ren. Dat is toch vreemd? Maror-geld is restitutiegeld voor geroofd bezit en moet dan ook terug naar die groep die tijdens de oorlog beroofd en tijdens het naoorlogse rechtsherstel niet volledig in zijn rechten hersteld is. Half-Joden werden niet systematisch gedeporteerd. Een aantal half-Joden (naar schatting 1.050) dook echter veiligheidshalve onder en werd bij ontdekking alsnog gedeporteerd en omgebracht (schatting 350). De ‘natuurlijke groei’ van de half-Joden tijdens de oorlog wordt door het NIOD op nul geschat. De ‘natuurlijke’ sterfte onder half-Joden was laag door hun lage gemiddelde leeftijd. Het aantal geboorten was eveneens laag, omdat het door de gemengd gehuwden als zeer riskant werd ervaren kinderen te krijgen, gelet op het ondoorzichtige beleid van de Duitsers op dit punt.22 Heeft men bewust besloten de half-Joden ‘binnenboord’ te halen? En zo ja, wat was daar de reden voor? Gedurende mijn lezing werd ik verscheidene keren onderbroken door onder anderen Jacques Grishaver, voorzitter van het Nederlands Auschwitz Comité. Hij vroeg aan Rob Wurms, voorzitter van het CJO die de dagvoorzitter van deze bijeenkomst was: ‘Mijnheer de voorzitter, waar gaat dit naar toe en wat is de bedoeling hiervan?’ Rob Wurms heeft mij niettemin in de gelegenheid gesteld mijn verhaal af te maken. Na afloop van mijn lezing vroeg ik aan Jacques Grishaver: ‘Wat is er niet logisch aan mijn verhaal? Maak ik ergens een denkfout?’ Zijn antwoord was: ‘Jouw verhaal klopt. Maar, Philip, de helft van mijn leden zijn half-Joden.’ Hij kwam dus op voor zijn leden. Zou Hans Vuijsje, algemeen directeur/bestuurder van JMW en de vertegenwoordiger van het CJO in de Werkgroep, eenzelfde mening zijn toegedaan? De cliënten van JMW bestaan namelijk ook voor een groot deel uit half-Joden. Zou dit de reden kunnen zijn geweest dat ‘belanghebbende’ zo is gedefinieerd dat ook half-Joden hieronder vallen? Zo gezien is het niet verwonderlijk dat de SPI met het voorstel kwam uitsluitend vol-Joden te definiëren als belanghebbenden.
310
Hoofdstuk 6
De Nederlands-Joodse gemeenschap in Israël bestaat voor een zeer klein percentage uit half-Joden. Men kan discussiëren over de voor- en nadelen van de verschillende definities van ‘belanghebbende’ en ‘plaatsvervanger’. Men kan de consequenties van de verschillende definities afwegen om daarna een weloverwogen besluit te nemen. Maar de Nederlands-Joodse gemeenschap was zelfs niet bereid in overweging te nemen de definitie van belanghebbende en plaatsvervanger te veranderen. Men wilde er niet eens over discussiëren. Men kan en mag over deze definities verschil van mening hebben, maar één ding staat vast: door de half-Joden te definiëren als belanghebbenden zijn de uitgangspunten van de verdelingscriteria de facto verlaten. De collectieve belangen worden boven de persoonlijke belangen van de oorlogsslachtoffers geplaatst.
Individuele uitkeringen aan belanghebbenden en plaatsvervangers Algemeen Belanghebbenden en plaatsvervangers konden tot 31 december 2001 aanvragen tot uitkering indienen bij het Maror-bureau. Een totaal bedrag (SIM + SMO) van € 268,21 miljoen is aan individuele claims uitgekeerd.23 De individuele uitkeringen (circa 80% van de totale Maror-gelden) vonden plaats in drie ronden met een totaal bedrag per portie van € 10.181,92 (SIM + SMO).24 Hieruit volgt dat een totaal van 26.342 volledige porties uitgekeerd zijn. Deze porties zijn terechtgekomen bij belanghebbenden (overlevenden van de Sjoa) en plaatsvervangers. In totaal zijn 36.646 claims ingediend voor individuele uitkeringen, waarvan er 34.839 (95%) positief beschikt zijn. Deze positief beschikte aanvragen hebben geleid tot betalingen aan 19.197 belanghebbenden en 15.642 plaatsvervangers.25 Een belanghebbende ontving altijd een hele portie. Een plaatsvervanger ontving een deelVerdeling van Maror-gelden
311
portie waarvan de grootte afhankelijk was van het aantal plaatsvervangers van de overleden belanghebbende. Zoals gezegd zijn er in totaal 26.342 volledige porties uitgekeerd, waarvan de belanghebbenden (eerste generatie) 19.197 porties ontvingen. Hieruit volgt dat aan de 15.642 plaatsvervangers een totaal van 7.145 porties uitbetaald werd. Onderstaande tabel geeft de daadwerkelijke verdeling van de individuele Maror-gelden per categorie. Deze berekening is gebaseerd op de jaarverslagen van SMO en SIM evenals het NIDI-rapport.26 Tabel 3: *Beroofde Joden **Niet beroofde Joden € miljoen procent € miljoen procent Belanghebbenden Plaatsvervangers
103,60 27,64
39 10
91,87 45,10
34 17
Totaal
131,24
49
136,97
51
* Vol-Joden. **Half-Joden en gemengd gehuwde Joden.
Volgens de definitie van de Werkgroep Verdeling Joodse Tegoeden is een als Jood vervolgde per definitie beroofd. Zoals gezegd zijn de half-Joden evenals de gemengd gehuwde Joden tijdens de Tweede Wereldoorlog niet vervolgd en dus ook niet beroofd. Op grond van de herkomst van de Maror-gelden, zo stelt de Werkgroep, moet een beroofde Jood als belanghebbende worden beschouwd. Maar het resultaat van de verdelingscriteria (voorgesteld door de Werkgroep en overgenomen door het Ministerie van Financiën) is dat de beroofde Joden minder dan de helft van de individuele Maror-gelden hebben ontvangen. Maror-geld is restitutiegeld en geen vergoeding van leed. De Maror-gelden hadden daarom verdeeld moeten worden onder die312
Hoofdstuk 6
genen die beroofd zijn. Ook de Joodse verenigingen kregen hun deel (20 procent) uit de Maror-gelden, zodat het gedeelte van de beroofde Joden samen met hun erfgenamen minder dan veertig procent van de totale restitutiegelden bedraagt. Eerder was het CJO van mening dat de Maror-gelden volledig uitgekeerd moeten worden aan Joodse instellingen. In de loop van 1999 is er door een groot aantal Joodse organisaties en particulieren bezwaar tegen gemaakt dat het CJO namens de gehele Joodse gemeenschap onderhandelde over restitutie van het tekortgeschoten rechtsherstel na de bevrijding. Het protest richtte zich eigenlijk voornamelijk tegen de opvatting van het CJO dat alle beschikbaar komende bedragen ten goede moeten komen aan Joodse instellingen en niet aan de individuele vervolgingsslachtoffers. Het CJO heeft begrip getoond voor de bezwaren en het Adviescollege Restitutie & Verdeling ingesteld.27 Het adviescollege had echter geen enkele juridische bevoegdheid. In de statuten van het CJO is in de instelling van een dergelijk college niet voorzien. Hierdoor heeft dit college, zoals de naam al zegt, alleen een adviserende functie en beschikt het niet over rechten en plichten. Voor het Verbond Belangenbehartiging Vervolgingsslachtoffers (VBV) reden om de representativiteit van het CJO voor de gehele Joodse gemeenschap in Nederland niet te erkennen en in 2000 uit hun Adviescollege te treden. Het CJO is op zijn oorspronkelijke standpunt teruggekomen en accepteerde uiteindelijk de verdeelsleutel: 80 procent aan de individuele vervolgingsslachtoffers en 20 procent voor collectieve Joodse doelen. In de overeenkomst met de banken, de beurspartij en de Joodse partijen heb ik het principe vastgelegd dat een gedeelte van deze gelden bestemd is voor Nederlands-Joodse doelen in Israël en overgemaakt wordt aan een door Platform Israël aan te wijzen stichting. De hoogte van het in Israël aan te wenden bedrag is onderwerp van onderzoek en overleg geweest. De partijen zijn het uiteindelijk met elkaar eens geworden dat 74 procent van de voor collectieve doelen bestemde Maror-gelden beschikbaar wordt gesteld aan de Joodse Verdeling van Maror-gelden
313
gemeenschap in Nederland en 26 procent aan de Nederlands-Joodse gemeenschap in Israël. Dat de niet-beroofden meer dan de helft van de restitutiegelden zouden krijgen was bij de Joodse gemeenschap vooraf bekend. Men heeft hier dan ook bewust voor gekozen. Vanuit Israël heeft men tevergeefs getracht de verdelingscriteria te veranderen. R.M. Naftaniel heeft in zijn memo van 24 september 2000 de verdeling van de Maror-gelden zelfs oneerlijk genoemd.
De half-Joden zelf werden dus niet door de Nazi’s bestolen. Ze werden ook niet ontslagen. Een illuster voorbeeld hiervan was Secretaris–generaal Hirschfeld. Als hun Joodse ouder tijdens de oorlog was omgekomen, hadden de half-Joodse kinderen kennelijk zelfs recht op de erfenis.[…] In wezen betekenen de nieuwe cijfers (NIDI rapport) dat de echt beroofden ca. 40% minder krijgen. Dat is oneerlijk tegenover deze groep. Niet, omdat de ‘echte’ Joden een uitkering zouden misgunnen aan personen die het Jodendom vaarwel hebben gezegd, maar omdat de groep half-Joden en hun kwart-Joodse plaatsvervangers nauwelijks of geen vermogensschade – en daar gaat het om – door de oorlog hebben geleden.[…] […]In het gesprek dat ik met Gerard Aalders op 15 september heb gevoerd bevestigde hij bovenstaand beeld. Hij voegde er nog aan toe dat in de oorlogsjaren vrijwel iedereen in gemeenschap van goederen was getrouwd, waardoor de niet-Joodse partners van Joden (gemengd gehuwden) mede-eigenaren waren van het gezamenlijke vermogen. Voor de Nazi’s waren deze gezamenlijke vermogens vrijwel niet te onteigenen.28 De verdeling van de Maror-gelden is in overeenstemming met de krachtsverhouding (populatie) binnen de ‘Joodse’ gemeenschap anno 2000. De verdeling van de Maror-gelden heeft dan ook niets meer te maken met de uitgangspunten van de Werkgroep Verdeling Joodse Tegoeden zoals beroving tijdens de oorlog en restitutie van 314
Hoofdstuk 6
te weinig ontvangen gelden gedurende het naoorlogse rechtsherstel. De individuele belangen van de vervolgingsslachtoffers werden ondergeschikt gemaakt aan de algemene doeleinden van de Joodse gemeenschap in Nederland. De verdeling van de Maror-gelden is dan ook helemaal niet gericht op teruggave van geroofd bezit. Het is eerder een regeling tussen de geïnteresseerde partijen die rechtsherstel vermijdt. Dit stemt helaas overeen met het rechtsherstel na de Tweede Wereldoorlog toen de toenmalige minister van Financiën, Lieftinck, de wederopbouw van Nederland als hoogste prioriteit zag. Van Kemenade schrijft hierover in het Eindrapport (p. 107): ‘De overheid heeft, zoals is gebleken, ten behoeve van een spoedig herstel van het naoorlogse internationale kapitaalverkeer, mede in het kader van de wederopbouw, op verschillende momenten de belangen van de beurs en van de effectenhandel laten prevaleren boven een adequaat en voortvarend rechtsherstel van de betrokken vervolgingsslachtoffers en daarmee afbreuk gedaan aan de rechtsgang die ze zelf in de herstelwetgeving had vastgelegd.’ De geschiedenis herhaalt zich! Door de half-Joden niet buiten te sluiten is tweestrijd in de Joodse gemeenschap voorkomen. Maar de individuele belangen werden ondergeschikt gemaakt aan collectieve doeleinden. Wat is in deze wijsheid? Zo gezien is het voor de huidige Joodse gemeenschap in Nederland niet eenvoudig de toenmalige naoorlogse Nederlandse regering te kritiseren en te verwijten dat de wederopbouw van Nederland een hogere prioriteit kreeg dan het naoorlogse vermogensrechtsherstel. Aanvraag voor individuele uitkering De potentiële aanvrager heeft per telefoon, post of via de internetsite een brochure aangevraagd bij Bureau Maror-gelden. In de brochure wordt de regeling Joodse tegoeden uitgelegd en wie hiervoor in aanmerking komt. Tevens werd hem het aanvraagformulier voor belanghebbende en plaatsvervanger gestuurd. Een aanvraag voor een individuele uitkering moest worden ingediend door een vragenVerdeling van Maror-gelden
315
Met de ondertekening van de gemaakte afspraken zullen SPI en CJO mr. Leo Frijda benoemen als lid van Kamer I van SMO. Vervolgens zal Leo Frijda worden benoemd als bestuurslid van SIM.41 Maar waarom werden de benoeming van een bestuurslid Kamer I en de SIM evenals de uitbetaling van de tweede ronde Marorgelden aan de oorlogsslachtoffers door CJO en SPI afhankelijk gemaakt van de goedkeuring van de SIM om de overschotten van de claimstichtingen te laten beheren door CJO en SPI? Waarom verzetten CJO en SPI zich om deze gelden volledig over te hevelen naar de SIM? Waarom wilden zij zelf bepalen waaraan deze gelden zouden worden besteed? Het waren immers Maror-gelden die onder de verantwoordelijkheid van de SIM beheerd en verdeeld behoorden te worden. In de loop van het jaar 2003 is door de besturen van de verschillende claimstichtingen een besluit genomen over de noodzakelijke reserveringen binnen de claimstichtingen. Daarbij bleek dat de drie claimstichtingen een overschot hadden van € 50,75 miljoen. Uit overschotten van de claimstichtingen zijn de volgende bedragen beschikbaar gekomen42: – Stichting Individuele Effectenaanspraken Sjoa – Stichting Individuele Bankaanspraken Sjoa – Stichting Individuele Verzekeringsaanspraken Sjoa – Uit reserveringen claimstichtingen
€ 45,90 miljoen; € 0,55 miljoen; € €
3,00 miljoen; 1,30 miljoen.
CJO en SPI hadden besloten dat een bedrag van € 39 miljoen beschikbaar zou worden gesteld en aan het uitdelingsvermogen van de SIM voor verdeling aan individuele belanghebbenden en collectieve doelen zou worden toegevoegd. Het resterende bedrag van € 11,75 miljoen, zo bepaalden CJO en SPI, gaat rechtstreeks naar collectieve doelen. Dit bedrag wordt dus in feite onttrokken aan het uitkeringsvermogen van de SIM, waardoor de (individuele) belang326
Hoofdstuk 6
hebbenden geen gedeelte van deze € 11,75 miljoen ontvangen. Anders gezegd: als een rechtstreeks gevolg van de overeenkomst tussen CJO, SPI en SIM van 4 april 2002 is de portie per belanghebbende met circa € 360 verminderd.43 Zoals gezegd werd eind 2000 begonnen met de eerste (deel) uitkeringen aan individuele belanghebbenden. Medio 2002 had een tweede deeluitkering plaats. Een derde en laatste deeluitkering kon in 2003 plaatsvinden toen bleek dat de claimstichtingen een overschot hadden. Aan belanghebbenden en plaatsvervangers is door de SIM en de SMO samen een totaal bedrag van € 268.212.137 uitgekeerd.44 De bedragen per portie (SIM + SMO) waren als volgt45: SMO €
SIM €
TOTAAL €
Eerste ronde (2000/2001): Tweede ronde (2002): Derde ronde (2003):
3.811,75 1.328,00 240,00
2.541,17 796,00 1.465,00
6.352,92 2.124,00 1.705,00
Totaal bedrag per portie:
5.379,75
4.802,17
10.181,92
In het jaar 2003 is door de claimstichtingen een bedrag van € 7,4 miljoen bij de SIM gedeponeerd ten behoeve van doorbetaling aan de stichtingen voor collectieve doelen (COM en SCMI).46 Van het bedrag van € 11,75 miljoen dat rechtstreeks naar collectieve doelen ging, bleef dus een restant over van € 4,35 miljoen. Dit bedrag staat niet, althans niet zichtbaar, in de jaarverslagen van de SIM. Mogelijk dat CJO en SPI besloten hebben dit bedrag zelf een (collectieve) bestemming te geven. Bezwarencommissie De Stichting Maror-gelden Overheid is gehouden aan de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Tegen een beslissing van het bestuur kan bezwaar worden aangetekend. Het SMO-bestuur Verdeling van Maror-gelden
327
Uitkeringen aan Collectieve doelen Zoals gezegd zijn de Joodse partijen het met elkaar eens geworden dat van de Maror-gelden een bedrag van (maximaal) 20 procent van het netto uitkeringsvermogen beschikbaar werd gesteld aan collectieve doelen. Dit gedeelte van de Maror-gelden komt voor 26 procent ten goede aan Nederlandse verenigingen in Israël; de Joodse organisaties in Nederland ontvangen 74 procent van het totale bedrag bestemd voor collectieve doelen. De Nederlands-Joodse gemeenschap heeft gedurende de jaren 1999 tot 2004 voor besteding aan collectieve doelen een totaal bedrag van circa € 80 miljoen (exclusief rente en saldo claimstichtingen bij liquidatie) ter beschikking gekregen en wel als volgt: – In 1997 kwam aan het licht dat 58 Nederlandse notarissen samen nog steeds een bedrag van 663.000 gulden (€ 300.953) aan onbeheerde Joodse nalatenschappen onder hun beheer hadden (zie hoofdstuk 2). In 1999 heeft de minister van Financiën in overleg met JMW dit bedrag toegekend aan de Joodse gemeenschap in Nederland. – Op 3 april 1998 heeft de ministerraad besloten de vierde en tevens laatste door Nederland ontvangen tranche van de zogeheten goudpool (ongeveer € 10,21 miljoen) niet langer een monetaire bestemming te geven, maar door middel van projectuitkeringen te bestemmen voor in Nederland woonachtige slachtoffers die door de nazi’s werden vervolgd (zie hoofdstuk 4). – In december 1997 is door de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk het Nazi Persecutee Relief Fund (NPRF) opgericht. Uit het NPRF worden projecten van non-gouvernementele organisaties (NGO’s) gefinancierd die gericht zijn op rechtstreekse hulp, diensten en andere vormen van bijstand voor behoeftige nazislachtoffers (zie hoofdstuk 4). Op 19 december 1997 is in de ministerraad besloten 20 miljoen gulden (€ 9,08 miljoen) bij te dragen aan het NPRF. De Nederlandse regering heeft besloten de helft te bestemmen voor Joodse oorlogsslachtoffers uit Midden- en OostEuropa, de zogenoemde ‘double victims’. Het andere 10 miljoen Verdeling van Maror-gelden
329
gulden (€ 4,54 miljoen) was bestemd voor (ex-)Nederlandse vervolgingsslachtoffers elders in de wereld.49 – Van de Maror-gelden Overheid (SMO) is totaal een bedrag van € 30,04 miljoen ter beschikking gesteld voor collectieve doelen. Voor toewijzing aan organisaties zijn twee kamers opgericht: Kamer II voor Nederland en Kamer III voor Israël.50 – De Individuele Maror-gelden (SIM) hebben in totaal een bedrag van ruim € 23,09 miljoen ter beschikking gesteld voor collectieve doelen.51 Voor toewijzing aan organisaties zijn twee stichtingen opgericht: Stichting Collectieve Maror-gelden Nederland (COM) voor Nederland en Stichting Collectieve Maror-gelden Israël (SCMI) voor Israël. – Zoals gezegd hebben CJO en SPI besloten een bedrag van circa € 11,75 miljoen – overschotten afkomstig uit de claimstichtingen – rechtstreeks aan collectieve doelen uit te keren. – De liquidatie van de claimstichtingen is nog niet voltooid. Maar naar verwachting komen nog bedragen ter verdeling aan collectieve doelen beschikbaar. Op dit moment ontbreken voldoende gegevens om verantwoorde uitspraken te doen over de omvang van de nog te ontvangen bedragen. Ontvangen bedragen voor collectieve doelen Nederland x 1.000 € Israël x 1.000
€
Notarisgelden:52 206 Vierde goudtranche:54 10.213 SMO-gelden:56 23.044 SIM-gelden:58 17.088 Verdeling door SIM:60 5.476 Claimstichtingen 2003:62 3.219
Notarisgelden:53 NPRF:55 SMO-gelden:57 SIM-gelden:59 Verdeling door SIM:61 Claimstichtingen 2003:63
Totaal
Totaal
59.246
95 4.267 8.097 6.004 1.924 1.131
21.518
Bedragen zijn zonder rentebaten en zonder saldo claimstichtingen bij liquidatie 330
Hoofdstuk 6