the fourteen key factors stipulated by Douthwaite are present in SEIDET. Therefore Learning Selection could take place, and indeed did take place in SEIDET. Besides the presence of these known key factors, I also discovered 12 factors in SEIDET that are not part of the Douthwaite model that explained the success in SEIDET. Comparing these results to the theoretical expectations, I conclude that the success of the SEIDET project can indeed be explained by the Douthwaite model and that the two extensions made to the model show the underlying determinants of success in the SEIDET case. Based on these conclusions I propose recommendations for further research, as well as recommendations to SEIDET and managers of similar user-innovation community projects.
59