OVERZICHT AFSTUDEERPROJECTEN TIW 2005
I
Colofon:
II
Onderwijsorganisatie TM,januari 2006 rapport nr.: 2006.01 Samenstelling en redactie: mw. T.N. Duyi.er mw. E.G.M. Wijers-Beelen
VOORWOORD In dit rapport wordt een overzicht gegeven van afstudeerprojecten die in het kalenderjaar 2005 door studenten Technische Innovatiewetenschappen zijn voltooid. Het rapport is ingedeeld per verdiepingsprogramma en daarbinnen de namen van afstudeerders vermeld. In het overzicht wordt weergegeven de naam van de afgestudeerde, de titel van zijn afstudeerverslag, de eerste begeleider van de opleiding Technische Innovatiewetenschappen, de naam van het bedrijf of de organisatie waar het onderzoek hee:ft plaatsgevonden en de maand waarin de student is afgestudeerd. Vervolgens wordt een beschrijving van de inhoud van het onderzoek gegeven. Met dit rapport wordt beoogd studenten die zich in de orienterende fase voor het afstuderen bevinden een overzicht te bieden van de verschillende mogelijkheden. Hopelijk wordt hiermee voldoende houvast geboden voor een gedachtenbepaling en stimuleert het de creativiteit bij de keuze voor een afstudeeronderwerp en bij de opzet van het onderzoek.
januari 2006
Ill
MENS- TECHNIEK INTERACTIE (MTI)
1 1.1
1.1.1 1.1.2 1.1.3 1.1.4 1.1.5
3 3
Bouwtechnologie Marco van Boven Erna B. van der W al Nienke van Hattem Gerarda J. Nierman Lieke Groot
3 4 4 5 6
1.2 Energietechnologie 1.2.1 Nick Hendrikx 1.2.2 Marc Lambooij
6 6 7
1.3
7 7 8 9 9
1.3.1 1.3.2 1.3.3 1.3.4
Informatietechnologie Roy Jacobs Jelle Berentsen Roland Witvoet Arjan Geven
1.4.1 1.4.2
Milieutechnologie Sieto Beckers Yvonne van Laarhoven
10 10 11
1.5.1 1.5.2 1.5.3
Productietechnologie Rinto Dusee Jorg Vermeulen Tim Lomme
11 11 12 13
1.4
1.5
13 13 14
1.6 Telecommunicatie 1.6.1 Peter Ebeli 1.6.2 Huib Kleinhout
TECHNOLOGIE EN INNOVATIEBELEID ADVANCED ECONOMIES
2
15
2.1
15 15 15 16 17 17 18 19 19 20 21 22 22 23
2.2 Energietechnologie 2.2.1 Frank Adriaanse 2.2.2 Bart Kunst 2.2.3 Tina Tijsma 2.2.4 Vincent Rijsdijk 2.2.5 Wim Rommens 2.2.6 Bas Snijders 2.2.7 Marijke ten Klooster 2.2.8 Wouter van der Laak
24 24 25 26 27 28 28 29 30
Bouwtechnologie 2.1.1 Gert-Jan Groothuys 2.1.2 Remon. Knaap 2.1.3 Rene van den Oetelaar 2.1.4 Patrick Tops 2.1.5 Arne Schouten 2.1.6 Dorien Wink 2.1. 7 Ruben Braat 2.1.8 Loes Bonnemaijer 2.1.9 Egon Bemelmans 2.1.10 Jetske Thielen Olga Huizing 2.1.11 2.1.12 Werner Govaarts 2.1.13 Herman Hoekman
I
2.2.9 Yvette Marijnissen 2.2.10 Ronnie van den Thillart Bram Verbong 2.2.11 Bram Verhees 2.2.12 Robbert Westerhuis 2.2.13 Liesbeth Nix 2.2.14 Joffry Maltha 2.2.15 Kishore Mangre 2.2.16 2.2.17 Geert van der Vossen 2.2.18 Maurice Kostons Anke Verhagen 2.2.19
31 31 32 33 34 34 35 36 37 37 38
2.3 Informatietechnologie 2.3.1 Marco van der Aa 2.3.2 Bernard de Veer 2.3.3 Bart Walhout 2.3.4 Aik Deveneijns 2.3.5 Jules Steevens 2.3.6 Jeroen van der Werf
38 38 39 40 40 42 42
2.4 Milieutechnologie (ST) 2.4.1 Gerard Beumer 2.4.2 Lydia Manders 2.4.3 Marijn Emans 2.4.4 Arjo Klijnsmit 2.4.5 Tjeerd Starn
43 43 43 44 46 46
2.5 Productietechnologie 2.5.1 Jerome Lacroix 2.5.2 Jos van Dongen 2.5.3 Tim Rutten 2.5.4 Jan Wouters 2.5.5 Bas van der Moolen
47 48 48 49 51
47
2.6 Telecommunicatie 2.6.1 Yamil Lasten 2.6.2 Roy Clerx
52
2. 7 Technische Bedrijfskunde 2.7.1 Theo Ydema
53 53
3
52 52
TECHNOLOGIE EN INNOVATIEBELEID DEVELOPING ECONOMIES 54
3.1 Bouwtechnologie 3 .1.1 Irene Vloerbergh 3 .1.2 Diane van Herpen 3.1.3 Saskia Benda
54
3.2 Energietechnologie 3 .2.1 J oris de Groot
56
3.3 Milieutechnologie 3.3.1 Mara Wijnker 3.3 .2 Michele Koper 3.3.3 Herjan Siegers
57
3·4
58 58
3.4.1
54 54 55
56
57 57 58
Telecommunicatie Jeroen Matthijs
2
1 ··
Mens- Techniek Interactie (MTI)
1.1
Bouwtechnologie
1.1.1
Marco van Boven Evalueerbaarheid van flexibiliteit van woningen prof.dr. G.B. Keren Technische Universiteit Eindhoven januari 2005 De laatste jaren is Industrieel Flexibel Demontabel bouwen (IFD-bouwen) een term die binnen de bouwkundige wereld steeds vaker gebruikt wordt. Hiervan wordt met name flexibel bouwen veronderstelt een aspect te zijn dat aansluit bij de eisen en wensen van consumenten op de woningmarkt. Voorbeelden van flexibele bouwsystemen zijn vloersystemen die het mogelijk maken om bijvoorbeeld toilet, badkamer, keuken en woonkamer op praktisch elke willekeurige plek te plaatsen en herplaatsen, zonder dat veel breek- en hakwerk nodig is. Een ander voorbeeld is een flexibel wandcontactdoossysteem, die verplaatsing en uitbreiding van stopcontacten in de woning mogelijk maakt. Flexibiliteit van een woning is echter iets waar veel consumenten nog nooit van gehoord hebben. Zij zijn niet bekend met dit relatief nieuwe attribuut van een woning. Hierdoor lijkt een referentiekader voor evaluatie van flexibiliteit van een woning te ontbreken. De hoofdvraag van dit onderzoek is dan ook: "In welke mate is flexibiliteit van een woning een attribuut dat voor consumenten moeilijk te evalueren is?" De evaluatie van moeilijk evalueerbare attributen kan afhankelijk zijn van de methode die daarvoor gebruikt wordt. Zo blijken er systematisch verschillen op te treden tussen evaluaties van opties die gezamenlijk (Joint Evaluation) en apart (Separate Evaluation) geevalueerd worden. In dit onderzoek zijn bezoekers van een woningbouwvereniging gevraagd twee flexibele woningen te evalueren. Een minder flexibele woning, met twee flexibele wanden en een meer flexibele woning, met vier flexibele wanden. Bij deze woningen kan door flexibele wanden te plaatsen of weg te laten de indeling van de woning voor en tijdens bewoning aangepast worden. Een groep respondenten kreeg de twee flexibele woningen gezamenlijk aangeboden, waarbij de twee flexibele woningen konden worden vergeleken. Van de andere twee groepen kreeg een groep de minder flexibele woning en de andere groep de meer flexibele woning aangeboden en dus konden de flexibele woningen niet met elkaar worden vergeleken. Bij de twee groepen die de flexibele woningen apart evalueerde verschilden de evaluaties niet van elkaar. De evaluaties van bij de groep die de flexibele woningen gezamenlijk evalueerde kregen verschilden wel van elkaar. Voor consumenten is het blijkbaar moeilijk om de mate van flexibiliteit van een woning, als ze deze apart moeten evalueren, op waarde te schatten. Flexibiliteit van ·een woning is daarom een moeilijk onafhankelijk evalueerbaar attribuut gebleken.
3
1.1.2
Erna B. van der Wal Health centres in ruraal Tanzania pro£dr. C.J.H. Midden Technische Universiteit Eindhoven juni2oos Na de onafhankelijkheid in rg6r heeft Tanzania een uitgebreid netwerk van gezondheidsvoorzieningen opgezet, waardoor ongeveer 8o% van de bevolking toegang heeft tot gezondheidszorg. Klinkt positief, aileen door gebrek aan geld zijn de gezondheidsvoorzieningen tegenwoordig vervallen en verouderd. Mijn doel (en Gijs Kreunen, bouwkunde student) was daarom het bepalen van de huidige staat van de Health Centres in rurale gebieden van Tanzania en het achterhalen van de problemen en wensen van de gebruikers van de Health Centres. Dit heb ik gedaan door het uitvoeren van een Post-Occupancy Evaluation (POE), waarbij ik de gebruikers heb geinterviewd. De gebruikers, bestaande uit het personeel en de patienten, hebben de functionele en gedragselementen van de fysieke omgeving geevalueerd. De functionele elementen moeten de activiteiten van de gebruikers ondersteunen, ofwel de ruimtelijke, infrastructurele en comfort aspecten van de fysieke omgeving moeten zijn afgestemd op de gebruikersactiviteiten. De gedragselementen zijn gericht op de psychologische en sociale aspecten van de gebruikerstevredenheid en algemene welzijn. In dit onderzoek is gekeken naar de sociale aspecten privacy en sociale interactie. Zelf heb ik de huidige staat van de fysieke omgeving vastgesteld wat betreft de functionele elementen en deze gegevens heb ik vergeleken met de evaluatie van de gebruikers. Uit mijn onderzoek is gebleken dat de gebruikers niet veel problemen hadden met de gedragselementen en de comfortaspecten van de functionele elementen, terwijl dat wel was verwacht. Zo hadden ze geen problemen met het binnenklimaat en het verkrijgen van privacy. Het laatste is opvallend aangezien de patienten wel problemen hadden met de veel aanwezige mensen in het gebouw. De gebruikers hadden de meeste problemen met de ruimtelijke en infrastructurele aspecten elementen. Ruimtes voor bepaalde functies ontbraken, ruimtes waren te klein en andere ruimtes waren onpraktisch gesitueerd in het gebouw. Verder was het water- en energietoevoer onvoldoende. Om de functionaliteit en de tevredenheid van de gebruikers te vergroten moeten vooral de problemen met de functionele elementen worden opgelost. Het uiteindelijke doel van mijn onderzoek was het oplossen van de problemen en aanbevelingen op te stellen voor een gebruiksgericht antwerp van een Healh Centre. Deze aanbevelingen kunnen worden gebruikt door het Ministerie van Gezondheid in Tanzania (wie de ontwerpen maken) of voor het opstellen van een renovatieplan voor de bestaande Health Centres.
1.1-3
Nienke van Hattem Usability in a molecular laboratory: developing usable instrumentation pro£ dr. D.G. Bouwhuis BioMerieux, Boxtel juli 2005
4
Usability does not exist in absolute sense, it is depende:nt on the user, task and environment. This study investigates the usability of an instrument in molecular diagnostics, the easyMAG. To gain a general overview of the important factors in a laboratory attributing to usability the concepts of constraints and affordances were introduced. Constraints generally represent the limitations on action, while affordances represent the possibilities ofbehavior as perceived by the user. Using these constraints and affordances the usability of the easyMAG was evaluated. These . constraints and affordances can help guide in future development to accomplish high usability in future automated molecular diagnostic instruments. An observation tool was developed to obtain a full view of the task, user and environment constraints and affordances. Observations were conducted at several laboratories in the Netherlands and France to discover constraints and affordances. The easyMAG showed to be a very usable instrument. The instrument accounts for many of the existing constraints and introduces some helpful affordances. However usability can be improved by providing more information and feedback for the preparatory process also improvements should be made tot the perceived control as experienced by the lab-technicians. The guidelines are based on eight concepts based on the constraints and affordances. They consist of general usability concepts as cognitive workload, as well as laboratory dedicated concepts as contamination. These guidelines can be used to structure user studies during product development.
1.1.4
Gerarda ]. Nierman Radiologie in nieuw licht; nvloed van licht op contrastwaarneming op monitoren dr.ir. Y.A.W. de Kort MediluX, Velserbroek augustus 2oos In de neurobeschrijfruimte van de radiologie afdeling van het Leids Universitair (LUMC beoordelen radiologen contrasten, in Medisch Centrum radiologieafbeeldingen die moeilijk waar te nemen zijn op monitoren. Van oudsher werkt men in verduisterde ruimtes, omdat door meer licht het waar te nemen contrast afneemt. Echter, een toename van licht kan mogelijk ook positieve effecten hebben op de prestatie van de radiologen, doordat de alertheid toeneemt en de oogvermoeidheid afneemt met meer licht in de ruimte. In dit afstudeerproject is de invloed van lichtniveau onderzocht op de prestatie, de alertheid en oogvermoeidheid van de radiologen in de neurobeschrijfruimte door middel van een contrastwaamemingsexperiment Het experiment had een 6X2x6 within-subjects design: zes verschillende lichtniveaus (so lx, 100 lx, 150 lx, 2so lx, 400 1x en 700 1x verticaal op het scherm), per lichtniveau twee verschillende achtergronden van de monitor ~icht en donker) en 6 verschillende contrasten. Naast de objectieve prestatie is de subjectieve prestatie gemeten. Na iedere lichtconditie is gevraagd naar de alertheid en de oogvermoeidheid. De drie oriafhankelijke variabelen lichtniveau, achtergrond en contrast hebben een significant effect op de prestatie: de prestatie neemt af met een toename van het lichtniveau in de ruimte; bij een lichte achtergrond presteert men slechter dan bij een donkere achtergrond van het scherm; en naarmate .het contrast afneemt, neemt de prestatie a£ Opvallend is dat de prestatie van mensen hoven de so significant slechter is dan de prestatie van mensen onder de so jaar. Het lichtniveau heeft ook een significant effect op alertheid: met een toename van het lichtniveau neemt de alertheid toe. Er is geen significant effect tussen de oogvermoeidheid en het lichtniveau in de ruimte. Naar aanleiding van de resultaten is voor ieder contrast het toelaatbare lichtniveau in ruimte bepaald, 5
namelijk het hoogste lichtniveau waarbij de prestatk nog niet achteruitgaat vergeleken met de prestatie bij het laagste lichtniveau op de donkere achtergrond, afzonderlijk voor de Iichte en donkere achtergrond.
1.1.5
Lieke Groot M uziek: een oplossing voor geluidshinder. Onderzoek naar de maskerende werking van muziek op kantoorgeluiden bij cognitieve taken dr.ir. M.C. Willemsen Center for people and buildings, Delft oktober 2005 In een kantoortuin werkomgeving kunnen geluiden voor hinder zorgen en de concentratie van medewerkers verstoren. De vraag is of muziek, door maskering van (verstorende) kantoorgeluiden, de productiviteit van medewerkers kan verbeteren, of dat ze aileen prettiger werken met muziek. Met een vragenlijst is allereerst het muziekgebruik in een kantoortuin achterhaald. Hieruit blijkt dat 39% van de kantoormedewerkers muziek op het werk draait en dat dit afhankelijk is van hun werkzaamheden: bij simpele taken draaien meer medewerkers muziek dan bij complexe taken. Ze draaien voomamelijk muziek omdat het voor een prettige werksfeer zorgt. Daama is in een experiment de invloed van geluiden op de prestaties bij simpele en complexe taken onderzocht. Daaruit blijkt dat de prestaties van personen niet veranderen wanneer er aan kantoorgeluiden muziek wordt toegevoegd. De meeste proefpersonen vinden dat muziek hen helpt om minder afgeleid te worden en dat ze prettiger werken met muziek aan. Muziek kan dus een oplossing voor geluidshinder zijn.
1.2
Energietechnologie
1.2.1
Nick Hendrikx GFT, wat kunje ermee? dr. A.L. Meijnders Energie 2o5o, 's-Hertogenbosch augustus 2005 Energie 2050 ziet met het aflopen van verwerkingscontracten voor groente-, fruiten tuinafval (GFT) mogelijkheden voor Noord-Brabantse gemeenten voor energieopwekking uit deze biomassasoort. Onduidelijkheden rond de technische en maatschappelijke haalbaarheid van energieopwekking uit GFT hebben geleid tot dit afstudeeronderzoek. Voor het bepalen van de technische haalbaarheid is in kaart gebracht welke technieken het meest geschikt zijn voor energieopwekking uit G FT en op basis van hun milieubelasting het meest aantrekkelijk voor Energie 2050 om te stimuleren. Op basis van drie criteria: Fase van ontwikkeling, geschiktheid voor G FT en milieubelasting, is een voorkeursvolgorde bepaald. Gebleken is dat het vergassen van GFT en vervolgens het bijstoken van het gas in een elektriciteitscentrale. de te stimuleren verwerkingsroute is. Wat betreft de maatschappelijke haalbaarheid is gefocust op mogelijkheden voor het positiever en sterker maken van de attitude over het gebruiken van G FT voor energieopwekking. Een experiment heeft aangetoond dat de attitude vooral gebaseerd is op affecten over energieopwekking uit GFT, vervolgens op beliefs, 6
response effectiviteit en betrouwbaarheid van de informatiebron. In het experiment is door middel van een manipulatie van gelegenheid om informatie te verwerken (hoge versus lage tijdsdruk) de route van informatieverwerking gestuurd om het effect te onderzoeken van een meer systematische verwerking op de attitudesterkte. Alhoewel een verschil in verwerking kon worden aangetoond, had dit geen effect op de attitudesterkte. De resultaten geven aan dat dit waarschijnlijk te wijten is aan een gebrek aan motivatie om informatie over energieopwekking uit GFT te lezen.
1.2.2
Marc Lambooij Wat is het meest geschikte evaluatie-criterium om 3D kwaliteit te meten? dr. W.A. IJsselsteijn Philips Research NatLab, Eindhoven augustus 2005 De volgende grate stap bij videosystemen is de introductie van 3D televisie. Om in de behoeften van de gebruiker te voorzien zal 24 uur per dag 3D-content voorhanden moeten zijn en moet naar 2D teruggeschakeld kunnen worden. Philips introduceert daarom 3D schermen die als conventionele 2D schermen kunnen dienen en met de mogelijkheid de 2D content realtime te converteren naar 3D. Het resultaat van de 2D-3D-conversie is een 2.5D format; een conventionele 2D videostream met een dieptemap. Dit format wordt vervolgens gerenderd naar een 2,4- of 9 view display. Door conversie en rendering van de 2D-materiaal neemt de beeldkwaliteit van het beeldmateriaal a£ Echter, er is een toename in dimensie, namelijk diepte. Er is dus sprake van een compromis tussen beeldkwaliteit en diepte, dat de perceptie van het beeldmateriaal aanzienlijk zal beinvloeden. Uit de literatuur blijkt dat het beoordelen van 3D-materiaalt aan de hand van 2D beoordelingscriteria zoals beeldkwaliteit, niet meer voldoende is. De toegevoegde waarde van de derde dimensie moet worden meegenomen in het beoordelingsproces. Dit afstudeerproject gaat over dit laatste aspect. Verschillende beoordelingscriteria zijn bekend, maar deze geven verschillende resultaten bij het beoordelen van 3Dcontent. En welk beoordelingscriterium het meest geschikt is voor het beoordelen van 3D-materiaal, is niet bekend. De hoofdopdracht is dus om te achterhalen welk beoordelingscriterium het meest geschikt is om 3D kwaliteit te meten
1. 3
Informatietechnologie
1.].1
Roy Jacobs De invloed van shotlengte en camerabeweging op diepteperceptie bij ]DTV drs. W.A. IJ sselsteijn Liverpool University, United Kingdom maart2oo5 De technologie om stereoscopische beelden te laten zien is tegenwoordig volwassen genoeg om gebruikt te gaan worden in consumententelevisies. Deze 3DTV's hebben echter wel materiaal nodig om te kunnen laten zien. Er kan natuurlijk nieuw beeldmateriaal gefllmd worden, maar er is een groat archief aan 7
2D materiaal dat idealiter ook gebruikt zou kunnen wqrden. Conversie van dit materiaal naar 3D geeft een aantal problemen. De "beeldtaal" die gebruikt wordt in traditionele 2D f:tlms kan niet zomaar gebruikt worden in 3D f:tlms. Een aantal extra richtlijnen zullen moeten worden toegevoegd. Tevens is de conversie van 2D materiaal naar 3D een complex (en dus duur) proces. In principe zou er dus zo min mogelijk materiaal geconverteerd moeten worden. Een experiment is uitgevoerd om te kijken hoe lang het duurt voordat kijkers een stereoscopisch dieptepercept hebben opgebouwd van een f:tlmfragment. Hiermee wordt de tijd bedoeld die het een kijker kost om de verschillende dieptelagen in een beeld te onderscheiden. Het experiment bekeek of manipulaties van camerabeweging en beeldcomplexiteit van een shot invloed hadden op de tijd die het duurde om het volgende shot te herkennen als 3D. Een hoofdresultaat is dat beeldcomplexiteit een significante invloed blijkt te hebben op deze tijd. Bij lage complexiteit is de tijd vergelijkbaar met de tijd die nodig is voor het opbouwen van een dieptepercept van een foto. Bij hogere complexiteit neemt de tijd echter toe.
1.3.2
]elle Berentsen Optimal white point of a display dr. W.A. IJsselsteijn Philips NatLab, Eindhoven augustus 2005 The white point recommended by the European Broadcasting Union (EBU) for TV displays, which corresponds to illuminant D65, does not always yield optimal color rendering. Previous research has shown that the most preferred white point is on average shifted towards higher color temperatures. Moreover, it strongly depends on image content. For instance, the optimal white point has a higher color temperature for images with a yellowish content and a lower color temperature for images with a bluish content. Hence, the average chromaticity of the image shifts towards neutral colors. Traditional color appearance models assume that the adapted white point (i.e. the chromaticity that appears to be achromatic) of an image is equivalent to the adapted white point of a uniform field with the same average luminance and chromaticity. For instance, the adapted white point shifts towards a lower color temperature for yellowish images and towards a higher color temperature for bluish images. Hence, the effect of image content on optimal white point is opposite to the effect of image content on adapted white point. Apparently, the shift of the optimal white point with image content cannot be explained by adaptation of the human visual system to the average chromaticity of the image. The adapted white point of an image shown on a transmissive display in an illuminated environment also depends on the luminance and chromaticity of the ambient illumination. Although the optimal white point of an image is not determined by adaptation to that image, it is conceivable that the optimal white point is affected by adaptation to the ambient illumination. Therefore, this paper investigates the influence of color temperature and luminance of the ambient illumination on the most preferred white point. In two experiments, participants adjusted the white point of an image shown on a 30 inch CRT and selected the settings they preferred most with respect to color rendering. In the first experiment, the color temperature of the ambient illumination was varied (3ooo K and 17ooo K) at a fixed illumination level (500 lux). In the second experiment, the illumination level was varied (20 lux and 1700 lux) at a fixed color temperature (3ooo K). Nine natural images were presented. In 8
addition, one uniform gray image was presented, for which participants had to select the image that appeared to be most achromatic. Both the adapted white point, measured with the gray image, and the average optimal white point were found to shift in the direction of the chromaticity of the illumination. However, the effect of color temperature was twice as large for the adapted white point compared to the optimal white point. The effect of illumination level was significant only for images with skin tones. The adapted white point was not influenced by the intensity of the ambient illumination. Both experiments showed an effect of image content on optimal white point, similar to the results of previous research. It can be concluded that the most preferred white point of an image is affected by ambient illumination, but less than expected from the shift of the adapted white point.
l.J.J
Roland Witvoet Mobiele telefonie voor ouderen. Ontwerpen inteiface mobiele telefoon dr. D.J. Hermes i-Products, Leende oktober 2005 Uitgangspunt van het onderzoek is de ontwikkeling van een mobiele telefoon voor ouderen met daarin ook een sociaal alarm en plaatsbepaling. Er is dan ook onderzocht wat ouderen in geval van nood met een telefoon zouden doen, wie ze zouden bellen en wat zij ervan verwachten. Met een literatuurstudie zijn de eisen aan mobiele telefoons voor ouderen geinventariseerd en gecategoriseerd. Dit heeft veel technische eisen opgeleverd omtrent de afmeting van het toestel en zijn elementen, geluiden en bedieningselementen. De literatuurstudie is aangevuld met een onderzoek waarin met 47 open interviews een beeld is verkregen wat ouderen wensen, eisen en verwachten van hun ideale mobiele telefoon en hoe zij hem zullen gebruiken. Prijs van het gebruik en het imago zijn voor ouderen belangrijke drempels bij mobiele telefonie. De bestaande mobiele telefoons worden door ouderen, bij voorbaat en deels ten onrechte, te ingewikkeld en te duur gevonden. De mobiele telefoon wordt vooralsnog gebruikt op de grotere reizen, wanneer men verwacht in problemen te kunnen geraken. Men wil, vanwege het imago, niet zelf een mobiele telefoon aanschaffen, maar is wel blij wanneer arts of familie dit aanbeveelt. De mobiele telefoon wordt wel gewaardeerd, maar moet meer rekening houden met de beperkingen van ouderen en mag geen telefoon zijn die ouderdomskwalen suggereert.
1.J·4
Arjan Geven Depth and Breadth on the Road: Information Hierarchies for Mobile Use pro£dr. D.G. Bouwhuis CURE, Wenen Oostenrijk december 2005
9
The optimal way to structure information in hierarchies .\las occupied researchers for at least two decades. My final thesis presents a literature overview of this research on the structuring of information followed by an experiment that deals with the special case of information architecture for mobile devices. Previous research focused on experimental testing of several structures on desktop computers to find out which structure performs best and presented theoretical models on which structure would perform best. This desktop research indicates that broad structures with many items per level and few navigational levels perform better than narrow structures with more levels. Recently, mobile devices added new challenges for the research on information structuring. The limited screen size, navigation methods and data transfer rates make the search for the optimal information structure even more complex. Most importantly, long lists of items are harder to navigate through because of the limited screen size and the advantage oflarge breadth over large depth that was found in desktop research is reduced for mobile devices. I performed an experiment to investigate the usability of four different information hierarchies on mobile devices. The four hierarchies that were tested ranged from very narrow (4A6, four items per levels, six levels deep) to very broad (64A2), with two hierarchies in between (8A4 and r6A3). They were tested on three mobile devices with different properties. Fifteen users were asked to test the hierarchies with the three devices. The users returned on a second and third occasion to see whether the preferences of the user for a certain hierarchy would change with increasing expertise. In terms of satisfaction it was clear that the participants of the experiment preferred the narrow hierarchies (4A6 and 8A4), which were also perceived as less complex. Users also needed the fewest key presses in this hierarchy for performing tasks in these structures. Although the users gained more experience in using the four hierarchies while they used them on three occasions of one hour over three weeks, their preference did not change significantly. All in all, the optimal information hierarchy for mobile users would be one in which the amount of items per page would not cross the eight-item limit, and preferably would have between four and eight items per page, which is in strong contrast to the optimum for desktop computers which lies much higher.
1.4
Milieutechnologie
1.4.1
Sieto Beckers Measuring People's Connection with Nature dr. F.G. Kaiser California State University San Marcos, USA januari zoos This research was aimed to develop a measure that can be used to assess people's connection with nature, based on the theory of goal-directed behavior. Additionally, it examined people's connection with technology, their connection with nature in their effects on conservation performance. Sixty-one students from California State University, San Marcos participated in an exploratory, first study, and 94 students from the same institution engaged in the main, calibration survey. Several alternative measures were included to also explore the two new measures validity. The results of the research provide evidence for the usefulness of the Human Action in and Reaction toward Nature scale in reliably and validly assessing people's connection with nature. Overall, the new scale explains about 47% of 10
conservation behavior's variance. The results fail to s;upport connection with technology as a substantial source of people's connection with nature andfor conservation performance.
1.4.2
Yvonne van Laarhoven "De auditieve component van een videoconforentiesysteem." pro£dr. D.G. Bouwhuis Technische Universiteit Eindhoven maartzoo5 Nog steeds worden face-to-face ontmoetingen geprefereerd hoven het houden van vaak relatief goedkopere en minder tijdrovende videoconferenties. Om de gebruiksvriendelijkheid van videoconferentiesystemen te verhogen wordt onderzoek gedaan naar presence. Presence is de mate waarin de gebruiker daadwerkelijk het gevoel heeft aanwezig te zijn in de door het systeem gecreeerde omgeving. Het meeste onderzoek bij videoconferentiesystemen is gedaan naar de visuele aspecten van een videoconferentiesysteem. In dit afstudeeronderzoek is naar de auditieve component van het videoconferentiesysteem gekeken. In dit onderzoek is gekeken naar de invloed van het spatiele aspect van de auditieve component van een videoconferentiesysteem op ervaren presence. Daaruit bleek dat een manipulatie van de geluidsomgeving van het systeem van invloed was op de ervaren physical space co-presence. De geluidsomgeving werd onder meer gemanipuleerd door voor beide deelnemers, in gescheiden ruimtes, hoorbare objecten op overeenkomstige of juist verschillende locaties aan te bieden. Physical space co-presence is de mate waarin iemand het gevoel heeft met een ander een ruimte te delen. Wanneer een auditief gedeelde ruimte gecreeerd werd, was de beoordeling van het systeem op ervaren physical space co-presence hoger dan wanneer de ruimte niet auditief gedeeld was. Op social presence en natuurlijkheid bleek de manipulatie niet van invloed te zijn, deze vormen van presence lijken vooral op uiterlijke variabelen (fysieke en objectieve eigenschappen van het systeem) beoordeeld te worden. Verder is gebleken dat bij de beoordeling van het systeem het visuele aspect zwaarder meeweegt dan het auditieve aspect.
1. 5
Productietechnologie
1.5.1
Rinto Dusee Energy saving in office buildings: Which energy behaviours can play an important role in energy saving within office buildings dr. A.L. Meijnders WHC BV, 's-Hertogenbosch januari 2005
Energiebesparing in kantoorgebouwen: Welke energiegedragingen kunnen een belangrijke rol spelen bij energiebesparing in kantoorgebouwen? Om energie te besparen kan men ervoor kiezen te investeren in nieuwe energiezuinige apparatuur. Men kan er ook voor kiezen het gedrag van de kantoormedewerkers te proberen te veranderen zodat de apparatuur op een energiezuinigere manier wordt gebruikt. Voor dit onderzoek is allereerst 11
onderzocht wat de invloed van de attitude van kantoorrnedewerkers ten opzichte van energiebesparing is op het energieverbruik van kantoren. Ten tweede is onderzocht wat de invloed van de kantoorbezetting is op het energieverbruik van kantoren. Verder is er gekeken welke gedragingen aangrijpingspunten vormen voor besparing van energie in de toekomst. Deze gedragingen zijn bepaald aan de hand van de besparingspotentielen en de moeilijkheidsgraden van de verschillende gedragingen. Het blijkt uit dit onderzoek dat de attitude van de kantoorrnedewerkers ten opzichte van energiebesparing positief samenhangt met het aantal energiebesparende gedragingen dat de kantoorrnedewerkers uitvoeren. Daarrnee kan dus gezegd worden dat de attitude ten opzichte van energiebesparing een positief samenhangt met het energieverbruik van een kantoor. Verder blijkt dat de bezettingsgraad van een kantoor een negatief samenhangt met het aantal energiebesparende gedragingen van kantoorrnedewerkers. Tevens blijkt uit het onderzoek dat er op basis van de besparingspotentielen en de moeilijkheidsgraden van de energie besparende gedragingen vijf gedragingen zijn die bij uitstek geschikt zijn om in de toekomst energie te besparen ten opzichte van het huidige verbruik, namelijk: Kantoorrnedewerkers zouden power management moeten gaan gebruiken op hun computer en monitor. Verder zouden de kantoorrnedewerkers hun licht op hun kantoor geheel of gedeeltelijk moeten uitschakelen wanneer er voldoende daglicht hun kantoor binnenkomt. Een vierde gedrag bestaat uit het open doen van de binnenzonwering om zo meer daglicht binnen te krijgen waardoor de lichten uit kunnen. De laatste gedraging is het sluiten van de ramen van het kantoor. Wanneer mensen namelijk hun ramen dichthouden hoeft er niet extra gekoeld of verwarrnd te worden. Deze gedragingen worden nu nog onvoldoende vertoond.
1.5.2
Jorg Vermeulen Characteristics of a virtual .fitness coach and their impact on motivation dr. W.A. IJ sselsteijn Philips Research Laboratories, Eindhoven mei 2005 In trying to motivate people to become more physically active (again) and to reach goals like losing weight or gaining a better condition, a virtual coach could help. In this graduation assignment, 2 characteristics of a virtual coach were studied: sex of the coach (male vs. female) and coaching style (democratic vs. autocratic). We have set up an experiment where we tested how the above characteristics of a virtual coach influence the motivation of the participants. During this experiment participants had to cycle through a virtual environment. The virtual coach was presented to them by means of a photo and pre-recorded auditory feedback. Measures we recorded were intrinsic motivation, extrinsic motivation, the (appreciation of the) coach-athlete relationship and the social presence of the virtual coach. The overall motivation change as a result of the virtual coach (with vs. without virtual coach) was not investigated in this study. The tested variations in coaching style and sex of the coach did not lead to significant differences in motivation. Other results that were obtained in this study lead to the following conclusions with respect to implementation of a virtual coach: a democratic virtual coach is preferred male participants prefer a male virtual coach.
12
1.5.3
Tim Lomme Het Meten van Waargenomen Product Kwaliteit in Navigatiesystemen. Gebruikersonderzoek naar Routekwaliteit.
Siemens
VDO
pro£dr. C.J.H. Midden Siemens VDO Automotive B.V., Eindhoven september 2005 In samenwerking met de Technische Universiteit Eindhoven en Siemens VDO Trading B.V. is er onder de eindgebruikers van Siemens VDO Dayton navigatiesystemen een gebruikersonderzoek uitgevoerd naar Routekwaliteit. Het onderzoek bestond uit een domein studie naar de Siemens. VDO Dayton routeplanner, en een literatuurstudie naar Waargenomen Product Kwaliteit (WPK). Uit de literatuurstudie is een model van WPK geconstrueerd wat vervolgens in een online enquete is geoperationaliseerd (1.516 respondenten). Tevens is er een tweede online enquete opgesteld waarin de mogelijkheden van de huidige Siemens VDO Dayton routeplanner werden beoordeeld (1.338 respondenten). Na analyse van de uit het onderzoek verkregen data is er onder meer een algemeen beeld van de gebruiker opgesteld, is er een theoretisch model opgesteld waarin drie aspecten (Waargenomen Taak Prestatie, Waargenomen Sociale Prestatie, en Vertrouwen) 6o% van de variatie in WPK kunnen verklaren, en is de tevredenheid van de eindgebruikers over de huidige mogelijkheden van de VDO Dayton routeplanner inzichtelijk gemaakt.
1.6
Telecommunicatie
1.6.1
Peter Ebeli Domotica, gebruiksgemak van luxe tot noodzaak pro£ dr. D.G. Bouwhuis Stichting Smart Homes, Eersel januari 2005 "Domotica is de integratie van technologie en diensten binnen de woning, met het doel betere kwaliteit van wonen van de bewoner te bevorderen door middel van meer en betere veiligheid, comfort, communicatie en technisch beheer." (website Stichting Smart Homes) Het kan tegemoet komen aan tal van wensen van bewoners en is aan te passen aan individuele wensen, waardoor er door iedereen een keuze gemaakt kan worden uit aile mogelijke toepassingen. Wat voor de ene persoon aileen maar luxe is, kan voor iemand anders noodzakelijk zijn. De vraag is in hoe gebruiksvriendelijk de technieken zijn en hoe een oordeel kan worden geveld over het gebruiksgemak van domoticavoorzieningen. Om inzicht in deze vragen te krijgen is op drie locaties het gebruiksgemak van vier dezelfde toepassingen onderzocht: de afstandsbediening, de actieve zorgalarmering, de automatische verlichting en de toegangscontrole. De toepassingen zijn hetzelfde, maar ze zijn op elke locatie technisch anders gerealiseerd. Bij het onderzoek zijn verschillende methoden gehanteerd. Er is een checklist opgesteld om zonder gebruikers toch het gebruiksgemak te kunnen bepalen, er zijn vragenlijsten gestuurd naar alle bewoners en er zijn bewoners bezocht waarbij ze zijn geinterviewd en geobserveerd. De gehanteerde methoden lieten getalsmatig veel overeenkomsten zien, maar aileen bij het ter plaatse observeren 13
en interviewen van bewoners zijn de echte problerp.en uit de praktijk te achterhalen, waardoor het bezoeken van bewoners de beste, maar tegelijkertijd ook de meest tijdrovende, methode is. Over het algemeen kan gesteld worden dat de systemen in het begin technisch vaak niet optimaal werkten. Na een periode van kinderziekten zijn de meeste problemen wel verholpen. De koppeling tussen verschillende systemen is de bewoners vaak niet duidelijk. In de koppeling of integratie van verschillende systemen zitten ook vaak de fouten, bijvoorbeeld bij de integratie van de videointercom met de telefoon en televisie. De afstandsbediening is voor ouderen vaak een raadsel en is niet optimaal voor deze doelgroep. Ook de voorlichtingsprocedures zijn niet altijd goed aan deze groep aangepast.
1.6.2 Huib Kleinhout Finger proximity controlled zoomable user inteifaces dr. H.P. de Greef Philips Research, Eindhoven maart2005 Zooming user interfaces can assist the user in controlling the numerous features that portable devices ~ike music players, mobiles phones, electronic agendas) often have. In two experiments, this project investigated user interface elements (e.g. buttons) that zoom in (get larger) when the user tries to touch them. During a movement to an object on the screen, visual feedback may be necessary and visual distraction potentially has a negative impact on performance. The first experiment conducted in this study clearly put forward that visual clutter caused by neighbouring zooming and moving elements has no influence on the use this feedback. The results from this experiment also show that buttons which zoom from small to large, are approximately as fast selected as static buttons with a size in the middle between the small and large buttons. In a second experiment with a typically small form factor device (a portable music player), the user evaluation of a zooming interface was researched. It showed that with the current state of zooming interface elements, users equally often prefer zooming as non zooming. The experimental findings emphasize the need to accurately predict targets early in a movement and the importance of the development of theoretical explanations of movements.
14
2
Technologie en Innovatiebeleid Advanced Economies
2.1
Bouwtechnologie
2.1.1
Gert-jan Groothuys Locatieontwikkeling Het locatieontwikkelingsproces ingericht voor projectontwikkelaars mr.ing. E.P. Mol Plegt-Vos Vastgoedontwikkeling B.V., Oldenzaal februari 2005 Bij het ontwikkelen van locaties waren het tot voor een paar jaar terug meestal de gemeenten die het proces domineerden. Het ontwerp van de locatie, het bouwrijp maken en uiteindelijk het uitgeven van de voor bebouwing gereed zijnde kavels was in een hand, die van de gemeente. De laatste jaren worden de gemeenten echter geconfronteerd met andere partijen, met name projectontwikkelaars, die een belangrijk aandeel hebben in het locatieontwikkelingsproces. Het beleid van de overheid is er ook op gericht om maatschappelijke organisaties, burgers en marktpartijen te stimuleren om mee te denken en mee te doen bij het ontwikkelen van gebieden. Door het verschuiven van taken wijzigt het locatieontwikkelingsproces, en daarop moeten onder andere de projectontwikkelaars inspelen. De projectontwikkelaar moet inzichtelijk hebben hoe de rollen in de toekomst verdeeld gaan worden, hoe het proces van locatieontwikkeling in zijn werk gaat en welke activiteiten wanneer en door wie ondemomen moeten worden. Met het beantwoorden van onderstaande probleemstelling is getracht deze inzichtelijkheid te geven: Op welke wijze kan het voor projectontwikkelaars gewijzigde proces van locatieontwikkeling, als gevolg van de veranderende rolverdeling tussen publieke en private partijen, inzichtelijk worden gemaakt en voor projectontwikkelaars zodanig worden ingericht, dat zij dit proces kunnen organiseren en bewaken?
2.1.2
Remon Knaap Vastgoedmanagement in zwaar weer Het veiligstellen van de continuiteit van vastgoedmanagementorganisaties mr. W.J.H. Wenselaar Dynamis ABC Wonen, Zwolle februari 2005 Vastgoedmanagementorganisaties (VMO's) zitten al geruime tijd in zwaar weer. Ongunstige marktomstandigheden leiden tot een daling van het aantal beleggerwoningen en de groei van het aantal concurrenten komt de werkgelegenheid voor VMO's niet ten goede. Daar komt bij dat vastgoedbeleggers, als opdrachtgevers van de VMO's, aarzelen om over te gaan tot het uitbesteden van hun vastgoedmanagement. Er wordt naarstig gezocht naar oplossingen voor de geschetste problematiek. In het onderzoek worden drie mogelijke oplossingen onder de loep genomen. In de eerste plaats wordt er een model ontwikkeld waarmee een woningmarkt snel
15
en gemakkelijk in kaart kan worden gebracht. Het ontvyikkelde instrument kan dienen als een middel om de informatie te achterhalen die enerzijds nodig is om opdrachtgevers goed te kunnen informeren en anderzijds heeft een VMO deze informatie nodig om haar eigen taken naar behoren uit te kunnen voeren. Een tweede middel dat onderzocht is op het bieden van uitbreidingsmogelijkheden voor VMO's is het in- en outsourcen van vastgoedmanagementtaken. Helaas moet echter worden geconcludeerd dat er wat betreft het insourcen van technisch vastgoedmanagement, waar de nadruk op ligt bij dit middel, geen voordeel te behalen valt voor VMO's. Het laatste middel waar onderzoek naar is gedaan, is het aanbieden van nieuwe diensten aan zowel de opdrachtgevers als aan de huurders. De belangrijkste conclusies die worden getrokken zijn dater kansen liggen voor VMO's wat betreft het aanbieden van diensten aan opdrachtgevers op het gebied van assetmanagement, en wat betreft het aanbieden van additionele diensten aan huurders in het algemeen.
2.1.3
Rene van den Oetelaar Beheerpakketten en de openbare buitenruimte in woonwijken mr. W.J.H. Wenselaar DHV, Amersfoort februari 2005 In veel gemeenten in Nederland is het niet goed gesteld met de kwaliteit van de openbare buitenruimte in woonwijken. Gemeenten hebben niet genoeg middelen om aile beheermaatregelen te treffen die nodig zijn om ergernissen van burgers over de openbare buitenruimte aan te pakken. Gemeenten moeten dus keuzes maken. Voor het beheren van de openbare buitenruimte maken gemeenten gebruik van software in de vorm van beheerpakketten. In dit onderzoek is gekeken in welke mate de beheerpakketten van opdrachtgever DHV voldoen als instrument voor het prioriteren, plannen en berekenen van kosten van beheermaatregelen, om ergemissen aan te pakken, die de tevredenheid van burgers over de openbare buitenruimte negatiefbeinvloeden. Om te onderzoeken of de beheerpakketten voldoen zijn eerst de ergemissen bepaald die voor burgers a) de kwaliteitsbeleving negatief beinvloeden en b) betrekking hebben op de fysiek zichtbare objecten enjof oppervlakken in de openbare buitenruimte. Vervolgens is onderzocht welke beheermaatregelen de ergernissen over de openbare buitenruimte beinvloeden en wat de effectiviteit van deze maatregelen is. Hiema is gekeken welke van de gevonden beheermaatregelen geprioriteerd en gepland kunnen worden en voor welke beheermaatregelen de kosten berekend kunnen worden met de DHV beheerpakketten. Ten slotte zijn aanbevelingen gedaan voor aanvullende functionaliteiten in de DHV beheerpakketten.
16
2.1.4
Patrick Tops Sectorale Innovatie Systemen Innovaties in de Nederlandse prefab betonsector pro£dr. H.H.G. Verspagen BetonSon BV, Son februari 2005 In de Nederlandse bouwsector is grote behoefte aan innovaties. Het grote tekort aan woningen in Nederland moet in de komende decennia opgelost worden. De prefab betonsector kan hierbij een rol spelen door, net als 6o jaar geleden, met vemieuwingen te komen die een oplossing heiden voor het huidige probleem. Om deze reden wordt in dit onderzoek het innovatieve vermogen van bedrijven in de prefab betonsector onderzocht. De belangrijkste factoren die het innovatieve vermogen van bedrijven in een sector bepalen, worden uit een recent onderzoek gehaald dat werd uitgevoerd binnen de Bocconi Universiteit in Milaan. Uit het onderzoeksprogramma ESSY, kwamen de belangrijkste factoren naar voren, die het innovatieve vermogen, en daarmee de prestaties en het concurrentievermogen van bedrijven in de prefab betonsector beinvloeden. Deze 'sleutelfactoren' kunnen worden onderverdeeld in drie 'fundamentele bouwstenen': kennis en technologie, instituties en deelnemers, netwerken en relaties. De factoren spelen een belangrijke rol bij het tot stand komen van technologische innovaties in de prefab betonsector. Uit onderzoek blijkt dat vooral samenwerking tussen actoren in de Nederlandse prefab betonsector op dit moment te weinig plaatsvindt, en dat deze samenwerking van essentieel belang is voor het vergroten van het innovatieve vermogen van bedrijven in de prefab betonsector en van de prefab betonsector in zijn geheel.
2.1.5
Arne Schouten 'Beheersen van verkeersstromen' dr.ing. G.P.A. Mom Mobynes, VVaardenburg maart2005 De verkeersproblemen in Nederland worden jaarlijks groter. De gevolgen voor de economie, samenleving, milieu, veiligheid en leefbaarheid zijn zorgwekkend groot en een aanpak van de problemen is hoognodig. Mobynes was op zoek naar een succesvolle aanpak en het afstudeeronderzoek heeft een basis, analyse, onderbouwing en uitwerking hiervoor opgeleverd. Het doel van het onderzoek was 'om in een onderzoeksperiode van tien maanden de huidige Nederlandse verkeersproblematiek en oplossingsrichtingen te beschrijven en daarbinnen maatschappelijke en technische ontwikkelingen aan te geven. Om de verkeersproblemen te beheersen worden aanbevelingen voor een aanpak van de verkeersproblemen aangedragen.' Het onderzoek heeft geleid tot aanbevelingen om tot een succesvolle aanpak van de verkeersproblemen te komen. Strategische aanbevelingen:
17
- Voor de korte termijn is de oplossingsrichting 'benuttep.' aan te bevelen om het aanpakken van de verkeersproblemen en de doorstroming op netwerkniveau snel te bevorderen. - Voor de lange termijn moet ingezet worden op een duurzame, integrale combinatie van de oplossingsrichtingen bouwen, benutten en beprijzen. - De gebruikers van de infrastructuur moeten door middel van een open en transparante benadering dragers van de aanpak worden gemaakt. - Om een succesvolle oplossingsaanpak te bewerkstelligen is samenwerking op het vlak van beleid en wegbeheer belangrijk. Tactische aanbevelingen voor een effectieve aanpak van de verkeersproblemen zijn als volgt: - In het kader van de oplossingsrichting benutten is goede functionerende en netwerkdekkende monitoring essentieel voor het efficient inzetten van benuttingsmaatregelen en het aanbieden van betrouwbare reisinformatie. - Het benutten en beheersen van de infrastructuur heeft het grootste effect als dit op een groot gebied wordt toegepast. Belangrijk is dat het schaalniveau de grootte heeft van een gebied met meerdere routemogelijkheden voor de verschillende richtingen. - Het verkeersmodel Polydrom is zeer geschikt voor het monitoren, simuleren van de actuele en toekomstige verkeersstromen en dient als beslissingsondersteuning met betrekking tot verkeersmanagement.
2.1.6 Dorien Wink Ruimte voor ontmoetingen. Een onderzoek naar ontmoetingsplaatsen van 55plussers. mr. W.J.H. Wenselaar Inbo, adviseurs ruimte & vastgoed, Woudenberg maart2005 Sociale relaties zijn belangrijk voor het welzijn van ouderen. Sociale relaties beginnen met een ontmoeting, het elkaar leren kennen. Voor deze ontmoetingen is ruimte nodig zowel in fysieke als in figuurlijke zin. De doelstelling van het onderzoek is: Het doen van aanbevelingen met betrekking tot ontmoetingen en de fysieke ruimte, en het incorporeren van deze aanbevelingen in het besluitvormingsproces, zodat betrokkenheid en verbondenheid van en tussen ss-plussers wordt ondersteund en gestimuleerd.
De belangrijkste ontmoetingen voor 55-plussers zijn de ontmoetingen met de buren, ontmoetingen bij het participeren in een activiteit en bij het gebruik maken van voorzieningen. Een noodzakelijke voorwaarde voor het hebben van contact is gelijktijdige aanwezigheid van verschillende personen op een plek. Om de contactmomenten te vergroten moeten mensen langer op deze plek verblijven. Vervolgens moeten de omstandigheden om contact te kunnen hebben, gunstig zijn. De voorwaarden voor aanwezigheid zijn zichtbaarheid, bereikbaarheid en toegankelijkheid. De voorwaarden voor verblijf zijn veiligheid, beschutting, comfort. Tot slot hebben de afstand, orientatie, muren, hoogteverschillen en snelheid invloed op de mogelijkheden tot contact. Voor het incorporeren van ontmoetingsplaatsen in de planvorming is de gemeente in eerste instantie verantwoordelijk. De ontmoetingsfunctie kan in het bestemmingsplan worden vastgelegd evenals kwaliteitseisen. De ontwerpers van de plannen moeten veel aandacht besteden aan participatie van betrokken bewoners en instanties. Deze zijn op hun beurt weer verantwoordelijk voor het kenbaar maken van hun wensen en eisen. Aandacht voor de juridische aspecten is 18
bij de planning onontbeerlijk. Deze kunnen namelijk vpor grote vertraging van bouwprojecten zorgen. In dit onderzoek zijn drie ontmoetingsplaatsen uitgewerkt die belangrijk zijn voor de doelgroep: 'Ruimte voor burencontacten', 'Het vrije tijdhuis' en 'De gecombineerde wachtkamer'
2.1.7
Ruben Braat Onderhoud van schoolgebouwen in het primaire onderwijs: een onderzoek naar de ontwikkeling van een vastgoedmanagementsysteem van de Gemeente 's-Hertogenbosch mr. W.J.H. Wenselaar Gemeente 's-Hertogenbosch maartzoos De gemeente 's-Hertogenbosch heeft een groot aantal vastgoedobjecten in haar bezit. Het beheer van deze objecten is in handen van de verschillende afdelingen zoals deze binnen de gemeente onderscheiden worden. Door deze decentralisering van het beheer van deze vastgoedobjecten kan de gemeente niet altijd adequaat reageren op het vraag en aanbod in de markt. Het onderbrengen van het beheer van aile vastgoedobjecten van de gemeente bij een centrale vastgoedmanagementorganisatie kan dit probleem ondervangen. Om te komen tot een dergelijke vastgoedmanagementorganisatie is een model ontwikkeld waarbinnen diverse eigenschappen van reeds bestaande modellen met betrekking tot het beheer van vastgoed worden gecombineerd. Toepassing van dit model bij de gemeente 's-Hertogenbosch zou kunnen leiden tot een professionele, klantgerichte vastgoedmanagementorganisatie die al het vastgoed in het bezit van de gemeente beheerd. Aangezien er een grote diversiteit is binnen de verschillende vastgoedobjecten die de gemeente in haar bezit heeft, is gekozen om het onderzoek in eerste instantie te beperken tot het beheer en het onderhoud van schoolgebouwen in het primair onderwijs. Bij schoolgebouwen in het primair onderwijs is er namelijk sprake van relatief complexe eigendomsverhoudingen. De ontwikkeling van een systeem waarbinnen het beheer en onderhoud van deze schoolgebouwen wordt opgevangen door een centrale organisatie binnen de gemeente kan dienen als leidraad voor de ontwikkeling van de hierboven beschreven vastgoedmanagementorganisatie voor aile objecten in het bezit van de gemeente.
2.1.8
Loes Bonnemaijer
The road towards sustainable mobility; a study on the major governance challenges for a transition towards sustainable mobility on the A15 end the potential of regional coalitions as transition management tool dr.ing. G.P.A. Mom TN 0 Bouw en Ondergrond, Delft juni 2005 De grenzen aan het Ars regime in de regio Rotterdam zijn bereikt. Een transitie naar duurzame mobiliteit is net als op veel andere plaatsen noodzakelijk. Dit onderzoekt gaat na of een regionale coalitie een geschikt instrument is om een transitie te managen. Theoretisch gezien lijkt dit zeker het geval; regionale
19
coalities voldoen aan de bouwstenen die aan transitiemanagement gesteld zijn, de complexe bestuurlijke situatie in het A15 regime vraagt om een collaboratief proces, en regionale coalities bieden aanknopingspunten voor hoe een gezamenlijke visie bereikt kan worden. De potentie van regionale coalities hangt echter ook af van of zo'n samenwerkingsvorm in de praktijk tot stand zou kunnen komen. Een A15-regionale coalitie zou tot stand kunnen komen gezien de kansen en belemmeringen die bestaan. Aandacht besteden aan een gezamenlijke probleemdefinitie biedt echter meer perspectief voor transitiemanagement; de ideeen rond regionale coalities kunnen hier wel bij helpen. The A15 regime in the Rotterdam region reaches its boundaries. Like for many other places, a transition towards sustainable mobility is needed here. This research investigates the potential of regional coalitions as a transition management tool. Theoretically regional coalitions seem very useful; regional coalitions fulfill the building blocks sets for transition management, the complex governance within the A15 regime asks for a collaborative process, and regional coalitions provide a good starting point on how a shared vision can be reached. The potential of regional coalitions, however, also depends on the likeliness that such a collaboration will develop in practice. Based on the opportunities and bottlenecks, an A15-regional coalition does have potential. However, paying attention to a shared problem definition has more potential for transition management; the theory on regional coalitions provides valuable inputs for this process.
2.1.9
Egon Bemelmans Naar een bereikbare woningmarkt II Een studie naar het verminderen van grondkosten en grondprijzen mr. W.J.H. Wenselaar Technische Universiteit Eindhoven augustus 2005 De veranderingen in grondgebruik hebben directe en indirecte gevolgen voor de grondprijzen. Verschillende mechanismen spelen hierbij een rol. Een hogere vraag naar grond in een bepaald gebied leidt bijvoorbeeld tot hogere prijzen bij een ongewijzigd aanbod. Daarnaast bestaan er grote prijsverschillen tussen de diverse deelmarkten waaruit de grondmarkt bestaat. Dit is grotendeels het gevolg van bestemmingsplannen. Gemeenten kunnen een waardevermeerdering genereren door de bestemming van grond te wijzigen. Zo heeft grand voor woningbouw een hogere waarde dan grond voor agrarische doeleinden. Dit onderzoek richt zich vooral op starters en huishoudens met een benedenmodaal inkomen die de woningmarkt willen betreden. Het verminderen van de grondkosten en grondprijs (de grondkosten bestaan o.a. uit kosten bouwrijp maken, kosten infrastructurele voorzieningen en verwervingskosten) is in het bijzonder voor deze doelgroep onderzocht. De kosten voor het bouwrijp maken van een terrein worden (mede) bepaald door de eigenschappen van de grand (bodem) per locatie. Bij het funderen van bouwwerken wordt als gevolg van belastingen de grond onder de fundering samengedrukt. Er treedt dan een zetting van het bouwwerk op, afhankelijk van de samendrukbaarheid van de grand. Een goede bodemgesteldheid met ideale fysische eigenschappen beperken de kosten van bouwrijp te maken terreinen en verminderen daarmee de totale grondkosten en grondprijzen. Ook het overheidsbeleid heeft grote invloed op de grondprijzen. Hoewel de overheid geen directe controle heeft over de grondmarkt, bepalen
20
bestemmingsplannen en andere vormen van ruimtelijke.planning voor een groat gedeelte het ruimtelijke patroon van grondprijzen. Mede vanwege de sterk gestegen grondkosten en grondprijzen zijn koopwoningen voor starters en huishoudens met een benedenmodaal inkomen zo goed als onbetaalbaar en dus onbereikbaar geworden. Concreet betekent dit dat meer mensen blijven wonen in een huurwoning waardoor de doorstroming van huur naar koop stagneert. Aan de hand van literatuur is de Nederlandse grondmarkt in kaart gebracht, zijn de fysische eigenschappen van grand gedefinieerd en is nagegaan welke invloed deze eigenschappen hebben op de grondkosten en grondprijzen. Daarop volgend zijn aan de hand van interviews en literatuuronderzoek mogelijkheden geanalyseerd die de grondkosten en grondprijzen kunnen verminderen. Het uiteindelijke doel is het ontwikkelen van een (beleids)model. Om de totstandkoming van dit (beleids)model te bewerkstelligen is enerzijds de informatie uit de literatuur en anderzijds de informatie uit de interviews gebruikt en verwerkt.
2.1.10
]etske Thielen Duurzaam inkopen binnen Europese kaders mr. W.J.H. Wenselaar Rijkswaterstaat, Utrecht oktober 2005 Rijkswaterstaat heeft zich ten doel gesteld de markt optimaal te benutten voor innovatieve werkwijzen en producten door gebruik te maken van functionele in plaats van technische specificaties. Op deze manier is de aannemer betrokken bij de totstandkoming van de oplossing en wordt diens uitvoeringskennis optimaal benut. Duurzaamheid is een van de aspecten waarop gestuurd wordt in de aanbesteding. Rijkswaterstaat is als belangrijke opdrachtgever in de GWW-sector een grate inkoper van tropisch hardhout vanwege de noodzakelijke afmetingen, sterktes en benodigde levensduur. Rijkswaterstaat kan dus een belangrijke rol spelen in de stimulering en sturing van het gebruik van tropisch hardhout uit verantwoord beheerde bossen. Rijkswaterstaat wil niet zozeer het gebruik van hout voorschrijven, maar hls er in de werken hout wordt gebruikt dan dienen deze aantoonbaar duurzaam geproduceerd te zijn. Echter, de Europese mededingingswetgeving legt beperkingen op aan de ruimte voor het stellen van milieucriteria in de Europese aanbestedingen. De hoofdvraag is dan oak: Wat zijn de mogelijkheden, dan wel de randvoorwaarden, van het Europese mededingingsrecht voor het inkopen van aantoonbaar duurzaam geproduceerd tropisch hardhout? Het onderzoek bestaat uit drie delen. Ten eerste de p'ositionering van het innovatief inkopen en de knelpunten van het inkopen van duurzaam geproduceerd tropisch hardhout. Vervolgens de kaders van de Europese mededingingswetgeving en de mogelijkheden van milieucriteria in Europese openbare aanbestedingen in het tweede deel. Ten slotte, het derde deel, waar de bepaling en keuze van de oplossingsrichtingen voor het specificeren van aantoonbaar duurzaam geproduceerd tropisch hardhout vo9r de toepassingen in de GWW bouw, behandeld worden. Aanbevolen wordt dat Rijkswaterstaat een stimulerende rol inneemt bij het aanvragen van de European Technical Approval Guideline (ETAG) bij de European Organisation of Technical Approval (ETAG). Op deze wijze wordt een wettelijk kader en systeem opgesteld met een daadkrachtig en eenduidig karakter. Vanuit economisch belang en het voorkomen van handelsbelemmeringen is het 21
Europees mededingingsrecht opgesteld en door middel van de CE-markering kan de handelsbelemmering opgeheven worden en ligt de verantwoordelijkheid bij de aannemer. In deze ETAG zal een koppeling plaats moeten gaan vinden tussen de technische specificaties (mechanische eisen, behandeling en duurzaamheid) en de eisen betreffende de herkomst van het hardhout.
2.1.11
Olga Huizing Transactiekosten van gebouwgebonden PPS in Nederland- Ben verkenning van oorzaken en maatregelen mr. W.J.H. Wenselaar Rijksgebouwendienst, 's-G ravenhage oktober 2005 Het doel van het onderzoek is het verkennen van mogelijkheden om de transactiekosten van gebouwgebonden PPS projecten in Nederland te verlagen. Gebouwgebonden PPS projecten zijn publiek private samenwerkingen waarbij een marktpartij gefaciliteerde huisvesting levert aan de overheid tegen een prestatiegerichte beloning. Gefaciliteerde huisvesting betekent dat ontwerp, realisatie, financiering, onderhoud en exploitatie van een project door een marktpartij wordt verzorgd. Deze samenwerkingsvorm is nieuw in Nederland en daardoor zijn er nog veel onduidelijkheden. De grootste zorgen van de overheid zijn de hoge kosten voor het afsluiten van deze samenwerkingsvorm, de interesse van de marktpartijen en zekerheid over wat de overheid krijgt gedurende het gehele project (dus kunnen de biedingen wei goed op waarde geschat worden?). Voor de Rijksgebouwendienst (ministerie van VROM) heb ik onderzoek gedaan naar de mogelijkheden om de hoge transactiekosten van gebouwgebonden PPS te verlagen, met name door te kijken naar de aanbestedingsprocedure. Hierbij is de introductie van de nieuwe aanbestedingsrichtlijn (2004/I8jEG) van belang, waarin een nieuwe procedure voor de aanbesteding van complexe projecten wordt geintroduceerd: de concurrentiegerichte dialoog. Nadat aan de hand van de gegevens van het eerste gebouwgebonden PPS project in Nederland (het Montaigne college in Den Haag) en de transactiekostentheorie een overzicht van de oorzaken van de hoge transactiekosten is opgesteld, kunnen maatregelen worden opgesteld. Hierbij moet onder andere rekening gehouden worden met tegenstrijdige belangen van de overheid en marktpartijen, wet- en regelgeving m.b.t. aanbesteden, het verkrijgen van zekerheid tijdens de aanbesteding en de toepasbaarheid voor de Rijksgebouwendienst.
2.1.12
Werner Govaarts Model voor werkgelegenheid en verbeterde bereikbaarheid? TIGRIS XL en de snelweg A 5o prof.dr. H.W. Lintsen Rijkswaterstaat, 's-Hertogenbosch oktober 2005 De aanleg van een snelweg verbetert de bereikbaarheid van een regio en heeft gevolgen voor de economie. Met het prototype van het transport-grondgebruik model TIGRIS XL is het mogelijk om regionale werkgelegenheidsontwikkeling te
22
voorspellen door het verhuisgedrag van bedrijven in Nederland te verklaren. Verbeterde bereikbaarheid is een verklarende factor voor het verhuisgedrag van bedrijven. TIGRIS XL voorspelt de herverdeling en niet de groei van het aantal arbeidsplaatsen in Nederland. De bruikbaarheid van het prototype van TIGRIS XL is in deze studie onderzocht aan de hand van een casestudy: het verlengde deel van de Aso tussen Oss en Eindhoven. Bovendien is onderzocht wat de bruikbaarheid van TIGRIS XL is in het kader van Maatschappelijke Kosten Baten Analyses volgens de Leidraad 'Overzichten Effecten Infrastructuur' (OEI). De case study levert naast inzicht in de bruikbaarheid van TIGRIS XL ook inzicht in de effecten van de Aso op de arbeidsmarkt in Oost-Brabant. De conclusie is dat het prototype van TIGRIS XL voor de onderzochte sectoren bruikbaar is om op COROP niveau de herverdeling van werkgelegenheid door de aanleg van de Aso in Oost-Brabant te voorspellen. Het prototype van TIGRIS XL is niet bruikbaar om op lager schaalniveau dan COROP niveau werkgelegenheid te voorspellen. Binnen een Maatschappelijke Kosten Baten Analyse is TIGRIS XL bruikbaar om de productiestijging in Oost-Brabant en de verandering van de nationale participatiegraad te bepalen. Overige effecten kunnen met het prototype van TIGRIS XL niet worden bepaald. Naar aanleiding van het onderzoek is een aantal aanbevelingen gedaan om de bruikbaarheid van het model te vergroten. Mede op basis van de bevindingen in deze studie zullen een aantal verbeteringen aan het prototype van TIGRIS XL worden aangebracht, voordat het model definitief als beleidsinstrument zal worden ingezet.
2.1.13
Herman Hoekman Managing Business-to-Government Transactions prof.dr. C.C.P. Snijders Ministerie van Financien, 's-Gravenhage december 2005 In het kader van mijn afstudeeropdracht van de studie Technische Innovatiewetenschappen aan de Technische Universiteit Eindhoven heb ik onderzoek gedaan naar inkoopmanagement. Dit onderzoek heeft grotendeels plaats gevonden op het bureau Inkoop van het Ministerie van Financien. Door iedere organisatie wordt geinvesteerd in management van inkooptransacties en wordt er voor elke transactie een keuze gemaakt in welke mate er aan transactiemanagement gedaan wordt. De vraag is of de wijze waarop deze investering wordt gekozen en uitgevoerd, effectief en efficient is. Op dit gebied is eerder onderzoek gedaan, met name in de private sector. Mijn onderzoek naar het inkoopmanagement van het bureau Inkoop geeft de gelegenheid te analyseren in welke mate de conclusies uit eerder onderzoek in de private sector (B2B) naar onderzoek in de overheidssector (B2G) kunnen worden gegeneraliseerd. Daamaast geeft het aan bureau Inkoop inzicht in de genomen keuzes bij het inkoopmanagement en de uitwerkingen daarvan. Om dit te bewerkstelligen wordt er gebruik gemaakt van twee theorieen: de transactiekostentheorie en de sociale inbeddingtheorie. Met behulp van deze twee theorieen worden respectievelijk economische factoren en sociale factoren afgeleid en vervolgens wordt getoetst of zij van invloed zijn op de keuze van het transactiemanagement en wat dit voor gevolgen heeft voor de uiteindelijke tevredenheid over de transactie als geheel. Na deze theoretische analyse is er voor de dataverzameling een online survey ontworpen. Hiervan zijn twee versies gemaakt om zowel data van een medewerker van het Ministerie van Financien (de 23
interne klant van bureau Inkoop), als data van een medewerker van bureau Inkoop te verkrijgen. De meeste data zijn verzameld met behulp van een gestructureerd interview. Een van de meest opvallende bevindingen is dat in principe de inspanning in transactiemanagement weinig verband houdt met de uiteindelijke tevredenheid over het verloop van de transactie. Dit is een bevestiging van eerder onderzoek in de private sector. Voor de medewerkers van bureau Inkoop blijkt de samenhang tussen sociale aspecten van een transactie en het gekozen niveau van transactiemanagement minder nadrukkelijk aanwezig te zijn dan die van economische aspecten met betrekking tot de keuze van transactiemanagement. Het blijkt dat aile onderzochte economische factoren van belang zijn voor de medewerkers van bureau Inkoop. Dit is te zien aan de mate waarin zij zich inspannen en de uiteindelijk opgeleverde tevredenheid. Als we letten op de sociale aspecten van transactiemanagement dan blijken transacties, waarbij partners nog niet veel herhaaldelijk met elkaar hebben geinteracteerd, voor meer transactiemanagementinspanning te zorgen. Bij de medewerker van bureau Inkoop wordt een groter verband tussen inspanning en tevredenheid gevonden dan bij de interne klant. Voor de interne klant blijkt het effect van de economische aspecten van een transactie op de keuze van hettransactiemanagement ook groter te zijn dan het effect van de sociale aspecten. Oat betekent dat gedurende een transactie, economische condities belangrijker zijn voor de interne klant en een direct effect hebben op hun transactie-inspanning. Opvallend genoeg is dit niet terug te zien in de tevredenheid van de interne klant. Het blijkt zelfs dat geen enkel onderzocht aspect echt een grote invloed heeft op de subjectieve tevredenheid van de interne klant. Van de sociale aspecten is er maar een die een significant effect heeft op de tevredenheid en dat is of eerder met dezelfde leverancier zaken is gedaan. De richting van dat effect is echter tegen de verwachting in. Het ligt voor de hand te denken dat op het gebied van inkoop grote verschillen en private organisaties. Bij bestaan tussen overheidsorganisaties overheidsorganisaties zijn bijvoorbeeld zaken zoals verifieerbaarheid en verantwoordbaarheid van groter belang, wat zijn weerslag zou kunnen vinden in een andere wijze van transactiemanagement, De meeste bevindingen uit dit (B2G) onderzoek komen echter overeen met bevindingen uit eerder (B2B) onderzoek. Het vermoeden dat private en publieke organisaties op transactieniveau sterk verschillen, wordt in dit onderzoek weerlegd. De condities die de keuze van transactiemanagement en de tevredenheid beinvloeden zijn blijkbaar als rekening wordt gehouden met de verschillende soorten producten die moeten worden ingekocht, grotendeels gelijk.
2.2
Energietechnologie
2.2.1
Frank Adriaanse C02 -opslag in steenkoollagen: Perspectieven voor Limburgs Provinciaal beleid dr.ir. M.W. Smits Provincie Limburg, Maastricht februari 2005 Klimaatsverandering ten gevolge van de uitstoot van broeikasgassen is een belangrijk maatschappelijk probleem waar tegenwoordig veel aandacht aan wordt besteed. Een belangrijk broeikasgas is C02 , dat onder andere vrijkomt bij de 24
verbranding van fossiele brandstoffen. Om een ernstige klimaatsverandering te voorkomen, worden technieken (energiebesparing en het gebruik van duurzame energiebronnen) ontwikkeld voor verminderen van het verbruik van fossiele brandstoffen. Toch zal het gebruik van fossiele brandstoffen de komende decennia blijven toenemen. Dit vraagt om technologieen waarmee op een 'schone' manier gebruik kan worden gemaakt van fossiele brandstoffen, schoon fossiel genaamd. Een van deze technologieen is ondergrondse opslag van CO, in steenkoollagen. Uit een eerdere studie is gebleken dat onder andere in Limburg mogelijkheden zijn voor CO,-opslag in steenkool. De Provincie Limburg heeft hier kennis van genomen en vroeg zich af of zij hier in haar klimaat- en innovatiebeleid aandacht aan moet schenken. Dit heeft tot dit onderzoek geleid, waarin de belangrijkste kansen en knelpunten voor de ontwikkeling en toepassing van de technologie zijn onderzocht. Tevens zijn in dit onderzoek maatregelen aangedragen die nodig zijn om de kansen te benutten en de knelpunten weg te nemen. . De conclusie van dit onderzoek is dat CO,-opslag in steenkool een aanzienlijke bijdrage kan leveren aan het klimaatbeleid van de Provincie, maar dat hier pas op de lange termijn sprake van zal zijn. De belangrijkste knelpunten zijn: gebrek aan investeringsbereidheid van potentiele technologiegebruikers, gebrek aan stimulans vanuit de Europese emissiehandel, onzekerheden over maatschappelijke acceptatie, kennishiaten in monitorings- en risico-inschattings modellen, en het ontbreken van een beleidskader voor CO,-opslag. Voordat de Provincie CO, .opslag serieus in overweging kan nemen, zijn eerst inspanningen en beslissingen van technologieontwikkelaars en de overheden op hogere niveaus (EU en Rijk) noodzakelijk. Voor het naleven van haar klimaatdoelstellingen moet de Provincie zich voorlopig blijven richten op het inzetten van energiebesparende technieken en het gebruik van duurzame energiebronnen.
2.2.2
Bart Kunst Roosendaal Schoon! Onderzoek naar de optimalisatie van inzameling en verwerking van huishoudelijk afoal. prof. dr. H.W. Lintsen ARCADIS, 's-Hertogenbosch januari 2005 Sinds de jaren 'go zijn er veranderingen waar te nemen in de wijze waarop gemeenten in Nederland huishoudelijk afval inzamelen. De toenemende aandacht voor de jaarlijks stijgende afvalstoffenheffing en arbeidsomstandigheden hebben deze veranderingen gestimuleerd. Er zijn verschillende initiatieven genomen om de stijgende afvalstoffenheffing tegen te gaan. Een van deze initiatieven heeft tot doel het optimaliseren van het inzamelproces voor huishoudelijk afval. Op dit moment wordt het huishoudelijk afval in de meest gemeenten ingezameld met behulp van minicontainers. Een groeiend aantal gemeente wil van dit ophaalmodel afstappen en afval ondergronds gaan inzamelen (brengmodel). Hier zijn verschillende inzamelsystemen voor op de markt. De gemeente Roosendaal is de eerste gemeente in Nederland die overweegt om in de hele gemeente afval ondergronds in te gaan zamelen. In dit onderzoek is een analyse gemaakt van criteria die het mogelijk maken om het beste maatschappelijke inzamelsysteem en -model te selecteren.
25
Een ander initiatief om de stijging van de afyalstoffenheffing tegen te gaan is om het afVal gescheiden aan te leveten voor compostering en hergebruik. Het huishoudelijk restafVal bestaat voor 16 gewichtsprocent uit kunststoffen en is hiermee de derde grootste fractie aanwezig in het huisvuil. Van het kunststofafVal uit huishoudens wordt bijna niets gerecycled. Vanuit de gemeente Roosendaal is daarom ook de vraag gerezen ofhet vanuit milieuperspectief interessant is om het huishoudelijk kunststofafVal gescheiden te verwerken. Met behulp van een levenscyclus analyse zijn verschillende denkbare scenario's geanalyseerd.
2.2.J
Tina Tijsma "De effictiviteit van de Meer ]aren Afspraak energie efficiency, een casus van de tapijtindustrie in Nederland" dr. C. Werker Ministerie van Economischezaken, 's-G ravenhage februari 2005 Deze scriptie behandelt de vraag of de Meer Jaren Afspraak (MJA) energie efficiency een effectief instrument is om de energie efficiency te verbeteren, met als doel de emissie van C02 te verminderen. De effecten van C02 emissie worden gezien als een extern effect. Een extern effect treedt op wanneer de productie of consumptie beslissingen van een agent, onbedoeld, het gebruik enfof productiemogelijkheden van een andere agent (positief of negatief) beinvloed, zonder dat de veroorzakende partij hiervoor compensatie geeft aan de getroffen partij. De MJA is een instrument dat gebruikt wordt om het externe effect te internaliseren. Dit houdt in dat er een compensatie wordt gegeven voor de geleden schade. Volgens Pigou (1932) moet de compensatie even groot zijn als de geleden schade. Op dat moment zijn de marginale kosten (MC) (van degene die schade ondervindt) gelijk aan de marginale baten (MB) die de vervuiler krijgt door zijn vervuilende acties. Om een sociaal optimum te krijgen moet er gelden MC=MB. Vanwege het grote aantal sectoren dat deelneemt aan de MJA, is ervoor gekozen om het onderzoek uit te voeren met een sector die representatief is voor de gemiddelde deelnemer. In dit geval is dat de tapijtindustrie. Het onderzoek is uitgevoerd door een deelnemende groep tapijtfabrikanten te vergelijken met een groep niet deelnemende tapijtfabrikanten. Er is onderzocht of er een verschil bestaat tussen deze twee groepen wat betreft het aantal genomen maatregelen ter verbetering van de energie efficiency en de behaalde energie efficiency verbetering. Aan de hand van de theorie van Weinstein, Scott en Jones (1989) zijn het aantal free riders binnen de tapijtindustrie bepaald om zo overwaardering van het instrument te voorkomen. Daarnaast is de MJA nog vergeleken met een ander instrument om de effecten van C02 uitstoot te internaliseren. Tot slot is de wisselwerking tussen de overheid en de tapijtindustrie geanalyseerd. De conclusie die uit dit onderzoek getrokken kan worden is dat de MJA een effectief instrument is voor de tapijtindustrie. De deelnemende groep toont een grotere inzet tot verbetering van de energie efficiency dan de niet deelnemende groep. De kosteneffectiviteit van de MJA is € 9,-;ton C0 2 en dat terwijl verwacht wordt dat de prijzen per ton C02 19 tot 26 maal hoger zullen liggen, in 2005, wanneer er nu geen beleid ten aanzien van C02 wordt gevoerd. Hieruit kan geconcludeerd worden dat de overheid op dit moment niet investeert in het internaliseren van C02 effecten tot het sociale optimum bereikt is. Tot slot blijkt dat de overheid wordt beinvloedt door de tapijtindustrie en dat de overheid weer de resultaten van de MJA beinvloed. Uit de analyse bleek dat de tapijtindustrie ervoor heeft gezorgd
26
dat er twee evaluaties van de MJA zijn uitgevoerd. Daamaast heeft de overheid v66r de evaluatie al duidelijke richtingen aangegeven voor de uiteindelijke resultaten van de evaluatie bij het onderzoeksbureau. Deze twee resultaten beinvloeden de effectiviteit van het instrument. Doordat de industrie invloed uitoefent op de overheid kunnen zij het instrument sturen en doordat de overheid de evaluatie beinvloedt kan het instrument overgewaardeerd worden. Aanbevolen wordt om meer te investeren in het internaliseren van de effecten om zo een sociaal optimum te bereiken. Daarnaast is het advies om meer afstand te houden tot de industrie om zo een objectief beeld te krijgen van de resultaten die ze behalen en hun invloed te verminderen. Tot slot kunnen niet effectieve sectoren geweerd worden uit de MJA om zo de effectiviteit te verhogen.
2.2.4
Vincent Rijsdijk H2: Hype B[ Hope; Production, storage and distribution of hydrogen m the United States dr.ir. E. B.A. van der Vleuten Technisch-Wetenschappelijk Attache; Nederlandse Ambassade, Washington D.C. april2005 This master's thesis contains a description of the developments in policy, technology and society concerning the production, storage and distribution of hydrogen in the United States. In addition, the consequences of these developments for the adoption of hydrogen as sustainable energy technology in the US are analyzed. The Technology Assessment approach is used as the analytical framework for the report, because it can be used for a systematic description of technological development and its societal environment. In addition, the approach can be used for determining the market potential of the competing technologies. The Department of Energy (DOE) has developed a transition program to develop and implement a hydrogen economy, which is technocratic in nature. It focuses on developing existing "fossil" hydrogen production technologies and new distribution and storage technologies to realize a hydrogen economy. The existing hydrogen market is chosen as starting point for the transition, despite current technological problems with storage and transportation and a complex regulatory system. The research is aimed at improving existing production technology, as well as developing and commercializing new storage technologies. These development decisions are mainly influenced by politics. Congress and DOE control the funds for development and assign them to research projects. The players in these projects are the national laboratories, universities and large companies from related sectors, such as industrial gases industry, oil industry and automobile manufacturing industry. California has its own development program, in which technology plays only a minor role, for cooperation and demonstration projects are thought to be key of the development process. The Californian government invests in demonstration projects and also tries to involve consumers by means of a hydrogen information centre where consumers can learn about hydrogen technologies and their benefits. The last chapter gives the conclusions of the report. In addition, recommendations for Dutch stakeholders are formulated in order to further stimulate and diversify the energy transition process in the Netherlands.
27
2.2.5
Wim Rommens Waarderingsmethode voor actoren in de elektriciteitssector Een waarderingsanalyse voor deelnemers aan de business-simulatie FLEXNET dr.ir. G.P.J. Verbong KEMA, Arnhem juni 2005 Door de liberalisering van de elektriciteitsmarkt zijn er onduidelijkheden en onzekerheden ontstaan in de elektriciteitssector. De onzekerheden zijn onder andere ontstaan doordat productie, handel en netbeheer zijn gescheiden. Daamaast zal er in de toekomst meer energie decentraal worden opgewekt met een fluctuerend karakter. Dit heeft tot gevolg dat het beheren van een elektriciteitsnet veel lastiger is en zal worden. Met behulp van de bij KEMA ontwikkelde business-simulatie FLEXNET is het mogelijk om inzicht te krijgen in de complexe wereld van de elektriciteitsvoorziening, zoals deze nu is en in de toekomst er mogelijk uit gaat zien. Dit is mogelijk omdat binnen FLEXNET de interacties tussen de regelgeving, de elektriciteitsmarkt en de techniek centraal staan. Om de deelnemers aan FLEXNET te kunnen beoordelen op de geleverde prestaties is een methode ontwikkeld om de invulling van de eigen strategie en de bijdrage aan de maatschappij te evalueren. De beoordeling op de strategie gebeurt aan de hand van vier referentie strategieen, te weten: de 'innovatie' -strategie, de 'kosten' -strategie, de 'partner'strategie en de 'groene'-strategie. Elke deelnemer wordt gekoppeld aan een van deze vier strategieen. Aan de hand van beoordelingscriteria die betrekking hebben op de regelgeving, de markt ofhet elektriciteitsnet worden de deelnemers van FLEXNET beoordeeld. Met behulp van de waarderingsmethode krijgt de deelnemer inzicht in zijn manier van handelen binnen de elektriciteitssector. Volgt de deelnemer daadwerkelijk zijn strategie of wordt gehandeld naar aanleiding van operationele effectiviteit? Daamaast kan de deelnemer zien wat de bijdrage van zijn strategie is op de maatschappij.
2.2.6 Bas Snijders Kennisoverdracht in internatonale allianties Een onderzoek naar de Limburgse deelname aan het vijfde kaderprogramma prof.dr. H.H.G. Verspagen Provincie Limburg - Maastricht juni 2005 Sinds 1984 wordt door de Europese Unie (EU) samenwerking tussen bedrijven en instellingen uit verschillende lidstaten gesubsidieerd vanuit de kaderprogramma's voor onderzoek en technologische ontwikkeling. Op deze wijze streeft de EU emaar de innovatiekracht te vergroten en de Europese onderzoeksruimte te structureren. Aangezien de strategische allianties die binnen deze kaderprogramma's opgezet worden van invloed zijn op de regionale innovatiekracht, is het voor Provincie Limburg belangrijk te weten elke bedrijven en instellingen uit de regio hebben deelgenomen.
28
Het doel van het onderzoek is te komen tot aanbevelingen aan de hand waarvan de toekomstige deelname aan de kaderprogramma's zodanig verbeterd kan worden dat het de Limburgse innovatiekracht ten goede komt. Daarbij wordt niet aileen gekeken naar de mate waarin deelgenomen wordt maar juist ook naar de effectiviteit van deze deelname, immers niet iedere alliantie zal in dezelfde mate effectief zijn. Bij het beoordelen van de effectiviteit is gefocust op leren in allianties. Effectiviteit is gericht op de mate waarin kennisoverdracht heeft plaatsgevonden. Vanuit een literatuurstudie rond de vragen waarom strategische allianties goed zijn voor de innovatiekracht en wanneer allianties effectief zijn, is gekomen tot een negental onderzoekspunten aan de hand waarvan de Limburgse deelname is geanalyseerd. Hierbij is gekeken naar de deelname aan het vijfde kaderprogramma voor onderzoek en technologische ontwikkeling dat heeft gelopen van 1998 tot en met 2002. De belangrijkste conclusies rond de deelname zijn dat de Limburgse deelname zich vooral richt op projecten rond life science en dat wordt deelgenomen door grote bedrijven en instellingen en de best presterende MKB ondememingen. De Limburgse deelname is slecht tot gemiddeld te noemen in vergelijking met andere regia's en verwacht wordt dat de deelname vanuit de industrie in het lopende zesde kaderprogramma verder zal afnemen. Voor wat betreft de effectiviteit van deze deelname kan geconcludeerd worden dat de partnerkeuze voor een deel afgestemd is op de kennis in het relevante technologische werkveld, daamaast spelen onder andere persoonlijke netwerken een rol bij de partnerkeuze. De Limburgse positie in het sociale netwerk van de regia's uit de Technologische Top Regio (Noord Brabant, Vlaams Gewest, Nordrhein-Westfalen en Limburg) is relatiefzwak te noemen. Uit het onderzoek zijn richtinggevende beleidsaanbevelingen voortgekomen aan de hand waarvan getracht kan worden de Limburgse deelname aan toekomstige kaderprogramma's te verbeteren. Onder andere door het stimuleringsbeleid te richten op het middelgrote MKB (ro tot en met 99 werknemers) in kansrijke sectoren en door mogelijkheden tot samenwerking te zoeken met universiteiten. 2.2. 7
M arijke ten Klooster
De werkelijke kosten van waterstof Socio-economische case study naar de werkelijke kosten van waterstof in de personenauto. pro£dr. H.H.G. Verspagen SenterNovem, Utrecht augustus 2005 Het rapport beschrijft een case study over de toepassing van waterstof als brandstof in de personenauto. Beschreven wordt de situatie waarbij waterstof uit aardgas wordt geproduceerd. Dit wordt gezien als tussenoplossing naar een volledig duurzame productie van watersto£ Economisch gezien kan waterstof nu niet concurreren in de markt. Wanneer rekening gehouden wordt met de exteme kosten van fossiele brandstoffen kan waterstof mogelijk wel een positie in de markt verwerven. In de case study wordt een vergelijking ·op werkelijke kosten gemaakt tussen waterstof uit aardgas en Fischer Tropsch diesel uit aardgas voor de personenauto in 2050. De werkelijke kosten worden bepaald vanuit duurzaarnheidperspectie£ Dit betekent dat wordt uitgegaan van de interactie tussen economie, ecologie en maatschappij. Met behulp van een multi criteria analyse worden de werkelijke kosten van beide energieketens berekend. Hieruit
29
blijkt dat waterstof in werkelijke kosten voordeliger is dan FT diesel mits het een maximaal rendement heeft van 40% of meer.
2.2.8
Wouter van der Laak Experimenteren met biobrandstoffen in Noord-Brabant: onderzoek met behulp van Strategic Niche Management
Ben exploratief
dr.ir. R.P.J.M Raven Provincie Noord-Brabant, 's-Hertogenbosch augustus 2005 In het kader van richtlijn 2003/3o/EG wil de Provincie Noord-Brabant een bijdrage leveren aan de introductie en ontwikkeling van biobrandstoffen. Naast deze Europese richtlijn wil de Provincie biobrandstoffen gebruiken om een bijdrage te leveren aan het Provinciale beleid namelijk, "het Provinciale verkeersen vervoersplan+" (PWP+), "het uitvoeringsprogramma verbeteren luchtkwaliteit" en "het beleids- en activiteitenplan verduurzamen energiehuishouding". De Provincie wil weten welke rol zij kan spelen, welke keuzemogelijkheden zij heeft en welke werkwijze zij moet hanteren om concrete projecten te toetsen aan bepaalde criteria in verband met financiering daarvan. Het doel van dit afstudeeronderzoek is om te komen tot een strategiebepaling voor de Provincie Noord-Brabant met betrekking tot de introductie van biobrandstoffen door het analyseren van experimenten in Nederland met behulp van Strategic Niche Management (SNM). SNM wordt gebruikt voor de sturing van innovatieprocessen met behulp van experimenten of pilotprojecten. In het kader van het onderzoek zijn interviews afgenomen van mensen die betrokken warenfzijn bij experimenten met biobrandstoffen (pure plantaardige olie, biodiesel). Om op een zo breed mogelijke manier data te verzamelen is de keuze van experimenten gebaseerd op de positie die zij innemen binnen de keten (teelt grondstof, productie, gebruik en distributieflogistiek van de biobrandstof). Door de experimenten te analyseren is met behulp van de structuur van bestaande beleidsplannen een strategisch kader samengesteld. Strategische kaders worden gebruikt om, binnen een bepaalde vaak complexe problematiek en waarin men meerdere oplossingsmogelijkheden heeft, een verantwoorde keuze te maken en de juiste prioriteiten te stellen. Door het onderzoek is een overzicht ontstaan van experimenten die zijn uitgevoerd in Nederland met biobrandstoffen. Daamaast is geconcludeerd dat SNM een goede methodiek is om experimenten te toetsen en op te zetten om op deze manier gegevens te verzamelen en te analyseren om later verantwoorde keuzes te kunnen maken. Ook is gebleken dat de Provincie het best een ketengerichte aanpak kan hanteren voor het strategische kader. Een dergelijke aanpak zorgt ook voor structuur die mede van belang is voor samenhang en afstemming. Tot slot kan de Provincie Noord-Brabant bij de introductie en ontwikkeling van biobrandstoffen een coordinerende, stimulerende, faciliterende en uitvoerende rol vervullen.
30
. - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -
2.2.9
Yvette Marijnissen Empowering South Africa with Renewable Electricity: developing technology scenarios to increase the sustainable implementation of renewable electricity generation in South Africa. mr. I.P.Biemond Eindhoven University ofTechnology & University of Pretoria, South Africa juni 2005 World wide a trend towards sustainable energy technologies is currently taking place. South Africa first neglected these global developments, but now recognises the importance of using renewable energy technologies. In addition, the need to extend South Africa's current installed electricity generating capacity creates also a good moment to put renewable energy on the map in South Africa. In this research possible futures to meet the shortage of grid-connected electricity generation capacity of 15 ooo GWhejyr in 2013 with renewable electricity generating technologies are explored. Technology scenarios are developed for this purpose. The technology scenarios are determined by the currently available renewable electricity generation technologies, their technical feasible potential and the condition that they are suitable to be implemented in South Africa. In the resulting technology scenarios the additional 15 ooo GWhejyr in 2013 is generated by: A) 100% Solar Thermal Electricity, B) 100% by combustion of agriculture residues, C) by a mix of biomass waste streams (58.3%) and coal combustion (40.7%), and D) 100 % coal combustion. The best technology scenario is defined as the technology that requires the least investment costs and that will have the largest positive effect on sustainable development in South Africa in 2013. Technology scenario C comes closest to being the best option since it scores quite well on sustainable development and does require the second lowest amount of investment costs. Technology scenario B has the most positive effect on sustainable development in South Africa, but requires large investment costs for implementation. Technology scenario D is the cheapest scenario to implement, but barely has a positive effect on sustainable development compared to the other scenarios. Technology scenario A scores about the same overall on sustainable development as technology scenario B, but is about six tir.nes more expensive than technology scenario B.
2.2.10
Ronnie van den Thillart Effects of foreign and domestic innovative partnerships on the peiformance of South African firms. dr. G. Rooks University of Pretoria, South Africa juni 2005 In recent years there became a growing awareness in South Africa that innovation should be at the centre of attention for businesses and for policy strategies, to develop South African economy to higher levels. In order to formulate innovative strategies in South Africa, it is important to have a clear picture of the economic and innovative performance of South African firms. In 2001 a start was made in measuring innovation in South Africa by means of a survey. This project was
31
named the South African Innovation Survey (SAIS) and the survey was conducted in 2oor. The SAIS research found that innovating firms in South Africa are relatively strongly focused on international technology networks of partnerships and relatively weak on national technology networks of partnerships. The strong focus on international partnering is a distinctive aspect of South African firms and forms the basis for this research. Little is known about the effects of the relatively high number of international partnerships and relatively low number of national partnerships. Therefore, this study takes a closer look at: The effeds of national and international innovative partnerships ofthe peiformance of South African firms. Findings illustrate that South African partnerships have a significant negative effect on economic- and innovative performance measured by respectively the total sales growth and the innovative sales growth. Foreign partnerships seem to have no effect at all on economic- and innovative performance. The conclusion is reached that South African partnering and to a lesser extend foreign partnering are neither favourable to South African firms. Why do we find evidence showing that South African partnerships do not generate the expected results? The first explanation for the negative effects of partnerships on economic and innovative performance could be that the negative aspects of partnerships dominate in South Africa when compared to a more independent approach. The second explanation for the poor performance of partnerships could simply be a lack of experience in partnering. The third explanation for the negative performance of partnerships in South Africa could have been influenced by the incentive to 'cheat' in cooperative ventures, perhaps caused by a breakdown in trust.
2.2.11
Bram Verbong Energiemanagement in de geliberaliseerde energiemarkt dr.ir. G.P.J. Verbong Gemeente Venlo augustus 2005 Diverse organisaties, waaronder ook gemeenten, kampen met gebrek aan inzicht in de energiemarkt. De liberalisering van de energiemarkt en ontwikkelingen scheppen kansen, maar brengen ook risico's met zich mee. Steeds meer partijen bieden hun producten en diensten aan. Ieclere gebruiker kan zijn eigen leverancier van gas en elektriciteit kiezen en kan zo in zijn ogen de beste keuze maken. De gemeente Venlo heeft te maken met dezelfde problematiek. Energiekosten stijgen, verbruiken nemen toe en er is geen inzicht in de mogelijkheden en risico's van de energiemarkt. Energie krijgt steeds meer aandacht en wordt steeds complexer. In opdracht van de gemeente Venlo is onderzocht hoe met de huidige energiemarkt moet worden omgegaan en hoe energie systematisch kan worden aangepakt. Het blijkt dat de invoering van energiemanagement of energiebeheer een aanzienlijke bijdrage in verbetering van de energiesituatie kan brengen.
32
2.2.12
Bram Verhees Efficient en Schoon Fossiel: Complementair of Contraproductief? Een systeemstudie naar de interactie tussen decentrale WKK binnen de sector huishoudens en centrale C02 -afoangst en opslag. dr. ir. M.W. Smits Energieonderzoek Centrum Nederland (ECN), Petten augustus 2005 Nederland heeft zich toegelegd op het stabiliseren van de C02-concentratie in de atmosfeer teneinde klimaatverandering tegen te gaan. Hiervoor is op termijn een forse reductie in de nationale C02-emissie en daarmee een duurzamere energiehuishouding benodigd. Er bestaan vele vragen over de interactie tussen de hiertoe beschikbare technologieen bij gelijktijdige toepassing. Het doel van dit onderzoek is tweeledig: allereerst het opstellen van een model aan de hand waarvan dergelijke interacties en hun effect op de C02-emissie geanalyseerd kunnen worden, en vervolgens het aan de hand van dit model beantwoorden van de centrale vraag: In hoeverre bepaalt dan wel beperkt een toekomstige keuze voor grootschalige toepassing van kleinschalige warmtekracht in de sector huishoudens het potentieel van C02-afvangst (en opslag) bij energiecentrales? Het model bestaat uit verschillende Excel-tabbladen waarvan de variabelen door de gebruiker ingevuld kunnen worden om zo op eenvoudige wijze een (energie)scenario door te kunnen rekenen. De opzet ervan volgt een redenering beginnend met de nuttige eindvraag op maandbasis naar warmte of kracht, vervolgens de eindconversie en centrale invulling van de restvraag en tot slot de beslaglegging op primaire bronnen en daarmee samenhangende C02-emissie in het jaar 2050. Hiertoe werden o.a. warmte- en krachtvraagprofielen voor de sector huishoudens afgeleid. Een zevental (combinaties van) WKK-technologien werd geanalyseerd. Hieruit bleek het volgende: De doelstelling van 8o% reductie ten opzichte van 2000 is moeilijk te halen: noch C02-afvangst, noch WKK, noch een combinatie daarvan is op zichzelf voldoende. Het effect van kleinschalige WKK op C02-emissie is gering vergeleken met gescheiden opwekking. Grootschalige toepassing van kleinschalige WKK heeft significante invloed op de vorm van het profiel van de centraal in te vullen restvraag. Centrale C02-afvangst heeft een groot potentieel voor C02-emissiereductie. Grootschalige toepassing van kleinschalige WKK reduceert het potentieel voor centrale C02-afvangst significant: de opties zijn niet complementair. Kleinschalige WKK op waterstofheeft een groter potentieel voor C02-reductie dan kleinschalige WKK op aardgas, dankzij de mogelijkheid voor C02-afvangst bij grootschalige waterstofproductie uit aardgas. De reductie kan worden verhoogd door inpassing van hernieuwbare opties enfof vraagbeperking, waarbij methaanproductie uit biomassa een groot potentieel heeft. Op basis hiervan werden enkele beleidsaanbevelingen gedaan. Allereerst client de overheid vanaf dit moment bewust de gelijktijdige implementatie van verschillende technologieen te bevorderen. Daamaast is het stimuleren door de overheid van grootschalige toepassing van kleinschalige warmtevraaggedimensioneerde WKK binnen huishoudens niet Ianger gewenst uit oogpunt van emissiereductie. Ook client de overheid geleidelijke implementatie van C0 2afvangst bij centrale productie van elektriciteit te stimuleren door het wegnemen van aanwezige barrieres. Tot slot dienen NGO's, na (gedeeltelijke) implementatie
33
van afVangst, voorlichting te geven over voor- en nadelen.om on:terechte negatieve beeldvorming bij het publiek in te perken.
2.2.13
Robbert Westerhuis Does innovation lead to job creation? A longitudinal study on innovative behaviour and its effect on employment in South African firms dr. G. Rooks University of Pretoria, South Africa juni 2005 Innovation is seen as the driving force behind the competitiveness of firms. Competitive advantage has a repercussion on the growth of the firm, including the sales, revenues, and employment. Innovation can create and obliterate employment. In this study the following question is answered: "How does innovation affect
employment in South African firms?" According to official numbers, the unemployment rate in South Africa runs up to 31 percent whereas unofficial numbers state it is as high as 40 percent. The high rate of unemployment in South Africa is seen as one of the most pressing sociopolitical pro~lem facing the government, and innovation is one of the factors that can influence employment. When talking about the effects of innovation on employment, a distinction has to be made between productfservice and process innovations. Product innovation has a positive effect on employment growth in South African firms. Firms that had product innovation in the period 1998-2ooo had bigger employment growth than firms that did not have product innovations. Process innovation on the other hand had a negative effect on employment. It seems that process innovations replace manual labour and this is not corrected by market mechanisms. The size of a firm is of influence on employment. The smaller firms indicate more employment growth than the larger firms. A remarkable finding concerns product innovations that were not only new to the firm but also new to the market. It appears that they have a negative effect on employment growth. A last interesting finding is that firms established in the period 1998-2ooo show a relatively large employment growth.
2.2.14
Liesbeth Nix Energie als leidend principe - een backcasting benadering dr.ir. A.J.D. Lambert Tauw, Deventer september 2005 Energieaspecten spelen tot nog toe in de ruimtelijke ordening een ondergeschikte rol. Als er bij het opstellen en uitvoeren van ruimtelijke plannen al wordt nagedacht over de mogelijkheden op energiegebied, gebeurt dat pas in een laat stadium. Oat is jammer, want er zijn genoeg mogelijkheden om de 34
energiehuishouding en de ruimtelijke ordening beter en in een eerder stadium op elkaar af te stemmen. Advies- en ingenieursbureau Tauw verwacht dat de rol van energie in de ruimtelijke ordening steeds belangrijker en meer sturend zal worden en dat het beter is om daar nu al op in te spelen. Het afstudeeronderzoek richtte zich daarom op de vraag op welke wijze de energievoorziening en de ruimtelijke ordening optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd, en wat er nu moet veranderen binnen de ruimtelijke ordening om dat in de toekomst te kunnen realiseren. Hierbij is gebruik gemaakt van een backcasting aanpak, waarbij vanuit een gewenste toekomst wordt teruggeredeneerd naar het heden. Bovendien is er met verschillende actoren gepraat en zijn de resultaten toegepast in een concrete casus. Uit het onderzoek bleek dat het goed mogelijk is om bij ruimtelijke plannen zowel bij de locatiekeuze als bij de inrichting optimaal rekening te houden met de mogelijkheden op energiegebied. Energieaspecten kunnen worden meegenomen in het planproces, indien vooraf wordt nagedacht over de mogelijkheden die elke potentiele locatie biedt op energiegebied. Als de locatie eenmaal bekend is, kan er gekeken worden hoe de locatie kan worden ingericht zodat de mogelijkheden op energiegebied optimaal benut worden. De resultaten zijn in tabelvorm samengevat, zodat voor allerlei energiemogelijkheden opgezocht kan worden wanneer een locatie geschikt is voor toepassing voor die mogelijkheid, welke richtlijnen voor inrichting gevolgd moeten worden om die mogelijkheid optimaal toe te passen, wat het kan opleveren en wat belangrijke randvoorwaarden zijn. Vervolgens is gekeken wat er moet veranderen om het mogelijk te maken om energieaspecten op deze manier een rol te Iaten spelen binnen de ruimtelijke ordening. De belangrijkste benodigde veranderingen zijn overbrugging van het kostenfbaten-probleem, betere communicatie en samenwerking tussen de verschillende betrokken actoren, en het ontwikkelen van een nationale visie omtrent de samenhang tussen ruimtelijke ontwikkelingen en ontwikkelingen op energiegebied. Het onderzoek leidt tenslotte tot enkele suggesties voor mogelijke maatregelen om deze veranderingen te bewerkstelligen.
2.2.15
]offry Maltha The evolution of the worldwide wind turbine industry - explaining the Danish industrial leadership dr. A. Nuvolari Chalmers University ofTechnology, Zweden september 2005 The goal of the research was to fill the knowledge gap on the evolution of the wind industry and in particular to explain the differences in industry performance in the wind turbine industry in some nations compared to the industry in other nations. Especially the question why the wind industry in Denmark has been so much more successful than the wind industry in other nations was addressed. This question can only be answered with a good knowledge of what happened during the evolution of the wind turbine industry. However, existing literature concerning the evolution of the wind industry is rather fragmentized. Several authors have compared different nations and used different perspectives. The thesis argues that this existing 'patchwork-quilt' of descriptions is not sufficient to explain the Danish leadership in the worldwide wind turbine market and that the Danish industrial leadership in the wind industry cannot be explained by looking solely at either technology, market or innovation systems. Therefore it is suggested that the existing literature needs to be compared and integrated in a co-evolutionary
35
fashion, looking at the interacting evolution of the technology, the markets and the firm strategies within the innovation systems of the most important nations. The research question of the thesis is: What differences in technology, market demand, innovation systems and strategies chosen by firms can explain the national industrial leadership of Danish manufacturers in the worldwide wind turbine manufacturing industry from 1975-2005? To answer this question, a dynamic model was used to analyze and integrate the evolution of the given domains (technology (T), market (M), innovation systems (IS) and firm strategies (F)) over time. This analysis was done in two steps. First all the available data from different sources on each domain (T, M, IS, F) was collected and compared, which resulted in individual descriptions of these domains. These descriptions show the evolution of those domains (e.g. technological paths), but they also show that none of the separate perspectives alone offers a sufficient explanation for the success of the Danish wind industry. The next step was to explain the Danish industrial leadership by looking at the interacting evolution of the technology (T), the markets (M) and the firm strategies (F) within the innovation systems (IS) of the most important worldwide nations, throughout the evolution.
2.2.16 Kishore Mangre Convergentie van spraak en data; "Voice over Internet Protocol" een middel voor KPN. dr. Bert Sadowski KPN, 's-Gravenhage september 2005 KPN als incumbent (ex-monopolist) ziet jaarlijks zijn inkomsten van vaste telefonie dalen. De daling komt onder andere doordat klanten overstappen van smalbanddiensten naar breedbanddiensten en dat klanten overstappen van vaste telefonie naar mobiel. KPN wordt hierdoor genoodzaakt om met een strategie te komen om deze daling op te vangen. Convergentie van spraak en data waaronder Voice over Internet Protocol (VoiP) kan hierbij een bijdrage leveren. In dit onderzoek wordt de vraagstelling, "wat is de strategie van KPN t.a.v. convergentie van spraak en data om zijn marktleiderschap te behouden en uit te bouwen op de telefoniemarkt" beantwoord. De antwoorden zijn gezocht aan de hand van literatuuronderzoek en interviews. Om deze antwoorden te verkrijgen is er onderzoek gedaan naar de dilemma's die incumbents ondervinden. De dilemma's betreffen investeringen en het uberhaupt overstappen naar convergentie van spraak en data en verder het moment van overgaan. Verder is naar de strategie van KPN gekeken. Uit dit onderzoek blijkt dat convergentie van spraak en data voor KPN zal leiden tot onder andere een ALL-IP omgeving. Er zal een netwerk komen waarop zowel spraak en data worden afgehandeld op basis van het Internet Protocol (IP). Randapparatuur ofhardware zal eveneens IP gerelateerd dienen te zijn. Een ander bijkomend effect is dat convergentie van spraak en data zal leiden tot convergentie van het vaste telefoonnetwerk en mobiele netwerk van KPN. Dit om de s)rnergie van deze twee netwerken te bereiken en de kosten van beheer te reduceren. De conclusie uit dit onderzoek is: behoud marktleiderschap, bundel diensten, ga strategische partnerships aan, treed op als innovatieve (breedband) dienstverlener, geen kannibalisatie van traditionele telefoniedienst, indien mogelijk geen prijzenoorlog ontketenen en convergentie van spraak en data niet onder de New 36
Regulatory Framework laten vallen zodat er .meer ruimte ontstaat om VoiP in te richten. De aanbevelingen die worden gedaan zijn: KPN client de time-to-market te verkorten, KPN zal een balans dienen te vinden in het migreren van traditioneel naar nieuw, KPN moet gebruik maken van zijn kennis en ervaring om nieuwe diensten en producten te introduceren en KPN moet niet altijd willen ontwikkelen maar ook kennis willen inkopen.
2.2.17
Geert van der Vossen
The Canadian Hydrogen Highway and Strategic Niche Management; How to manage and commercialize greenhouse gas reduction based technologies? dr. M.J. de Vries Technische Universiteit Eindhoven oktober 2005 The report has the objective to research the usefulness of Strategic Niche Management (SNM) for the Canadian Hydrogen Highway (HH) program. The research was organised according to the three processes that form the basis of SNM: Network, Visions and Expectations, and Learning. Data was gathered in Canada through 26 interviews with members of HH Steering Team and a number of actors from outside the HH network. The network was found to be cohesive and well aligned, with an active macro actor working on the commercialization of the technology for the local industrial cluster, and a passive macro actor working on GHG reduction for the federal government. No end users were included in the network yet. HH actors seem to have only reasonably developed visions and expectations, partly due to the different goals of the macro actors. In the current and future plans for the HH there is little attention for the (expectations on) learnings that can be gathered via demonstrations. A model has been developed that combines the various levels of knowledge and the quality of learning that can be gathered through demonstration. The model clarifies what levels oflearning can be achieved within the demonstration stages of a technology. The model shows that both macro actors are avoiding the highest level of knowledge that can be achieved, which has a negative effect on the HH. When both macro actors focus on the achievement of learnings the found problem can possibly be solved and the goals of the macro actors can still be achieved.
2.2.18
Maurice Kostons "Competent met Competenties" dr. M.J. de Vries Philips Medical Systems, Eindhoven december 2005 Het ontwikkelend vermogen van Philips Medical Systems is gefragmenteerd te noemen, zowel in geografisch als organisatorisch opzicht. Deze problematiek leidt onder meer tot een vermindering van het rendement van de technische kerncompetenties van de ontwikkelafdelingen. Om dit rendement te verbeteren is onderzoek verricht naar de mogelijkheden om de technische kerncompetenties efficienter en effectiever te benutten. De aangedragen voorstellen hebben
37
betrekking op mogelijke synergie en integratie van technische kemcompetenties, de positionering van technische kemcompetenties, het generiek beschikbaar stellen van componenten en het optimaliseren en intensiveren van samenwerkingsverbanden.
2.2.19
Anke Verhagen Het koolzaad aan de wilgen hangen mr.ir. J.P. Biemond Energie 2050, 's-Hertogenbosch december 2005 Dit rapport beschrijft een onderzoek naar het telen van energiegewassen in Wielkopolska in Polen om hier biotransportbrandstoffen van te maken. De theorie die gebruikt is, is Strategic Niche Management en de toekomstscenariomethodiek. De resultaten zijn dat er gestart moet worden met biodiesel uit koolzaad zodat er tegen de tijd dat de tweede generatie biobrandstoffen marktrijp is een stevig netwerk klaarstaat. Op deze wijze kan de nieuwe techniek (Fischer-Tropsch diesel uit hout- en grasachtige gewassen) relatief eenvoudig in gebruik genomen worden. Het platteland in Polen wordt gekenmerkt door erg veel kleine boerderijen en maar enkele grote intensieve boerderijen. Hier vloeien zowel kansen als barrieres uit voort. Gebruik van de handleiding die SNM biedt, kan de kansen benutten en de barrieres uitschakelen en zodoende zorgen voor succesvolle samenwerking tussen de kleine boeren en afnemers. De meest gunstige situatie in de toekomst is dat er weinig tot geen Qandbouw)regulering is en dat de wereld mondiaal georienteerd is. Het is voor de kleine boer financieel aantrekkelijk om over te stappen op koolzaad. Er is momenteel al veel aandacht voor energieteelt in de regio Wielkopolska en het draagvlak is daarom redelijk groot te noemen. Kortom: Polen kan als nieuwe oliestaat van de toekomst dienen als het beginstadium met SNM vormgegeven wordt.
2.3
Informatietechnologie
2.J.l
Marco van der Aa Brain drain of brain gain? Een onderzoek naar de arbeidsmobiliteit van Nederlandse academici in de Verenigde Staten pro£ dr. C.C.P. Snijders Ministerie voor Economische Zaken- Technisch Wetenschappelijke Attachepost te Silicon Valley, USA augustus 2005. Wereldwijd gezien kiezen veel academici voor een academische carriere in de Verenigde Staten. Dit geldt ook voor een aantal academici uit Nederland. Heeft dit te maken met de aldaar prominente mogelijkheden om kennis te vermarkten, en wat betekent deze. uitflux voor de Nederlandse wetenschap? Deze vragen zijn door het minEZ gesteld in het kader van de door de Nederlandse overheid geformuleerde doelstelling om in 2010 tot een van de meest competitieve kenniseconomieen van Europa te behoren. Aan de hand van twee meetmethoden (een vignetstudie en een vragenlijst, voorgelegd aan Nederlandse academici in 38
Nederland en Nederlandse academici in .de VS, met name werkzaam op gerenommeerde universiteiten in Silicon Valley) blijkt dat (r) interne carriereperspectieven, (2) de reputatie van de universiteit, (3) lokale aanwezigheid van vakspecialisten, en (4) faciliteiten om het werk uit te kunnen uitvoeren primair van invloed zijn geweest om in de VS aan de slag te gaan. Ondersteunende factoren bij deze beslissing zijn {I)mogelijkheden ·· zich te kunnen focussen op het uitvoeren van onderzoek, (2) salaris(vooruitzichten), (3) secundaire arbeidsvoorwaarden, (4) het stadium waarin een carriere zich bevindt, (5) de hoogte van mogelijk te ontvangen onderzoeksfinanciering en (6) de kans op een vaste aanstelling. Mogelijkheden tot het vermarkten van kennis heeft bij de mobiliteitsbeslissing geen rol gespeeld. Dit is opmerkelijk omdat juist een aantal van de universiteiten in dit onderzoek zich kenmerken door een betrekkelijk hoge mate van samenwerkingsverbanden met het bedrijfsleven. Voor de Nederlandse overheid betekent dit dat het op basis van dit onderzoek niet zinvol is beleidsmaatregelen voor het stimuleren van kennisoverdracht naar commerciele partijen te richten op perceptieverandering van academici. Het beeld dat academici het vermarkten van kennis belangrijk vinden is dus niet juist. Tevens blijkt dater op dit moment sporadisch projectmatig wordt samengewerkt tussen Nederlandse academici in de VS en Nederlandse academici in Nederland. Het overgrote deel, in beide groepen, is echter wel bereidt steun te ontvangen voor het opzetten van diverse soorten van contact. Dit biedt potentieel voor het eerder mogelijke kenniscirculatie tussen de Verenigde Staten en Nederland.
2.3.2
Bernard de Veer Innovation and the performance of business A longitudinal study of innovation on the performance of business in South Africa dr. G. Rooks University of Pretoria, South Africa juni 2005 Innovation in general is believed to have a positive influence on business performance. The introduction of new products, processes and services may lead to a temporary increase of total sales, and a decrease in manufacturing costs. Policymakers in Europe have recognized the positive influence of innovation on economic growth for years now. Policymakers and scientists in South Africa are recognizing the importance of innovation as well. However, most, or maybe all, studies have been conducted in developed countries. Therefore in this study the following research question is answered: "What are the effects of innovation on business peiformance in South African firms". The data shows that innovation in general has a positive effect on business performance in South African firms, however the positive effect is limited to product innovation, where we expected positive effects of innovation of process as well. Further, although we find a positive effect of product innovation on total sales growth, we find hardly any effects of innovation on export intensity growth. A remarkable finding, opposite to the expectation, is the effect of product innovations that are new to the market. South African firms with product innovations that are new to the market have a negative effect on business
39
performance. Hence, the introduction of radical innovations is followed by a decrease in sale! The effects of innovation on business performance are the same across different firm size classes in South Africa. This is not in accordance with literature where it is often stated that small firms are more able to gain advantage from innovations compared to large firms. Finally, a last interesting finding of this study is that 'starters', firms established in the period rgg8-2ooo, have a higher business performance compared to more established firms.
2.J.J
Bart Walhout Een wereld delen; governance en maatschappelijke controverses over technologische ontwikkelingen dr.ir. M.W. Smits Stichting Toekomstverkenningen Techniek (SIT), 's-Gravenhage augustus 2005 Technologische ontwikkelingen kunnen onderwerp zijn van heftige maatschappelijke discussies. Voor beleidsmakers is het een belangrijke vraag hoe, naast het vinden van een uitweg in de 'maatschappelijke controverses', publieke patstellingen voorkomen kunnen worden. Een belangrijk Europees uitgangspunt is dat het publiek niet aileen tijdig op de hoogte moet worden gebracht van belangrijke ontwikkelingen, maar dat het publiek ook wordt betrokken in de beleidsmatige afWegingen die de ontwikkelingen moeten sturen. Het overheidsbeleid verschuift hierdoor van government naar governance. De bijdrage van dit onderzoek ligt in een analyse van het rapport "Beslissen over Biotechnologie" van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR). De raad gaat in op het polariserende karakter van biotechnologie. Biotechnologie raakt als het ware aan 'het Ieven zelf. De aanbevelingen in het rapport bevatten echter belangrijke tekortkomingen die voortkomen uit een diepgewortelde problematische opvatting over rationaliteit. Dit uit zich onder andere in een te groot vertrouwen in wetenschappelijke kennis als scheidsrechter in het beslechten van maatschappelijke controverses. Voor het vinden van een uitweg in de controverses is het nodig om zich te verdiepen in de beelden die zowel wetenschappelijke argumenten als publieksargumenten sturen. Aanknopingspunten hiervoor worden in dit onderzoek gevonden bij de pragmatische ethiek.
2-3.4
Aik Deveneijns Building a pre-development business case methodology - The Dashtop business case mr.dr.ir.ir. L.M.M. Royakkers Siemens VDO, Eindhoven augustus 2005 Siemens VDO is de intemationale automotive tak van Siemens. Siemens VDO Eindhoven richt zich voomamelijk op het ontwikkelen van autonavigatieplatforms. Om de innovatiekracht te vergroten wordt een deel van
40
Eindhoven ingericht als profit center in pla
41
2-3.5
jules Steevens "Desktop security"- De bescherming van internetgebruikers tegen phishing mr.dr.ir.ir. L.M.M. Royakkers Technische Universiteit Eindhoven oktober 2005 Het onderzoek richt zich op het in kaart brengen van de beschikbare middelen om intemetgebruikers te beschermen tegen de diefstal van persoonsgegevens. Het fenomeen phishing valt onder de noemer van identiteitsdiefstal en wordt beschreven als het stelen van persoonlijke (gevoelige) gegevens van intemetgebruikers om (in de meeste gevallen) geld buit kan maken ten koste van de intemetgebruiker. Het onderzoek zet de anatomie van phishing aanvallen uiteen, geeft de oorzaken en drijfveren weer, laat zien welke maatregelen er te treffen zijn om intemetgebruikers te beschermen tegen phishing en wat de effectiviteit hiervan is. Het blijkt dat intemetgebruikers aileen het probleem niet op kunnen lossen en dat er een dilemma is om het probleem door de juiste actoren aan te Iaten pakken. Het resultaat is een overzicht van aanbevelingen voor de betrokken actoren, concrete conclusies over de problematiek en kritiek hierop vanuit een tweetal experts.
2.J.6 Jeroen van der Werf
Elektronische tol systemen in Europa, en welk systeem in Nederland te gebruiken; concepten, principes en technologieen mr.dr.ir.ir. L.M.M. Royakkers N.V. Westerscheldetunnel, Borsele oktober 2005 The government of the Netherlands wants to change the current road pricing system to a fairer system where the price is based on the costs for the use of the road. For collecting the fee an electronic toll collection system is required. In the Netherlands the only company operating a toll-road is the Westerscheldetunnel N.V. This company wants to keep a leading role in the development of road pricing. Therefore this company wants to know what electronic toll collection system can be used in the Netherlands today and in the future. The tolling are categorised by three different dimensions. The first categorisation is done by the geographical design of the tolling-system; the tolling concept. Second the tolling systems can be categorised on the physical design of the system; the tolling principle. Finally tolling systems can be categorised on bases of the technologies used for detecting the passage of, and identification of a vehicle; the tolling technologies. The combinations of concepts, principles and technologies form the tolling systems that are evaluated. These systems are scored using a set of criteria. Given the future requirements the best tolling system is using DSRC for pointcharging. Also for kilometre charging DSRC is the best technology to use. Also if DSRC is not allowed in future projects this technology is the best available to use. The second best toll-collection system is a point-charging two-dimensional free-
42
flow GNSS system. This system is very expensive but is more flexible, and has the opportunity to charge every road, from dirt road to the high-way. Point charging is the best scoring concept. Point charging scores best because the consequences are low. The necessary infrastructure is limited. This system charges a fee on strategic places on the Dutch infrastructure. This system is a proven technology, and compatible with several existing toll collation systems in Europe.
2.4
Milieutechnologie (ST)
2.4.1
Gerard Beumer Co-vergisting op boerderijschaal in Nederland dr.ir. G.P.J.Verbong SenterNovem, ROB februari 2005 SenterNovem is een agentschap van Ministerie van Economische Zaken en de uitvoerende organisatie van het Reductieplan Overige Broeikasgassen (ROB). Binnen het ROB wordt gekeken naar mestvergisting als optie om broeikasgassen te reduceren in de landbouwsector. Mestvergisting is voor een investeerder op boerderijschaal aileen interessant indien organische bijproducten vergist mogen worden. Dit proces heet covergisting. Het eindproduct, vergiste mest, blijkt verbeterde eigenschappen te bezitten die het aantrekkelijk maakt voor agrariers. Lange tijd is co-vergisting onmogelijk geweest als gevolg van belemmeringen in de Meststoffenwet. In juni 2004 is hier verandering in gekomen. Daamaast blijken er in de markt en in de politiek verschillende knelpunten te zijn die zorgen voor een vertraagde of uitgestelde implementatie van co-vergisting in de landbouw. In de studie zijn zowel de mogelijkheden als knelpunten in kaart gebracht. Door de toenemende interesse in zowel de markt als in de politiek heeft SenterNovem gevraagd om een studie te doen naar de mogelijkheden voor implementatie van co-vergisting op boerderijschaal in Nederland. De studie bestaat uit twee delen. In het eerste deel zijn vier hoofdlijnen bekeken die op (inter)nationaal niveau mogelijkheden vertegenwoordigen voor covergisting in de markt en politiek. Dit zijn lange termijn ontwikkelingen. Daamaast is op het niveau van de landbouwsector en pilot- en praktijkprojecten gekeken naar aspecten met betrekking tot de technologie, netwerk van actoren en de verwachtingen en bel often in het huidige praktijkveld. Het rapport sluit af met conclusies over de technische, economische, maatschappelijke en juridische haalbaarheid van co-vergisting op boerderijschaal. Daamaast zijn er aanbevelingen gedaan naar het beleidsveld en naar marktpartijen.
2.4.2
Lydia Manders Terpen van Baggerspecie: bergen ban bagger ofbergen van verzet? pro£dr. H.W. Lintsen Bouwdienst Rijkswaterstaat, 's-Gravenhage april2oo4 'Terpen van Baggerspecie' is een concept dat in ontwikkeling is bij de Bouwdienst Rijkswaterstaat. Het streven van het concept is het bieden van een mogelijke 43
deeloplossing voor de baggerspecie- en hoogwaterproblematiek. Terpen van verontreinigde baggerspecie brengen risico's met zich mee en hebben invloed op het landschap. Deze beide eigenschappen roepen in de praktijk vaak maatschappelijke weerstand op. In dit onderzoek heeft het maatschappelijk draagvlak voor de terpen centraal gestaan. De volgende probleemstelling is daarbij geformuleerd: Op welke wijze kan de Bouwdienst Rijkswaterstaat het maatschappelijk
draagvlak voor 'Terpen van Baggerspecie' bevorderen? De volgende onderwerpen zijn in het onderzoek aan de orde gekomen: de valentie en sterkte van de houding van burgers en maatschappelijke belangenorganisaties ten opzichte van de terpen, de factoren die daaraan ten grondslag liggen en sturing van het maatschappelijk draagvlak door de Bouwdienst Rijkswaterstaat. De houding van burgers en maatschappelijke belangenorganisaties ten opzichte van de terpen is onderzocht in een verkennend kwalitatief onderzoek. Hieruit blijkt dat zowel de geinterviewde burgers als de geinterviewde maatschappelijke belangenorganisaties licht tot matig positief zijn over de terpen. Tevens is de houding van beide groepen niet echt sterk te noemen. Er is wel sprake van acceptatie, maar niet van echte steun voor de terpen. Omdat deze resultaten zijn gebaseerd op een kleinschalig en kwalitatief verkennend onderzoek kan de houding niet worden gegeneraliseerd naar andere burgers en maatschappelijke belangenorganisaties in het Rivierengebied. De belangrijkste factoren waarop de houding is gebaseerd zijn de verwachte invloed van de terpen op de omgeving en de verwachte effectiviteit van de inrichting. Verder is er in de interviews een gebrek aan vertrouwen m Rijkswaterstaat geconstateerd. De andere factoren (mate van probleembesef, verwachte effectiviteit van de oplossing, verwachte rechtvaardigheid van de oplossing en waar-genomen aansluiting op 'Ruimte voor de Rivier') spelen een ondergeschikte rol. De factoren zijn inhoudelijk generaliseerbaar en vormen de basis voor het model voor het meten en visualiseren van het maatschappelijk draagvlak voor de terpen. In het model komen zowel de verschillende factoren waarop de terpen worden beoordeeld, de valentie en sterkte van de houding als de manifestatie van het maatschappelijk draagvlak tot uitdrukking. · Door het toepassen van het open planproces kan de Bouwdienst Rijkswaterstaat het maatschappelijk draagvlak bevorderen. De aandacht van de Bouwdienst Rijkswaterstaat client in het open planproces uit te gaan naar het betrekken van burgers en maatschappelijke belangenorganisaties bij de inrichting en inpassing van de terpen, het herstel van vertrouwen in Rijkswaterstaat en het creeren van kennis en betrokkenheid
2.4-3
Marijn Emans Modelontwikkeling Chemicals Management (De ontwikkeling van een analysemethode ter identi.ficatie van de (mogelijke) knelpunten bij het beheersen, communiceren en gebruik van stofinformatie binnen en rondom een organisatie) mr. E.P. Mol Royal Haskoning, 's-Hertogenbosch september 2005 Voor bedrijven die chemische stoffen enjof preparaten produceren, invoeren, verhandelen enjof gebruiken zijn de informatie-eisen de laatste jaren fors toegenomen. De processen die bedrijven doorlopen bij het identificeren, evalueren, documenteren, managen en communiceren van de risico-informatie van chemische stoffen worden ook wel chemicals management processen
44
genoemd. In de praktijk blijken veel bedrijven moeite te hebben om de stroom aan stofinformatie binnen hun organisatie te organiseren. Dit gaat uiteindelijk ten koste van de effectiviteit van deze informatie bij het terugdringen van risico's voor mens en milieu. In de nabije toekomst zal de Europese wetgeving op het gebied chemische stofinformatie worden geharmoniseerd door de invoering van het REACH systeem. Bedrijven dienen te beseffen dat bij de introductie van producten op de markt voordelen te behalen zijn door tijdige, volledige, en efficH!nte risico-inventarisatie en risicocommunicatie. Het wordt voor bedrijven die werken met chemische stoffen steeds belangrijker om hun stofinformatie management te optimaliseren. Om deze bedrijven kundig te kunnen adviseren is een analysemethode ontwikkeld waarmee knelpunten kunnen worden opgespoord en gerichte verbetertrajecten kunnen worden ingezet. Het methodologisch antwerp van de analysemethode houdt zowel rekening met de communicatie van stofinformatie door de keten als de interne organisatie van informatie binnen de organisatie zelf en is in beginsel ontwikkeld om het stoffenmanagement binnen met name MKBbedrijven op een systematische manier te analyseren. Door middel van deze methode kan het huidige niveau van stoffenmanagement worden vastgesteld en uitgedrukt in de termen: pathologisch, reactief, berekenend, proactief of vooruitstrevend. De analysemethode is verwerkt tot een elektronische diagnosetool ('Chemicals Management Diagnosetool') waarmee het mogelijk is om de resultaten weer te geven in verschillende grafieken. Naast een totaalscore kunnen verschillende dwarsdoorsneden gemaakt worden, waarmee het organisatorische niveau van stofinformatie management binnen een organisatie kritisch kan worden beoordeeld. Er kan een bedrijfsprofiel worden opgesteld, waarin zowel de sterke punten als de knelpunten naar voren komen. Door het huidige niveau af te zetten tegen een ambitieniveau kunnen gerichte verbetertrajecten ingezet worden. Omdat de diagnosetool de problemen op een structurele en overzichtelijke manier in kaart brengt creeert het binnen de organisatie draagvlak om gerichte verbetertrajecten in te zetten (bijvoorbeeld bij het hager management). Het bereidt de organisatie voor op de aanstaande wetgeving (REACH) in die zin dat het de interne organisatie van stofinformatie, die hiervoor noodzakelijk is, evalueert. Bovendien past het model uitstekend binnen Responsible Care programma's waarin bedrijven zich voomemen te blijven werken aan het verbeteren van de gezondheid-, veiligheid- en milieuprestaties. In het laatste deel van het onderzoek is het analysemodel in de praktijk getoetst middels het uitvoeren van een viertal case-studies. Op basis van de resultaten is per casus een bedrijfsprofiel beschreven, waarin zowel de sterke punten als de knelpunten ten aanzien van het managen van stofgegevens binnen de organisatie naar voren komen. Bij de keuze van de respondenten is bewust gekozen voor bedrijven met een uiteenlopende achtergrond om zodanig uitspraken te kunnen doen over de scope van de methodiek. De bedrijven verschillen zowel in bedrijfsgrootte (MKB, middelgrote firma, international), als in de positie die ze innemen binnen de distributieketen. De resultaten laten zien dat de analysemethode gebruikt kan worden om de chemicals management processen binnen bedrijven op een systematische manier te analyseren. De resultaten brengen verschillende knelpunten aan het licht. Respondenten reageren enthousiast op de methode en hebben belangstelling voor de gegenereerde scoringsgrafieken. Dit rapport beschrijft allereerst de informatie-eisen waar~an bedrijven moeten voldoen bij het produceren, invoeren, verhandelen enfof gebruiken van chemische stoffen enfof preparaten en de manieren hoe hieraan invulling kan worden geven (chemicals management). Het rapport geeft een uitgebreide analyse van de problemen waartegen bedrijven hierbij lopen en verschaft zodoende inzicht in de factoren die het organiseren van de stroom stofgegevens 45
per activiteit binnen en random een organis;1tie beinvloeden. Tot slot is op basis van deze analyse een methodiek ontwikkeld om mogelijke knelpunten bij het beheersen en het gebruik van chemische stofinformatie binnen een organisatie te identificeren. Het onderzoek draagt zodoende bij aan de huidige theorie over de effectiviteit van risicocommunicatie door middel van stofinformatie en bereidt deze verder uit.
2+4 A1jo Klijnsmit Introductie van warmtekracht gekoppelde systemen met brandstofcellen dr. M.J. de Vries Ecofys B.V. Utrecht oktober 2005 In dit onderzoek wordt gezocht naar niches voor Warmte-Kracht-Koppeling (miniWKK) met brandstofcellen in een vermogensrange tussen I en 200 kilowatt. MiniWKK in combinatie met brandstofcellen is een technologische ontwikkeling die naar verwachting een bijdrage kan leveren aan een duurzame energievoorziening. De miniWKK kan worden gebruikt in de bebouwde omgeving. In dit onderzoek wordt het toegespitst op de woningbouw met behoefte aan zowel warmte als elektriciteit. In de praktijk blijkt dat een introductie van een nieuwe technologie niet vanzelf gaat. Nieuwe technologieen zullen botsen met bestaande technologieen. Door Strategisch Niche Management kunnen via experimenten in praktijkprojecten niches worden gecreeerd voor miniWKK. Er kan ervaring worden opgedaan met de technologie, en deze kan zich verder ontwikkelen. Het onderzoek bestaat uit het afWegen van de voordelen van de betreffende technologie en het onderzoeken van de verwachtingen rond de financiele haalbaarheid bij concrete proefprojecten. Er is een financieel haalbaarheidsonderzoek opgezet waarbij enkele veel voorkomende situaties binnen de woningbouw zijn onderzocht.
2+5
I]eerd Starn Visies op waterstof Een participatief onderzoek naar beelden van een duurzaam energiesysteem op de lange termijn dr.ir. E. B.A. van der Vleuten Vrije Universiteit, Amsterdam december 2005 Het huidige energiesysteem zal moeten veranderen om het hoofd te kunnen bieden aan diverse problematiek. In een geinnoveerd energiesysteem is volgens velen een rol weggelegd voor watersto£ Echter, over de manier waarop, en de mate waarin, lopen de meningen sterk uiteen. De constatering dat er zeer veel verschillende meningen bestaan over de belofte van waterstof, vormt de aanleiding voor dit onderzoek. In dit onderzoek is de diversiteit in kaart gebracht van de denkbeelden die de marktpartijen er ten aanzien van waterstof op na houden. Op basis van een zeer groot aantal interviews met representanten van marktpartijen (stakeholders) zijn tien sterk verschillende toekomstbeelden geschetst van een waterstofenergiesysteem in 2050. Onderscheid bestaat ten aanzien van de
46
~-
-
-
-
--~---------------------------------
gebruikte primaire energiebronnen, de toep;1ssingsdomeinen, de centraliteit van het systeem, de gebruikte energie-infrastructuur en energiedrager, en de technologieen die een sleutelrol vervullen. Daamaast is door middel van een uitgebreide intemetvragenlijst in kaart gebracht welke kansen en barrieres stakeholders zien op een transitiepad naar een waterstofenergiesysteem. De transitiecontext die hieruit valt op te maken, wordt gedomineerd door technische obstakels. Hierin vormt de gebrekkige stand der techniek op duurzame energie gebied, waterstoftechnologie, etc. volgens de stakeholders een serieuze belemmering. Ook voorziet men grote technoeconomische problemen ten aanzien van de bouw van een nieuwe infrastructuur. Naast de technisch gekleurde barrieres is ook een groot aantal belemmeringen onderkend in de institutionele sfeer, en op het gebied van de vraag naar watersto£ Voorbeelden hiervan zijn de liberalisering van de energiesector, gebrekkige regelgeving, maatschappelijke weerstand, consumentenvertrouwen, etc. Binnen de diversiteit aan denkbeelden bleken de stakeholders toch een voorkeur te hebben voor een specifieker toekomstbeeld dat voldoet aan enkele voorwaarden. Er wordt een beschrijving gegeven van dit toekomstbeeld waarin volgens de stakeholders wenselijke en haalbare elementen verenigd zijn. Met behulp van dit nieuwe toekomstbeeld, en de analyse van de kansen en barrieres in de transitiecontext, is een aanzet gegeven voor de beleidsproblemen waarmee een transitie naar dit nieuwe toekomstbeeld (of een toekomstbeeld dat hier gelijkenissen mee heeft) te kampen kan krijgen. Bovendien worden enkele suggesties gedaan voor robuuste beleidsopties.
2. 5
Productietechnologie
2.5.1
jerome Lacroix Reliability of the Confidence Assessment-Determining an RB[D project's probability of success. I.P. Biemond Philips Lighting GTD Halogen, Aachen, Duitsland april2005 The GTD Halogen department of Philips Lighting in Aachen is responsible for the global development of new halogen platforms and coordinates all new technology developments for future halogen products. To constantly update and revise the projects in the R&D pipeline, it uses Project Portfolio Management as a decision-making process. The Confidence Assessment, which is a component of the project-selection tool, requires innovation since the criteria it consists of are already in use for more than 15 years. Another motive for innovation is the fact that the current CA is not considered to be a relevant instrument in the prediction of project success. Project managers using it have only little faith in its outcome. This resulted into the following request: "to improve the Confidence Assessment method, with regard to increasing its dependability by means of innovating the Confidence Assessment". This request posed the following research question: "how can the results of the academic literature research and the retrospective analysis be converted into an innovated Confidence Assessment of Philips GTD Halogen with an increased dependability?". Answering this question is made possible by splitting it up into an academic literature research and a Retrospective Analysis. The literature research is supposed to show the shortcomings of the current GTD CA, when compared to the advice given in the literature. To find out if the CA does actually perform well, a retrospective analysis
47
has been done on GTD Halogen projects, showing whether theCA has made a good prediction of the success of a project in reality. By converging the results of the literature research and the retrospective analysis, wherein the theory meets the practice, it has become clear which elements of the CA show some imperfections, causing a lower dependability. This information has lead to some recommendations towards future research in the light of Dependability of the Confidence Assessment. 2.5.2
Jos van Dongen Advanced Cruise Control. dr.ing. C.P.A. Mom Rijkswaterstaat, Adviesdienst Verkeer en Vervoer, Rotterdam. juni 2005 Zowel de overheid als de industrie zijn al lange tijd bezig met innovatief onderzoek naar systemen die een oplossing kunnen bieden voor de huidige verkeersproblemen. Een mogelijke oplossing is de Advanced Cruise Control (ACC), een verbetering van de traditionele Cruise Control. Voor het ministerie van Verkeer en Waterstaat zijn de effecten van ACC op de verkeersveiligheid, de doorstroming en het milieu echter nog onbekend en nader onderzoek is gewenst. Dit verslag behandelt aan de hand van de analysemethoden Technology Assessment en Strategic Niche Management mogelijke effecten van ACC en de beleidsmogelijkheden van de overheid. Het effect van ACC op de verkeersveiligheid is onbekend, doordat een aantal factoren (nog) onbekend of tegenstrijdige zijn en omdat er geen grote praktijkproeven uitgevoerd zijn op basis van objectieve statistische gegevens. Uit doorstromingsonderzoek, volgafstanden, toenemende reistijden en de meningen van experts kan geconcludeerd worden dat ACC een negatieve invloed heeft op de doorstroming. Voor het milieu geldt dat met name de verlaging van de snelheidsfluctuaties positief is voor het brandstofverbruik en de uitstoot van schadelijke stoffen. ACC is in potentie een verkeersveilig systeem, mits het gebruikt wordt in situaties waarvoor het ontworpen is. Omdat de automobilist ACC gebruikt wanneer hij wil, zal de techniek verder ontwikkeld of uitgebreid moeten worden. Om de daadwerkelijke verkeersveiligheideffecten te bepalen is wel nader praktijkonderzoek nodig. ACC is een eerste stap in de ontwikkeling naar verdere automatisering en het kennis laten maken van automobilisten met dit soort systemen is belangrijk. De overheid kan hierbij een informerende en sturende rol spelen.
2.5.3
Tim Rutten De Nederlandse verpakkingssector in kaart prof. dr. H.H.G. Verspagen Nederlands Verpakkingscentrum, Gouda mei 2005 In het onderzoek is de kennisinfrastructuur van de Nederlandse verpakkingssector in kaart gebracht. Verpakken is voor de meeste bedrijven een nevenactiviteit en is direct gekoppeld aan het te verpakken product. De specifieke toepassing van verpakken suggereert dat ontwikkelingen in verpakken intern 48
worden uitgevoerd en de kennisuitwisseling op het gebied van verpakken laag zal zijn. Deze stelling wordt getoetst door de kennisuitwisseling in de verpakkingssector weer te geven met behulp van octrooien. Octrooien zijn niet geheel representatief voor de kennisoverdracht, maar goed toegankelijk en meetbaar. Via de opgenomen citaten wordt een ingang geboden tot het in kaart brengen van netwerken. De resultaten laten zien dat een klein aantal bedrijven verantwoordelijk is voor een groot deel van de aangevraagde octrooien. Het kennisnetwerk blijkt zich te vormen om twee bedrijven: Unilever en Kappa Packaging. De kennisuitwisseling op het gebied van verpakken blijkt lager te zijn dan op andere technologische gebieden. Dit bevestigt de stelling ·dat verpakken intern wordt ontwikkeld. Verder blijkt dat het grootste deel van de kennisuitwisseling plaatsvindt met bedrijven in het buitenland.Ten slotte is nog een analyse uitgevoerd voor de ontwikkelingen random PET en RFID. Het PETkennisnetwerk is gevormd random een cluster van drie ondememing. Het RFIDkennisnetwerk heeft vormt zich random drie technologische clusters.
2.5.4 Jan Wouters De wankelmotor en het succes dat nooit kwam: een onderzoek naar de verklaring waarom de wankelmotor in de personenauto geen wereldwijd succes is geworden. prof.dr. M.J. de Vries Technische Universiteit Eindhoven juni 2005 In de jaren vijftig en zestig hielden een aantal autofabrikanten zich bezig met de ontwikkeling van de wankelmotor. In de wankelmotor draait een driehoekige rotor met convex zijden in een bijna-elliptisch huis. Door velen werd de wankelmotor beschouwd als het innovatieve artefact dat de zuigermotor (de conventionele verbrandingsmotor) zou kunnen vervangen omdat de motor een aantal voordelen had, zoals weinig trillingen, compactheid en laag gewicht. De wankelmotor heeft de verwachting echter niet kunnen waarmaken. De vraagstelling in dit onderzoek luidt: Wat is de verklaring waarom de wankelmotor als krachtbron in de personenauto geen wereldwijd succes is geworden? Om deze verklaring te vinden wordt gebruik gemaakt van drie theorieen. De eerste theorie is de STeMPJE-benadering, die stelt dat een antwerp geanalyseerd moet worden door zes verschillende factoren met elkaar te laten interacteren. Deze factoren zijn wetenschappelijke, technologische, markt, politieke, juridische en esthetische. De tweede theorie die in dit onderzoek gebruikt wordt is de sociotechnische regime-theorie. Hierbij wordt de vervulling van maatschappelijke functies bezien vanuit drie niveaus, te weten het microniveau van niches, waarin het nieuwe wordt ontwikkeld, het mesoniveau van sociotechnische regimes en het macroniveau van sociotechnisch landschap. De derde theorie die gebruikt wordt is de inter-artifactual technology-transfer die stelt dat een artefact geen monolithisch geheel is. Het bestaat uit componenten die gecombineerd zijn om een bepaalde technische- of socioculturele functie uit te oefenen. Substitutie van een technisch artefact vindt niet plaats op het niveau van het artefact, maar is het resultaat van competitie op het niveau van (technische) eigenschappen en gebruikerswaarden, waarbij functies door het concurrerende artefact kunnen worden overgenomen. Uit het onderzoek blijkt dat er drie fabrikanten, te weten NSU, Toyo Kogyo en Curtiss-Wright zijn geweest, die zich serieus met de ontwikkeling van de wankelmotor hebben bezighouden met als doel; inzet in de personenauto. Geen enkele van die fabrikanten behoorde tot de machthebbers in de industrie. NSU was een tweewielerfabrikant die na de start van haar autoproductie de zesde
49
fabrikant van West-Duitsland werd. Toyo Kogyo was een kleine speler in Japan die Mazda auto's bouwde en Curtiss-Wright was een bouwer van vliegtuigen die achterop was geraakt bij de concurrentie. Allen begonnen vanuit een ongunstige machtspositie aan de ontwikkeling van de wankelmotor en hadden in het begin van de jaren zestig hun handen vol om de technische problemen betreffende de duurzaamheid op te lossen. Eind jaren zestig kond de wankelmotor al goed concurreren met de zuigermotor op het gebied van duurzaamheid, olieverbruik en prestaties. Daamaast konden een aantal voordelen van de wankelmotor niet uitgebuit worden, zoals geen loodbehoefte en de mogelijkheid om benzine te gebruiken met een laag octaangetal, omdat de producten van de oliemaatschappijen geheel aangepast waren aan de vraag van de conventionele verbrandingsmotor. Voor de gevestigde fabrikanten vormde de wankelmotor geen bedreiging omdat de motor ontwikkeld werd door kleine fabrikanten en omdat de voordelen voor hen nauwelijks groter waren dan de nadelen, en al helemaal niet op de korte termijn. Een groot nadeel vormden de kosten voor een fabrikant bij omstelling naar full-scale productie van de wankelmotor. Op macroniveau deden zich eind jaren zestig en begin jaren zeventig een aantal wijzigingen voor die invloed hadden op de kansen voor de wankelmotor. In 1970 werden in de VS middels de Clean Air Act Amendments strenge emissie-eisen aangekondigd. De HC-, CO-, en NOx-emissies moesten per auto in vijf jaar tijd met go% verlaagd worden. Omdat de wankelmotor zeer geschikt was om met een naverbrander te worden uitgevoerd, konden H C- en COemissies gemakkelijk verlaagd worden en daarbij was de NOx-emissie laag doordat de wankelmotor een lage verbrandingspiektemperatuur had. O.a. door deze voordelen gaf de grootste Amerikaanse autofabrikant General Motors Corporation aan auto's met wankelmotor te zullen gaan produceren. Echter vanwege de politieke onrust die ontstond betreffende de strenge emissie-eisen werden de eisen uitgesteld. Hierdoor kregen de producenten van de conventionele motoren tijd om katalysatoren te ontwikkelen om aan de eisen te voldoen. In 1973 ontstond de 1e oliecrisis metals gevolg dat olie als een schaars goed werd beschouwd en de politiek druk opvoerde om de auto's zuiniger te laten worden. Vlak daarvoor was de Mazda met wankelmotor onder de voor de wankelmotor zeer ongunstige omstandigheden getest op brandstofVerbruik. Door de ongunstige verbruikscijfers die daaruit voortkwamen nam de populariteit van de wankelmotor bij het publiek a£ De stijging in verkopen werd in 1974 omgezet in een sterke daling. Mazda (voorheen Toyo Kogyo) werd overgenomen door een bank en de oude directie verloor een deel van de zeggenschap. N SU was inmiddels overgenomen door Volkswagen die meer belang hechtte aan de ontwikkeling van de dieselmotor en nieuwe 6-cilinder motoren. Curtiss-Wright heeft getracht motoren aan autofabrikanten te verkopen, maar dat was nooit gelukt en later verkocht zij de wankel-afdeling aan John Deere. De enige fabrikant die eind jaren zeventig nog over was en wereldwijd auto's met wankelmotor verkocht is Mazda. Zij heeft vanaf 1978 aileen nog auto's met wankelmotor in het sportieve segment verkocht. In de jaren tachtig was de dreiging vanuit het landschap geheel voorbij. Geen enkele fabrikant, behalve Lada stapte nog in. Een kleine opleving ontstond toen Mazda in 1991 de 24 uurs-race van Le Mans won en een wankelmotor op waterstof voorstelde. In 1992 werd de wankelmotor al uitgesloten van races zodat het verkoopvoordeel niet echt uitgebuit kon worden. Het lijkt er niet op dater nog een andere autofabrikant in het wankel-project zal stappen omdat de trend om schone voertuigen te produceren zai toenemen en de wankelmotor op dat gebied geen grote voordelen biedt t.o.v. de zuigermotor.
50
2.5.5
Bas van der Moolen Veranderende leveranciersrelaties in de automotive-industrie
mr.ir.ing. I.P. Biemond DAF Trucks N.V. Eindhoven augustus 2005 De automotive-industrie is van oudsher een industrie waar de rentabiliteit in belangrijke mate afhankelijk is van samenwerkingsverbanden met toeleveranciers. Afhankelijk van de automotiveproducent wordt 6o tot 8o procent van de productiekosten bepaald door de inkoop van goederen en diensten. Voorlopig ziet het emaar uit dat de afhankelijkheid vooral zal toenemen door onder andere een stijging van de ontwikkelkosten, toename van de technologische complexiteit en het groeiende aanbod van standaard bouwstenen. Bij toeleveranciers zien we dezelfde ontwikkeling waardoor een keten van bedrijven ontstaat die allemaal afhankelijk zijn van elkaar. Als gevolg hiervan kunnen de verschillen tussen productiekosten, kwaliteit en ontwikkeling groot zijn. Empirisch onderzoek heeft uitgewezen dat deze verschillen primair veroorzaakt worden door de manier waarop men werk uitbesteedt en hoe men omgaat met samenwerkingsrelaties. Als factoren die van invloed zijn op de efficientie van een samenwerkingsverband goed gemanaged worden, kunnen samenwerkingsverbanden een aanzienlijke besparing opleveren. Echter, veel samenwerkingsverbanden kosten geld, terwijl de samenwerking juist een besparing zou moeten zijn. Dit geconstateerd hebbende, is de volgende probleemstelling geformuleerd: welke factoren op sociaal, technologisch en economisch vlak zijn van invloed op het succes van samenwerkingsverbanden bij productontwikkeling? In dit probleemsignalerende onderzoek is aan bod gekomen welke factoren voor DAF Trucks N.V. een aanzienlijke invloed hebben op de efficientie van samenwerkingsrelaties, de manier waarop men werk uitbesteedt en hoe men omgaat met samenwerkingsrelaties. Ten slotte is aan de hand hiervan een kunnen worden analysemethode ontwikkeld, waarmee knelpunten geidentificeerd. Eerst is door middel van een literatuurstudie vanuit een drietal theoretische invalshoeken gekeken naar de effecten van samenwerkingsverbanden op het gebied van productontwikkeling. Naar aanleiding hiervan is gesteld dat als sociale, economische en strategische factoren op de juiste manier gemanaged worden, samenwerkingsverbanden een aanzienlijke besparing kunnen opleveren. Vervolgens is verder ingegaan op een selectie van factoren die grote invloed hebben op de effectiviteit van een samenwerkingsverband. Het Core Model of Product Technology Transfor van Tatikonda en Stock vormde hiervoor het uitgangspunt. Op basis van dit model is een analyse gemaakt van de meest invloedrijke factoren voor de automotive-industrie. Nadat een theoretisch raamwerk is gemaakt, is onderzocht hoe DAF daaraan invulling heeft gegeven. Vervolgens is de samenwerking met een tweetalleveranciers geanalyseerd, om te onderzoeken in welke mate het huidige ontwikkelproces een bijdrage heeft geleverd aan de efficientie van productontwikkeling en in welke mate de genoemde factoren daarin een bijdrage hebben geleverd. In de resultaten van deze casestudie komt aan bod in welke mate het huidige ontwikkelingsproces sturing heeft gegeven aan de coordinatie van het ontwikkelingsproces en wordt per case besproken wat het effect was van elke factor op de efficientie van de samenwerking. Dit heeft geresulteerd in een gedetailleerde analyse waarin de knelpunten van beide samenwerkingsverbanden geidentificeerd zijn. 51
In de laatste deel van dit onderzoek worden diverse mogelijkheden besproken om de efficientie van toekomstige risicovolle samenwerkingsverbanden te verhogen dan wel te bewaken. Hieraan is concreet invulling gegeven door de ontwikkeling van een softwareprogramma, waarmee voor en tijdens een samenwerkingsverband (sociaal-economische) knelpunten kunnen worden geidentificeerd.
2.6
Telecommunicatie
2. 6.1
Yamil Lasten
The Value OfThe Excess Data Transmission Capacity For Utility Companies. dr. B.M. Sadowski Aqualectra, Curacao Netherlands Antilles februari 2005 The purpose of this research was to give more insight on the topic of diversification of utilities at Aqualectra. This was done by analyzing (exploratory case study) to what extent the use of the excess data transmission capacity represents a profitable and sustainable diversification strategy. First it was necessary to explore and identify theories and trends on diversification of utility companies. These trends and theories where then put into perspective of utility companies such as Aqualectra. Secondly a framework was developed to support the diversification decision-making process for utility companies operating in Caribbean economies. This was accomplished by taking into account the insights gathered in the previous step. Finally the question whether the use of the excess data transmission capacity of Aqualectra is profitable and sustainable, was answered by applying the diversification decision framework developed. 2. 6.2
Roy Clerx Business networks and innovation - An exploratory study on innovative partnerships of South African firms dr. G. Rooks University of Pretoria, South Africa mei 2005 In 2001 a large scale survey, the South African Innovation Survey 2001, researched innovation in South Africa. Among their findings was the fact that only 17% of South African innovative firms have innovative partnership with other South African firms. In most Scandinavian countries this percentage is above so% and in most western European countries it is above 20%. According to literature, these domestic partnerships should improve the innovative performance of firms. Therefore main research question of this study is: Why do South African innovative firms have relatively few domestic innovative partnerships? A comparative study between the Netherlands and South Africa has been conducted in order to address this question. In addition, a series of interviews have been carried out in South Africa. Four factors have been identified that, at least partially, explain the low percentage of domestic innovative partnerships in South Africa. The first factor is the South African culture. Traditionally, South
52
African first tend to do as much as possible .by themselves and only have a small group of "friends". Furthermore, elements in the South African business atmosphere contribute to this low percentage. South African firms do not trust each other as much as Dutch firms. The business atmosphere is a topic that has not been discussed extensively in contemporary literature and this study explores the topic "business atmosphere". Thirdly, the government appears to have an influence on domestic innovative partnerships. This study indicates that the affirmative action policies of the government may have an influence on domestic business networks. Finally, a low level of some resources, especially the average level of education of South Africans, in South Africa can contribute to the low number of domestic innovative partnerships.
2. 7
Technische Bedrijfskunde
2.7.1
Theo Ydema Kritische succeifactoren voor het oprichten en managen van een industrieel cluster. dr. R.N.A. Bekkers Hydrogen Network Enterprise (H2NE), Elst juni 2005 Clustervorming staat onder grote belangstelling van beleidsmakers, wetenschappers en het bedrijfsleven. Niet zelden worden spontaan gevormde clusters zoals Sillicon Valley als voorbeeld gebruikt bij een gecoordineerde inspanning om een clusterorganisatie op te richten. In dit onderzoek wordt de vraag gesteld wat de condities zijn die de oprichting van een gecoordineerd cluster bevorderen, welke managementuitdagingen optreden bij de besturing van een cluster en hoe deze inzichten geimplementeerd kunnen worden bij de daadwerkelijke oprichting van "Hydrogen Network Enterprise" te Arnhem. De condities voor oprichting zijn bepaald door middel van exploratief case studie onderzoek waarbij aan de hand van meso-economische literatuur hypotheses zijn geformuleerd en getoetst binnen vier bestaande Nederlandse clusters. De managementuitdagingen zijn bepaald door middel van interpretatief case studie onderzoek waarbij aan de hand van diepte interviews praktijkervaringen van clustermanagers zijn gerelateerd aan micro-economische theorieen. De implementatie van verkregen inzichten is door middel van participatief case studie onderzoek uitgevoerd waarbij theorie en praktijk elkaar wederzijds hebben beinvloed. In het onderzoek is een model opgesteld wat ter inventarisatie van al dan niet aanwezige condities dient. Bij toetsing is gebleken dat beperkt aanwezige condities een motief kunnen vormen voor de oprichting van een clusterorganisatie. De levenscyclus van een gecoordineerd cluster kenmerkt zich door hoge investeringen bij oprichting en slechts langzaam toenemende baten voor de deelnemende partijen. Management van clusters lijkt hiermee op een ondememersactiviteit waarbij kostenbeheersing, verhogen van baten en waarborgen van continuiteit belangrijke uitdagingen vormeri. De diversiteit van factoren die de levenscyclus beinvloeden wijzen op het belang om onderzoek naar clusters te benaderen vanuit een multidimensionaal perspectie£
53
3
Technologie en Innovatiebeleid Developing Economies
3.1
Bouwtecbnologie
3.1.1
Irene Vloerbergh Implementation and di.fJUsion of a foreign innovative technology in the residential construction industry; case study on the di.fJUsion ofthe HBB-system (Heysterum Bouw B[ Beheer) in the large-scale low-income housing sector on java, Indonesia dr.ir. E.L.C. van Egmond- de Wilde de Ligny PT. HBB-Indonesia, Jakarta, Indonesia apri12oo5 The high population densities and low standards ofliving in Central and West Java cause a need for more houses for the low-income groups. The company of HBBIndonesia transferred an innovative technology to the construction industry at the island of Java in Indonesia. This technology has certain advantageous characteristics compared to the conventionally used building systems and may help to alleviate the housing need on the island. In this research project was investigated to what extent the HBB-system (Heysterum Bouw & Beheer) fits the Javanese situation and how diffusion can be enhanced to benefit the company, the construction industry and socio-economic development. For that purpose, a case study has been executed in Central- and West-Java. The emphasis was on the contextual factors that may influence the success of implementation and diffusion of this innovative technology for the Central- and West Javanese large-scale lowincome housing sector. Conclusions could be made regarding the promoting and constraining factors for the diffusion of the HBB-system in the Javanese lowincome housing setting. Recommendations are formulated at the end of the thesis, to optimally make use of the promoting factors and to attempt to alleviate or solve the constraining factors as much as possible. The recommendations are addressed to HBB and a number of the key-actors in the construction industry, aimed at the enhancement of the diffusion of the HBB-system in a way that is beneficial to both HBB and socio-economic development in Indonesia in general.
3.1.2
Diane van Herpen Onbenut potentieel aan vastgoed in Paramaribo mr. W.J.H. Wenselaar Stichting Brasa, Amsterdam juni 2005 Exploratief onderzoek naar onbenut potentieel aan vastgoed in Paramaribo in bezit van in Nederland wonende eigenaren en ideeontwikkeling voor de inzet daarvan ten behoeve van woningbouw en stadsherstel. In Paramaribo liggen veelleegstaande kavels en staat een groot aantal woningen te verkrotten. Tegelijkertijd is er woningnood. Een deel van het onbenutte potentieel aan vastgoed is in bezit van in Nederland wonende eigenaren. Dit onderzoek richt zich op de vraag hoe een deel van dit potentieel kan worden benut om woningbouw en stadsherstel te bevorderen. Hiertoe zijn de wensen en
54
plannen van zestien van de in Nederland wonende eigenaren door middel van persoonlijke interviews onderzocht en is hun gevraagd naar belemmeringen ten aanzien van beheer, ontwikkeling of exploitatie. De conclusie is dat voor de inzet van dit potentieel de eigenaren gestimuleerd en overgehaald moeten worden. Aan de hand van literatuuronderzoek en de uitkomsten van de interviews zijn een viertal concepten uitgedacht voor inzet van dit potentieel. Daarbij is inspiratie gehaald uit nieuw ontwikkelde concepten zoals die in de Nederlandse corporatiesector zijn ontwikkeld om huurders over te halen om een (huur-) woning te kopen. Bij de concepten is gekeken naar een verdeling van rollen tussen de in Nederland wonende vastgoedeigenaren en een partnerorganisatie in Paramaribo. De concepten onderscheiden zich naar wie de eigenaar is, wie de uitgangspunten vaststelt, wie de diensten Ievert en wie het financiert. De rol van de partnerorganisatie kan mogelijk in een aantal gevallen vervuld worden door stichting Sekrepatu. De eerste woningcorporatie naar Nederlands model op Surinaamse bodem. De vier concepten zijn tijdens een vier weken durend veldonderzoek voorgelegd aan deskundigen en sleutelfiguren in Suriname. Hun opmerkingen met betrekking tot de haalbaarheid en wenselijkheid zijn in het onderzoek verwerkt.
J.l.J
Saskia Benda Capacity Building in the Tanzanian Construction Industry: Identifying conditions for foreign-domestic collaborations to lead to technology transfer dr.ir. E.L.C. van Egmond- De Wilde De Ligny The National Construction Council, Dares Salaam, Tanzania september 2005 The construction industry in Tanzania plays a vital role in the long-term development of the country; it forms a major part of a nation's physical capital, is the provider of infrastructure and an important source of employment. Foreigners are dominating the Tanzanian construction sector, especially the large and medium-sized projects. Their continuing dominance will cause local construction capacity to weaken and eventually perish. However, the presence of these foreigners is also seen as an important opportunity for forming foreigndomestic collaborations to facilitate technology transfer for capacity building. The research carried out in Tanzania was to investigate collaborations between foreign building contractors and the local and workers that participated in the foreign projects. In particular, the way they collaborate was investigated, as well as if technology (meaning technical means, knowledge and skills) is transferred and how, what elements influence the transfer of technology in the foreign-domestic collaborations, and how it can be improved. This research was supervised by the National Construction Council and consisted of three parts: baseline studies on the environment, the context in which these collaborations took place a survey (questionnaires) among the foreign and local companies and workers involved in foreign-domestic collaborations to find out their characteristics case studies to gain detailed information on the technology transfer in specific projects. From these studies all kinds of elements were collected influencing technology transfer in foreign-domestic collaborations in a positive or negative (or neutral) way. These elements formed the basis of recommendations for improvement of technology transfer in foreign-domestic collaborations in the future.
55
3.2
Energietechnologie
3.2.1
]oris de Groot Technological trajectories and di..f!Usion ofphotovoltaic technology' prof.dr. A. Szirmai CSIR, Pretoria, South Africa oktober 2005 This thesis regards the technological development and diffusion of photovoltaic (PV) technology. It focuses on the question how the direction of technology development is determined by 'technology push' and 'demand pull' factors. The concepts of 'technological paradigms' and 'technological trajectories' as proposed by Dosi (1982) are used as a framework. Technological trajectories can be regarded as paths of technological development that are embedded in broader paradigms, and are based on search heuristics. We have constructed technological trajectories for PV technology using the method of citation network analysis for patents (Verspagen, 2005). This methods seeks to establish main paths in patent citation networks by attributing a value to each citation. We combined this analysis with a literature study on the historical development of PV technology. Because diversity of demand plays an essential role in the creation of various trajectories, diffusion patterns to various niche markets have to be taken into consideration. Off-grid electrification in South Africa has been studied as a case study of diffusion in a niche market. We found two components in the citation network that are more or less independent. The earlier one, that arises out of the first PV-related patents in the 193os, is dominated by patents on crystalline silicon wafer technology, the later one, that starts to grow around rg8o, by patents concerning thin film technology. We identified these components as competing paradigms. We conclude that the rise and the boundaries of the paradigms in which technological development takes place are determined by technological factors. Within the first component, we found two main paths that we identified as separate technological trajectories. We found that these trajectories can be associated with specific dusters of heuristics. The composition of these dusters corresponds with sets of heuristics that are characteristic for a specific niche. We conclude that the (potential) diffusion of PV technology in niche markets determines the duster of heuristics that directs actual technological development. In the case study on the South African market for Solar Home Systems, we concluded that the use of photovoltaics in developing countries is highly overrated. We found that addressing the energy needs of people on a holistic 'energy' level is essential for successful diffusion of PV in the niche market of rural electrification. Rural poor are perhaps more helped by suitable heat and cooking technologies than by electricity generation. Furthermore, the barriers to this market are too specific and the market is too scattered and small, to be of use for general developments of photovoltaics versus other energy technologies. Still, providing off-grid electricity can have an important function in social development and addressing the more intangible dimensions of poverty. We found patent citation network analysis useful as a tool to determine technological trajectories. Still, several problems are associated with it, like the demarcation of the patent collection that is subject of study, and truncation effects. Finally, the traditional drawbacks and caveats of general patent analysis apply to citation network analysis as well.
56
3.3
Milieutechnologie
J.J.l
Mara Wijnker Design of a methodology to determine ex-ante the sustainability of rural electricity systems-based on a case-study in Oruro, Bolivia dr. H.A. Romijn Cochabamba Bolivia februari 2005 The following research question was posed: How can the sustainability of community managed grid-based electricity systems, in the Oruro rural area be determined ex-ante, based on the analysis of a case-study of an existing, functioning system as well as nearby communities without electricity? Apart from designing an operationalisation and questionnaires to structure future research, the following conclusions and recommendations were made: Choosing sustainability as an objective for the methodology structures the analysis of potential viability of community-managed rural electricity systems. The following aspects distinguish it from earlier research: • taking needs of the people as starting point; • distinguishing between needs and demand; • emphasising community organisations in the analysis • considering impacts on the environment; • diminishing the restriction to obtain electricity, posed by the initial costs through cost-recovery at the longer term.
J.J.2
Michele Koper Decentral, Renewable Energy Systems in Rural Bolivia 'Evaluation of case studies and a framework for effective project design' prof.dr. A. Szirmai Cochabamba, Bolivia maart2oo5 In Bolivia, a large part of the rural population does not have access to a grid connected electricity provision. Decentral renewable energy systems could provide a solution for these households. In this research the factors of importance for the successful implementation and use of renewable energy systems were identified through case studies. Success was indicated through the realisation of specific and general targets and goals. Further the reasons for this success or failure were analyzed with several determinants based on literature. The main determinants of importance for implementation were the institutional set up, the organization of maintenance, long term planning and financial sustainability. Also it was found that these factors are often intertwined. The technology chosen influences the possible institutional and organizational set up, financial systems and ways of knowledge transfer. Social 'side effects' were identified as important. A framework for effective project design for the implementation of renewable
57
energy systems in rural regions is presented based on the factors found through the case studies.
3·3·3
Heljan Siegers Designing an Appropriate Drinking Water Facility: Iris, an island in the Nile, Sudan. dr. P.E. Lapperre augustus 2005 The report is the outcome of a request of the community members of the island Iris (Northern Sudan) to investigate the possibilities to improve their drinking water situation. One objective of the research stood out: proposed improvements to the water system were to be appropriate. It was decided that a meaningful description and quantification of appropriate could only be established by gathering information within the community itself. It was considered important to obtain information from several fields of interest. A modification of the approach developed by Parr and Shaw (1996) at the Loughborough University, U.K., led to an approach applicable to Iris and was tacked with the acronym THEWaDIE. Seven clusters of important fields of interest were distinguished: Technological, Health, Environmental, Water cultural, Demographic, Institutional and Economical. Eventually four main elements of appropriateness were identified: quality and quantity of drinking water, service level and the sustainability of the drinking water system. For each of these elements, aspects were distinguished derived from the assessment in the first part of this thesis. For all these aspects, design values were set. In the final chapter, step by step and following the model of the existing Nile water jerry can system, improvements are introduced and justified. The chapter ends with a flow chart of an improved Nile water jerry can system and the accompanying conclusions.
3·4
Telecommunicatie
3·4·1
Jeroen Matthijs Access to spatial geographic information on mountainous areas -Building Spatial Data Infrastructure in Tanzaniaprof. dr. A Szirmai In cooperation with the Mountains Conservation Society of Tanzania mei 2005 This research focuses on increasing the access to spatial geographic information on mountainous areas in Tanzania. The main problem is that the data that is currently collected in Tanzania cannot be discovered by interested users. This problem could be solved with Spatial Data Infrastructure ,(SDI), a data sharing concept that widely used all around the world. SDI uses metadata to enable users to discover, access or even process shared spatial data. Key components ofSDI are of course the spatial data and metadata but also standardization, ICTs, legal environment and organizational setup are vital for the operation of a SDI.
58
This research first explored the theoretical options for SDI, followed by an assessment of the current status of some elements of SDI that are specific for Tanzania. Combining and analyzing the SDI theory with the current status of SDI leads to conclusions and recommendations in three areas to support SDI development in Tanzania. First of all the organizational setup has to be changed. The Ministry of Lands that is currently leading the SDI initiative has no funds available for SDI and is therefore not able to function as promoting ministry. Instead the National Environmental Management Council should be involved. The University College of Lands and Architectural Studies should play an important role with respect to data distribution of spatial data. Also the SDI advocates need to find creative ways to incorporate SDI elements into other, well-funded, projects. Another important area is standardization. Tanzania should use ISO standards for metadata and search-and-retrieval. The last· important area is that of SDI supporting policies. The government of Tanzania should formulate policies that specifically establish the rights and obligations of data custodians, policies that establish data discovery mechanisms and, last but not least, policies are needed to arrange to process of data maintenance.
59