Nieuwe klassieken
E.P. Thompson: sociale geschiedenis en historicisme Jelle Versieren
“Marx sets forth the causal connection between economy and culture. An expressive connection is being described here. It is not an attempt to explain the economic origin of culture, but rather the expression of the economy in the culture.” - Walter Benjamin E.P. Thompson is zonder twijfel een van de meest invloedrijke historiografen in de naoorlogse geschiedenis. The Making of the English Working Class is een standaardwerk voor de studie van de sociaal-economische en politieke transformaties tijdens de Industriële Revolutie. Net zoals George Rudé in zijn werk The Crowd in the French Revolution stelt hij dat een history from below een absolute noodzakelijkheid is om te komen tot een beter inzicht in de continuïteiten en cesuren in de repertoires en collectieve acties van het proletariaat. Hij stond tevens bekend voor zijn aanklacht tegen het – schijnbare – sociologisme en idealistisch theoreticisme in het structuralistisch denken. Schijnbaar, vermits zijn aanklacht een schietschijf werd voor de Althusseriaanse school. Tevens ageerde Thompson tegen de orthodoxie van de economische historiografie, specifiek binnen het debat betreffende de evolutie van de levensstandaard tijdens de Industriële Revolutie, waarbij het evaluatieve aspect wordt gelijkgesteld aan kwantitatieve parameters.
Een confessie van een militant Edward Palmer Thompson (1924-1993) werd zonder twijfel getekend door de Britse klassenmaatschappij. Hij groeide weliswaar op in een beschermd lower middle class-milieu, maar het stond niet in de sterren geschreven dat hem een succesvolle academische loopbaan te wachten stond. Zijn ouders waren trouwe aanhangers van I 78
Thompson beschouwde het klassieke koppel onderbouwbovenbouw louter als een didactische metafoor zonder substantiële relevantie voor de marxistische methodologie. het methodisme, wat destijds niet veel meer betekende dan het lot van een minoriteit te ondergaan. Een literair artefact van de hegemonische positie van de Church of England kan worden gevonden in Evelyn Waughs Brideshead Revisited. Dissenters en katholieken werden eeuwenlang bekeken als politiek onbetrouwbare sekten. Thompsons ouders hadden als missionarissen ook nauwe contacten met de Indische dekolonisatiebeweging, specifiek de Congrespartij, wat niet in dank werd afgenomen bij de conservatieve overheidsadministratie. Ten huize van Thompson waren allerhande bohémiens, poëten, politici en denkers welkom; uit deze groep zou ook oppositie groeien tegen de appeasementpolitiek tegenover Hitler van enkele Britse aristocraten. Gesteld kan worden dat deze groep zich verenigde rond het idee van een sociaal-liberalisme, waarbij humane waarden en constitutionele vrijheden het fundament voor activisme vormden.1 Thompsons broer Frank vervoegde de Communist Party of Great Britain (CPGB) als student aan de universiteit van Oxford. De band tussen beide broers was hecht. Toen GrootBrittannië zich opmaakte voor de strijd tegen het nazisme, bood Frank zich aan als vrijwilliger om achter vijandelijke linies te opereren. Hij werd liaison bij de Bulgaarse partizanen, waarna hij in 1944 werd gevangengenomen en geëxecuteerd. Franks vroege dood zou voor Edward een moreel ijkpunt blijven. Thompson had ondertussen zelf dienst genomen in een tankregiment, waarbij hij diep onder de indruk kwam van het oorlogsleed en de talloze slachtoffers.
Na de oorlog behaalde hij zijn diploma aan de unversiteit van Cambridge en ontmoette zijn toekomstige vrouw Dorothy Sale; zij was eveneens een specialiste in de geschiedenis van de arbeidersbeweging. Vervolgens werd Thompson actief in de CPGB en nevenorganisaties; hij stond bekend als hevig militant en was gekant tegen de naoorlogse orthodoxie van de partijleiding.2 In 1947 sloot Thompson zich aan bij een Britse groep vrijwilligers (labour brigades) om in de piepjonge Joegoslavische staat van Tito mee te werken aan de heropbouw. Thompson putte veel moed en energie uit deze ervaring: “There was no kow-towing, strutting, bullying, saluting, or segregation of leaders ... The leadership was elected, either on a temporary or a permanent basis, by the members of the brigade at its first formation ... Brigade leaders lived, ate, slept and worked in the most informal relations with the other volunteers, and anyone critical of their methods or harbouring a grievance could bring the matter forward in an open meeting.”3 De brigades werden aangezien als kiemen van een toekomstig socialisme, een socialisme dat zich radicaal afzette tegen het stalinisme. Dit was misschien voor Thompson de meest ideale leerschool om praxis en onderzoek met elkaar in overeenstemming te laten komen: “For Thompson himself, the experience on the railway crystallized a set of ideals that would continue to emerge in his writings for decades. The tension between the individual initiative and collective purpose, the complex relation between material practice and cultural values, the creative movement between national identity and international communication – all of these “dialectical pairs” would subsequently find development as central themes, both in his thought and in his political work.”4 Thompson wilde dan ook een verschil maken in de academische wereld, maar in de historiografie VLAAMS MARXISTISCH TIJDSCHRIFT
E.P. Thompson: sociale geschiedenis en historicisme - Jelle Versieren
haalden eerder quiëtisme en lethargie de bovenhand. Hij wilde de Lebenswelt van de 19de-eeuwse pauper uiteenzetten en de subjectieve ervaringen verbinden aan de objectieve levensomstandigheden. Met andere woorden, het klassenbewustzijn was constitutief door zowel de agens als zijn omgeving. Hij deed dit met een ongezien obsessionele drive.5 Thompson aanziet de rol van de historiografie als de noodzakelijke wijze waarop de marxistische theorie zijn kritisch potentieel kan waarmaken, ze kan antwoorden bieden op de aliënatie in het laatkapitalisme en de cynische machtsuitoefening door het stalinisme.6 De situationele verschillen tussen Joegoslavië en Groot-Brittannië waren niet dermate groot als men op het eerste gezicht zou denken. Toen Thompson eind 1947 terugkeerde naar zijn geboorteland, vond er een sociaal-economische transformatie plaats. Het oude klassiek-liberale accumulatieregime verdween door haast dertig jaar aanhoudende crisis. Een voortvarende reformistische sociaal-democratie trachtte onder Clement Attlee een verzorgingsstaat op te richten, waar voor het eerst ook de staat een actieve rol in het accumulatieproces op zich nam. De Labour-regering nationaliseerde quasi een kwart van de Britse economie gecombineerd met een progressief redistributiemodel. Thompson poogde zijn steentje bij te dragen door redacteur te worden van de linkse krant Yorkshire Voice of Peace en werd bekend als een heftig tegenstander van de Koude Oorlog. Op professioneel vlak kon hij de Britse variant van het anticommunistische Berufsverbot omzeilen als lesgever aan een instelling voor volwassenonderwijs die verbonden was aan Leeds University. Hij werd nationaal bekend door zijn artikels in The Reasoner – de naam verwijst naar een jacobijns blad uit begin 19de eeuw – met als doel de CPGB intellectueel te destaliniseren. Tegelijkertijd nam Thompson stilaan afstand van de partijlijn en aanzag de politieke agitatie in Oost-Europa als de beginnende desintegratie van het stalinisme: “The Polish and Hungarian people have written their critique of Stalinism upon their streets and squares. In doing so, they have brought back honour to the international Communist movement.”7 Begin 1957 namen verschillende historiografen afscheid van de CPGB: de vooroorlogse generatie onder leiding van Rodney Hilton JAARGANG 44 NUMMER 2 I ZOMER 2010
en Christopher Hill en de jonge garde onder leiding van Thompson.8 De iconen Eric Hobsbawm en Maurice Dobb besloten, onder voorbehoud, wel in de partij te blijven. De afgesplitste academici verenigden zich rond het blad The New Reasoner (TNR), maar dit hoefde niet te betekenen dat er ook een einde kwam aan de vriendschapsbanden.9 De Historians’ Group bleef de benaming voor dit netwerk: “Though he did not leave the party, Hobsbawm was active in the efforts of the periode 1956-1957, which involved many members of the Group, to influence the party leadership and effect ‘democratic’ changes in the party’s practices and policies. He observes that members of the Historians’ Group ‘were prominent among the critics of the official party at the time’ and ‘the three most dramatic episodes of “opposition” – The Reasoner, the publication of a letter by a number of intellectuals in The New Statesman and Tribune, and the Minority Report on party democracy at the Twenty-fifth Congress of the CPGB, were all associated with Communist historians (Saville, Thompson, Hilton, Hill, Hobsbawm, among others).”10 Deze historici konden niet akkoord gaan met het CPGB-standpunt dat instemde met de sovjetmethodes om de dissidentie te verbergen onder de mom van het proletarisch internationalisme. De CPGB-leden ondergingen dus niet alleen de officiële destalinisatie ingeluid door de geheime rede van Chroesjtsjov, maar ook intern kon een intellectuele voorhoede de partij dwingen een kritisch standpunt in te nemen tegenover de USSR. Deze situatie was vergelijkbaar met de Partito Comunista Italiano (PCI), ondanks het feit dat de intellectuele tradities hemelsbreed uit elkaar lagen. Thompsons afwijzing van de partijlijn hield een strenge veroordeling in van het marxisme-leninisme en aanzag een nieuwe humanistische invulling van het socialisme als het enige haalbare alternatief om een maatschappelijk alternatief voor het kapitalisme te kunnen handhaven. Gezien de tijdsgeest was dit geen opvallende keuze, vermits de vroege geschriften van Marx hadden gezorgd voor een humanistisch-hegeliaanse hertaling van het marxisme los van de orthodoxie uit de IIde of IIIde Internationale.11 Dit was niet het geval bij Thompson. Hij onderging geen enkele invloed vanuit de intellectuele vernieuwing op het continent. Thompsons humanisme was in hoge
mate een constructie van allerhande impliciete veronderstellingen die aan het licht kwamen in zijn publicaties over de Britse arbeidersbeweging. In 1955 verscheen zijn biografie over de Britse romantische libertair-socialist William Morris. In de tweede helft van de 19de eeuw speelde Morris een niet onbelangrijke rol in de socialistische beweging, maar hij faalde via politieke organisaties aansluiting te zoeken bij de georganiseerde vakbeweging. Morris was niet bepaald welkom bij de gematigde sociaal-democratische groeperingen, vermits zijn ideeën dermate onverenigbaar waren met een reformistisch programma, terwijl de marxisten hem aanzagen als een naïeve utopische dromer. Desalniettemin beschouwde Morris Marx als de meest geniale theoreticus binnen de internationale arbeidersbeweging. Morris was ook zeer pragmatisch in het verzamelen van fragmenten uit de geschriften van de meest diverse denkers. Wat hij uiteindelijk als doel behield, was het idee van een maatschappij gestoeld op autonome producenten binnen communale netwerken.12 Thompson beweerde dat Morris’ geschriften niets van hun actuele waarde hadden verloren: “In this tormented century such insights are worth more than a pedantic sneer. It is as if Morris had cast his eye over Gallipoli and Passchendaele, over purge and counterpurge, over concentration camps and scorched earth, over the tragedy of Africa and the other tragedies to come.”13 Thompsons politieke project kan ook worden bekeken vanuit Morris’ positie: het socialisme als antwoord op de verdwijnende waardigheid van de mens; bepaalde hogere motieven 79 I
zijn ab aeterno steeds aanwezig geweest in de geschiedenis. De invloed van de romantische republikeinen gaat nog een stuk verder. Thompson zoekt en vindt tevens inspiratie bij welgekende creatieve geesten: Blake en Coleridge: “Take Marx and Vico and a few European novelists away, and my most intimate pantheon would be a provincial tea party: a gathering of the English and the Anglo-Irish. Talk of freewill and determinism, and I think first of Milton. Talk of man’s inhumanity, I think of Swift. Talk of morality and revolution, and my mind is off with Wordsworth’s Solitary. Talk of the problems of self-activity and creative labour in socialist society, and I am in an instant back with William Morris.”14 Het is een eclectisch gezelschap. De Engelse romantici hadden quasi zonder uitzondering een kleinburgerlijke achtergrond. Hun trouw aan de idealen van socialisme en democratie zijn op zijn minst twijfelachtig te noemen. Coleridge flirtte met de republikeinse idealen, maar verzwolg vervolgens, teleurgesteld en verbitterd, in de mystificatie van de natuur. De notie van de zelfbewuste kunstenaar stond mijlenver verwijderd van de dagdagelijkse kommer en kwel voor de fabrieksarbeider onder de zweep van het kapitaal.15 Thompson leefde niet bepaald in het meest ideale tijdperk om zijn geloofsbelijdenis uit te dragen, de Britse marxistische scène had zich namelijk eindelijk kunnen ontdoen van het ethisch normatieve aspect uit het romantisme, een element dat steeds dreigde te worden gesublimeerd in de meest wereldvreemde conservatieve vormen van melancholie. Thompson was zich bewust van de Britse culturele eigenaardigheden, en vond hierin dus een antwoord op de stalinisatie van het socialisme. Thompson zou de romantische verdediging van het uniek creatieve element van de mens tevens gebruiken als wapen tegen de opkomst van de massacultuur. Hiermee bevond hij zich in de traditie van Raymond Williams en Richard Hoggart, de peetvaders van het cultureel marxisme. De oude 19de-eeuwse arbeiderscultuur, gegroeid uit een organische context, dreigde te verdwijnen door reclamegolf na reclamegolf in tabloids en via moderne mediakanalen. De naoorlogse cultuurindustrie werd aanschouwd als een nieuw pacificatiemiddel, een enorm gevaar voor een blijvende mobilisatie voor het vestigen van een I 80
democratisch socialisme. Williams vreesde dat in een dergelijk landschap waarbij de democratie “will merely describe the processes by which a ruling class conducts its business of ruling.”16 Een zelfde kritiek kon worden gelezen bij Adorno en andere denkers uit de Frankfurter Schule, alleen waren deze qua klassenperspectief een stuk pessimistischer. Thompson kwam in zijn historiografisch onderzoek steeds opnieuw vormen van dissidentie op het spoor. Rebellie was een constante in de menselijke geschiedenis, hoe duister de toenmalige omstandigheden ook mochten zijn. “History, however, is made up of episodes, and if we cannot get inside these we cannot get inside history at all.”17 De vorige episodes van klassenstrijd werden gevoerd in een overgeleverde taal die een duidelijke genealogie kent. Voor Thompson is de taal van het romantisme de verborgen schat waaruit het materiaal voor de toekomstige klassenstrijd kan worden geput. En deze schat moet worden beschermd tegen het gevaar van theoretische stasis (cf. infra). Deze stasis kan worden ontwaard in economistische en mechanische perspectieven, waarbij cultuurpatronen hoogstens als epifenomenen optreden. Het socialistisch humanisme had ook als taak om een morele habitus als uitgangspunt te nemen naar aanloop van de maatschappelijke transformatie18; Thompson beschouwde het klassieke koppel onderbouw-bovenbouw louter als een didactische metafoor zonder substantiële relevantie voor de marxistische methodologie. De weg die Thompson insloeg met zijn biografie over Morris, kreeg een duidelijk politieke hertaling in The New Reasoner. “New” omdat het tijdschrift definitief een autonome positie wilde bekleden ten aanzien van de partijpers. Thompsons woonst diende als het officiële adres voor de redactieraad. John Saville, oudgediende uit de CPGB, betoogde in het openingsnummer dat het marxisme-leninisme geen rol van betekenis meer kon spelen, vermits de historische omstandigheden waren gewijzigd. “A social theory that fails to provide essential clues to contemporary society will soon become a museum piece, and this is the position in which much of Marxism now finds itself. [...] the materialist conception of history also has a lot of friends nowadays to whom it serves as an excuse for not studying history.”19 Dit waren opmerkelijke
woorden voor een academicus die geoccupeerd was met de uitdieping van de economische marxistische theorie.20 Saville, net zoals Dobb, had als bedoeling om in de eerste plaats de rol van de klassenstrijd te rehabiliteren teneinde op deze manier mechanische visies op de werking van het kapitalisme te kunnen weerleggen.21 Thompsons belangrijkste bijdrage tot een ontwerp van een socialistisch humanisme in TNR kan worden gevonden in het allereerste nummer onder de titel Socialist Humanism: An Epistle to the Philistines. De hoofdgedachte was op zijn minst explosief te noemen. Niet alleen ontkende Thompson de determinatie door de economische structuur in laatste instantie, hij schreef vervolgens ook dat uitbuiting en onderdrukking niet kunnen worden verklaard vanuit economische motieven. Hij riep op om het marxistisch gedachtegoed te beoordelen volgens welbepaalde ethische standaarden. Een nieuw moreel bewustzijn is inter alia een onontbeerlijke factor in het streven naar een succesvolle transitiefase. Deze ethische standaarden manifesteren zich ook in periodes van onderdrukking, waarvan de opstanden tegen het stalinisme het duidelijke voorbeeld zijn: “It is a revolt against inhumanity – the equivalent of dogmatism in human relationships and moral conduct – against administrative, bureaucratic and twisted attitudes towards human beings. In both sense it represents a return to man: from abstractions and scholastic formulations to real men: from deceptions and myths to honest history: and so the positive content of this revolt may be described as ‘socialist humanism’. It is humanist because it places once again real men and women at the centre of socialist theory and aspiration, instead of the resounding abstractions [...] It is socialist because it re-affirms the revolutionary perspectives of Communism, faith in the revolutionary potentialities not only of the Human Race or of the Dictatorship of the Proletariat but of real men and women.”22 De notie van libertair-socialistische zelfemancipatie, wat voor Thompson synoniem is aan het socialistisch humanisme, was ook van methodologisch belang. In het agency-structure-debat zou Thompson telkens opnieuw benadrukken dat Marx de activiteit van mensen binnen sociale relaties als centraal uitgangspunt van onderzoek nam. Alleen via het onderzoek van culturele manifestaties van deze VLAAMS MARXISTISCH TIJDSCHRIFT
E.P. Thompson: sociale geschiedenis en historicisme - Jelle Versieren
activiteit kan de historicus te weten komen hoe de klassenstrijd zich ontwikkelt. Klasse is dan ook geen concept – zowel in de hegeliaanse als klassiek-epistemologische betekenis – maar een spontane vorming van een identiteit.23 Zijn magnus opus, The Making of the English Working Class, heeft dan ook de missie om dit perspectief te expliciteren door middel van exhaustief bronnenonderzoek. De leden van de TNR maakten deel uit van de eerste golf Nieuw-Linkse oppositie tegen de inertie van de CPGB en Labour. Maar Thompson waarschuwde alsook voor de vlucht vooruit; het voluntaristisch element in het marxisme-leninisme wordt, in navolging van Morris, aangezien als incompatibel met de organische ontwikkeling van het klassenbewustzijn.24 Thompson schippert tussen een aloud maturisatiemodel en de ethische plicht om de maatschappij radicaal te democratiseren.25 Common sense en morele verontwaardiging gaan hand in hand. Thompsons kritiek op het sociaal-democratisch reformistisch parlementarisme en de klassenreductie van het marxisme-leninisme mondde dus niet uit tot een celebratie van de intellectueel als deel van een vernieuwde voorhoede.26 De TNR was ingebed in de stroom der geschiedenis van het geïndustrialiseerde Noorden; haar visie op de praxis was qua sociale achtergrond verschillend van de toekomstige studentenbeweging.27 Naast het aangehaalde feit dat Thompsons humanisme losstond van de herontdekking van Marx’ vroege geschriften, stond tevens zijn politieke programma los van de verzuchtingen van de studentenbeweging. Thompsons beweegredenen waren diepgeworteld in een aversie tegen het stalinisme en de gevolgen van de vooroorlogse industriële crisis; de nieuwe garde had daarentegen een eisenbundel die uitmondde in Mei ’68.28 Thompson was voorstander van de hereniging van het linkse politieke veld, de studenten wilden autonome organisaties op poten zetten.29 De nieuwe generatie uitte haar ongenoegen in het tijdschrift Universities and Left Review (ULR) onder leiding van Charles Taylor en Stuart Hall. Het tijdschrift kon een variëteit aan auteurs aantrekken: Deutscher, Robinson, Hobsbawm, Williams, ... TNR stond bekend als een marxistisch blad, terwijl de redactieraad van ULR voornamelijk bestond uit sociaaldemocraten en ongebonden progressieve JAARGANG 44 NUMMER 2 I ZOMER 2010
denkers. Thompson symboliseerde de alledaagse strijd van de doorsnee arbeider, terwijl mensen zoals Charles Taylor zich uit moreel-transcendentale redenen verbonden aan progressieve doelstellingen met een Oxbridge-achtergrond. Ralph Miliband, een intimus in de TNR-groep, beschreef de ULR als volgt: “Their own responses to the promptings of the times were fresh, innovative and uncumbered by the weight and wounds of a battered tradition. But while The New Reasoner people were intellectuals of the labour movement, the ULR people were intellectuals for the labour movement, naturally so, given their youth and background; and they were also a part of a more or less anti-organisation current, which was then flowing very strongly.”30 Miliband vertelde voorts dat de TNR geen klare kijk had qua strategische kwesties om een politieke vertolking te vinden voor het ongenoegen bij de arbeidersbeweging; ULR daarentegen was de emanatie van de grassroot-methode bij Nieuw-Links. Beide groepen hadden dus een verschillende visie op een nieuwe Derde Weg tussen de labourite bureaucratie en het poststalinisme.31 De jonge generatie had nooit kennis gemaakt met het partijwerk binnen de CPGB, de destalinisatie was voor haar dan ook louter een onderzoeksthema en niet een reële factor in haar alledaagse praxis. In 1960 besloten de twee tijdschriften op te gaan in een nieuw project met de welbekende naam New Left Review (NLR). Het tijdschrift werd tweewekelijks uitgegeven en bood plaats aan zowel academisch onderzoek alsook politieke polemische geschriften. De eerste hoofdredacteur werd Stuart Hall, geruggensteund door een groot aantal redactieleden, en trad op als een verzoeningsfiguur. Maar de eerste jaren werden getekend door de tegenstelling tussen de twee groepen. Onder de vleugels van Thompson brak een ander talent door: Perry Anderson. Anderson ontpopte zich als voorman van de tweede generatie NieuwLinkse denkers. Het academisch karakter werd prioritair, de NLR schreef voor een eigen achterban en de kloof met het oude TNR-publiek kon niet meer worden gedicht. Het vervolg van het verhaal is een klassiek voorbeeld van vadermoord. Anderson gaf het blad haar definitief karakter en de NLR werd een aantrekkingspool voor academici buiten het de arbeidersbeweging. Thompson poogde nog enkele jaren
een tegengewicht te vormen, waarbij hij waarschuwde voor enerzijds de tendens om te bureaucratiseren naar het voorbeeld van Labour, en anderzijds het intellectueel isolationisme.32 Nieuw-Links dreigde de oude kwalen van de theoretische orthodoxie te herhalen, en Thompson zou deze opvatting tevens herhalen in zijn kritiek op Althussers project. Zijn vranke mening werd niet in dank afgenomen en stilaan begon de situatie onhoudbaar te worden. Wanneer Anderson zijn aantreden maakte, betekende dit het officiële einde tussen de twee groepen. Anderson ging frontaal in tegen het politieke project van Thompson, waarbij hij ook Thompsons methodologische validiteit in vraag stelde. Dit was de spreekwoordelijke druppel, Thompson beschouwde dit als een verraad tegenover de wetenschappelijke fundamenten van de Historian’s Group.33 Een duidelijke illustratie van de interpenetratie van politieke perspectieven en wetenschappelijk onderzoek is ongetwijfeld het Thompson-Anderson-Nairn-debat uit 1965. Anderson betoogde in een NLRartikel dat de Britse staat onderontwikkeld was door haar uniek traject. De Engelse bourgeoisrevolutie eindigde reeds in 1688, waardoor de aristocratie tot diep in de 19de eeuw haar dominantie in de staatsapparaten kon behouden. Op het continent kon de bourgeoisie daarentegen – via de politieke transformatie onder het absolutisme – een moderne gecentraliseerde staat uitbouwen, wat door Anderson werd aangezien als de natuurlijke ontwikkelingweg. De Britse aristocratie ontpopte zich tot een agrarische kapitalistische klasse, waarbij de industriële ontwikkeling ondergeschikt werd gemaakt aan handel en financiële transacties.34 Deze controversiële assumpties werden twintig jaar later weliswaar bijgesteld: de Britse casus qua partiële modernisering kon ook worden teruggevonden in andere kernlanden van het kapitalisme, terwijl Nairn daarnaast de Britse politieke transformatie naar een moderne staat maar situeerde in de naoorlogse periode. De Britse casus werd op deze manier getransformeerd tot een universeel paradigma. Desalniettemin bleef voor Anderson en Nairn de Britse ontwikkeling naar het kapitalisme een vat vol contradicties.35 Het veranderende perspectief kwam door “the editorial shift towards the production of a systematic Marxist theory of British history and society”36; het geheel moet worden gekaderd in de ontluikende interesse voor de 81 I
geschriften van Gramsci waarin historische particuliere omstandigheden epistemologische categorieën kruisen. De theoretische onderbouwing van Andersons betoog moet worden geplaatst binnen de traditie van het continentaal marxisme: “The theoretical lineage of our work is altogether different from Thompson’s image of it. It comes from the major tradition of Western European Marxism since the First World War – a tradition which has consistently been coeval with new forms of idealism, and a dialectical response to them within the evolution of Marxism itself. This distinctive movement has produced a Marxism which has always had an ‘idealist’ dimension, by the canons of Engels or Kautsky.”37 Thompson daarentegen dacht dat er geen voldoende bewijzen voor handen waren dat na 1688 Groot-Brittannië geen bourgeoisrevolutie kende. De integratie van het kapitalisme in het Ancien Régime gebeurde via een aantal fases waarbij agency opnieuw de hoofdrol wegkaapte: de kapitalistische klasse, onder leiding van de agrarische grootgrondbezitters, die geleidelijk de staat transformeerde naar haar eigen noden. En deze klasse kende ook zijn wortels in het agrarisch kapitalisme, de gentry, iets wat Anderson eerder beschouwde als een obstakel dan wel een dynamische factor.38 De industriële kapitalist kon vervolgens geleidelijk zijn weg vinden doorheen de machtsstructuren van I 82
de staat, omdat zijn belangen naarmate de tijd vorderde meer en meer symmetrisch werden met deze van zijn collega’s uit de primaire sector. Thompson legde terecht de vinger op de zere wonde door aan te tonen dat Andersons klassenanalyse een bepaald dynamisme miste.39 David McNally, een briljant Amerikaans econoom, verwoordde Thompsons positie als volgt: “In attacking Anderson and Nairn, Thompson did not consider that he was simply correcting erroneous interpretations of history. He saw himself as defending the practice of historical materialism against an empty formalism which characterised too much Marxist analysis. [...] A decade later, his defence of ‘actual history’ against ‘platonic Marxism’ took the form of a no holds barred attack on the structuralist Marxism of Louis Althusser.”40 Uiteindelijk was Thompsons vertrek tevens te herleiden tot een clash tussen personaliteiten. Thompson werd aangezien als een polemisch figuur met eclectische ideeën van waaruit geen coherent programma kon worden opgezet. De groep rond Anderson beschouwde Thompson meer en meer een blok aan het been. Saville, Milliband en andere personen uit TNR hielden reeds vroeger de eer aan zichzelf. Thompson weigerde echter in te stemmen met Andersons plannen en schreef juist voor de definitieve
vergadering het schotschrift Where are we Now?. “Edward was harsh with the ‘deraciné’ element of the new NLR, the lack of knowledge or interest among the new editorial committee in British politics, and even more emphatically their denigration of British empiricism. While the new editorial committee avowed an interest in ‘intellectual work’, Edward detected in their interest an ‘abrupt shift to new themes and preoccupations. This is not consolidation it is rejection’. Much of the memo dealt with his concept of internationalism as opposed to the new ideas of ‘Third Worldism’ as propounded at the time by Fanon, Sartre and less so by Che Guevara, which were echoed in the pages of NLR. Edward’s memo attacked their analysis of imperialism which neglected to highlight indigenous British struggles waged against it. Edward cited his own father as well as E.D. Morel, other left labour intellectuals and working class and trade union activists who had all vigorously opposed imperialism. He contrasted these activities with the ‘Neo-Sorelian mystique of violence’, which was becoming fashionable in the 1960s.”41 De stilte die volgde, signaleerde het feit dat er geen interesse bestond bij de NLR om zichzelf organisatorisch en intellectueel om te turnen tot een militant orgaan van de arbeidersbeweging. De officiële breuk tussen Thompsons groep en de nieuwe redactie werd in 1964 gemeld op de laatste pagina van het aprilnummer van NLR. Milliband en Saville zochten andere oorden op; The Socialist Register werd haast op hetzelfde moment boven het doopvont gehouden. Het tijdschrift had als doel een gulden middenweg te bewandelen tussen traditie (TNR) en nieuw-links (NLR). Het werd tevens een nieuwe thuis voor Thompson. TNR zou vervolgens aansluiting zoeken bij de trotskistische groepering International Marxist Group (IMG) onder leiding van Tariq Ali en Peter Gowan.
The Making of the English Working Class The Making of the English Working Class (1963) sloeg in als een bom omwille van verscheidene redenen. Thematisch gezien was het een definitieve overwinning op het fetisjisme van de neoklassieke historische economen die de transitiefase van feodaliteit naar kapitalisme louter in demografische termen en kwantitatieve parameters VLAAMS MARXISTISCH TIJDSCHRIFT
E.P. Thompson: sociale geschiedenis en historicisme - Jelle Versieren
betreffende de levensstandaard zagen.42 Het levensstandaarddebat was een terugkerende discussie binnen historiografische kringen omwille van het feit dat het een sterk geladen onderwerp was: de betekenisverlening aan de Industriële Revolutie stond of viel voor de neoklassieke econoom – aangevoerd door John Clapham en T.S. Ashton – met de vraag welke de impact was op de bestaansmiddelen voor grote segmenten van de toenmalige samenleving: “Where it was customary to see the period as one of economic disequilibrium, intense misery and exploitation, political repression and heroic popular agigation, attention is now directed to the rate of economic growth (and the difficulties of ‘take-off’ into self-sustaining technological reproduction). The enclosure movement is now noted, less for its harshness in displacing the village poor, than for its success in feeding a rapidly growing population. The hardships of the period are seen as being due to the dislocations consequent upon the Wars, faulty communications, immature banking and exchange, uncertain markets, and the trade-cycle, rather than to exploitation or cut-throat competition.”43 Het debat eindigde medium jaren 1960, waaruit meer en meer bleek dat de Industriële Revolutie geen positieve gevolgen had voor de Britse working class. Thompson en Hobsbawm toonden ook aan dat het debat niet kon worden beslecht in louter economische termen, het was evenzeer een sociologisch als psychologisch onderwerp.44 The Making aanzag de working class niet meer als een anonieme massa hertaald in enkele tabellen, maar gaf haar een stem en een eigen welbepaalde subjectiviteit. Op thematisch vlak trachtte Thompson dit aan te tonen door zijn blik te werpen op de begindagen van de arbeidersklasse: de periode tussen 1790 en 1830, een tijdperk waarin rebellie zichzelf heruitvond van een jacobijns samenzweringsmodel naar een nationale collectieve actie binnen een georganiseerde arbeidersbeweging met als doel hervormingen af te dwingen. Er kan een duidelijk diachroon narratief worden ontdekt doorheen de talrijke hoofdstukken: Groot-Britannië kende omstreeks 17901795 een mislukte jacobijnse revolutie, gevolgd door een repressieperiode tijdens het Napoleontisch tijdperk, wat maakte dat het vacuüm in de naoorlogse periode werd opgevuld door nieuwe praktijken van verzet, en dat uiteindelijk uitmondde in een JAARGANG 44 NUMMER 2 I ZOMER 2010
georganiseerde arbeidersbeweging onder leiding van de Owenites en de Chartisten. Revolutie, contrarevolutie, Industriële Revolutie en de opgang van de arbeidersklasse vormen een onlosmakelijk hoofdstuk tijdens het ochtendgloren van de Britse moderniteit. Thompson en Hobsbawm toonden ook aan dat het debat niet kon worden beslecht in louter economische termen, het was evenzeer een sociologisch als psychologisch onderwerp. Het eerste deel The Liberty Tree heeft voornamelijk betrekking op de rol van de methodistische kerk, jacobijnse sociëteiten en de geschriften van verscheidene verlichtingsfilosofen met een specifieke casus rond Thomas Paine. Thompsons bedoeling is om een schets te maken van de verschillende invloedssferen die het politiek liberaal radicalisme deden ontstaan. De combinatie van de verscheidene elementen maakte dat hij kon bewijzen dat rond 1795 er zich een mislukte Engelse Revolutie plaatsvond. Thompsons revisie van de rol van het methodisme met betrekking tot deze revolutie sproot voort uit zijn kritiek op de these van Elie Halévy’s The Birth of Methodism in England (1906) waarin deze stelde dat het methodisme een louter reactionaire pacificerende kracht was. Dit evangelisch protestantisme, onder leiding van de conservatieve dominee John Wesley, kon de frustraties van de werkende bevolking sublimeren in de belofte van een “egalitaire metafysica” waarbij berusting in de alledaagse wereld het sluitstuk vormde.45 Het prediken van een protestantse werkethiek ging hand in hand met het utilitarisme van de middenklasse. Thompson betwistte deze interpretatie, hij aanzag een torenhoge ambiguïteit in de geloofsbeleving van de methodisten: “Methodism appears as a politically regressive, or ‘stabilizing’, influence, and we find some confirmation of Halévy’s famous thesis that Methodism prevented revolution in England in the 1790s. But, at another level, we are familiar with the argument that Methodism was indirectly responsible for a growth in the self-confidence and capacity for organization of working people.”46 Wat de top predikte en wat de basis dacht, dat waren twee verschillende werelden. Er mag niet worden vergeten dat het fenomeen van Dissenters reeds enkele eeuwen bestond. Thompson zou in deel twee The
Curse of Adam aan de hand van primair bronnenmateriaal zijn standpunt verder verduidelijken. Naarmate de tijd vorderde en de repressie verhardde, besloot Wesley de duimschroeven aan te draaien. De methodistische kerk oefende op bepaalde momenten een ware psychische terreur uit die de mensen veelal vrijwillig ondergingen.47 Maar het ongewilde effect was dat dit de gelovigen dichter bij elkaar bracht en hierdoor een proto-identiteit werd gecreëerd. De mensen herkenden de gemeenschappelijke problemen en zochten een religieus antwoord op hun kwellingen. Ook stond de gemeenschap in voor elementaire educatie, die een generatie aan autodidactici voortbracht.48 De opgedane kennis werd vervolgens ingeschakeld bij de oprichting van de eerste arbeidersassociaties. Er ontstond een hybridisatie tussen de verlossingstheologie en de concrete eisen van de nieuwe arbeidersklasse. Nieuwe vormen van utopisch gedachtegoed werden geassembleerd.49 De rol van de lokale dominees als organische intellectuelen mocht ook niet worden onderschat. Zij vertaalden de onderliggende frustraties in een energieke beeldspraak. Het woord paroxysm valt quasi op elke pagina te lezen: “The methods of the revivalist preachers were noted for their emotional violence; the tense opening, the vivid descriptions of sudden death and catastrophe, the unspecific rhetoric on the enormity of sin, the dramatic offer of redemption. And the open-air crowds and early congregations of Methodism were also noted for the violence of their “enthusiasm” – swooning, groaning, crying out, weeping and falling into paroxysms. [...] Sometimes these symptoms took the form of violent mass hysteria [...] throughout the Industrial Revolution more muted forms of hysteria were intrinsic to Methodist revivalism. [...] And it is rarely noted that not only did the war years see the greatest expansion of Methodism, notably in the northern working class, but that this was also accompanied by the renewed evidence of hysteria.”50 Er was dus een onloochenbaar verband tussen wat er zich roerde binnen methodistische middens en de roep om hervormingen bij radicale jacobijnen. Afgezien van alle nuances kan worden gesteld dat het politiek radicalisme zich uitte in periodes van regimecrisis, terwijl het methodisme een veilige haven vormde in meer repressieve periodes.51 Het methodisme was broodnodig om de feodale habitus om 83 I
Drievuldigheid wilde vanuit een misplaatst Dickensiaans paternalisme verhinderen dat de arbeidsmarkt zou verstoord geraken door erupties van ongenoegen. In de geschiedschrijving door de burgerij werd veelal benadrukt hoe de massa irrationele impulsen bezat waarvan enkele gewiekste beroepsrevolutionairen gebruikmaakten. Dit beeld bleek compleet illusoir te zijn. De werkende klasse verenigde zich omdat ze een collectie rationele analyse kon maken van de situatie en hierop gepast reageerde.
te buigen naar een kapitalistische werkethiek, maar de verinnerlijking van allerhande frustraties kon niet beletten dat de subversieve acties via de achterdeur opnieuw binnenkwamen. De organische intellectuelen konden ook met de verlichtingsidealen – wat in tijden van repressie voldoende was om onder verdenking te worden gesteld – de methodistische agenda verbreden. Het utilitarisme van de middenklasse diende hierbij als intermediair: “[...] there are submerged affinities between Methodism and middle-class Utilitarianism. Strange as it may seem, when we think of Bentham and his hatred of “juggical” superstition, the spirit of the times was working for a conjunction of the two traditions. If intellectual enquiry was discouraged by the Methodists, the acquisition of useful knowledge could be seen as godly and full of merit. The emphasis, of course, was upon the use. Work-discipline alone was not enough, it was necessary for the labour force to advance towards more sophisticated levels of attainment.”52 De kwestie was dus of kennis al dan niet in conflict kwam met de disciplinering van de werkende bevolking. Het utilitarisme was de bepalende factor en een reëel regulerend onderdeel van het machtsdispositief van het onderwijs. De kennisproductie was qua kritisch potentieel zeer gebrekkig: “Methodism was the desolate inner landscape of Utilitarianism in an era of transition to the work-discipline of industrial capitalism.”53 Het utilitaristisch denken leidde tot de Poor Law (1834) met haar systeem van gehate Workhouses. Deze wet was het culminatiepunt van de toenmalige bourgeoisideologie: malthusianisme, ricardisme en utilitarisme (Chadwick, Bentham). Deze heilige I 84
Een tweede factor die een rol speelde in de Engelse Revolutie, was ongetwijfeld het liberaal radicalisme en haar invloed op directe acties van de massa. Zij verenigde zich in societies, en er zijn sporen terug te vinden op geheel het eiland. Deze societies, verspreid over geheel het land, werden voornamelijk bevolkt door personen uit de oude gilden en ambachten uit urbane regio’s. Begin jaren 1790 konden zij op verscheidene momenten een enorme mobilisatie op de been brengen. De meest in het oog springende was ongetwijfeld de London Corresponding Society (LCS).54 Hier zien we een evolutie van een gesloten intellectuele club naar een vereniging die geen verschil meer maakte in rang of stand: “To throw open the doors to propaganda and agitation [...] implied a new notion of democracy, which cast aside ancient inhibitions and trusted to self-activiting and selforganizing processes among the common people.”55 Een van haar leiders was Thomas Hardy, een schoenmaker. Hij zou het symbool worden van de Engelse Revolutie, hevig geïnspireerd door de geschriften van Thomas Paine. De standpunten van de LCS werden radicaler naarmate het volk meer en meer de instituten als illegitiem aanzag. In 1795, op haar hoogtepunt, kon de LCS een kwart miljoen mensen op straat krijgen om te betogen tegen nieuwe censuurwetten.56 Het idee van een free-born Englishman bleek een vat vol revolutionair potentieel te zijn; elke Brit had een birthright om bestuurd te worden door een belangeloze overheid met een volwaardig juridisch apparaat inclusief medezeggenschap.57 De toespraken van LCS waren doorspekt met verwijzingen naar het idee van een freeborn Englishman. Het was alvast geen holle retoriek, voor een Brit was zijn birthright het resultaat van eeuwenlange strijd tegen de repressie van de heersende klassen, van de Magna Charta via de Levellers
tot de Glorious Revolution. Het was een brandpunt van historisch bewustzijn, de bron van continuïteit in de identiteit van de pachter en de ambachtsman. Deze vorm van constitutionalisme kon zowel progressief als pacificerend zijn, naargelang wie de concepten hanteerde. Het was pas met de reactie op Paines Rights of Man dat het constitutionalisme een duidelijke conservatieve functie vervulde.58 De bevolking linkte het bewustzijn over haar rechten aan een moral economy. Deze rechten konden nooit dermate belangrijk worden geacht wanneer deze niet werden geïncorporeerd in de alledaagse praktijken van het gewoonterecht.59 Dit maakte dat voor de pachter er geen onderscheid bestond in gerechtigheid tussen de politieke en economische sfeer. Overtredingen in beide sferen zorgden haast automatisch voor rebellie: “There was a popular consensus as to what were legitimate and what were illegitimate practices in marketing, milling, baking, etc. This in its turn was grounded upon a consistent traditional view of social norms and obligations, of the proper economic functions of several parties within the community, which, taken together, can be said to constitute the moral economy of the poor. An outrage to these moral assumptions, quite as much as actual deprivation, was the usual occasion for direct action.”60 Een frequent fenomeen in de jaren 1790 was dat de gemeenschap niet akkoord ging met de prijszetting van handelaren. De werkende bevolking besloot dan maar het heft in eigen handen te nemen, waarbij de lokale vertegenwoordiger van de wet niet durfde in te grijpen: “These popular actions were legitimised by the old paternalist moral economy. Although the old legislation against forestallers and regraters had been largely repealed or abrogated by the end of the 18th century, it endured with undiminished vigour [...] in popular tradition.”61 Deze populaire uitingen van ongenoegen ontgingen ook niet de centrale overheid. Wanneer jacobijnse opstandelingen werden veroordeeld, kregen zij opvallend milde straffen of zelfs de vrijspraak.62 Thomas Hardy en John Tooke, een oudgediende uit de voormalige Bill of Rights Society, werden berecht als landverraders, maar vervolgens opnieuw vrijgelaten.63 Het publiek droeg hen letterlijk op handen doorheen de straten van Londen. Zij werden het gezicht van de strijd tegen de Old Corruption met haar systeem van rotten VLAAMS MARXISTISCH TIJDSCHRIFT
E.P. Thompson: sociale geschiedenis en historicisme - Jelle Versieren
boroughs. De spanning tussen de mores van de gemeenschappen en de burgerlijke wetgeving met betrekking tot het primaat van het eigendomsrecht kende dan ook zijn hoogtepunt eind 18de eeuw, onmiskenbaar begonnen nieuwe vormen van klassenstrijd zich te ontwikkelen.64 De oude spontane acties van de massa om de broodprijzen op een aanvaardbaar niveau te houden kende meer en meer een politieke inhoud.65 Dit noopte de machthebbers om vroege arbeidersassociaties te verbieden met de Combination Act (1799 & 1824). De eerste versie uit 1799 was zichtbaar gericht tegen het feit dat de massa zich zou scharen achter de jacobijnen of dat de ambachtsgilden, veelal aanhangers van het jacobinisme, zich al te weerbaar zouden opstellen tegen de opkomende industrialisering. De tweede versie uit 1824 was gericht tegen de vloedgolf aan stakingen.66 Het radicalisme was dus een product van de diverse societies, deels geïnspireerd door de Franse Revolutie. Het radicalisme kende tot 1792 niet echt veel aanhang. Het was aan Thomas Paines Rights of Man te danken dat deze ideeën zich in de geesten van de opkomende arbeidersklasse nestelden.67 De romantische avant-garde, met Coleridge als belangrijkste exponent, steunde de hervormingsagenda, maar trok opnieuw haar staart in bij het begin van de repressie.68 Dit kan misschien te verklaren zijn door het feit dat na 1815 de arbeidersklasse meer en meer haar eigen organische intellectuelen voortbracht; zij had geen nood meer aan “edele leiders” zoals de journalist John Wilkes. Er liep dus een lijn tussen Paines proclamatie en de eerste generatie hervormers.69 Paine was staatsgevaarlijk, hij verkocht op een jaar tijd 200.000 pamfletten; hij aanzag een revolutie tegen de onderdrukking van de heersende klassen als een morele plicht. Paines Rights of Man beschouwde de mens als inherent van goede wil, waarbij de staat zijn ontwikkeling moest ondersteunen. De staat en samenleving lagen in elkaars verlengde. Maar de toenemende corruptie door de heersende klassen maakte dat zijn ontplooiing werd gefrustreerd. De natuurlijke gelijkheid tussen alle mensen werd in deze situatie verhinderd. De economische imperatieven van de kapitalistische klasse waren ondergeschikt aan de moral economy van de massa. Participatie in de politieke besluitvorming was ook in het JAARGANG 44 NUMMER 2 I ZOMER 2010
belang van de werkende klasse. Dit alles kon worden waargemaakt door het gebruik van de Rede. Via de Rede kon de mens zijn rechten herkennen en deze vervolgens afdwingen. De werkende klasse identificeerde zich met de verzuchtingen van Paine: “Wherever Jacobin ideas persisted, and wherever hidden copies of Rights of Man were cherished, men were no longer disposed to wait upon the example of a Wilkes or a Wyvill before they commenced a democratic agitation.”70 Het voorbereidend werk van de LCS en Paines geschriften waren de katalysatoren tot zelforganisatie. Het gedachtegoed van Paine bleef sowieso actueel door de wildgroei aan nieuwe societies.71 Gematigde parlementaire dissenters verkozen hun verleden als opposanten te verloochenen, terwijl de societies bereid waren een revolutie te plegen.72 Het jacobijnse gedachtegoed won enorm aan kracht in de periode 1794-1796 doordat het doordrongen was van het egalitaire gedachtegoed, waarbij speciale aandacht werd gegeven aan de voorlichting van mensen: “It induced men to read books instead of spending their time at public houses. [...] It elevated them in their own opinion.”73 Het Engelse jacobinisme kende een internationale dimensie doordat zij hulp bood aan de republikeinse United Irishmen, die in een oorlog verwikkeld geraakte met de Britse overheid (1798). Het jacobinisme verdween omstreeks 1798 ogenschijnlijk, in de hoek gedrumd door haar illegaliteit. Maar dit betekende niet dat het idee van hervormingen plotsklaps in rook opging. Het was in deze periode dat het klassenbewustzijn bij de arbeiders begon te groeien: “The plebeian Jacobins were isolated and driven back upon themselves [....] artisans and labourers had perforce to nourish traditions and forms of organization of their own. So that, while the years of 1791-1795 provided the democratic impulse, it was in the repression years that we can speak of a distinct ‘working class consciouness’ maturing. [...] By 1811 we can witness the simultaneous emergence of a new popular Radicalism and of a newly-militant trade unionism.”74 Het jacobinisme en hervormers uit de middenklasse maakten het mogelijk dat een nieuwe sociale energie kon uitbarsten. Doorheen de bittere jaren van terreur kon de arbeidersklasse met een zelfverzekerdheid haar plaats veroveren in de lange 19de eeuw.
De naoorlogse periode tussen 1815 en 1840 werd getekend door de blijvende druk van hervormers om een eerlijk kiessysteem op poten te zetten. De strijd werd gevoerd in zowel de House of Commons als op straat. De gematigde groep onder leiding van klassenverzoener Francis Place plaatste haar hoop op parlementaire actie, terwijl de radicale groep onder aanvoering van William Cobbett inzag dat de massa de heersende klasse kon dwingen hervormingen door te voeren.75 De eerst groep hoopte via de hervorming van het kiessysteem een meer rechtvaardige maatschappij te creëren, de tweede groep verlangde een pak meer: afschaffing van de Corn Laws en de Combination Act, basiseducatie, hervorming van het strafrecht en verbod op een uitzonderingstoestand. Beide groepen poogden evenwel buitenparlementaire gewelddadige acties te verhinderen. Dit was tevergeefs, vanaf 1820 werden deze voormannen in snelheid genomen door directe acties van de leiders van de arbeidersklasse. Cobbett kon rekenen op enorme steun uit de gemeenschap: “[...] reformers were shielded by the support of workingclass communities. At election times in the large towns [...] the poll usually went overwhelmingly for the most radical candidate. [...] the authorities were forced to build barracks and take precautions against the ‘revolutionary crowd’. This is one of those facts of history so big that it is easily overlooked, or assumed without question; and yet it indicates a major shift in emphasis in the articulate, ‘sub-political’ attitudes of the masses.”76 In 1832 toonde zich een eerste barst in de bourgeoisvesting: de Reform Bill werd ingevoerd, waardoor het kiessysteem eerlijker werd. In de repressieperiode 1795-1830 was er een duidelijke transformatie qua discours en denken bij alle klassen. Een startschot werd gegeven in de Pamflet War tussen Richard Price, een dissenter, en Edmund Burke.77 Price kon rekenen op steun bij de ‘kleine lieden’, terwijl Burke synoniem stond voor het systeem.78 De dialectiek tussen ideologische verstarring en pogingen tot politieke hervormingen maakte dat er scheuren kwamen in de aloude conflictueuze tradities. Thompson begreep dat de erfenis van de Engelse Revolutie de politieke configuratie van het land grondig zou wijzigen. Het determineerde in grote mate de standpunten van zowel de Whigs 85 I
als Tories – beiden verkozen wel opposanten te brandmerken als “onpatriottisch” en “paaps”. Paine werd afgeschilderd als de absolute vijand van de grondwet, terwijl jacobijnen werden gepresenteerd als de 5de colonne van de Fransen: “Reformers must be watched and intimidated, the societies isolated and ringed around with suspicion, the prejudices of the ignorant whipped up [...].”79 Maar beide partijen waren benauwd voor een verdere polarisatie, en moesten schipperen tussen het kanaliseren van de storm en pogen haar eigen belangen te beschermen. Deze belangen waren door en door klassenbepaald, wat zich uitte in de decennialange discussie betreffende de Corn Laws. In hedendaagse handboeken economie wordt het conflict afgeschilderd als een louter ideologisch/wetenschappelijk debat tussen hoofdzakelijk Ricardo en Malthus. Maar in werkelijkheid was het een evenwichtsoefening tussen de agrarische en industriële bourgeoisie enerzijds, en een recept voor een verdere kloof tussen de heersende klassen en de arbeidersklasse anderzijds. Terwijl tijdens de Franse Revolutie een deel van de verlichte bourgeoisie en aristocratie uit lijfbehoud de zijde van de revolutionairen koos onder druk van de sansculottes, bleek zij in Groot-Brittannië haar kat te sturen.80 Het protest tegen de Corn Laws was louter een symbolisatie van het ongenoegen bij de bevolking inzake het verval qua levensomstandigheden.81 De slachtpartij bij Peterloo (1819) was hierbij het duidelijkste voorbeeld. Overigens waren niet alleen landloze boertjes tegenstanders van deze Corn Laws. Evengoed vonden urbane arbeidslui het een schande dat zij graan en vlees moesten vervangen door een mager dieet van aardappelen.82 Geen repressie, waarbij de Habeas Corpus verschillende malen werd opgeschort, kon sterk genoeg zijn om louter met militaire macht een bevolking te onderdrukken: “When the Corn Laws were passed in 1815, the Houses of Parliament had to be defended from the populace by troops. “No Corn Law” was prominent among the banners at Peterloo, and remained so [...] until the anti-Corn Law of the 1840s. [...] In fifty years of the Industrial Revolution the working-class share of the national product had almost certainly fallen relative to the share of the property-owning and professional classes. The “average” working man remained very close to subsistence level at a time when he was surrounded by the I 86
evidence of the increase of national wealth, much of it transparently the product of his own labour, and passing, by equally transparent means, into the hands of his employer. In psychological terms, this felt very much like a decline in standards. His own share in the “benefits of economic progress” consisted of more potatoes (and less meat), a few articles of cotton clothing for his family, soap and candles, some tea and sugar (and less beer), and a great many articles in the Economic History Review.”83 De geniale sneer naar de neoklassieke economen van de Economic History Review gold niet alleen voor Thompsons tijd, maar evenzeer kon een gevoel van berusting worden gevonden bij Ricardo, waarbij deze het subsistentieniveau qua levensmiddelen voor de arbeider aanzag als een onontkoombare wet. Sterker nog, hij was overtuigd van het feit dat de zogenaamde benefits of economic progress eerder uitzonderlijk waren dan wel de essentie van het kapitalisme.84 De heersende De opkomst van het vrijhandelsregime kon alleen worden bewerkstelligd door het zwaard
klassen zaten gekneld tussen hun hooghartige afwijzing van elke hervorming en de dreigende revolte door haar onderdanen. De periode 1820-1840 leek geheel niet op het ideologisch beeld van de nachtwakersstaat, het land kon alleen overeind worden gehouden door een massief staand leger, hollend tussen haarden van verzet. De opkomst van het vrijhandelsregime kon alleen worden bewerkstelligd door het zwaard: “It is ironic that the main protagonists of the State, in its political and administrative authority, were middle-class Utilitarians, on the other side of whose Statist banner were inscribed the doctrines of economic laissez-faire.”85 Groot-Brittannië leek meer op de huidige bezetting van Irak dan de zelfverzekerde hegemoon over de globe. De heersende klassen hadden eerder angst voor haar eigen constitutie, en die werd op een gegeven ogenblik dan ook buitenspel gezet. Tegenstanders werden in kerkers gegooid terwijl de bevolking in een staat van paranoia was door het uitdijende netwerk van spionnen, uitgedokterd door Bentham.86
Het laatste stadium in de vorming van de arbeidersklasse wordt getekend door verscheidene nieuwe fenomenen: het luddisme, de Owenites en het chartisme. De arbeidersbeweging kon zich tussen 1820 en 1840 transformeren tot een coherente sociale kracht op nationaal niveau; zij telde zowel land- als fabrieksarbeiders, aangevuld door strijdlustige ambachten. In deze periode kwamen de ergste fenomenen qua uitbuiting aan het licht; de oude gemeenschapsbanden verdwenen, gewoonterecht werd met geweld uit het Britse alledaagse bestaan verbannen en het oude aristocratische paternalisme moest plaatsmaken voor competitieve druk.87 Nieuwe ideologische dispositieven ontstonden in zowel de economische, culturele als economische ruimte. De geschiedenis werd als het ware herschreven, oude concepten verloren hun geldigheid: “there is a structure of social relations, fostering some sots of expropriation (rent, interest, and profit) and outlawing others (theft, feudal dues), legitimizing some types of conflict (competition, armed warfare) and inhibiting others (trade unionism, bread riots, popular political organization) [...]. It is because alternative and irreconcilable views of human order – one based on mutuality, the other on competition – confronted each other between 1815 and 1850 that the historian today still feels the need to take sides.”88 De Industriële Revolutie draait dan ook rond het vraagstuk van changing life-experience.89 Thompson traceert deze veranderingen bij drie welbepaalde sociale groepen: de agrarische dagloners, de wevers en de gespecialiseerde ambachten. Alledrie werden zij geconfronteerd met de gevolgen van de industrialisering, en alledrie, vanuit hun specifieke positie, pleegden zij verzet tegen de toenemende uitbuiting. De dagloners werden het vroegste getroffen door de acceleratie van de enclosures, wat kan beschouwd worden als class robbery. De enclosures waren een proces van lange adem, vermits het juist in de feodale gemeenschappen was dat het gewoonterecht een belangrijke rol speelde in de reproductie van de productiemiddelen. Desalniettemin was het een zeer contradictorisch proces: sommige yeomen dachten hun persoonlijk stuk grond te kunnen vergroten door aankoop van gemene gronden, andere boeren gingen tenonder aan de stijgende rente. Het uiteindelijke resultaat was dat het aantal stukken grond werd geconcentreerd in als maar minder VLAAMS MARXISTISCH TIJDSCHRIFT
E.P. Thompson: sociale geschiedenis en historicisme - Jelle Versieren
handen. Het was dan ook op het platteland dat de grootste armoede heerste. In zowel East-Anglia, de Midlands als de zuidelijke regio’s braken opstanden uit die resulteerden in een simultane revolte in 1830. De eis tot landhervormingen was een constante. Maar zoals tijdens de feodaliteit konden de agrarische groepen binnen de sociale formatie zich niet ontwikkelen tot een klasse. De plattelandslandsvlucht importeerde daarentegen wel de oude grieven, wat een katalysator was voor de vorming van de arbeidersklasse. Er vormde zich een nieuw repertoire waarin de oude haat tegenover de aristocratie en de droom van een gemeenschapsleven konden worden herkend. Tevens zag men voor het eerst dat de oude middenklasse zich schaarde achter de eisen van de landloze dagloners.90 Dit kwam voornamelijk door het feit dat meer en meer beroepen te maken kregen met deprivatie van de levensomstandigheden. Alle ambachten dreigden compleet geproletariseerd te worden; de strijd om het behoud van feodale tradities met betrekking tot de regulering van het arbeidsproces en de toelatingsvoorwaarden vormden het brandpunt. Sommige beroepen konden haar bevoorrechte postie behouden tot diep in de 19de eeuw, anderen werden zeer snel ingeschakeld in de standaardisatie van het fabriekswerk.91 Alles hing af van welk product moest worden afgeleverd aan een welbepaald publiek, waarbij specialisatie een belangrijke rol speelde. Oude of nieuwerwetse rechten werden afgedwongen door collectieve acties veelal via legalistische weg. Hierdoor ontstonden nieuwe arbeidersassociaties die gebaseerd waren op het bewustwordingsproces dat er een antagonisme bestond tussen kapitalist en arbeider. En dit was een grote stap voorwaarts voor de geleidelijke transformatie van een prekapitalistisch/corporatistische stratificatie met particulaire belangen naar een nationale arbeidersbeweging met gezamenlijke belangen. De maatschappij kende dus een geleidelijke overgang van een verticale stratificatie volgens beroep, naar een horizontale maatschappelijke verdeling volgens de klassenpositie. De ambachten werden dus “islands threatened on every side by technological innovation and by the inrush of unskilled or juvenile labour. [...] Manufacturers in the first half of the nineteenth century pressed forward each innovation which enabled them to dispense with adult male craftsmen and to replace JAARGANG 44 NUMMER 2 I ZOMER 2010
them with women or juvenile labour.”92 Terwijl een ambacht een volwaardige job inhield, bleek loonarbeid een chronische technologische werkloosheid te veroorzaken, aangevuld door een bevolkingsaangroei. Indien de ambachtslui weigerden te werken in de gloednieuwe fabrieken of manifacturen, dan werden ze wel via dishonourable workshops uit de markt geprijsd. Hier golden regels noch voorschriften, het werk werd verricht door veelal gevluchte landloze dagloners. Het aantal paupers steeg namelijk onrustwekkend snel. De enige toevlucht waren associaties zoals de Knights of the Needle bij de kleermakers, die twintig jaar streden om hun beroep wettelijk te beschermen. Het meest gekende geval qua schrijnende toestanden waren ongetwijfeld de wevers. Dit was het beroep dat het minste via het gewoonterecht kon beschermd worden tegen de oprukkende industrialisering. Haar positie werd reeds ondermijnd door de proto-industrialisering met het welgekende putting-out-systeem. Zowel meester-wevers als handelskapitalisten poogden een graantje mee te pikken. De autonome wever in de dorpen kreeg het pas hard te verduren door de snelle opkomst van fabrieksarbeid.93 En Thompson brak ook met een hardnekkige mythe: “It was the loom, and not the cotton-mill, which attracted immigrants by the thousands. [...] Except a few specialized branches, the older artisans (their apprenticeship walls being totally breached) were placed on a par with the new immigrants; while many of the farming-weavers abandoned their smallholdings to concentrate upon the De dialectiek tussen ideologische verstarring en pogingen tot politieke hervormingen maakte dat er scheuren kwamen in de aloude conflictueuze tradities. loom. [...] Fustian weaving was heavy, monotonous, but easily learned. Agricultural workers, demobilized soldiers, Irish immigrants – all continued to swell the labour force.”94 Het reserveleger aan werklozen, een cruciaal begrip bij Marx, stak hier massaal de kop op. Tegelijkertijd zwol het aantal leden bij nieuwe weverassociaties enorm aan. Er heerste, net zoals bij ambachtslui, een melancholische doch strijdbare stemming naar vroegere, betere tijden. Immigranten droomden nog steeds van een eigen stukje land, de oude garde nam zich voor
het gewoonterecht opnieuw te laten prevaleren boven de laissez-faire-ethiek van de bourgeoisie. Niemand wenste te werken als loonslaaf in de nieuwe industriële tempels: “the conflict is between two cultural modes or ways of life. [...] They resented, first, the discipline [...] To stand at the capitalist’s demand – this was the most deeply resented indignity. For he felt himself, at heart, to be the real maker of the cloth. [...] Next, they resented the effect upon family relationships of the factory system. [...] These places were held to be immoral – places of sexual licence, foul language, cruelty, violent accidents, and alien manners. [...] Conditions in their quarters were so noisome that doctors and parish officers risked their lives in the course of their duties.”95 Wetsvoorstel na wetsvoorstel sneuvelde om het verbod op kinderarbeid en een minimumloon in voege te laten treden. Het ricardiaans doemdenken bleef halsstarrig en moedwillig elke hervorming in de weg staan. Men kan alleen in bewondering staan voor de verbetenheid van de 10 Hours agitation, wat bijdroeg tot de eenmaking van de arbeidersbeweging. De politisering via de methodistische gemeenschappen, de lokale beroepsassociaties, autodidactische leesgroepen, de traditie van jacobijnse agitatie en de alomtegenwoordige repressie konden haast niet anders dan leiden tot een nationale arbeidersbeweging. De repressiejaren werden getekend door een enorme golf van directe actie: spionnen stierven onder verdachte omstandigheden, kopers van gemene gronden kregen af te rekenen met plotselinge brandstichtingen en ambachtslui die onder de prijs werkten kregen een duidelijk signaal dat dit niet werd getolereerd.96 Het luddisme was misschien het meest bekende voorbeeld van deze vorm van directe actie. Dit betekent niet dat het een losse groep gelijkgezinden betrof. Het waren geen antiquarische technofoben, maar gedrilde militante leden uit de textielindustrie afkomstig uit nieuwe societies en gesteund door brede lagen van de bevolking, bereid om te strijden voor een hoger loon en tegen de onderwerping van hun gezinnen aan de grillen van de industriële kapitalisten. Zij vernietigden machines omdat deze het symbool waren van het verdwijnen van een levenswijze; het was dus tegelijkertijd een actie uit wanhoop als een uit rationele overwegingen. Luddisme kan worden bekeken als 87 I
lokale associaties die de verwarde theorieën van Cobbett, Carlile en Hodgskin synthetiseerden. De erfenis van de rationalistische jacobijnen bleek efficiënt te zijn om een meer positieve ethische theorie op poten te zetten die gelinkt werd aan Owen. De uitkomst was een coherent wetenschappelijk verhaal betreffende de verklaringen hoe sociale conflicten ontstonden. Toen twintig jaar later een Duitse filosoof en econoom Londen als zijn permanente verblijfplaats verkoos, dan had deze geen moeite om zijn theorieën te presenteren aan een zelfbewust publiek. Het chartisme was de bekroning van een jarenlange strijd. Eindelijk vielen de puzzelstukken te samen: de arbeidersklasse bezat op nationaal niveau een duidelijke identiteit met gesofistikeerde analyses en een economisch alternatief. een breukmoment tussen het oude aristocratische paternalisme en de laissez-fairedoctrine van het industriële kapitalisme.97 “What was at issue was the ‘freedom’of the capitalist to destroy the customs of the trade, whether by new machinery, by the factory-system, or by unrestricted competition, beating-down wages, undercutting his rivals, and undermining standards of craftsmanship. [...] The tradition of the just price and the fair wage lived longer among ‘the lower orders’ than is sometimes supposed. They saw laissez faire, not as freedom, but as ‘foul Imposition’. They could see no natural law by which one man, or a few men, could engage in practices which brought manifest injury to their fellows. [...] Luddism can be seen as a violent eruption of feeling against unrestrained industrial capitalism [...] their demands included a legal minimum wage [...] the right to open trade union combination. All these demands looked forwards, as much as backwards; and they contained within them a shadowy image, not so much of a paternalist, but of a democratic community [...]”98 Het luddisme was gekant tegen de industriële kapitalisten, zoals de ambachten, maar was bovendien voor het eerst ook alleen ontstaan uit het kapitalistische productieproces. Het was de laatste voorbode van een bewuste revolutionaire nationale beweging. De repressie bestond uit het zenden van een immens leger dat jarenlang de ludditen vruchteloos moest opsporen en vernietigen. Dit leger werd voortdurend belaagd door een zeer vijandige bevolking, waardoor het steeds alle moeite van de wereld moest doen om relevante informatie te I 88
verzamelen. Ondertussen moesten de oude gematigde hervormers zoals Place machteloos toekijken hoe een nieuwe generatie haar eisen stelde onder leiding van Cobbett en Thomas Spence. Zij formuleerden de latere slogan van de Chartisten “Peaceably as we may, forcibly as we must”. Het tweede deel van de slogan werd een possibiliteit na de Peterloo Massacre. Het land kreeg een schok te verwerken, en enkele personen in hoge overheidskringen begonnen te beseffen dat men te ver is gegaan. Richard Carlile en bladen zoals de Black Dwarf, ondersteund door het socialistisch ricardiaans denken van Thomas Hodgskin, besloten afstand te nemen van het reformisme en via hun geschriften begon een coherent alternatief wereldbeeld bij de arbeidersklasse vorm aan te nemen. Het einde van het reformisme en het begin van het socialisme in Groot-Brittannië kan dan gevonden worden bij Robert Owen. Niet dat zijn geschriften evenveel gelezen werden als deze van Paine, maar in alle uithoeken van het land begonnen mensen zichzelf Owenites te noemen: “The germ of most of Owen’s ideas can be seen in practices which anticipate or occur independently of his writings. Not only did the benefit societies on occasion extend their activities to the building of social clubs or alms-houses; there are also a number of instances of pre-Owenite trade unions when on strike, employing their own members and marketing the product. [...] by the end of the Twenties one variant or another of cooperative and ‘labour’ economic theory had taken hold of the cadre of the working-class movement.”99 Het waren de nieuwe organische intellectuelen uit de
Qua methode was Thompsons werk tevens opmerkelijk te noemen. Hij bond de strijd aan met het economisme en verkondigde dat de arbeidersklasse zichzelf in grote mate had geconstitueerd. Hij was het fundamenteel oneens met de marxistischleninistische notie van waar en vals klassenbewustzijn. Lenin beargumenteerde dat de ontwikkeling van het bewustzijn van de arbeidersbeweging naar een waar inzicht in de kapitalistische logica afhankelijk was van het kwaliteit van radicaal intellectueel leiderschap. Het is de taak van de partijintellectuelen om de revolutie voor te bereiden door een wetenschappelijk begrippenkader te hanteren dat geschikt was om momenten van crisis te kunnen herkennen. “Such a view also assumed a distinction between the limited, though not ‘false’ consciousness of the working class, and the dis-interested, unlimited thought of radical intellectuals.”100 Thompson brak met de hegeliaans geïnspireerde concepten klasse-voor-zich, en verlegde zijn onderzoek naar de interne beweegredenen van de opkomst van de Britse arbeidersklasse. Voor Thompson sproot de identiteit van de arbeidersklasse voort uit haar rationele respons op veranderende condities: “the consciousness of an identity of interest as between all these diverse groups of working people and as against the interests of other classes. And, second, in the growth of corresponding forms of political and industrial organization. [...] The making of the working class is a fact of political and cultural, as much as of economic, history. It was not the spontaneous generation of VLAAMS MARXISTISCH TIJDSCHRIFT
E.P. Thompson: sociale geschiedenis en historicisme - Jelle Versieren
the factory system. Nor should we think of an external force – the ‘industrial revolution’ – working upon and turning it out at the other end as a ‘fresh race of beings’. [...] The changing productive relations and working conditions of the Industrial Revolution were imposed not upon raw material, but upon the free-born Englishman – and the freeborn Englishman as Paine had left him or as the Methodists had moulded him. [...] He was the object of massive religious indoctrination and the creator of political traditions. The working class made itself as much as it was made.”101 Het is niet voldoende om zoals de neoklassieke economen te veronderstellen dat statistieken voor zichzelf spreken, vermits deze op geen enkele manier de ervaringen en impressies kunnen weergeven. Indien een nieuwe klasse zich aandient in de geschiedenis, dan moet deze notie van klasse expliciet het klassenbewustzijn kunnen aantonen. Dat de arbeidersklasse zich juist vormde in de jaren 1840, wordt veroorzaakt door de veelheid aan de beschreven factoren die maken dat de arbeidersklasse zichzelf op deze wijze percipieert doorheen de klassenstrijd. Het is dan ook de verdienste dat Thompson de slachtoffers redt uit de retoriek van vooruitgang door haar eigen leefwereld te presenteren: “If Gramsci was the great theorist of hegemony, then Thompson was perhaps the most persuasive explorer of the concrete ways in which anti-hegemonic thinking developed and sometimes took root in popular political culture.”102 Hij was de Britse marxist bij uitstek die de werking van culturele componenten als onontbeerlijk aanzag in de economische processen, dit in grotere mate dan het klassieke werk van Rudé betreffende de Franse Revolutie. Religieuze bewegingen of communale instituties hebben een onbetwistbare stempel gedrukt op de syndicale arbeidersbeweging. Deze analyse werd door de stalinistische eenheidsworst geweerd uit de traditionele kijk op deze sociale bewegingen. Gemeenschapsidentiteiten, “waarden en normen”, retoriek en taal en repertoires van collectieve acties krijgen terug hun geldigheid.103
tegen het (post-)Althusseriaans structuralisme, een eis betreffende de terugkeer van een eengemaakte wetenschap. Dit wordt nauwelijks vermeld in de overvloedige literatuur met betrekking tot het AlthusserThompson-debat. Het is reminiscent aan Gramsci’s revolutie tegen het kapitaal.104 Een studie van het kapitalisme houdt in dat een multidisciplinair kader een onbetwiste a priori noodzaak is voor de onderzoeker. Das Kapital is daarom als studie in de politieke economie niet de synthese van het kapitalisme. “But we must say at once that Marx never pretended, when writing Capital, that he was writing the history of capitalism. [...] For once capital has emerged on the page, its self-development is determined by the innate logic inherent within the category [...] Capital is an operative category which laws its own development, and capitalism is the effect, in social formations, of these laws.”105 Das Kapital is een onderzoek naar de grondslagen van kapitaal als proces met een inherente logica. Het kan, althans volgens Thompson, niet het concrete verloop van de klassenstrijd beschrijven, laat staan verklaren. Marx’ economische geschriften moeten dan ook worden geplaatst binnen het paradigma van de politieke economie, waarbij haar concepten dienen als middel om een bundeling van data te creëren. De historiografie biedt een ander perspectief, met andere concepten en een andere bewerking van deze data. Het uiteindelijke doel is een synthetisch beeld te verkrijgen door de wetenschapstakken met elkaar te laten communiceren. “In remaining within the premises of political economy, then, the danger would be that Marx similarly would not recognize the worker outside the wage-labour relation”, aldus Michael Lebowitz.106
Thompsons culturele (doch geen culturalistische) invulling van het marxisme betekende niet dat hij de notie van totaliteit afschreef als een doelstelling van het historisch onderzoek. Hij blijft de visie verdedigen dat alleen maar pas vanuit de totaliteit de componenten naar hun waarde kunnen worden geschat. Hij distantieert zich dan ook van de dominante empiricistische tendensen binnen de economische historiografie. Deze orthodoxie is met handen en The Poverty of Theory voeten gebonden aan de fetisj van de technologie, de verheerlijking van de producThompsons boek The Poverty of Theory tiekrachten: “What has been lost is a sense (1978) is, behalve een polemische repliek of the whole process – the whole political JAARGANG 44 NUMMER 2 I ZOMER 2010
and social context of the periode. [...] In the end, it is the political context as much as the steam-engine, which had most influence upon the shaping consciousness and institutions of the working class. [...] The working people were forced into political and social apartheid during the Wars. [...] The people were subjected simultaneously to an intensification of two intorable forms of relationship: those of economic exploitation and of political oppression.”107 Thompson slaagt er dus in de notie van totaliteit en een rijke overvloed aan bronnen te laten resoneren. En in tegenstelling tot de neoklassieke traditie ondervraagt hij zijn primaire bronnen met veel verve. Uit dit materiaal komt dus een verborgen zijde van de geschiedenis tevoorschijn. Wat louter passief empirisme en gedegen historiografie van elkaar scheidt, is de beoefening van de historische kritiek. De kritiek die Thompson formuleerde op het Althusseriaans structuralisme wordt gekenmerkt door de trots waarmee hij de historiografie als métier aanzag. Een klassenmaatschappij is geen statisch gegeven, aldus Thompson, gedreven door voorgeschreven mechanismen die oscilleren rond een bepaalde essentie. Het actualisme van de productieverhoudingen uitgedrukt in de voortdurend veranderende klassenrelaties is een noodzakelijk gegeven in het begrijpen van het historisch bestaan van een klassenmaatschappij. Het historisch dynamisme van een productiewijze eist dus de aandacht op om de conflicten en contradicties in zijn geheel te bevatten. Het historisch materialisme is dan ook geen a priori schema maar een historicistische onderneming, “for it was not a method but a practice, and a practice learned through practising”. De geschiedenis van de klassenstrijd biedt haar eigen categorieën aan van waaruit de onderzoeker moet grip krijgen op de situatie, de historicus moet op een kritische manier kunnen “luisteren” naar zijn bronnen. Historische praktijk en politieke preferenties zijn bij Thompson onafscheidelijk. Reeds werd uitvoerig beschreven hoe hij vanuit zijn socialistisch humanisme de strijd aanbond met het stalinisme en het economisme. De herontdekking van agency is misschien wel het belangrijkste kenmerk van de Britse historiografische stroming. In het Thompson-Anderson-debat bond 89 I
hij de kat de bel aan, wanneer hij waarschuwde voor de verzelfstandiging van de theoretische concepten.108 Maar Anderson bleek klein bier te zijn tegenover de nieuwe trend, het Althusseriaanse structuralisme. Thompson stelde Althusser gelijk aan “theoreticisme”, “scholastieke afwijkingen” en “idealisme”. Binnen de marxistische wetenschap zowat de meest grove beschuldigingen. In Groot-Brittannië bleek de nieuwe generatie marxisten ontvankelijk te zijn voor de belofte van een rigoureuze wetenschap: “Tegen de achtergrond van het ‘feiten’ verzamelende empirisme was de roep om een strukturele benadering van de geschiedenis een vanzelfsprekende reaktie. De strukturele benadering in de geest van Althusser neigde er echter al spoedig toe om van de kritiek op de burgerlijke, empiristiese geschiedschrijving over te gaan op die van die linkse en marxistiese geschiedschrijving welke haar uitgangspunten niet deelde.”109 Maar niet alleen was er een hevig debat rond de structurele determinaties en de decentrering van het subject, met Hindess en Hirst kwam de relevantie van de ontologie in het marxisme onder vuur te liggen. Voor de postalthusserianen Hindess en Hirst was wetenschappelijk onderzoek discoursanalyse. Thompson las voornamelijk Althusser door de bril van Hindess en Hirst, waardoor de kritiek op het structuralisme veelal incorrect was. De oorspronkelijke althusserianen bekritiseerden in hoofdzaak het gebrek aan theoretische vorming en het subjectivistisch culturalisme van Thompson. Althusser poogde in de jaren 1960 de destalinisatie een handje te helpen. Hijzelf getuigt in zijn autobiografie L’Avenir Dure Longtemps dat alleen via de theorie de partijintellectuelen in staat waren om de partijkoers te wijzigen. De Franse versie van het democratisch centralisme was sterk gestratificeerd, waarbij de organische intellectuelen niet hoog in aanzien stonden. Althusser besloot dat het marxisme als praxis alleen kon heropleven indien haar wetenschap een relatieve autonomie bezat. Deze wetenschap moest ontdaan worden van haar humanistische en hegeliaanse aspiraties, vermits deze volgens Althusser vreemd waren aan Marx’ gedachtegoed. Sterker nog, de hegeliaanse teleologie en de humanistische retoriek waren de basiskenmerken van het stalinistisch systeem. Hij ageerde dan ook zeer sterk tegen de toenmalige heersende I 90
opinie bij allerhande oppositionele groepen dat er een vroege humanistische en een latere positivistische Marx bestond. Het marxistisch denken was voor hem een coherent project. Het theoretisch humanisme gaat uit van een Feuerbachiaanse en neohegeliaanse notie van een antropocentrische geschiedenisschrijving die de fundamenten van het historisch materialisme ondermijnt. Hierbij verdwijnt de wezenlijke impact van de structurele determinaties op de maatschappij. Dit antropocentrisme kan ook geen gedegen antwoord geven op de functie van ideologie, vermits het de mens een onaantastbare essentie geeft. En dit is juist de essentie van ideologie: “Ideology transforms human beings into subjects, leading them to see themselves as self-determining agents when they are in fact shaped by ideological processes.” Marx brak met het humanisme omwille van haar onwetenschappelijke pretenties, wat dan juist de meerwaarde is van zijn onderzoek.110 Marx kon dit bewerkstelligen door de hegeliaanse concepten te integreren in de
politieke economie om op die manier de structurele determinaties in het kapitalisme op het spoor te komen: “Tegenover dit humanisties patroon plaatst het histories materialisme als nieuw theoreties uitgangspunt voor de studie van de geschiedenis het komplexe geheel van ekonomiese, politieke en ideologiese verhoudingen. Het gaat niet meer uit van de mens of een van zijn substituten, niet van een oorsprong waartoe alle maatschappelijke verschijnselen kunnen worden herleid. Het stelt omgekeerd dat men in theorie moet uitgaan van een ‘altijd al’ gestruktureerde maatschappij waarin aan de mensen ‘altijd al’ een welbepaalde plaats is toegewezen. Tegenover het subjektdenken stelt het histories-materialisme de struktuur van de basis en bovenbouw; tegenover de enkelvoudige oorsprong een dialektiese relatie.”111 In Lire Le Capital verlegt Althusser zijn werkterrein binnen hetzelfde project. Hier presenteert hij een relatieve epistemologie (nominalisme) en een objectieve ontologie. Het gaat hem dan ook over het vraagstuk hoe het historisch VLAAMS MARXISTISCH TIJDSCHRIFT
E.P. Thompson: sociale geschiedenis en historicisme - Jelle Versieren
materialisme als wetenschappelijke werkmethode kennis produceert. Hij bekritiseert het empiricisme, historicisme en idealisme als zijnde onwerkbaar. Het empiricisme is geklonken aan een correspondentietheorie, het idealisme moet haar vertrouwen leggen in metafysische en theologische begrippen, en het historicisme kan zichzelf niet bevrijden uit de ideologische mediaties van een welbepaald tijdperk. Althusser zal via zijn differentiaties van de functies van ideologie, filosofie en wetenschap, met behulp van Bachelard, tot de conclusie komen dat wetenschap via haar relatieve autonomie haar eigen kennis voortbrengt. De epistemologie wordt dus als voorwerp van het onderzoek onder het vergrootglas gehouden, terwijl Althusser de ontologie als gegeven beschouwt. Het is via het historisch materialisme dat het abstracte denken het concrete kan interrogeren. De achterliggende metatheoretische fundamenten verkrijgt Althusser via een materialistische lezing van Spinoza, vermits deze stelde dat rationele kennis zichzelf differentieert van zintuigelijke indrukken. De uiteindelijke afrekening met het humanisme wordt bewerkstelligd door Hegels totaliteit te verbannen naar het rijk der metafysica, veroordeeld als een onhoudbare teleologie, en een spinozistische variant in de plaats te stellen. De subtiliteiten zijn natuurlijk veel groter en het debat strekt zich uit over geheel wat meer deelfacetten, maar deze vallen helaas buiten ons onderzoek. Het primaat van de theorie om te weten te komen welke de determinaties zijn die de hartslag van de maatschappij bepalen, is voor Thompson een herhaling van het steriel economisme. Sterker nog, Thompson veroordeelt Althusser als zijnde een volbloed stalinist die agency aanziet als een storend element in zijn vooropgesteld autoritair schema. Deze persoonlijke aanval kan niet worden bewaarheid gezien in voorgaande paragraaf duidelijk blijkt dat Althusser zich steeds had verzet tegen het stalinisme. Ook kan Althusser moeilijk een idealist worden genoemd, vermits hij steeds de verhouding tussen de ontwikkeling van wetenschappelijke concepten en het concrete historische verloop van de sociale formaties problematiseert.112 Het relevante debat tussen de twee grootheden zal dus vooral betrekking hebben op de tegenstelling historicisme-theoreticisme, de verhouding qua methodologie tussen JAARGANG 44 NUMMER 2 I ZOMER 2010
filosofie en historiografie, en het epistemologisch vraagstuk. Thompson poneert alvast enkele zeer interessante stellingen. Reeds voorheen werd opgemerkt dat volgens Thompson twee modi van onderzoek in Das Kapital aanwezig zijn. Althusser wordt beschuldigd het historisch materialisme terug te reduceren tot het onderzoeksveld van de politieke economie.113 De geschiedenis wordt in Althusseriaanse termen teruggebracht tot een externe aangelegenheid. Maar de vraag blijft of het historicisme een betere optie is, vermits de historicus dan de ideologische assumpties uit een sociale formatie reproduceert. Waarschijnlijk waren evenzeer Althusser en Thompson fout in hun interpretatie van Marx. Zij vergeten namelijk beiden dat Hegel daadwerkelijk een belangrijke rol speelde in de conceptualisering van het historisch materialisme. Marx had Hegel gebruikt om de economische concepten van de burgerlijke economie radicaal te transformeren met als doel de wetenschappelijke reconstructie van de kapitalistische productiewijze (het epistemologisch “moment”), waarna de eenvoudige abstracte categorieën dialectisch hun weg vinden naar het concrete complexe geheel (het ontologisch “moment”). Via Hegel is er dus geen nood aan een empiricistische methode aan de hand van historicistische concepten, maar eveneens ontbreekt de noodzaak om zichzelf te beperken tot de epistemologie als onderzoeksveld. Althusser kan hierbij alsnog worden gebruikt in verband met de spinozistische notie van een structurele totaliteit; ook heeft de “hegeliaanse lezing” van Marx niet per definitie als gevolg dat er een expressieve totaliteit bestaat waarin haar delen harmonisch zijn samengesteld. Het voordeel van een hegeliaanse inbreng bestaat er ook in dat de historische tijd een duidelijke rol speelt in tegenstelling tot de synchrone spinozistische totaliteit. Het theoreticisme van Althusser kent ook een pervers effect, namelijk het feit dat historische individuen worden verdingelijkt. Voor Thompson zijn deze personages geen Trägers maar historische actoren. Hij beschouwt ideologie dan ook als een deel van het contextuele kader waarin wordt gehandeld. “When the rules of a game have been read or inferred, we can then assign to each player his role or function in the game. [...]”114 En Thompson voegt eraan toe dat Althusser nergens specifiek aangeeft hoe de verschillende structuren
het subject determineren. Noties zoals “determinatie in laatste instantie” worden niet operationeel gemaakt en blijken louter tekstuele handigheden te zijn.115 Voor Thompson kan de kloof tussen dergelijke wetenschapsfilosofie en historiografie onmogelijk worden gedicht: “Althusser wishes to expel teleologies (‘historicism’) [...] He evicts process from history.”116 Dit alles heeft als gevolg dat Althusser “empiricisme” en “empirische methodologie” niet kan onderscheiden, wat van primair belang is bij historiografisch onderzoek: “Althusser cannot understand either how historical knowledge ‘arrives’ (as experience) nor the procedures of investigation and verification of the historical discipline [...].”117 Zijn kritiek op het “empiricisme” verbant elke empirische verificatie, waardoor zijn epistemologie gevangenzit in een idealistische kerker. Hij kan op geen enkele wijze te weten komen welke ontologische processen zich afspelen in de externe wereld. Het resultaat is dat hij het bed deelt met de ideologische tegenstander: “Both Popper and Althusser affirm the unknowability of history as a process inscribed within its own causation.”118 Het theoreticisme is dan ook onverzoenbaar met de historiografie. Een laatste vraag rest welke de historische banden zijn tussen Thompson en de culturalistische tendenzen (the cultural turn) zoals de Cultural Studies (Stuart Hall), New Cultural History (Lynn Hunt, Peter Burke) en New Historicism (Stephen Greenblatt). Het valt alvast niet te ontkennen dat hij een grondlegger was van het culturele marxisme. Maar deze term is zeer diffuus. Raymond Williams’ cultureel materialisme is dermate gebruikt en misbruikt dat hij gemeengoed is geworden bij deze “post”-stromingen. Het volstaat zijn Marxism and Literature te herlezen om te weten waar zijn “loyaliteiten” liggen. “Post”-stromingen, maar tevens opponenten van het postmodernisme. En dit maakt de zaak niet eenvoudiger. Alledrie de stromingen claimen ook de erfenis van Thompson, de eerste twee in grotere mate. Cultural Studies is perfect compatibel met de marxistische analysemethode, het kan worden geïncorporeerd als een subdiscipline met Thompson als leidraad. De New Cultural History is een reactie op het radicaal relativisme van een deel van de poststructuralistische denkers; zij is schatplichtig aan Hayden 91 I
White, Michel Foucault, de Annales alsook Huizinga. Zij poogt dus een narratief te schrijven met de nadruk op culturele fenomenen aangevuld door discoursanalyse. De beste werken kennen een dialectiek tussen deconstructivistische metatheorie en het construeren van de machtsconfiguratie, maar de verklaringen zijn onderhevig aan thematische en methodologische lacunes die worden geremedieerd door de herontdekking van Bhaktin en Voloshinov. De culturele patronen en identiteiten worden in vele gevallen verzelfstandigd, iets wat Thompson ten zeerste zou afgekeurd hebben. De New Historicism is een kind van de literaire theorie, wat betekent dat zij uitgaat van tekstuele deconstructie en het vinden van retorische methodes. Zij betitelt zichzelf als een erfgenaam van Foucault, waarbij zij een welbepaalde cultuuruiting als onderwerp neemt om de maatschappelijke machtsverhoudingen aan het licht te brengen. Deze methode is gericht tegen het elitaire New Criticism, waarbij deze laatste het hermetisch karakter van een cultuurproduct als uitgangspunt neemt. Hiertegen biedt de New Historicism het perspectief dat de maatschappelijke context verweven zit in het cultureel object. Het kritisch potentieel is zeer wisselvallig, afhankelijk van het feit of de auteur in kwestie in dialoog treedt met neomarxisten zoals Eagleton en Jameson. Hier is een duidelijke inversie van Thompsons oorspronkelijke bedoeling aanwezig, de culturele uiting omvat alle maatschappelijke materies. Thompson onderstreepte telkens opnieuw dat “cultuur” een historische kracht is, waarbij zij haar inhoud ontleent aan de klassenstrijd. “Cultuur” behoort dus tot de maatschappelijke totaliteit en moet gelinkt worden aan sociaal-economische processen. De verzelfstandiging maakt dat een cultuurobject haar substantie verliest; het is dus onzinnig om cultuur als studieobject te nemen zonder te kijken wat haar drijft en hoe zij verweven is met de reproductie van de sociale arbeid. En dat is wat het cultureel marxisme onderscheidt van voornoemde stromingen: “Class is a social and cultural formation which cannot be defined abstractly, or in isolation, but only in termes of relationship with other classes; and, ultimately, the definition can only be made in the medium of time – that is, action and reaction, change and conflict. [...] But class itself is not a thing, it is a happening.”119
I 92
Bibliografie: --, Interview with E.P. Thompson”, in: Radical History Review, Fall 1976, 3, pp. 5-25. Althusser (Louis), For Marx, London, Allen Lane, 1969. Althusser (Louis); Balibar (Etienne), Reading Capital, London, New Left Books, 1970. Anderson (Perry), “Socialism and PseudoEmpiricism”, in: New Left Review, I, 35, 1965, pp. 2-42. --, Arguments within English Marxism, London, New Left Books, 1980. Balakrishnan (Gopal), “On the Stationary State”, in: New Left Review, 59, 2009, pp. 5-26. Bess (Michael D.), “E.P. Thompson: the Historian as Activist”, The American Historical Review, LXXXXIIX, 1, 1993, pp. 18-38. --, Realism, Utopia, and the Mushroom Cloud, Chicago, Chicago University Press, 1993. Blackledge (Paul), Reflections on the Marxist
Dunn (John), Modern Revolutions: an introduction to the analysis of a political phenomenon, London, Cambridge University Press, 1972. Dworkin (Dennis L.), Cultural Marxism in postwar Britain: history, the new left, and the origins of cultural studies, Durham, 1997. Elliott (Gregory), Perry Anderson: the merciless laboratory of history, Minneapolis, University of Minnesota Press, 1998. Eyerman (Ron), False Consciousness and Ideology in Marxist Theory, New York, Humanities Press, 1981. Featherstone Wearmouth (Robert), Methodism and the Working Class Movements in England, 1800-1850, London, Epworth Press, 1937. Hirst (Paul Q.), Marxism and historical writing, London, Routledge, 1985. Hobsbawm (E.J.), “The Standard of Living during the Industrial Revolution: A Discussion”, in: The Economic History Review, XVI, 1, 1963, pp. 119-134.
Theory of History, Manchester, Manchester University Press, 2006. --, “The New Left’s Renewal of Marxism”, in: International Socialism, Issue 112, 2006. Bowman (Paul), Post-Marxism versus Cultural Studies, London, Routledge, 2007. Bourke (Joanna), Working class cultures in Britain, 1890-1960: gender, class, and ethnicity, London, Routledge, 1994. Brenner (Robert), “Agrarian Class Structure and Economic Development in Pre-Industrial Europe”, in: Aston (T.H.); Philpin (C.H.E.) (eds.), The Brenner Debate: Agrarian Class Structure and Economic Development in Pre-Industrial Europe, Cambridge, Cambridge University Press, 1995. Burke (Peter), What is Cultural History?, London, Polity Press, 2008. Calhoun (Craig), “E.P. Thompson and the discipline of the historical context”, in: Social Research, LXI, 2, 1994, pp. 223-243. Christian (William), “The Moral Economics of Tom Paine”, in: Journal of the History of Ideas, XXXIV, 3, 1973, pp. 367-380. Cole (Daniel H), “‘An Unqualified Human Good’: E.P. Thompson and the Rule of Law”, Journal of Law and Society, XXVIII, 2, 2001, pp. 117-203. Comninel (George C.), Rethinking the French Revolution, London, Verso, 1987. Corfield (Penelope J.), “E.P. Thompson, the Historian: an Appreciation”, in: New Left
Hunt (E.H), British Labour History 1815–1914, London, Weidenfeld & Nicolson, 1981. Jaffe (James A.), “Commerce, Character and Civil Society: Critiques of Capitalism during the Early Industrial Period”, The European Legacy, VI, 2, 2001, pp. 251-264. Jones (Colin), The age of cultural revolutions: Britain and France, 1750-1820, California, University of California Press, 2002. Kalb (Don); Tak (Herman), Critical junctions: anthropology and history beyond the cultural turn, Oxford, Berghahn Books, 2006. Kates (Gary), “From Liberalism to Radicalism: Tom Paine’s Rights of Man”, in: Journal of the History of Ideas, L, 4, 1989, 569-587. Kaye (Harvey J.), The British Marxist Historians, London, Palgrave, 1995. Kegel (Charles H.), “William Cobbett and Malthusianism”, in: Journal of the History of Ideas, IXX, 3, 1958, pp. 348-362. Kenny (Michael), The First New Left: British Intellectuals After Stalin, London, Lawrence & Wishart, 1995. --, “Socialism and the romantic ‘self’: the case of Edward Thompson”, in: Journal of Political Ideologies, V, 1, 2000, pp. 105-122. Kozak (Marion), “How it all began: a footnoot to history”, in: The Socialist Register, XXXI, 1995, pp. 264-285. Kuys (Gerard), “Het morele idioom van E.P. Thompson”, Te Elfder Ure 34, XXVII, 2, 1983, pp. 267-310.
Review, I, 201, september-october 1993, pp. 10-17. Currie (R.); Hartwell (R.M.), “The Making of the English Working Class?”, in: The Economic History Review, XVIII, 3, 1965, pp. 633-643.
Laybourn (Keith), Marxism in Britain: Dissent, decline and re-emergence 1945–c.2000, London, Routledge, 2006.
VLAAMS MARXISTISCH TIJDSCHRIFT
E.P. Thompson: sociale geschiedenis en historicisme - Jelle Versieren
14
Lebowitz (Michael A.), Beyond Capital Marx’s Political Economy of the Working Class, London, Palgrave, 2003. Link (Arthur S.), “Samuel Taylor Coleridge and the Economic and Political Crisis in Great Britain, 1816-1820”, in: Journal of the History of Ideas, IX, 1948, pp. 323-348. Manschot (Henk), Althusser over het marxisme, Nijmegen, SUN, 1980. Martin (David E.) (ed.), Ideology and Labour Movement: Essays Presented to John Saville, London, Croom Helm, 1979. McNally (David), “E.P. Thompson: Class Struggle and Historical Materialism”, in: International Socialism, Winter 1993. Meiksins Wood (Ellen), The Pristine Culture of Capitalism, London, Verso, 1991. Merrill (Michael), “E.P. Thompson: In Solidarity”, in: Radical History Review, LIIX, 1993, pp. 153-156. Miliband (Ralph), “The Politics of Robert
--, “The Moral Economy of the English Crowd in the 18th Century”, in: Past & Present, L, 1971, pp. 76-136. --, “An Open Letter to Leszek Kolakowski”, in: Socialist Register, X, 1973. --, Customs in Common, New York, The New Press, 1991. --, Persons and Polemics. Historical Essays, London, Merlin Press, 1994. --, The Poverty of Theory, London, Merlin Press, 1995. Thompson (Willie), What happened to history?, London, Pluto Press, 2000. Williams (Raymond), Culture and Society, New York, Columbia University Press, 1958.
“Interview with E.P. Thompson”, in: Radical History Review, Fall 1976, 3, pp. 10-11. 2 Bess (Michael D.), “E.P. Thompson: the
Thompson (E.P.), The Poverty ..., p. 109. Het naïeve element in het romantisme uit zich ook in het feit dat kunst niet alleen dient als representatie en interrogatie, maar tevens dat het een immanent transformatief karakter bezit. Simon Critchley schreef over de Duitse romantici: “The naïveté of romanticism is the conviction that the crisis of the modern world can best be addressed in the form of art. More specifically, the crisis can be addressed through poetry, broadly conceived, where the novel would be the ideal romantic poetic form what Schlegel elsewhere refers to, in a revealing metaphor, as ‘an eternally developing book, the gospel of humanity and culture’.” Critchley (Simon), Very Little ... Almost Nothing. Death, Philosophy, Literature, London, Routledge, 1997, p. 86. Een tweede element dat Thompson aantrok was de resolute afkeuring van het newtoniaanse mechanische wereldbeeld. De natuur speelt
Owen”, in: Journal of the History of Ideas, XV, 2, 1954, pp. 233-245. Palmer (Bryan D.), The Making of E.P. Thompson: Marxism, Humanism, and History, Toronto, New Hogtown Press, 1981. --, E.P. Thompson: Objections and Oppositions, London, Verso, 1994. Peck (Janice), “Itinerary of a Thought: Stuart Hall, Cultural Studies, and the Unresolved Problem of the Relation of Culture to ‘Not Culture’”, in: Cultural Critique, 48, 2001, pp. 200-249. Philp (Mark), “English Republicanism in the 1790s”, in: The Journal of Political Philosophy, VI, 3, 1998, pp. 235-262. Renton (Dave), Dissident marxism, London, Zed Books, 2004. Rudé (George), The Crowd in the French Revolution, Oxford, Oxford University Press, 1959. Smith (Steven B.), Reading Althusser, New York, Cornell University Press, 1984. Steinberg (Marc. W.), “The re-making of the English working class?”, in: Theory and Society, XX, 1991, pp. 173-197. Thompson (E.P.), “Socialist Humanism: An Epistle to the Philistines”, in: The New Reasoner, I, summer 1957, pp. 105-123. --, “Revolution”, in: New Left Review, I, 3, 1960, pp. 3-9. --, “‘Revolution Again!’” in: New Left Review, I, 6, 1960, pp. 18-31. -- , The Making of the English Working Class,
Historian as Activist”, The American Historical Review, LXXXXIIX, 1, 1993, pp. 19-20. 3 Bess (Michael D.), Realism, Utopia, and the Mushroom Cloud, Chicago, Chicago University Press, 1993, p. 97. 4 Ibid, p. 99. 5 Merrill (Michael), “E.P. Thompson: In Solidarity”, in: Radical History Review, LIIX, 1993, pp. 154-155. 6 Thompson (E.P), The Poverty of Theory, London, Merlin Press, 1995, p. 33. 7 Thompson (E.P.), “Through the Smoke of Budapest”, in: The Reasoner, november 1956. 8 Het afscheid werd officieel ingeluid met het winternummer van 1956, waarin een collectief standpunt viel te lezen. 9 Een jaar later vervoegde ook Ronald L. Meek de redactieraad. 10 Kaye (Harvey J.), The British Marxist Historians, London, Palgrave, 1995, p. 17. 11 Maguire (J.), Marx’s Paris Writings: an analysis. London, Macmillan, 1972. 12 “It is a Community striving for the happiness of the human race: each man striving for the happiness of the whole and therefore for his own through the whole. Surely such a community would develop the best qualities of man, and make such a world of it as it is difficult to conceive of now: a world in which sordid fear would be unknown and in which permanent injustice defended by authority would not exist, and in which acts of wrong would be but the re-
hier een actieve rol. “According to the organic concept, the interaction between the mental and the physical is not between distinct entities or events; rather, it consists in the actualization, realization, or manifestation of a force. A force is not simply the cause of its actualization, as if it were logically distinct from it, because it becomes what it is only through its actualization, realization, or manifestation.” Beiser (Frederick C.), The Romantic Imperative: The Concept of Early German Romanticism, London, Harvard University Press, 2003, p. 85. 16 Williams (Raymond), Culture and Society, New York, Columbia University Press, 1958, p. 44. 17 Thompson (E.P.), “Peculiarities of the English”, in: The Socialist Register, II, 1965, pp. 338. 18 Soms kan men zich niet van de indruk ontdoen dat het socialisme bij Thompson eerder een kantiaans regulatief idee is. Thompson danst hier op een slappe koord. 19 Saville (John), “A Note on Dogmatism”, in: The New Reasoner, I, Summer 1957, p. 78. 20 Saville werd grondig beïnvloed door de CPGB-huiseconoom Maurice Dobb. Studies in the Development of Capitalism bleek het naoorlogse startschot te zijn voor een vernieuwd onderzoek naar de klassenconfiguratie tijdens de Industriële Revolutie. Het was een duidelijke correctie betreffende Mortons A People’s
London, Penguin, 1980 (1963). --, “Peculiarities of the English”, in: The Socialist Register, II, 1965, pp. 311-365.
sult of sudden outbursts of passion repented of by the actors, acknowledged as wrongs by all.” 13 Thompson (E.P.), Persons and Polemics. Historical Essays, London, Merlin Press, 1994, p. 70.
history of England, wat kon worden aangezien als het sluitstuk van de officiële kijk van CPGB op de geschiedenis van Groot-Brittannië. Dobbs visie op het transitievraagstuk heeft een halve eeuw het debat gedetermineerd: de rol van de
JAARGANG 44 NUMMER 2 I ZOMER 2010
Noten: 1
15
93 I
handelsbourgeoisie, technologie, demografische patronen en de tegenstelling tussen stad en platteland. Dobbs argumenten werden ook gretig gebruikt door Robert Brenner om een antwoord te geven op de neoklassieke economen en de Annales-historici. Het Dobb-Sweezy-debat kan worden beschouwd als de eerste in ellenlange polemieken rond deze thema’s. De transitiefase was voor Dobb het gevolg van de interne crisis van het feodalisme, waarbij het uitbuitingsmechanisme binnen de primaire klassentegenstelling – feodale grondbezitters versus boeren – niet meer bleek te functioneren door de groeiende contradicties. Sweezy, net zoals in zijn theorie betreffende het monopoliekapitalisme, verzelfstandigt de rol van technologie. De kapitalistische klasse kon als externe factor het feodalisme omturnen tot de kapitalistische productiewijze door haar dynamisch karakter. Uiteindelijk fungeert het debat als een conflict tussen verschillende perspectieven betreffende productie/circulatie, productiekrachten/productieverhoudingen en de transformatie van klassenrelaties binnen de verhouding tussen productiewijzen. De rol van langeafstandshandel speelt hierbij een cruciale rol. De mystificatie van de markt – te wijten aan Sweezy’s kijk op Smith en Schumpeter – maakte dat hij nergens een afdoend antwoord kon bedenken waarom juist in het Westen het kapitalisme opgang maakte. Het bestaan van rijke handelaars was niet een voldoende voorwaarde om het kapitalisme te ontwikkelen. De ontwikkeling van grotere afzetmarkten maakte ook niet dat op het platteland de grootgrondbezitters geneigd waren om op een kapitalistische manier haar meerproduct te bekomen. Eerder kan er empirisch worden vastgesteld dat de uitbuitingsgraad binnen een feodale context groter werd. De uitbreiding van de markten in de late middeleeuwen versterkten de feodale structuren, wat contradictorisch is met Sweezy’s zienswijze. In combinatie met de striemende kritiek van Brenner kan worden besloten dat het concept van een wereldmarkt onterecht werd aangezien als een drijvende factor tijdens de transitiefase. 21 Saville wees met een beschuldigde vinger naar de CPGB omdat deze terughoudend was mea culpa te slaan voor de stalinistische periode. Zij had onvoldoende gebruikgemaakt van de geheime rede van Chroesjtsjov. The Reasoner moest knarsetandend toekijken hoe elke mogelijkheid tot debat werd gefnuikt. 22 Thompson (E.P.), “Socialist Humanism: An Epistle to the Philistines”, in: The New Reasoner, I, summer 1957, pp. 109. 23 “Class happens when some men, as a result of common experiences (inherited or shared)
I 94
feel and articulate the identity of their interests as between themselves, and as against other men whose interests are different from (and usually opposed to) theirs. The class experience is largely determined by the productive relations into which men are born – or enter involuntarily. Class-consciousness is the way in which these experiences are handled in cultural terms: embodied in traditions, value-systems and institutional forms.” Thompson (E.P.), The Making of the English Working Class, London, Penguin, 1963, pp. 9-10. 24 Thompson verwijst hiervoor verschillende malen naar het spontaneïsme van oproer bij een verscheidenheid aan subalterne klassen: “It is a dogged, good-humoured, responsible, peaceable tradition: yet a revolutionary tradition all the same. From the Leveller corporals ridden down by Cromwell’s men at Burford to the weavers massed behind their banners at Peterloo, the struggles for democratic and for social rights have always been intertwined. From the Chartist camp meeting to the dockers’ picket line, it has expressed itself most naturally in the language of moral revolt. Its weaknesses, its carelessness of theory, we know too well; its strengths, its resilience and steady humanity, we too easily forget. It is a tradition which could leaven the socialist world.” Thompson (E.P.), “Revolution”, in: New Left Review, I, 3, 1960, p. 9. 25 Thompson werd ook beïnvloed door Alasdair MacIntyre, communitarist en filosoof in de virtue ethics, waarbij deze stelde dat stalinisme en marxisme elkaar uitsluiten doordat de superstructuren nauwelijks een rol krijgen toebedeeld als actieve factor in de transformatiefase. MacIntyre (Alasdair), “Notes from the Moral Wilderness I & II”, in: The New Reasoner, Spring & Winter 1958-1959. 26 Binnen TNR waren de meningen over een toekomstige politieke strategie zeer verscheiden. De discussies betroffen twee vraagstukken: moet er een eigen partij worden opgericht of was het entrisme binnen de Labourpartij de enige levensvatbare oplossing? Zijn Attlees hervormingen een stap vooruit naar het socialisme of is de welvaartsstaat de ultieme stap naar het langgewenste corporatisme? 27 Hierbij moet worden onderstreept dat Thompson via zijn historiografisch onderzoek wist dat continuïteit van tradities fundamenteel is. Klassenfracties die in het verleden een duidelijke militante houding aannamen, waren veelal ook de leiders van de volgende rebellie. Dit is impliciet ook een van de lessen uit The Making of the English Working Class.
28
Thompson zag in de geïndustrialiseerde steden de kiemen van een toekomstige socialistische staat. De concentratie van het proletariaat in dichtbevolkte urbane centra bracht een geheel aan hechte netwerken voort die instonden voor de continuïteit van de identiteit van de arbeidersklasse. Dit alles zorgt voor een bestaand potentieel, een reservoir, om collectieve actie tot stand te brengen. Dit betekent niet dat Thompson hiermee zijn oorspronkelijk project van klassenidentiteit als spontane zelfcreatie wilde verloochenen. Hij beschouwt deze context louter als situationeel en deel van een groter historisch geheel. De nadruk werd alleszins gelegd op het bestaan van netwerken, organisch gegroeid, als broeinest voor een geografisch gespreide collectieve actie. 29 Blackledge (Paul), “The New Left’s Renewal of Marxism”, in: International Socialism, Issue 112, 2006. 30 Martin (David E.) (ed.), Ideology and Labour Movement: Essays Presented to John Saville, London, Croom Helm, 1979, p. 26. 31 Marxism Today pikte in de jaren 1980 de draad opnieuw op van ULR. Het werd zwaar beïnvloed door de Cultural Studies van Stuart Hall. 32 Thompson (E.P.), “Revolution Again!”, in: New Left Review, I, 6, 1960, pp. 18-31. 33 Deze discussies werden in extenso beschreven in: Kenny (Michael), The First New Left: British Intellectuals After Stalin, London, Lawrence & Wishart, 1995. 34 Anderson (Perry), “Origins of the Present Crisis”, in: New Left Review, I, 23, 1964, pp. 26-53. “The 18th century sailed forward into an era of unparalleled stability. The landed aristocracy had, after a bitter internecine struggle, become its own capitalist class. The mercantile bourgeoisie was contained and decanted into an honourable ancillary status. No ferment of ideas or memories remained. By a classic process of psychological suppression, the Civil War was forgotten and its decorous epilogue, the Glorious Revolution of 1688, became the official, radiant myth of creation in the collective memory of the propertied class.” 35 Ellen Meiksins Wood trekt verdere conclusies uit het onderzoek van Nairn en Anderson: “the critical factor is not the persistence of the ancien régime so much as the abscence of obstacles to the development of this early and unchallenged capitalism. [...] the defects of contemporary British capitalism are ascribed to the advantages it derived from its headstart. It is not simply a matter of first to rise, first to decline, not even a question of antiquated
VLAAMS MARXISTISCH TIJDSCHRIFT
E.P. Thompson: sociale geschiedenis en historicisme - Jelle Versieren
material infrastructures. The argument is rather that Britain’s early and unrivalled evolution as a capitalist power left it bereft of the means to reverse the decline once set in train, while other European capitalisms were, at least for a time, better equipped. Early English capitalism never faced the need to establish institutions and practices to enhance or accelerate development – for example, certain kinds of state intervention or administrative skills; and its slow and “natural” industrial revolution, unlike, say, the later German process of industrialization, generated no need for ‘ the “bureaucratic” creation of a widespread, efficient system of technical education’. So have ‘the triumphs of the past become the bane of the present’.” Meiksins Wood (Ellen), The Pristine Culture of Capitalism, London, Verso, 1991, p. 15. 36 Geciteerd uit: Elliott (Gregory), Perry Anderson: the merciless laboratory of history, Minneapolis, University of Minnesota Press, 1998, p. 12. 37 Anderson (Perry), “Socialism and PseudoEmpiricism”, in: New Left Review, I, 35, 1965, p. 32. 38 “neither Anderson nor Nairn appear to be able to accept, au fond, the notion of an agrarian class, whether rentiers or entrepreneurs, as a true bourgeoisie.” Thompson (E.P.), “Peculiarities ...”, p. 35. 39 Wat opnieuw terug te leiden is naar het Dobb-Sweezy-debat betreffende de interne contradicties van de agrarische productie in de feodaliteit. 40 McNally (David), “E.P. Thompson: Class Struggle and Historical Materialism”, in: International Socialism, Winter 1993. 41 Kozak (Marion), “How it all began: a footnoot to history”, in: The Socialist Register, XXXI, 1995, pp. 270-271. 42 Bevolkingsfluctuaties als uitgangspunt nemen werd voornamelijk door Robert Brenner de grond ingeboord. Zijn analyse was zowel gericht tegen Postan als Le Roy Ladurie: zij koppelen de demografische factor aan productiviteit en distributie van rijkdom. Maar uiteindelijk verklaren deze elementen niet hoe verandering en recurrentie totstandkomen. “It is analogous to attempting to explain economic growth merely as a result of the introduction of new organizations of production, new techniques and new levels of investment. These factors do not [...] explain economic development: they merely describe what economic development is. [...] the Malthusian cycle of long-term stagnation [...] can only be fully understood as the product of established structures of class relations (particularly surplus-extraction relations), just
JAARGANG 44 NUMMER 2 I ZOMER 2010
as economic development can only be fully understood as the outcome of the emergence of new class relations more favourable to new organizations of production, technical innovations, and increased levels of productive investment. These new class relations were themselves the result of previous, relatively autonomous processes of class conflict.” Brenner (Robert), “Agrarian Class Structure and Economic Development in Pre-Industrial Europe”, in: Aston (T.H.); Philpin (C.H.E.) (eds.), The Brenner Debate: Agrarian Class Structure and Economic Development in Pre-Industrial Europe, Cambridge, Cambridge University Press, 1995, p. 18. 43 Thompson (E.P.), The Making ..., pp. 214-215. 44 “However, to compare the pre-industrial with the industrial age in purely quantitative terms is to play Lear without the King. For the debate between the optimists and the pessimists has been sociological as much as economic. Engels’ own case in favour of the eighteenth century, for instance, was not merely that the standard of living of the cottagers was ‘much better than that of the factory workers today’, which is debateable, but that they lived in a far more secure, psychologically satisfactory and fuller community, though at the cost, which he freely admitted, of ignorance and stagnation.” Hobsbawm (E.J.), “The Standard of Living during the Industrial Revolution: A Discussion”, in: The Economic History Review, XVI, 1, 1963, p. 128. 45 Een welbekend fenomeen was het millenniarisme, wat op de scheidingslijn lag tussen godsdienst en bijgeloof. 46 Thompson (E.P.), The Making ..., p. 45. 47 Er was speciale aandacht voor de indoctrinatie van jonge kinderen. Zij moesten sinds dag 1 disciplinaire maatregelen vrezen. 48 Robert Featherstone Wearmouth beaamde deze stelling en schreef voorts dat het idee van sociaal progressivisme rijkelijk kon worden gevonden in het discours van de geloofsgemeenschappen. Zie: Featherstone Wearmouth (Robert), Methodism and the Working Class Movements in England, 1800-1850, London, Epworth Press, 1937. 49 Thompson (E.P.), The Making ..., p. 424. 50 Thompson (E.P.), The Making ..., pp. 380-381. 51 Het pionierswerk over het verband tussen methodisme en radicalisme kan worden gevonden in Hobsbawms Primitive Rebels (1959). 52 Thompson (E.P.), The Making ..., pp. 738-739.
53
Ibid, p. 365. De voorganger was de gesloten Constitutional Society, een vereniging met beperkt aantal leden waarbij een gematigde hervorming van de grondwet vooropstond. 55 Ibid, p. 24. 56 Ibid, p. 159. 57 Ibid, pp. 86-87. 58 Ibid, pp. 111-112. 59 Thompson betwiste de marxistisch-leninistische notie van legalistische instituten als zijnde louter een ideologisch element in de bovenbouw.; de wet was naast haar functie als behoeder van de legitimiteit van de heersende klassen tevens een actieve factor in de productierelaties. 60 Thompson (E.P.), Customs in Common, New York, The New Press, p. 188. 61 Thompson (E.P.), The Making ..., pp. 66-67. 62 Ibid, p. 65. 63 Het was dankzij de LCS dat er geen witte terreur ontstond. Tooke en Hardy waren dermate populair dat de wethouder het niet aandurfde hun hoofden op de kapblok te leggen. De terreur brak wel compleet door in Schotland. Zie: Thompson (E.P.), The Making ..., p. 129. 64 Ibid, p. 68. 65 “The climatic year for such ‘riots’ was 1795, a year of European famine or extreme scarcity, when the older popular tradition was stiffened by the Jacobin consciousness of a minority. As prices soared, direct action spread throughout the country.” Ibid, p. 70. 66 Ibid, pp. 550-551. 67 Ibid, p. 80. 68 Coleridge was voorheen een enthousiast voorstander van de Franse Revolutie. Hij ontwikkelde na 1815 een duidelijk conservatieve habitus. Hij werd hevig verdediger van de constitutie en beschouwde elke hervorming als een stap naar anarchie. Niettemin bleef hij een volhardend tegenstander van de laissez-faire-doctrine. 69 Zelfs veertig jaar na dato werd Paine nog altijd officieel geëerd door de Chartisten in talrijke manifestaties. Paines geboortedag werd in vele steden tot diep in de 19de eeuw gevierd. 70 Thompson (E.P.), The Making ..., p. 183. 71 De Birmingham Paine Club onder leiding van Richard Carlile zorgde voor een enorme proliferatie van Paines geschriften. 72 Ibid, p. 120. 73 Ibid, p. 170. 74 Ibid, p. 199. 75 Cobbett kan worden beschouwd als de meest progressieve radicaal. Hij bekampte het malthusianisme met verve in het tijdschrift Political Register. Dit blad had 40000 abonnees, wat in 54
95 I
die tijd ongezien was. Zijn aanval op Malthus was succesvol doordat hij, samen met William Godwin en William Spence, de inconsistenties kon opsporen. Hij had met Spence gemeen dat hij de commerciële kapitalistische klasse als inherent parasitair en onproductief aanzag. Malthus beschouwde zijn kijk op bevolkingsfluctuaties als een natuurwet. Zijn systeem van positive en preventive checks waren voor Cobbett complete onzin. Voor hem was de natuurwet inherent gelinkt aan de noodzaak tot vruchtbaarheid. Een natuurwet kende volgens Cobbett geen contradicties, dus hoe kon er dan overbevolking ontstaan? Onthouding, wat Malthus als een preventive check aanzag, stond in directe tegenstelling tot frugaliteit. Ook zou deze natuurwet zich moeten uiten in alle tijdperken. De ellende door hongersnoden, een positive check, kon historisch niet worden bewezen. Hij bewees dit onder andere door archivalisch onderzoek in middeleeuwse renteboeken. 76 Thompson (E.P.), The Making ..., p. 85. 77 Price schreef zijn A Discourse on the Love of our Country als herdenking van de Glorious Revolution. Deze ode aan de revolutie werd hevig bekampt door Burkes Reflection on the Revolution in France. 78 Thompson (E.P.), The Making ..., p. 98. 79 Ibid, p. 127. 80 Zie: Rudé (George), The Crowd in the French Revolution, Oxford, Oxford University Press, 1959, pp. 178-209. 81 De graanprijzen waren door de Napoleontische Oorlogen artificieel hoog, waardoor de fricties op het platteland door de vooruitschrijdende Enclosures kon worden bedwongen. De keerzijde was dat de resterende kleine landeigenaars zich zwaar in de schulden staken om nieuwe gronden te kunnen aanschaffen. De Corn Laws, bedoeld om de geldrentes voor de kapitalistische gentry op peil te houden, gaven de doodsteek aan de autonome agrarische producenten. Bovenop de agrarische problemen ontstond er tevens grote technologische werkloosheid in de voorheen expanderende secundaire sector. 82 Thompson (E.P.), The Making ..., p. 348. 83 Ibid, pp. 315-318. 84 “From Adam Smith to John Stuart Mill, early theorists of the wealth of nations were pessimistic about their societies’ long-term prospects for growth, and assumed that the productivity gains from specialization and the division of labour would be thwarted after a certain point by the exhaustion of the soil and population increase.” Balakrishnan (Gopal), “On the Stationary State”, in: New Left Review, 59, 2009, p. 6. 85 Thompson (E.P.), The Making ..., p. 90.
I 96
86
Ibid, p. 88-89. Ibid, p. 223. 88 Ibid, pp. 224-226. 89 Ibid, p. 231. 90 Ibid, p. 253. 91 Ibid, p. 262. 92 Ibid, pp. 269-274. 93 Ibid, p. 302. 94 Ibid, pp. 304-307. 95 Ibid, pp. 337-354. 96 Ibid, pp. 561-564. 97 Ibid, p. 594. 98 Ibid, pp. 600-603. 99 Ibid, p. 875. 100 Eyerman (Ron), False Consciousness and Ideology in Marxist Theory, New York, Humanities Press, 1981, p. 98. 101 Thompson (E.P.), The Making ..., pp. 212-213. 102 Calhoun (Craig), “E.P. Thompson and the discipline of the historical context”, in: Social Research, LXI, 2, 1994, p. 239. 103 Wat opvalt is het feit dat Thompson in zijn latere werken geen “kritiek van het alledaagse leven” ontwikkelde in het spoor van Henri Lefebvre. 104 Gramsci schreef in het partijblad Avanti (1918) een schotschrift tegen het mechanische marxisme van de IIde Internationale. Het gebruikte Das Kapital als een abstract logisch-historisch handboek waarbij de contradicties van het kapitalisme het socialisme in haar schoot zou werpen. Gramsci zocht opnieuw een politieke substantie, geconstitueerd uit alledaagse praktijken rekeninghoudend met de nationale particuliere omstandigheden. Voor Gramsci was het leninisme een terugkeer naar de zelfbewuste politieke praktijk ingaand tegen het dominante positivisme van die tijd. 105 Thompson (E.P.), The Poverty ..., pp. 77-83. 106 Lebowitz (Michael A.), Beyond Capital Marx’s Political Economy of the Working Class, London, Palgrave, 2003, pp. 22-23. 107 Thompson (E.P.), The Making ..., pp. 214-217. 108 Om nogmaals terug te komen op het Thompson-Anderson-debat. Het kende eigenlijk twee versies: de eerste werd uitgevochten op historische gronden, de tweede op methodologische. De tweede ronde kwam naar aanleiding van Thompsons Poverty of Theory en Andersons Arguments within English Marxism. Tegen alle verwachtingen in verwelkomde Anderson Thompsons bijdrage als een massieve bijdrage in de marxistische historiografie, waarbij hij, opnieuw tot ieders verbazing, op bepaalde momenten hard van leer ging tegen Althusser. 87
109
Kuys (Gerard), “Het morele idioom van E.P. Thompson”, Te Elfder Ure 34, XXVII, 2, 1983, p. 268. 110 Althusser (Louis), For Marx, London, Allen Lane, 1969, pp. 229-230. 111 Manschot (Henk), Althusser over het marxisme, Nijmegen, SUN, 1980, p. 260. 112 Althusser (Louis); Balibar (Etienne), Reading Capital, London, New Left Books, 1970, p. 47. 113 Het debat betreffende de methodologie van Marx wordt trouwens niet alleen binnen marxistische kringen gevoerd. De burgerlijke economen, naargelang de traditie, beschouwen Marx als een logisch-deductionist in de ricardiaanse traditie of een dissident van de Duitse Historische School. 114 Thompson (E.P.), Poverty ..., p. 205. 115 Ibid, p. 128. 116 Ibid, p. 120. 117 Ibid, p. 44. 118 Ibid, p. 43. 119 Thompson, The Making ..., p. 8.
VLAAMS MARXISTISCH TIJDSCHRIFT