VERMEULENS MUZIEK BIJ DE VLIEGENDE HOLLANDER EXPERIMENT OP DE KAGER PLASSEN
Vermeulen woont met zijn gezin al jaren geïsoleerd in Frankrijk en heeft eigenlijk alle hoop op een uitvoering van zijn symfonische muziek opgegeven, als hem begin november 1929 vanuit Nederland een onverwacht verzoek bereikt. In juni van het volgende jaar zal het 355-jarig bestaan van de universiteit van Leiden gevierd gaan worden en de lustrumcommissie van het Leidse Studenten Corps heeft Martinus Nijhoff gevraagd de tekst voor een feestspel te schrijven waarbij ook muziek zou moeten klinken. In juli zijn de onderhandelingen begonnen tussen de commissie en de dichter, die op de gedachte kwam een stuk te maken op het thema van de Vliegende Hollander, toen zijn oog getroffen werd door de reclameplaat van de KLM, een ontmoeting van de Vliegende Hollander met een piloot voorstellend, met het onderschrift: "Eens legende, thans werkelijkheid". De studenten kwamen vervolgens op het idee het spel uit te voeren op en aan de Kager Plassen en zo toog men aan het werk. Aanvankelijk was Willem Pijper om medewerking gevraagd, die evenwel juist een opdracht had aanvaard om toneelmuziek te maken bij The Tempest van Shakespeare (in een vertaling van Nijhoff) en de uitnodiging afsloeg. Toen heeft Nijhoff meteen aan zijn vriend Matthijs gedacht en geopperd Vermeulen opdracht voor een compositie te verlenen. Dat voorstel moet voor de studenten zonderling zijn geweest, aangezien zij geen noot van hem kenden. Geen wonder dat zij zekere garanties wensten en de opinie vroegen van de grote autoriteiten: Mengelberg, Wagenaar en Van Anrooy. Van deze heren kregen zij, ongetwijfeld in beleefde termen, te horen dat er niemand was die beter schreef over muziek dan Vermeulen, maar dat hij als componist een volslagen idioot was die bovendien geen snars kende van zijn vak. Nijhoff echter, die de kans rook om zijn vriend weer aan het componeren te krijgen (in 1926 had Vermeulen zijn Tweede Cellosonate halverwege laten liggen om zich uitsluitend te wijden aan zijn journalistieke arbeid als Parijs' correspondent voor een krant in Nederlands-Indië, teneinde de kost te verdienen) heeft zijn zin desondanks kunnen doorzetten. Vermeulen verklaarde zich bereid een voor- en naspel en tussenspelen te componeren, toen Nijhoff zijn plannen in twee opeenvolgende brieven uiteenzette. Weliswaar had de dichter nog pas losse woorden op papier, maar hij zag de tekst al helemaal voor zich. Vol enthousiasme verkondigde hij: "Het moeten rijmloze zesvoeters worden, met veel stafrijm. Wat ik hoop dat het wordt is Philoktetes van Sofocles of Medea van Euripides. Verzen van ruw ijzer-smeedwerk. Een bonkig stuk staal-erts. De figuren zonder tirelantijnen, maar met veel folklore-attributen in een keiharde zakelijkheid." Zijn bedoeling was het ontstaan, het 'uitvaren' van De Vliegende Hollander te geven, "ontdaan van alle 19de eeuwse romantische nadruk op het spookelement, sedert Byron en Wagner zodanig in zwang dat de Hollander niet meer Hollands is". Hij
had zich uitvoerig gedocumenteerd over mythologische figuren en zocht naar folkloristische gegevens uit de Friese geschiedenis om authentieke heidense elementen te kunnen verwerken in het verhaal, dat hij situeerde in 754 na Chr., het jaar dat Bonifacius in Dokkum vermoord werd. De dichter combineerde het historische feit van Bonifacius' verblijf in Friesland met de legenden van de Vliegende Hollander en het Vrouwtje van Stavoren, dat door haar hoogmoed zichzelf en haar plaatsgenoten in het ongeluk stort. Nijhoff dacht zich deze legendarische figuur als de heidense vorstin Edwarda, die - in weerwil van slechte voortekenen - haar schepen op Paasmorgen uitzendt om nog meer rijkdom te vergaren dan zij al had. Tijdens het uitvaren van de vloot komt, bijna ongemerkt, Bonifacius vanaf de andere kant de IJssel afgevaren en zet in Stavoren voet aan land om een kerkje in te wijden dat gebouwd is door het pas gekerstende deel van de bevolking. Het ongeluk dat de stad treft, verschijnt in de gedaante van een vloot Vikingen, die de Friese schepen overvallen, de stad plunderen en uitmoorden, en alles onder water zetten door de dijken te verwoesten. Tot slot vaart de Hollander, die vergeefs gepoogd heeft Edwarda's vloot te redden, voorbij, de oneindige reis aanvangend waartoe hij gedoemd is. De dichter verheugde zich op de samenwerking en kondigde aan vanaf half januari bij de componist in de buurt te bivakkeren om gelijk op te kunnen werken. Uiterlijk 15 april, zo meldde hij, zou alles gereed moeten zijn voor de aanvang van de repetities. Het orkest, bestaande uit de studentenmuziekvereniging "Sempre Crescendo", versterkt met beroepsspelers voor hout, koper en slagwerk, zou naar alle waarschijnlijkheid geleid worden door de eigen dirigent, maar, voegde Nijhoff eraan toe: "je kan het ook zelf komen doen." Bezorgd informeerde Vermeulen hoe het publiek op de tribune de tekst en de muziek, komende vanaf een eiland in het water op flinke afstand, zou kunnen horen. Er hoefde maar een flinke bries te waaien... Nijhoff stelde hem gerust: "Aan de wind op de Kager Plassen is gedacht. Philips in Eindhoven werkt mee en garandeert verstaanbaarheid. Het orkest zal waarschijnlijk opgesteld zijn in het Huis van Stavoren en per versterking worden overgebracht in de tribune. Je hoeft je daar geen zorg over te maken." Nijhoff was vol goede moed en leek met het tijdschema dat hij Vermeulen voorlegde, heel praktisch. Aan de afspraak met de studenten evenwel om de tekst eind februari in huis te hebben, heeft hij op geen stukken na voldaan. Het was de student C.J.J.G. Vosmaer, waarnemend ab-actis van de lustrumcommissie, die Nijhoff voortdurend tot realisme en voortmaken zal moeten manen. De plannen begonnen intussen wel steeds vastere vormen aan te nemen. Voor de regie had men zich al verzekerd van de medewerking van Johan de Meester. In december werd de architect H.Th. Wijdeveld aangezocht voor het ontwerpen van de decors en de ingenieuze bouwwerken die op het drassige Kaag-eiland moesten verrijzen: een heel dorp, dat aan het eind van het spel onder water moest kunnen verzinken om voor de volgende
voorstelling weer opgetakeld te worden, voorts een haven en een kasteel. Ofschoon Wijdeveld aanvankelijk nog aan een groot project bezig was (de Wereldtentoonstelling in Antwerpen) verklaarde ook hij zich bereid, "daar de medewerkers voor de tekst, de regie en de muziek mijn vrienden zijn." Diezelfde maand nog maakten dichter, regisseur en architect met een delegatie van de studenten een boottocht op de Kager Plassen om zich van de plaatselijke situatie op de hoogte te stellen. Er was een ideale plek om Stavoren te laten verrijzen: het eilandje de Laeck, dat met een punt reikt naar het vasteland, waarop de tribunes voor het publiek gebouwd konden worden. Aan de overkant van het water zou men op een afstand van vijftig meter huizen, haven en kasteel te zien krijgen. Rechts van de tribunes een flinke doorvaart, die de IJssel zou verbeelden, waarlangs Bonifacius Stavoren bereikte, en links de open plassen die de wijdsheid suggereerden van de Zuiderzee, waarover de vloot van de Friezen zou kunnen wegvaren en die van de Vikingen zou komen aanstormen. Aan het eind van het jaar speelde onverwacht de kwestie van de muzikale leiding. Vermeulen had al te kennen gegeven dat hij de vaste dirigent van het studentenorkest de aangewezen persoon achtte om de voorstelling te dirigeren, maar deze was blijkbaar verhinderd. Voor zelf dirigeren voelde hij niets: hij had geen enkele ervaring, woonde ver weg - lastig met de repetities - en was gebonden door zijn werk aan de krant. Het was al moeilijk genoeg het componeren te combineren met het schrijven van twee lijvige artikelen per week. Daarom adviseerde hij de lustrumcommissie contact op te nemen met Evert Cornelis (toentertijd dirigent van het Utrechts Stedelijk Orkest) met wie hij in zijn Amsterdamse jaren bevriend was en voor wiens kwaliteiten hij grote waardering had. Daarop is Vosmaer met Cornelis in onderhandeling gegaan, niet alleen over de directie, maar ook over het inschakelen van zijn orkest. Op 25 januari 1930 reizen Vermeulen en Nijhoff, die inmiddels dicht bij Louveciennes in het plaatsje Sèvres neergestreken is om aan het spel te werken, samen vanuit Frankrijk naar Amsterdam. Daar hebben zij met Wijdeveld, Johan de Meester en de leden van de lustrumcommissie een bespreking. Vermeulen blijft enkele dagen in Holland en overlegt, met instemming van de commissie, dan tevens met Cornelis. Op dat moment lijkt alles in kannen en kruiken en zo begint Vermeulen op 2 februari, als hij weer terug is in Louveciennes en de eerste tekst van Nijhoff gekregen heeft, met het componeren van de muziek bij de proloog van het stuk, waarin de torenwachter van Stavoren en de Hollander een lange dialoog voeren en matrozen aan de kade van het ontwakende dorp hun schepen optuigen. Regelmatig komt Nijhoff naar Vermeulens houten werkhuisje, op een stille plek buiten het dorp, om over de verschillende aspecten van het stuk te praten, waarbij dikwijls een stevig glas wordt gedronken. Van meet af aan beschouwen componist en dichter het maken van een soort opera als een onmogelijke zaak wegens de
omstandigheden waaronder het feestspel plaats zal vinden. Ook voelen zij weinig voor tussenvormen als het melodrama. Zij kiezen ervoor om - zo schrijft Vermeulen later in zijn programma-toelichting - aan de muziek "de functie toe te wijzen welke zij dikwijls in het dagelijkse leven vervult zonder dat wij er ons met bewustheid rekenschap van geven: de functie van achtergrond, van atmosfeer, van ondertoon, of hoe men het noemen wil." Hij wil een eenheid zien te bereiken tussen tekst en muziek zonder de autonomie van een van beide op te offeren. "Hoewel strikt uitgaande van de tekst volgt de muziek dus strikt haar eigen baan. Zij beweert zelfs niet om aan te vangen waar de uitdrukkingskracht van het woord zou ophouden. Wat de dichter vertolkte in woorden, poogde zij evenwijdig te vertolken in klank. Zij is als een scherm waarop de dichter zijn beelden projecteert. En daar de muziek een ongeëvenaard hulpmiddel is om een gemoedsgesteldheid te situeren, te onderstrepen, te dragen, leek zij dichter en componist niet overbodig." Na een week al krijgt Nijhoff de eerste fragmenten te horen. Hij is er verrukt van en schrijft aan Vosmaer: "Ik was gisteren nog bij onze componist en ben opgetogen over zijn arbeid, die hij mij voorspeelde. Het matrozenkoor doet aan de dagen van Valerius denken. Het ligt zeer in het gehoor en zal zijn vervoering zeker wel aan spelers en zangers meedelen." De contacten met de altijd vrolijke, bijna kwajongensachtige Pom zijn voor Vermeulen animerend en ook voor Anny en de kinderen is het een gezellige tijd, doordat Nijhoff dikwijls vergezeld is van zijn vrouw Netty en hun zoontje Faan. De gemberkoek ("zjembercouèque") die ze altijd meebrachten, staat in het geheugen van de kinderen gegrift als herinnering aan de olijke Pom en hun speelkameraadje. In de maanden februari en maart zijn er grote problemen ontstaan wegens de financiële consequenties die deelname van het USO aan het project zou hebben. Toen er cijfers op tafel kwamen, bleken die zodanig af te steken tegen de vergoedingen die met de andere medewerkers waren overeengekomen, dat Vosmaer meende alsnog aan de componist de vraag te moeten voorleggen of zijn muziek niet door "Sempre Crescendo" gespeeld zou kunnen worden. Vanzelfsprekend was dit een schok voor Vermeulen. Niet alleen achtte hij zich gebonden aan Cornelis, maar ook was de compositie, waar hij continu aan werkte, rond de twintigste maart al te ver gevorderd om te kunnen denken aan de zeer ingrijpende veranderingen welke de vervanging van een beroepsorkest in volle bezetting door een amateurensemble zou meebrengen. Vosmaer hoopte nog dat Vermeulen misschien gunstiger voorwaarden bij het USO zou kunnen bedingen, maar gaf - voor geval dat het niet mocht lukken - al direct een alternatief plan in overweging: het opnemen van de muziek op grammofoonplaten in Parijs. Tegenover de hogere kosten zouden fikse bezuinigingen staan aan de kant van de decorbouw, omdat de orkestruimte kon vervallen, iets waar Wijdeveld veel voor voelde. Verder zouden er inkomsten zijn uit platenverkoop en Vosmaer zag nog een voordeel: de toneelspelers zouden de platen tijdens het repeteren kunnen gebruiken om zich de muziek volkomen eigen te maken.
Ook Nijhoff vond de voorwaarden van Cornelis en het USO te zwaar, maar wilde hun medewerking niet verliezen. Hij deed pogingen om tot een vergelijk te komen en op 1 april leek de kwestie met het orkest geregeld voor een lagere prijs. Blijkbaar had de lustrumcommissie intussen reeds haar zinnen gezet op de grammofoon-optie, want plots annuleerde de penningmeester de hele zaak bij het USO. In de eerste dagen van april zijn leden van de commissie in Frankrijk geweest, waar men gezamenlijk tot het besluit kwam dat een studio-uitvoering in Parijs toch de voorkeur verdiende. Het zal Vermeulen niet licht gevallen zijn om van de levende klank af te zien die een ter plekke spelend orkest nu eenmaal voorhad op weergave van een 'platte' opname, maar misschien werd hij ook wel gelokt door het experiment. Voor het engageren van de musici en de muzikale leiding nam hij zijn vriend Ernst Lévy in de arm, die pianist, componist en dirigent was. Opnieuw vielen de berekeningen hoog uit in de ogen van de commissie, maar Vermeulen was er van overtuigd dat het een reële begroting was. Aan Vosmaer gaf hij de verzekering, dat de uitvoering van de muziek niet duurder zou uitvallen dan de calculatie: "Ik heb deze zaak vanaf den beginne beschouwd alsof zij uit mijn eigen zak betaald wordt." In dezelfde brief nam Vermeulen meteen de gelegenheid te baat om zijn hart te luchten over het stagneren van het werk, doordat Nijhoff nog niet zijn complete tekst had afgeleverd: "Op één plaat na is mijn werk klaar. Het geheel is niet geworden zoals ik het liever gehad had. D.w.z. ik vind dat na de proloog de muziek een grotere rol had kunnen en moeten spelen; ik heb echter gedaan wat menselijkerwijs mogelijk was. De onvoorziene lengte van de proloog (mijn partituur heeft de omvang van een symfonie van Beethoven!) heeft al mijn plannen in de war gestuurd. Zoals u weet is dit de schuld van onze eminente dichter. Ik zei u reeds dat, wanneer ik in dit tempo zou voortwerken, ik op 't einde van het jaar een opera in drie bedrijven zou gereed hebben, wat alle redelijke eisen overschrijdt welke men een componist stellen kan. Onder ons gezegd en gezwegen: ik ben vrij tevreden over het werk, doch in mijn binnenste houd ik niet op met te vloeken tegen de voormelde contrariëteit. Het is inmiddels eind april en de tekst is nòg niet klaar! Vosmaer wordt langzamerhand streng tegen Nijhoff: "29 april is de eerste repetitie. Een feit u ook zeer goed bekend. En nog steeds heb ik de gecorrigeerde drukklare tekst niet van u ontvangen. Wij hebben die tekst nodig. U voelt toch ook wel dat de spelers allemaal rustig die tekst moeten kunnen bestuderen. Ze moeten toch weten wat er bij elk tekstgedeelte gebeurt!" Vooral over het laatste deel van het spel, waar de Vikingen Stavoren binnenvallen en huishouden, heeft Nijhoff nog geen duidelijkheid verschaft, Vosmaer bestookt hem met vragen: "Wanneer hoor ik nu eens iets over het heidens paasfeest? Wat gebeurt er? Hoeveel mensen doen eraan mee? Hoe zijn de kostuums zowat? Welke route volgt het schip? Hoe eindigt het? en zo duizend vragen meer die nu langzamerhand beantwoord moeten worden, wil Wijdeveld verder kunnen gaan en wil De
Meester, en vooral de laatste, iets kunnen doen. Dit is alleen verwijt, geen alarm." De laatste woorden overwegend, zal Nijhoff gedacht hebben: ik antwoord maar niet! Begin mei wordt ook voor Vermeulen de situatie nijpend; hij weet niet òf hij nog muziek moet maken en hoeveel, terwijl de plaatopnames voor de deur staan. Ook daarvoor heeft hij veel te regelen. De eerste orkestrepetitie staat gepland voor 15 mei. Lévy en hij achten vier repetities voldoende, waarmee zij één sessie uitsparen. De muziek zal uitgevoerd worden door het Orchestre Colonne, "één der beste van Parijs; misschien het beste van alle. Over de kwaliteit kunnen wij dus gerust zijn." Vermeulen waarschuwt Vosmaer, dat de Franse vakbeweging van musici slechts leden laat engageren tegen vooruitbetaling: "Het is dus van belang dat de dirigent tijdig de middelen ontvangt om op gestelde datum te kunnen beginnen en door te gaan." Vermeulen verwacht dat de opname rond 22 mei zal plaatsvinden; in Leiden moet men er echter wel rekening mee houden dat de platen niet vóór 10 juni geleverd kunnen worden. Over één kwestie wil Vermeulen volkomen duidelijkheid: "U zult mij verplichten door nota te nemen van het volgende: Heden, 1 mei, gaat de tekst van de Vliegende Hollander die onder mijn ogen kwam, niet verder dan het Liturgisch Tussenspel. Ik heb de grootste waardering voor Mr. Nijhoff, die mijn vriend is, doch ik wens dit genoteerd te zien, om mij te vrijwaren voor verwijten of getwist, die niet gerechtvaardigd zouden zijn en die bovendien tegenover het fait accompli geen zin zouden hebben. Ik ken op 't ogenblik noch het juiste verdere verloop, noch het einde van het stuk. Het zal mij genoegen doen wanneer mijn opdrachtgevers van deze omstandigheid zich een juist beeld willen vormen. Ik heb er dus geen flauw idee van of muziek voor 't einde van het stuk gewenst is, ja dan neen. Alle verantwoordelijkheid wat dit betreft moet ik van mij afschuiven. Dit spijt mij van een vakmatig standpunt méér dan ik kan uitdrukken. Dit vermeld ik niet omdat ik pessimistisch zou zijn over het Feestspel. Geenszins. Maar om u uit te nodigen dezelfde conclusies te trekken als ik: Raad uw opvolgers om dichter en componist van het volgend lustrum vroeger te kiezen en vroeger aan het werk te zetten." Vosmaer bekijkt de zaak filosofisch: "De heer Nijhoff heeft maanden geweten dat hij het spel maken moest en toch geweigerd eraan te werken. Het is gebeurd en de tijd is Faust niet. Hij laat zich niet verjongen." Maar het geduld van de commissie raakt intussen wel op en als Nijhoff ook niet op een tweede alarmerende brief antwoordt, stuurt men hem een telegram: "Etes-vous encore en France et si oui jusqu'à quelle date?" Voor de zekerheid wordt er tegelijk naar Vermeulen geseind: "Où est Nijhoff?" Van de componist komt op 7 mei het verlossende woord, dat de dichter niet van de aardbodem verdwenen is: "Mr. Nijhoff kwam hier zaterdagavond 3 mei, te half zeven, binnenvliegen. Te half acht bracht ik hem weer naar het station! Ik had de hele week op zijn verzen gewacht en waande dat hij in Holland zat, zoals hij mij gezegd had. Hij
beweerde dat de tekst af was. Na veel moeite, na de pagina's herhaaldelijk doorbladerd te hebben, na een omslachtige bewijsvoering, bracht ik hem tot de bekentenis dat de tekst niet af was. Doch wat mij duidelijk was, wilde Mr. Nijhoff slechts met de grootste moeite toegeven. Op het perron zei hij me: "Het slot heb ik al in mijn hoofd en hoef ik maar op te schrijven." Ik antwoordde hem: "Doe het dan vannacht in de trein en stuur het me direct." Hij grinnikte. Sinds heb ik niets van hem gehoord. Eerlijk gezegd: zulk een samenwerking is niet alleen belachelijk. Voor de componist is zij bijna onmogelijk. Als ik de helft der moeilijkheden welke mij door Mr. Nijhoff in de weg zijn gelegd had kunnen voorzien zou ik ze carrément geweigerd hebben. Mr. Nijhoff is een kind en tegelijk een advocaat. In mijn binnenste ben ik woedend over hem. Omdat het echter geen enkel praktisch nut zou hebben om vóór de opvoering te gaan twisten, bepaal ik mij ertoe mijn ergernissen op te kroppen. Wij zitten in het schuitje, wij moeten varen. Ik zal u dezer dagen een pianopartij zenden van het Matrozenlied en de twee koralen, het enige wat voor de repetities belangrijk is. Het invallen der koren kan op de Kager Plassen in een paar kwartier geregeld worden." Zo is het, wat de muzikale kant van het Leidse feestspel betreft, tegen Vermeulens wens in gebleven bij de symfonische proloog en de begeleidende muziek van een liturgisch Paasspel, dat Nijhoff in de tweede akte had ontworpen volgens de traditie van de zogeheten Quem quaeritis-dialogen aan het lege graf van de verrezen Christus. Daarvoor heeft Vermeulen een prachtige bewerking gemaakt van de aloude melodie van het Victimae Paschali laudes. De proloog is, zoals hij al aangaf, omvangrijk geworden en beslaat bijna 25 minuten. Er zijn drie segmenten. Tijdens een zacht beginnende inleiding op een ostinato in de bas krijgt men de eerste aktiviteiten aan de kade te zien met de zingende matrozen, waarna het filosofische gesprek aanvangt tussen torenwachter en Hollander over de duiding van de droom die de laatste gehad heeft. De plaats waar de spelers hun versregels moeten uitspreken is door Vermeulen nauwkeurig in de partituur aangegeven. Componist en dichter waren het er blijkbaar over eens dat veel van de tijd waarin muziek klonk, niet met woorden, maar door handeling overbrugd zou worden. Bij de lange monoloog, waarin de Hollander over zijn levensgeschiedenis spreekt en over zijn mystieke band met en liefde voor de zee, heeft Vermeulen een passacaille gecomponeerd, waarin een 58 maal optredende melodie de eeuwige beweging van het water verbeeldt. In zijn programma-toelichting zegt Vermeulen daarover: "Daar het tot de wezenlijkste eigenschappen behoort van de Muziek (eigenschap waaraan zij voor een overwegend deel haar magie ontleent) om een gegeven onderwerp dat haar tot punt van uitgang dient, te transponeren van het bijzondere naar het algemene, werd de componist er onwillekeurig toe gebracht om Hollander te behandelen als allegorie, als symbool. Symbool van ons land, van onze natie, van onze houding tot de Zee, van onze reacties op haar aanwezigheid, van de onverbiddelijke, menigvuldige tover welke zij op ons uitzendt, van de kleuren, waarmee zij ons psychisch spectrum tintte, van de vaart
waartoe zij ons opdreef. In het perspectief van Hollanders monoloog ligt dus de Zee." Aansluitend vallen de matrozen weer in met hun liederen, afgewisseld door twee koralen van de bewoners van het stadje. Dan zet vervolgens in een stralend en mild coloriet een statige sarabande in, als begeleiding voor de optocht van Edwarda en haar gevolg, die zich langzaam schrijdend van het kasteel naar de haven begeven. In zijn compositie heeft Vermeulen bewust een mengeling toegepast van tonale en a-tonale harmoniek. Er komen zowel 'gewone' drieklanken en cadenzen in voor als complexe samenklanken die gebaseerd zijn op het boventoonspectrum. Het is Vermeulens nadrukkelijke wens "om het schisma dat de traditionele muziek nog steeds scheidt van de moderne zó te neutraliseren (zonder persoonlijkheid in te boeten) dat een geoefend of ongeoefend oor geen hiaat meer bespeurt tussen het oude en het nieuwe." Vanaf begin mei heeft Vermeulen intensief contact met de firma Roux, die de plaatopname voor haar rekening zal nemen. De eerste orkestrepetitie wordt gehouden op 17 mei. Voor de componist, die een jaar tevoren van Pierre Monteux de in vormelijke beleefdheden verpakte boodschap te horen heeft gekregen dat zijn Derde Symfonie onmogelijk zou kunnen klinken, wordt deze repetitie het uur van de waarheid. Van te voren heeft hij martelingen uitgestaan, vooral doordat Lévy bij het eerste doorlezen van de partituur bedenkingen had over de orkestratie en twijfel uitte over de klank. Tot Vermeulens immense opluchting blijkt alles in overeenstemming met wat hij zich voorgesteld heeft en uitstekend te klinken. Reeds na twee dagen (eerder dus dan aanvankelijk gedacht) vindt de geluidsregistratie plaats in Le Moulin de la Galette, voor welke gelegenheid Vosmaer overkomt. Ook Nijhoff is bij de sessie aanwezig. Ondertussen is het spel nòg niet klaar! Op 22 mei, een uur voor zijn trein naar Holland vertrekt, doet Nijhoff het laatste stuk op de post met een ontwapenende brief: "Hierbij de Vikingers. Je hebt me veel genoegen gedaan met je laatste woord "sans rancune". Dit moet mij even van het hart. We mogen de hemel danken, dat we uit al die adembeklemmende moeilijkheden van de laatste maanden zijn tevoorschijn gekomen zonder deuk in de vriendschap en met een goed werk. Je zou me echter - je zoudt ons beide - een dienst bewijzen met even aan de "jongens" te schrijven, dat de woede, waarvan je laatste brief gewaagde, voorbij is en dat we als vanouds met elkaar zijn. Als ik dat zeg, heeft het geen waarde, daar ze mogen aannemen dat je nog net met me gebakkeleid hebt. En voor hetgeen ik nog voor ons spel hoop te doen, kan het niet anders dan voordelig werken. Schrijf me even naar Den Haag dat je dit gedaan hebt. Zodra ik je brief krijg, ga ik naar Leiden." Vermeulen kon niet anders dan dit charmante voorstel honoreren en heeft inderdaad, toen hij zijn toelichting voor het programmaboek opstuurde, aan Vosmaer bericht, dat zij vriendschappelijk uiteen zijn gegaan. Twee studenten komen de platen afhalen op 7 juni. Op 10 juni echter seint Vosmaer de alarmerende woorden: "on n'entend presque rien". Nieuwe zorg voor Vermeulen; ontsteld ijlt hij naar de studio van Roux om zich de platen te laten afdraaien.
Het valt hem niet tegen: "Ik ben niet verrukt, maar toch veel minder pessimistisch dan u. Van de tien kanten zijn alle redelijk wat de hoorbaarheid betreft." Uitvoerig heeft hij gesproken met de opnametechnici en brengt hun adviezen over aangaande de geluidsversterking. Hij denkt zelf voor de uitvoering een aantal platen mee te brengen die speciaal uitgezocht zijn. "Maakt u zich dus niet ongerust en vormt u zich nog geen definitieve indruk." Maar ook Nijhoff komt enkele dagen later klagen dat de platen onbruikbaar zijn. "Ik heb nog een repetitie afgewacht om je dit te schrijven. De platen, die je mee gaat brengen, moeten dus werkelijk veel beter zijn, dan deze weke en slordige afdrukken. Ik kan daar over oordelen, want ik heb de oorspronkelijke muziek gehoord en heb daar een grote bewondering voor. Maar je benadeelt jezelf door deze afgietsels te laten draaien. Terwille van je muziek, kom zo snel mogelijk over met de betere platen." Gelukkig heeft Vermeulen inmiddels besloten de geselecteerde persingen op te sturen en waren zij op dat moment al per vliegtuig onderweg. Op 21 juni lieten Matthijs en Anny hun kinderen onder de hoede van een femme de ménage achter en zijn naar Leiden vertrokken, waar zij konden logeren bij een goede kennis van Nijhoff, de natuurkundige Wiersma, een fervent muziekliefhebber, die een grammofoon had en alles van geluidstechniek wist. Zij hebben enkele repetities meegemaakt, waarbij ook Willem Pijper aanwezig was. Aangezien deze zich ook dikwijls met het probleem 'toneelmuziek' bezig gehouden had (niet alleen in The Tempest, maar ook in Antigone en De Bacchanten) was hij vanzelfsprekend nieuwsgierig naar de behandeling van het gegeven door Vermeulen. Bij dit project echter was alles anders en waren verscheidene elementen totaal nieuw. Het ging immers niet om een reeds bestaand toneelstuk en de opvoering vond plaats onder hoogst ongebruikelijke omstandigheden: niet in een schouwburg, maar in de open lucht, midden in het vrije veld. Het grootste novum en een extra complicatie vormde de geluidstransmissie. Terwijl de studenten de figuren uitbeeldden op de kade en het dorpsplein en op de varende boten, waren door een installatie met vier luidsprekers de teksten te horen die gesproken werden door drie verdekt opgestelde toneelspelers. Tegelijkertijd moest door het gesproken woord de muziek van de grammofoonplaten gemengd worden en de door enige zangers ter plekke vertolkte matrozenliederen en koralen, een technisch lastige kwestie in een tijd dat mengpanelen voor zestien of meer sporen nog lang niet bestonden. Pijper volgde alles dan ook met belangstelling. Bij de repetities ervoer de componist de sfeer onder de studenten als heel bijzonder. De opgetogenheid die de deelnemers uitstraalden over het meeslepende aandeel dat de muziek in het kunstwerk had, blijkt uit een verslag in het blad van het Leidse corps, waarin over de compositie van Vermeulen gezegd wordt dat alles ervan meewerkte "om als in een hoger licht de handeling zich te kunnen laten voltrekken. Voor wat deze muziek in zich droeg om het gehele spel tot een geheimzinnig beeld uit een bovenaardse sagenwereld te openbaren, kunnen wij niet dankbaar genoeg zijn en het
valt te betreuren, dat slechts aan zulk een klein gedeelte der eigenlijke handeling door haar stuwende kracht een meer vervoerend element werd ingeblazen." De opvoeringen beloofden een grootse happening te worden. Heel Leiden was versierd en vanuit de feestelijke stad werden voor iedere voorstelling op acht stoomschepen tweeduizend mensen naar de Kager Plassen gevaren. Wijdeveld sprak in de Feestwijzer de hoop uit: "De Goden mogen de speeldagen zegenen met blanke wolken, zonnige schijn en een frisse bries over de oude wateren van de Kager Plassen, het landschap van de Hollander en de Fries." Maar de weergoden werkten tegen: op 24 juni, de dag van de eerste opvoering, regende het tot vlak voor aanvang van de voorstelling, zodat het zomers geklede publiek verregend aankwam op natte tribunes. Er was nog even consternatie doordat een schip bij het afmeren een steiger ramde. Ernstiger was dat de wind uit de verkeerde hoek kwam en zo hevig was, dat het geluid uit de luidsprekers nauwelijks de tribune bereikte. Bovendien hadden de technici de muziek voor een groot gedeelte weggedraaid ten gunste van het gesproken woord ("alles kwam over in een egaal en voor de stemmen onschadelijk pianissimo murmurando" schreef Pijper in zijn recensie), zodat Vermeulens compositie bijna geheel teloor ging. Dit betekende natuurlijk een enorme schok voor hem, die des te harder aankwam, nadat hij over de Parijse uitvoering zo tevreden was. De volgende dag was er een groots defilé door de stad van alle groepen medewerkenden op paarden en wagens, waarbij ook de boten door de grachten voeren. Evenals van de opvoering zijn hiervan nog filmbeelden overgebleven in het archief van het LSC. Het is niet bekend of Vermeulen en zijn vrouw bij deze gebeurtenis aanwezig waren, maar waarschijnlijk waren zij al doorgereisd naar Amsterdam voor een bezoek aan Vermeulens moeder, die haar zoon sinds jaren niet gezien had. Tijdens hun verblijf in Nederland hebben Matthijs en Anny gebruik gemaakt van de gelegenheid om het meest recente werk van Pijper te horen door een opvoering bij te wonen van The Tempest, waarbij diens toneelmuziek werd gezongen en gespeeld. Bij de tweede en derde opvoering van het waterfeestspel op 26 en 28 juni waren de weersomstandigheden gunstiger, maar daarvan hebben de componist en zijn vrouw niet meer kunnen profiteren, omdat ze niet te lang bij hun kinderen weg wilden blijven. Thuisgekomen schreef Vermeulen een brief aan Vosmaer om van zijn respect en waardering te getuigen. Het is karakteristiek voor hem, dat in de schalen van de balans waarin hij plus en min afwoog, de teleurstelling over de slechte geluidsweergave het niet gewonnen heeft van zijn bewondering voor de verve en vitaliteit waarmee de jeugd een stoutmoedig geconcipieerd plan realiseerde in een feestelijke, sprookjesachtige sfeer. Met bijna ouderwetse hoffelijkheid zei Vermeulen: "Het heeft mij gespeten Leiden zo spoedig te moeten verlaten. Ik behoud er buitengewone herinneringen van en menig moment trof mij zo sterk dat het zich reeds laat oproepen als een van die états d'âme waarin een stuk leven zich kan condenseren. Ik geloof dat men terug moet gaan tot
Wilhelm Meister, Le Grand Meaulnes of een andere dichterlijke fantasie om een equivalent te vinden van de Leidse stemmingen. Een midzomernachtsprookje. Het was mij weliswaar een beproeving om het mededeelbaar resultaat van zoveel moeiten nog gecompromitteerd en vernietigd te zien, voor zover 't de muziek betrof, door de onbegrijpelijke onachtzaamheid der beambten van Philips. Doch in de herinnering telt dit nauwelijks mee." Vermeulen kon niet nalaten bijzondere lof toe zwaaien aan Vosmaer en de commissie, en deed dat uiterst charmant: "Wie bij deze feesten gehuldigd moesten worden zijn minder de medewerkers, dunkt mij, dan degenen die de feesten organiseerden. Er zou hierover een hele bladzijde te schrijven zijn. Ik volsta met de verzekering dat de 'jonge generatie', met welke ik mocht kennis maken, in alle opzichten mijn bewondering wegdraagt. Het is een zeldzame gewaarwording, zo de dartelheid verenigd te zien met de intelligentie en met de schoonheid, die der jonge meisjes in de eerste plaats."